• No results found

Voortgang. Jaargang 23 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voortgang. Jaargang 23 · dbnl"

Copied!
390
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Voortgang. Jaargang 23

bron

Voortgang. Jaargang 23. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam 2005

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004200501_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

7

Venus in de biechtstoel

Over een minnerede in het Haagse Liederenhandschrift1 Fred de Bree

Abstract - ‘Venus' biecht’ (‘The Confession of Venus’) is an allegorical poem in the tradition of the so-called ‘Minnereden’. Therefore, its place in the famous The Hague Song Manuscript (Haager Liederhandschrift, ca. 1400) - a collection of 165 poems about courtly love - is less surprising than its motif of a confessing Venus. One could wonder if the Venus of this poem in the confessional has been converted to the Christian doctrine of love. This question is the starting point of an investigation of this remarkable poem.

Toen ik Nederlands ging studeren, leerde ik van Knuvelder en andere

literatuurhistorici dat de gehele middeleeuwse cultuur werd beheerst door het christelijk geloof. Zelfs de hoofse literatuur was een product van het christendom.

In de woorden van Van Mierlo:

De aanvang der nieuwe tijden ligt in de 12eeeuw. De steeds tot inkeer aanzettende christelijke idee zelf richtte nu ook nog de blikken scherper naar binnen in de ziel: naar zelfkennis, en analyse, naar psychologische verwikkelingen, naar inwendig leven.2

Maar iedereen die kennismaakt met de hoofse wereld in epiek en vooral lyriek, moet het toch opvallen dat hier idealen worden beleden, die zo op het eerste gezicht niet veel met christelijk geloof en christelijke moraal te maken hebben. Een van de Nederlandse literatuurhistorici die deze tegenstelling tussen hoofse en christelijke morele opvattingen signaleerde, was Lulofs in zijn uitgave van de Beatrijs.3

Door dat klaarblijkelijke naast elkaar voorkomen van christendom en profane cultuur werden de Middeleeuwen voor mij een stuk interessanter en dat werd niet minder, toen ik in aanraking kwam met teksten waarin kennelijk wordt geprobeerd om profane idealen, bijvoorbeeld met betrekking tot ridderschap en eer, te integreren in de christelijke gedachtenwereld. Dat gebeurt bijvoorbeeld in veertiende- en vijftiende-eeuwse belerende teksten, zoals de minnereden, waarover zo aanstonds meer. Vandaar dan ook mijn belangstelling voor het leerdicht waarin een biechtende Venus optreedt: de heidense Venus in een katholieke biechtstoel (zij het niet letterlijk):

zou dat ook niet zo'n poging kunnen zijn om profane ideeën over de liefde zodanig bij te schaven dat ze in overeenstemming zijn met de christelijke leer? Let wel: het gaat hier om een wereldlijke tekst met instructie voor leken, met wie ik

niet-geestelijken bedoel. Hoe in geestelijke moraliserende geschriften wordt geoordeeld over een liefde,

(3)

8

los van God en gebod, staat bij voorbaat vast, maar het zou denkbaar zijn dat de dichter van ‘Venus' biecht’ (VB) heeft geprobeerd een relatie te leggen tussen de wereldlijke liefde en zijn geloof. Er staat toch niet voor niets ‘Ghenade God!’ onder ons gedicht?

Op zoek naar de contouren van een mogelijke interpretatie van VB, moet ik allereerst terug naar het handschrift waarin het gedicht te vinden is: het zogenaamde Haagse Liederenhandschrift, waaraan Frits van Oostrom het mooiste hoofdstuk heeft gewijd van zijn magistrale studie over literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400 onder de titel Het woord van eer.4

Van Oostrom probeert allereerst aannemelijk te maken dat het Haagse

Liederenhandschrift (dat overigens, waarschijnlijk, maar weinig echte liederen bevat en rond 1400 in de Noordelijke Nederlanden moet zijn ontstaan) beschouwd mag worden als representant van de literatuur die rond 1400 aan het Hollands-Beierse hof in zwang was. Een van de argumenten die hij daarbij gebruikt is de fameuze Duitse taalkleur die de meeste teksten, in meerdere of mindere mate, vertonen. Ter verklaring van dit verschijnsel zijn allerlei hypothesen geopperd.5Van Oostrom houdt het op de al lang geleden door o.a. Kalff en Nelly Geerts verdedigde veronderstelling, dat dit modieuze aanhaken bij het Duitse taaleigen werd ingegeven door de

Hollands-Beierse connectie. Vanaf 1365 was 's-Gravenhage immers de hoofdresidentie van Albrecht van Beieren en kwam daar een in alle opzichten bloeiend hofleven tot stand.

Binnen die hofcultuur moet de literatuur, zoals die in het Haagse

Liederenhandschrift is bewaard, een zeer belangrijke rol hebben gespeeld. Die literatuur gaat eerst en vooral over de hoofse liefde: de quasi-religieuze, quasi-feodale minnedienst van de man aan zijn vereerde superieure gebiedster, van wie de minnaar afhankelijk is voor zijn vreugde en geluk. Van dat geluk wordt meestal slechts gedroomd en in afwachting van de vervulling van die dromen wordt er door de minnaars veel geleden en veel geklaagd. Rondom deze kern verwoorden de gedichten telkens herhaalde idealen en plichten van de hoofse minnaar die samen een soort ethiek van hoofsheid en hoofse minne weergeven. Een van de daarbij gehanteerde literaire procédé's is de allegorie (zie VB) en een veel beoefend genre is de minnerede, die weer als een subgenre beschouwd kan worden van de zogenaamde ‘sproke’, in het Frans: ‘dit’.

Over de Franse ‘dits’ (tot 1340) is vrij recent een uitvoerige typologische studie gepubliceerd door Monique Léonard. De bijna tragische ironie van haar onderzoek is dat het zo ongeveer eindigt waar het begint. Haar meeste voorgangers hadden al betoogd, dat er van de ‘dit’ weinig méér gezegd kan worden dan dat het een niet al te lang gedicht is dat niet gezongen werd en dat over van alles en nog wat kan gaan.

En haar eigen conclusie, na zorgvuldige beschrijving en categorisering van het tekstmateriaal, luidt: de ‘dit’ is, in de meer beperkte betekenis van het woord, een tekst op rijm, niet gezongen, tamelijk kort, vaak

(4)

9

een les of boodschap bevattend, soms bedoeld als puur amusement en met als meest kenmerkende eigenaardigheid dat hij niet tot een nauw omschreven genre behoort.6 Dat lijkt al aardig op de tot voor kort algemeen gehanteerde omschrijving van de Middelnederlandse ‘sproken’.7Het enige, niet onbelangrijke verschil betreft de prosodische bouw: die van de ‘dits’ vertoont een veel grotere variatie dan die van de als ‘sproken’ beschouwde gedichten.

De soortnaam ‘minnerede’ dankt ons type tekst aan het Germanistisch onderzoek.

Vooral Tilo Brandis en Ingeborg Glier hebben het subgenre ‘minnerede’ voor zowel het Duitse als het Nederlandse taalgebied typologisch gekarakteriseerd. Brandis doet dat in het kader van een repertorium van Middelhoogduitse, Middelnederduitse en Middelnederlandse minnereden en geeft van de twee auteurs dan ook de meest nauwkeurige opsomming van de distinctieve kenmerken op grond waarvan hij gedichten als minnereden beschouwt. Zeer beknopt en enigszins selectief samengevat gaat het hem om zelfstandig overgeleverde gedichten, in lengte variërend van 10 tot maximaal 2000 verzen, met een zeer beperkt aantal eenvoudige rijmschema's, handelend over de wereldlijke liefde en daarmee samenhangende deugden en ondeugden, betogend of verhalend en al of niet gebruikmakend van allegorische procédé's.8

Het meest recente onderzoek naar Middelnederlandse sproken, en de subgenres daarvan, is verricht door Dini Hogenelst. Haar repertorium van Middelnederlandse sproken gaat vergezeld van een uitgebreide inleiding waarin zij haar eigen

omschrijving van het begrip ‘sproke’ presenteert, beargumenteert en uitvoerig toelicht.

Haar definitie van Middelnederlandse sproken luidt:

zelfstandig overgeleverde, korte, Middelnederlandse, meestal paarsgewijs rijmende, niet-lyrische teksten, die geschikt zijn om door een spreker te worden voorgedragen.9

Zoals Hogenelst zelf omstandig demonstreert, brengen letterlijk alle in deze definitie gehanteerde criteria hun eigen vragen met zich mee, zodat ook haar omschrijving dan wel voor een mooi en handig repertorium, maar niet voor een onomstreden lakmoesproef kon zorgen. Het mijns inziens meest aanvechtbare criterium is dat

‘geschikt-zijn’ (dat al een paar bladzijden verder wordt verstrakt tot ‘bedoeld-zijn’) om te worden voorgedragen door een ‘spreker’ (‘sprekers’ waren professionele voordragers). Als gevolg van deze nogal rigide koppeling van de tekstsoort aan de sociologische status van de beoogde voordrager vallen bijvoorbeeld volgens Hogenelst alle gedichten in het derde deel van het Gruuthuse-handschrift uit de boot. Een ander nadeel van haar indelingssystematiek is, dat zij bij de onderverdeling van de ‘sproken’

in afzonderlijke typen (zij komt tot een aantal van liefst 27 typen), op onduidelijke gronden onderscheid maakt tussen betogende en verhalende minneraadsels, betogende en verhalende minnereden en verhalende minnesproken. Het onhandige daarvan is dat zij hiermee een van Brandis afwijkende, meer restrictieve invulling geeft aan het

(5)

10

begrip ‘minnerede’. Om praktische redenen gebruik ik de term ‘minnerede’ in de door Brandis geijkte betekenis, ook al is er dan wel wat af te dingen op de door hem gehanteerde criteria.

Als we de handschriftelijke tekst van VB aan een eerste verkenning onderwerpen (zie de editie in de Bijlage hierachter), dan komen een aantal corrupte dan wel dubieuze plaatsen aan het licht; ik noem een paar voorbeelden:

- tussen vers 180 en 182 (in de telling van mijn afschrift) is een regel uitgevallen;

- vs. 49 heeft als rijmwoord ‘verraden’, waar kennelijk ‘beroeft’ had moeten staan;

- ‘ongelovich lyen’ in vs. 117 lijkt enigszins dubieus; ook vs. 160 en 174 ogen merkwaardig;

- verstoord dan wel onzuiver rijm doet zich o.m. voor in vs. 67/68, 147/148, 173/174.

Wie zijn Duinhoven kent, weet dat verstoring van het rijm de pleister op een dieperliggende tekstwond kan zijn.10Zo is er in vs. 147-149 óók sprake van een op zijn minst wat ongebruikelijke zinsconstructie. In vs. 65 t/m 68 is er niet alleen het nodige aan de hand met het rijm maar lijkt vs. 65 wel verdacht veel op vs. 59. Ik heb mij niet gewaagd aan tekstkritische acrobatiek, als is het dan naar mijn mening wel zeker dat de redactie van VB in het Haagse Liederenhandschrift niet identiek is aan de oorspronkelijke versie ervan. Ik heb volstaan met het overnemen van de meeste conjecturen en emendaties van Kossmann en Verdam (zie de aantekeningen bij mijn editie) en de ‘reconstructie’ van vs. 181. Andere passages, die niet zo zeer

klaarblijkelijke fouten als wel lexicale of syntactische puzzels bevatten (vs. 94-5;

149; 150; 153-154; 160; 168; 174; 190) heb ik proberen te begrijpen zonder aan de lezing van het handschrift te morrelen. Toeval of niet, maar bijna al deze plaatsen doen zich voor in de tweede helft van het gedicht en dat loopt dan weer parallel aan een ander verschijnsel waar ik nu over kom te spreken.

De zojuist genoemde Duitse taalkleuring treft men ook aan in VB:

- ‘onde’ in vs. 3, 15, 22, 45, 82;

- ‘sprach’ in vs. 5, 10, 13, 18, 24, 33, 53;

- ‘uch’ in vs. 10 en 11;

- ‘ich’ in vs. 19, 74, 84, 106, 130, 145, 146, 167, 182, 194;

- ‘haestelich’ in vs. 19;

- ‘dir’ in vs. 20, 42(?);

- ‘ghelijch’/‘onghelijch in vs. 56, 90, 147;

- ‘diche’ (?) in vs. 77;

(6)

11

- ‘hertzen’ in vs. 146;

- ‘oech’ in vs. 155, 169, 186;

- ‘sint’ in vs. 187.

Het verschijnsel manifesteert zich in een beperkt aantal woorden, op één geval na (vs. 187) steeds buiten het rijm, en - hier hebben we het parallelle verschijnsel - in de tweede helft van het gedicht in aanzienlijk mindere mate dan in de eerste honderd verzen. Bovendien komen van de meeste Duitse varianten de reguliere

Middelnederlandse vormen ook in het gedicht voor, soms met een aanzienlijk hogere frequentie (‘ic’: 16x; ‘ende’: 34x). Dit alles lijkt mij te wijzen op een lichte en niet zo heel erg consequent doorgevoerde vorm van Duitse inkleuring en niet op ontkleuring van een oorspronkelijk Nederduitse tekst.

Qua compositie komt VB overeen met sommige andere minnereden: ook hier een drieluik-structuur: twee kleine zijluiken (resp. vs. 1-20 en 189-214) en in het midden het pièce-de-résistance, de biecht (vs. 21-188).

De twee zijluiken hebben niet dezelfde functie: vs. 189-214 maken geen deel uit van het verhaal over Venus' biecht maar becommentariëren dit. Vs. 1-20 beschrijven de aanloop van het verhaal: datgene wat onmiddellijk aan de biecht voorafging. Het gedicht opent dus niet met een inleidende proloog, maar presenteert de lezer direct en zelfs tamelijk onverhoeds de hoofdpersoon. Vs. 1 lijkt door zijn formulering (het prominente ‘nu’ en de o.t.t. tegenover de o.v.t. in het vervolg) eerder op een

regie-aanwijzing dan op de aanhef van een verhaal. Dat is misschien niet zo toevallig:

wat volgt is immers geen gewone vertelling (bijvoorbeeld een droomverslag), maar een soort allegorische constructie met een hoge actualiteitswaarde (vgl. vs. 1 met vs.

192-193) en in de vorm van een tafereel, een biechtscène. Het gebruik van de o.v.t.

is een pure verhaalconventie, die hier niet impliceert dat Venus ziek was. Integendeel:

‘Nu leghet vrou Venus ende is siec’.

Ik zal straks uiteraard nog moeten stilstaan bij de figuur van Venus, maar wijs hier alvast op het humoristische effect van een als ziek voorgestelde godin Venus, die in een fabliau-achtige episode als de eerste de beste berouwvolle gelovige de

dorpspastoor ontbiedt om haar de biecht af te nemen. (Brandis heeft, tussen haakjes, deze priester, die in mijn vertaling al tot ‘pastoor’ is bevorderd, tot paus

gepromoveerd, door ‘pape’ te vertalen als ‘Papst’).11Ondanks - of misschien wel dankzij - de serieuze verhaaltoon wordt de lezer onweerstaanbaar herinnerd aan een andere onvergetelijke biechtparodie, en wel in de Reinaert, en dat zou twijfel kunnen zaaien aangaande de oprechtheid van de biechteling. Het idee van een biechtende personificatie (i.c. Venus) zou afgekeken kunnen zijn van twee biechtscènes in de Roman de la Rose: de biecht van Male Bouche (Quade Tonge in de Brabantse vertaling van ca. 1300) - die nogal luguber afloopt: Quade Tonge wordt door zijn

(7)

12

blant (Valsch Gelaet), gewurgd - en de biecht van vrouwe Nature, die - evenals in VB het geval lijkt te zijn - een kijkje geeft in de taakuitoefening van een

gepersonifieerde kosmische macht. De biecht van Nature komt weliswaar niet voor in de ons overgeleverde Middelnederlandse vertalingen van de RdlR, maar kan desondanks heel goed aan de dichter van VB bekend zijn geweest. En dan is er natuurlijk - uit ongeveer dezelfde tijd als VB - de ‘bijna-biecht’ in het tweede, allegorische, gedicht in het Gruuthuse-handschrift.12In het begin van dit gedicht, dat zonder enige twijfel als minnerede te beschouwen is, ontmoet de hoofdpersoon, een door twijfel en jaloezie gekwelde minnaar, een priesterheremiet die hem aanbiedt de biecht af te nemen. Omdat de minnaar zich realiseert dat hij dan wèl bereid moet zijn om ook zijn liefde in het geding te brengen en dus eventueel op te geven, gaat hij niet op de uitnodiging in. Als een soort troostprijs ontvangt hij dan nog wel de zegen van de heremiet, wat natuurlijk heel wat anders is dan een absolutie. Deze bijna-biecht kan bijwijze van spiegelbeeld behulpzaam zijn bij de interpretatie van VB, waar immers het omgekeerde gebeurt: Venus is klaarblijkelijk wèl bereid om helemaal schoon schip te maken en haar leven op een fundamenteel andere koers te brengen.

Het eigenlijke biechtverhaal begint met een korte inleiding (vs. 21-38). Wie vertrouwd is met het traditionele katholieke biechtritueel, herkent de zegen voorafgaande aan de belijdenis (vs. 23-25) en de impliciete verwijzing (in vs. 28) naar de door de biechteling uit te spreken formule: ‘mijn laatste biecht is geweest....’, waarna het tijdstip werd genoemd van de laatst gesproken biecht. Dat tijdstip mocht ten hoogste een jaar geleden zijn, een periode die door Venus met haar duizend jaar wat al te royaal is overschreden. Overigens kun je hier mijns inziens enige dubbelzinnigheid vermoeden, want die duizend jaar kunnen niet alleen als hyperbool worden opgevat maar herinneren tevens op subtiele en - in de gegeven context van een mogelijk doodzieke Venus - paradoxale wijze aan de onsterfelijkheid van Venus.

Dan volgt de belijdenis van Venus' zonden in vijf stappen: (1) vs. 49-82: roof; (2) vs. 83-106: diefstal; (3) vs. 107-128: brandstichting; (4) vs. 129-142: moord; (5) vs.

143-174: verraad. Voor de eerste en de vijfde zonde heeft Venus meer tekst nodig dan voor de andere. We zullen zien dat de tekstblokjes over roof en verraad ook in thematisch opzicht gelijkenis vertonen. De biecht wordt in vs. 177-188 afgesloten met de omschrijving van de penitentie, de boetedoening, die Venus moet verrichten.

De formule van de zondevergeving, de absolutie, ontbreekt. Maar op grond van vs.

180-181 (aangenomen dat de conjectuur in vs. 181 juist is) èn vanwege het feit dat er een penitentie wordt opgelegd, mag worden vermoed dat Venus' zonden worden geabsolveerd.

Een epiloog (vs. 189-214) sluit het gedicht af. Met het oog op de interpretatie van het gedicht lijkt het niet onverstandig vs. 193 in gedachten te houden,

(8)

13

omdat daar wordt gesuggereerd dat de zieke Venus van het biechtverhaal op één lijn gesteld kan worden met ‘die minne’, zoals die zich actueel manifesteert.

Keren we terug naar het begin van het gedicht, naar het ziekbed van Venus. Er dringen zich twee vragen op: (1) welke voorstelling van Venus leefde er bij het beoogde lezerspubliek van VB? (2) Correspondeert deze voorstelling met de rol die Venus in dit gedicht speelt?

Wie zich maar even verdiept in de literair-historische betekenis van het

Venus-motief in Oudheid en Middeleeuwen - ik heb dat o.a. gedaan aan de hand van Rüdiger Schnell's overzicht van opvattingen over en uitbeeldingen van de liefde in middeleeuwse literatuur -, moet al gauw vaststellen dat die eerste vraag niet goed te beantwoorden is.13Het meest algemene en dus minst zeggende antwoord zou moeten luiden: Venus heeft in de Middeleeuwen te maken met (ik gebruik met opzet deze vage bewoordingen) aardse, erotische, sexuele manvrouw-liefde. Over veel meer dan dit zijn de onderzoekers het eigenlijk niet eens en dat hangt samen met de eeuwenlange geschiedenis en de onoverzienbare hoeveelheid toepassingen van dit motief. Zo is er al vanaf de Oudheid het onderscheid tussen twee contraire

Venus-gestalten: een goede Venus (belichaming van een positief gewaardeerde kosmische macht, de natuurlijke, op voortplanting gerichte liefde) en een slechte Venus (een negatief gewaardeerde, destructieve macht, de onbeteugelde sexuele lust). In middeleeuwse wetenschappelijke en filosofische geschriften wordt dit onderscheid min of meer verchristelijkt tot dat tussen de Venus legitima (de

geoorloofde, echtelijke liefde) en de Venus illicita (de ongeoorloofde, buitenechtelijke liefde en onbeheerste wellust). Als Venus figureert in middeleeuwse geestelijke, stichtelijke, literatuur, betreft het steevast de godin van de zondige cupiditas, de niet aan de eisen van de christelijke moraal beantwoordende beleving van de sexualiteit.

Maar in de profane dichtkunst die de aardse liefde thematiseert lijkt de genoemde dubbelrol van Venus afwezig. Om te beginnen maakt de oudere, Oudfranse, hoofse literatuur geen gebruik van het Venusmotief en wanneer in de Middellatijnse en in de hoofse volkstaal-literatuur van de dertiende eeuw en later Venus haar opwachting maakt, gaat het om één ondeelbare Venus, die een bijna per tekst variërende rol vervult van bijvoorbeeld godin, planeet of personificatie van aardse, bijvoorbeeld hoofse, liefde, of aspecten daarvan. Als in deze teksten de ‘goede’ minne wordt afgebakend van de ‘verkeerde’ minne, gebeurt dat op grond van heel andere criteria dan die van de christelijke moraal. Volgens deze laatste is bijvoorbeeld de minnaar die zich zonder enig voorbehoud in dienst stelt van zijn liefde dwaas (‘ghi sijt ontwuecht’ [je bent de weg kwijt] zegt de heremiet tegen de minnaar van het tweede allegorische gedicht in ‘Gruuthuse’),14omdat hij zijn rede ondergeschikt maakt aan zijn gevoel. Maar in hoofse minne-poëzie wordt de verabsoluteerde liefde veelvuldig als hoogste

(9)

14

ideaal aangeprezen en voorgesteld als alleen maar dwaas in de ogen van de buitenstaanders.

De lezers/toehoorders van VB, - en dat is dan mijn antwoord op de twee zoëven gestelde vragen - zullen, zodra ze het gedicht herkenden als ‘minnerede’, de Venusfiguur in eerste instantie in verband hebben gebracht met de wereldlijke, misschien de ‘hoofse’ liefde (opgevat als ik zoëven heb geschetst toen het over de inhoud van het Haagse Liederenhandschrift ging) en vervolgens hebben afgewacht wat dit gedicht over Venus, c.q. deze liefde, te berde zou brengen.

Maar dan rest ons toch nog wel één andere vraag en dat is een kwestie die vele onderzoekers heeft beziggehouden: moeten we de personificatie ‘Venus’ nu opvatten als pure rhetorische beeldspraak, een metafoor voor een aspect van menselijk leven of is er méér aan de hand en staat de godin/koningin Venus met haar brandende fakkel en pijl-en-boog (al of niet gehanteerd door haar zoon Cupido) voor een buitenmenselijke entiteit, een bovenaardse macht? Die laatste interpretatie is waarschijnlijk ingegeven door de oorspronkelijke, goddelijke status van Venus (die overigens al in de Oudheid was gedevalueerd tot een soort topos) en door het feit dat Venus zich in veel middeleeuwse allegorieën behoorlijk dynamisch presenteert en met veel machtsvertoon haar slachtoffers tot willoze objecten lijkt te maken van haar dwingelandij (zie bijv. vs. 2: ‘die mennegen bracht heeft int verdriet’). Ik denk dat het antwoord op de vraag: rhetorische beeldspraak of bovenaardse macht, nu juist ligt in het allegorische karakter van deze voorstellingen: aliud verbis, aliud sensu:

we moeten van de letterlijke betekenis (de machtsuitoefening van de personificatie Venus over mensen) zien te komen tot de eigenlijke, bedoelde betekenis (laten we zeggen: de ontregelende, soms zelfs depersonaliserende, invloed van de

liefde/verliefdheid op mensen). En daar komt, zoals ook middeleeuwers wisten, geen hogere goddelijke macht aan te pas.

Iets anders is, dat volgens een in de Middeleeuwen algemeen aanvaarde opvatting er in en buiten de mens tal van factoren waren (fysieke dispositie, natuurkrachten, kosmische invloeden) die hun uitwerking konden hebben op menselijk gedrag. Dat geldt bijvoorbeeld voor de zogenaamde temperamenten of complexiën die ook in ons gedicht ter sprake komen en de gunstige of ongunstige invloed van de planeten, waaronder... Venus. Maar daarbij is geen plaats voor determinisme: geregeld wordt er gewezen op de beslissende rol van de goddelijke genade en de vrije wil, die al die genoemde factoren niet méér dan de hun gegunde ruimte toestaan.

Als we de bevindingen van R. Schnell toetsen aan een aantal andere gedichten van het Haagse Liederenhandschrift en aan de minnereden in het ongeveer even oude handschrift-Van Hulthem, dan blijkt dat er inderdaad sprake is van slechts één, vrijwel steeds positief-gewaardeerde Venus, die opgevat kan wor-

(10)

15

den als personificatie van wereldlijke, soms onmiskenbaar hoofse, liefde. In de gedichten 10, 47 en 64 van het Haagse Liederenhandschrift wordt Venus bijvoorbeeld aangesproken door een ongelukkige minnaar, resp. minnares. Natuurlijk zal er geen middeleeuwer zijn geweest die bij tegenslag in de liefde een klacht richtte tot een hogere macht waarin hij niet geloofde. Het is dus niet het personage Venus, maar de eigen positie van minnaar/minnares (met alles wat daarbij hoort: bijvoorbeeld het eigen falen of de tegenwerking van niders) die verantwoordelijk wordt gesteld voor het actuele lijden. In gedicht 87 betreedt een aspirant-minnaar het aan Venus toebehorende woud van zoete avonturen, om - na uitvoerige, in allegorische termen verwoorde, instructie - te gaan jagen op een hinde; de betekenis ligt hier voor het oprapen. In de gedichten 86 en 110 komt Venus zelf aan het woord om een minnaar te troosten, te bemoedigen en te onderrichten. Wat kunnen we hier anders in lezen, dan dat een minnaar troost, bemoediging en nieuwe inzichten kan putten uit zijn beoefening van een ideaal soort liefde?

De minnereden in ‘Hulthem’ leveren eenzelfde beeld op. In tekst nr. 74 van dit handschrift bekrachtigt een minnaar zijn verzoek aan zijn geliefde met een eed ‘bi vrouwe Venus, der godinnen, die vrouwe es van fine minnen’, waaronder wij te verstaan hebben, dat het verzoek van de minnaar aan zijn geliefde even ernstig gemeend is als zijn toewijding aan de ideale liefde. Tekst nr. 109 toont ons Venus in dezelfde bemoedigende en onderwijzende rol als in de genoemde gedichten 86 en 110 van het Haagse handschrift. Een andere parallel vinden we tussen de gedichten 10, 47 en 64 van ‘Den Haag’ en de gedichten met als tekstnummers 81 en 208 in

‘Hulthem’: ook hier minnaars die zich beklagen over hun slechte behandeling door Venus, lees: hun ongeluk in de liefde. De goede verstaander wordt de gelijkstelling Venus=liefde in het eerstgenoemde gedicht bijna opgedrongen door de regels 15-17:

Die liefste die ic noit bekinde, si heeft altemale doervloghen beide mijn herte ende minen sin.

In de topos van het door een pijl (of pijlen) doorboorde hart is de personificatie Venus als schutter vervangen door de concrete geliefde, die als het ware de honneurs voor Venus waarnemende ervoor heeft gezorgd dat de ‘ic’ van het gedicht op haar verliefd werd.

De teksten 86 en 99 in ‘Hulthem’ bevatten beide een allegorische uitbeelding van

‘gherechte minne’ en de daarmee samenhangende deugden en gevaren; de

personificatie Venus mag uiteraard in die allegorische uitbeelding niet ontbreken. In nr. 76 en 84 tenslotte belooft Venus, immers het hoogste gezag in

liefdesaangelegenheden, als scheidsrechter op te treden voor een gezelschap dat een minneraadsel gaat oplossen. Als puntje bij paaltje komt, vraagt zij om uitstel en verzoekt de deelnemers zelf na te denken wie van hen het beste ant-

(11)

16

woord heeft gegeven. Deze onverwachte cliffhanger draagt een serieuze boodschap in zich: beroep je in deze kwesties niet op een hogere instantie (die is er niet), maar maak zelf je eigen afwegingen.15

Terug nu naar de bedlegerige Venus, in wie wij dus hoogstwaarschijnlijk de belichaming mogen zien van de liefde, c.q. de wijze waarop die door mannen en vrouwen wordt beleefd of beleefd zou moeten worden. Eigenlijk wisten we dat al dankzij vs. 193: het is niet Venus, maar de wijze waarop de mensen de liefde beoefenen, die niet in orde is. Daarom is het de hoogste tijd (het is al in geen duizend jaar gebeurd) voor een biecht, een kritisch zelfonderzoek waarin de beoefenaars van de liefde hun fouten bekennen en beterschap beloven.

Alvorens ons te verdiepen in Venus' zondenbelijdenis nog even dit: het motief van de biecht fungeert hier mijns inziens niet anders dan als metafoor voor wat ik zoëven heb aangeduid als: zelfonderzoek, schuldbekentenis en belofte van beterschap.

Het zegt dus nog niets over de aard van de morele maatstaven op grond waarvan Venus zich schuldig voelt. De aanmerking van de priester op haar biechtpraktijk en zijn vraag naar Venus' naleving van andere kerkelijke verplichtingen (vasten; Venus zelf noemt haar deficiënte zondagsviering; vs. 28-33) hebben dan ook niet de bedoeling Venus voor te stellen als (een niet erg getrouw) lid van de katholieke kerkgemeenschap, maar kunnen gevoegelijk beschouwd worden als folkloristische couleur locale, ingrediënten om het realistische gehalte van de biecht-metafoor te versterken. Anders en samenvattend gezegd: de vraag of Venus, volgens de voorstelling van het gedicht, heeft gezondigd tegen de christelijke moraal, òf misschien wel tegen een ander soort principes, staat nog volledig open.16

Venus bekent vijf soorten zonden bedreven te hebben: roof, diefstal, moorddadige brandstichting, moord en verraad. Het is misschien al een vingerwijzing dat deze opsomming nogal lijkt af te wijken van de meer gangbare zondencatalogi in moralistische verhandelingen. Maar goed, niet iedere zondaar werkt die catalogi, systematisch zondigend, van het begin tot het eind af. Wel is vreemd dat de eerste zonde, roof, blijkens vs. 51 en 52 in feite een vorm van doodslag en aanslagen op iemands leven blijkt in te houden en ook de andere zonden: ‘ghestolen’ (vs. 45),

‘ghemoertbrant, gemoert ende verraden’ (vs. 47) blijken bij nader toezien metaforische verzamelnamen te zijn voor wangedrag waarop niet zo gemakkelijk het

moraal-theologische stempel van één bepaalde zonde gedrukt kan worden.

Er is trouwens nòg iets vreemds aan de hand met de bekentenis van de eerste zonde (vs. 50-81). Gedecodeerd betekent deze bekentenis zoveel als: de eerlijkheid gebiedt te erkennen dat de liefde, meer in het bijzonder een verkeerde partnerkeuze, heel wat mensen het leven onmogelijk heeft gemaakt. Zodra heeft de biechtvader de

misdadigheid van dit gedrag nog niet beaamd (vs. 53),

(12)

17

of Venus komt met een verklaring (vs. 54-81) waaruit moet blijken dat het hier niet gaat om moreel-verwerpelijk gedrag van haar kant, maar dat er sprake is van massale overtreding van een soort natuurwet, die je als mens maar beter kunt volgen als je je geluk niet in de waagschaal wil stellen. (Tussen haakjes: door geregeld heen en weer te switchen tussen beeldlaag en betekenislaag van de tekst hoop ik op de meest efficiënte manier de allegorie van een beredeneerde betekenis te voorzien.) Die tegenwerping van Venus in vs. 53 en de daaropvolgende zelfrechtvaardiging zouden in een echte biecht tamelijk bizar zijn (vandaar misschien het verblufte zwijgen van de biechtvader in vs. 82), maar kunnen op betekenisniveau heel goed worden uitgelegd als de verwoording van een algemeen inzicht in de oorzaken van zoveel liefdesleed.

Die oorzaken liggen, zoals gezegd, in een verkeerde partnerkeuze. En om te begrijpen waarom die partnerkeuze zo vaak verkeerd uitvalt, verwijst Venus naar in de Middeleeuwen zeer gangbare opvattingen over menselijke temperamenten of complexiën, in onze tekst aangeduid als ‘naturen’ (in vs. 55, 57, 64, 72 en 81).

Zoals bekend bestaat er in de ogen van de middeleeuwer een hechte correspondentie tussen macro- en microkosmos. De mens leeft bij de gratie van dezelfde elementen (lucht, vuur, water en aarde) en staat bloot aan dezelfde soort natuurkrachten als die welke in de hele schepping aan te treffen zijn. De genoemde elementen met hun vaste eigenschappen (lucht: warm en vochtig; vuur: warm en droog; water: koud en vochtig;

aarde: koud en droog) reguleren het funktioneren van de in de mens aanwezige levenssappen (de humores). Lucht reguleert bloed, vuur gele gal, water slijm en aarde zwarte gal. In de Oudheid hing men de gedachte aan dat de ideale complexie (‘nature’

zou onze dichter zeggen) tot stand komt dankzij een harmonieus evenwicht tussen de vier lichaamssappen. Dominantie van één van de vier over de andere (met als resultaat de bekende vier standaardtypen: de sanguïnicus (overheerst door bloed en het corresponderende element lucht), de cholericus (overheerst door gele gal en het element vuur), de flegmaticus (gekenmerkt door slijm en het element water) en de melancholicus (met zijn zwarte gal en het element aarde), die dominantie gold oorspronkelijk als een afwijking. Ik citeer nu even uit een zeer aanstekelijk geschreven artikel over de noodzaak om middeleeuwse natuurwetenschap te betrekken bij de interpretatie van middeleeuwse literatuur; het artikel (waaraan ik hier veel heb ontleend) is van de hand van een Nederlandse specialiste op dit terrein, Annelies van Gijsen:

De middeleeuwse variant (van de temperamentenleer; dB) vertoont een heel ander patroon. Overheersing van een van de vier lichaamsvochten wordt dan niet als ziekelijk beschouwd; in ieders individuele constitutie overheerst een van de vier. De temperamenten zijn niet gelijkwaardig. De gemiddelde waardering is ruwweg: de sanguïnicus is goed, de cholericus is al minder, de flegmaticus is erg en de melancholicus is vreselijk. We vinden dit bij voorbeeld in [....] Van der fees-

(13)

18

ten, waarbij vooral aandacht besteed wordt aan gelijke complexie als voorwaarde voor liefde. Merkwaardig is de voorstelling van zaken in Venus' biecht, waarin de temperamenten met de namen van de

corresponderende elementen worden aangeduid. Venus op haar sterfbed klaagt over de verdorvenheid van de mensen, die onder meer hieruit blijkt, dat ook niet-luchtmensen massaal op luchtmensen vallen. Hoewel die duidelijk superieur zijn aan aarde, vuur en water, keurt Venus dit ten sterkste af, omdat ieder van nature met een temperamentgenoot genoegen behoort te nemen.17

Het moge nu duidelijk zijn dat vs. 57 geparafraseerd moet worden als: ‘je kunt de mensen op grond van hun “nature”/complexie indelen in vier categorieën. Drie van die vier mensensoorten geven de voorkeur aan de vierde soort en die vierde

mensensoort geeft niets om de drie andere’. En ‘lucht’ in vs. 61, en ‘aarde’, ‘water’

en ‘vuur’ in vs. 63 staan dus voor ‘sanguïnici’, resp. ‘melancholici’, ‘flegmatici’ en

‘cholerici’.

Nog een paar opmerkingen bij deze belijdenis van de eerste zonde: (1) opvallend is dat Venus in haar poging tot zelfrechtvaardiging haar eigen straatje wel erg schoon houdt door in elk geval hier geen aandacht te schenken aan haar eigen, minstens potentiële, beïnvloeding van het menselijke amoureuze gedrag. Als planeet is zij immers nauw verbonden met het element lucht en de vochtig/warme complexie van de sanguïnicus; (2) dat brengt ons bij de voor mij nogal duistere verzen 74-76: het probleem schuilt vooral in het woord ‘vochticheyt’, dat - naar ik aanneem - niet zo maar een equivalent van het woord (en dus het element) ‘water’ zal zijn maar vermoedelijk verwijst naar de eigenschap ‘vochtig’. Maar ‘vochtig’ is van toepassing op twee elementen en dus complexies, wat dan weer in strijd zou zijn met de strekking van Venus' betoog, dat iedereen binnen zijn ene eigen complexie moet blijven. En wie is die ‘ich’ eigenlijk? Ik kom er niet uit. (3) De ‘blindheid’ van Venus is een topos die in moraliserende context meestal verwijst naar de uitschakeling van de lichtschenkende rede door sexuele begeerte, maar hier waarschijnlijk naar het soort blindheid waar wij hedentendage de liefde nog steeds van verdenken: ze vertroebelt de blik zodanig dat men daardoor de verkeerde keuze maakt. (4) Dat in vs. 81 tenslotte wordt gepreciseerd dat het hier gaat om de gelijkheid van temperament en niet van bezit, betekent - blijkens vs. 145-162 - niet, dat die gelijkheid van bezit niet van belang zou zijn. Alleen heeft Venus het daar nu even niet over.

Samenvattend stel ik vast dat Venus in vs. 50-81 eigenlijk helemaal geen zonde belijdt in de zin van de hoofse ethiek of christelijke moraal. Zij geeft

wetenschappelijke uitleg bij een treurig maar vermijdbaar verschijnsel op haar terrein, dat van de liefde.

(14)

19

De tweede door Venus opgebiechte vorm van wangedrag suggereert door de benoeming ervan als ‘diefstal’ sterke gelijkenis met de eerste zonde, die echter bij nader inzien levensberoving bleek in te houden en niet op het conto van de liefde geschreven kon worden. In vs. 84-106 bekent Venus verliefde mensen te hebben beroofd (zij spreekt overigens zowel in de verleden als in de tegenwoordige tijd) van hun hart en geestesvermogens. De beschrijving van dit proces bestaat grotendeels uit een opeenstapeling van traditionele liefdestopen en houdt ons voor, dat de totale uitlevering aan een geliefde uiteindelijk kan leiden tot een vorm van

verstandsverbijstering. Dit roept associaties op met de door mij al zoëven genoemde, zowel positief als negatief gewaardeerde, dwaasheid van verliefden, maar kan ook heel goed een voorbeeld zijn van de in middeleeuwse geschriften veelvuldig vertolkte serieuze overtuiging, dat excessieve erotische begeerte iemand tot waanzin kan drijven.18Welke vorm van verdwazing hier ook is bedoeld, de beslissende vraag is, of uiteindelijk Venus, de liefde, hiervoor zonder meer verantwoordelijk te stellen is.

Dat blijkt niet het geval, althans in de voorstelling van vs. 87: iemand kiest eerst, geheel vrijwillig, een persoon uit op wie hij zijn liefdesverlangen richt en pas dan komt Venus in actie met haar bekende trukendoos. Op de keper beschouwd is ook hier dus geen sprake van een zonde van Venus; niet de liefde is de eerste oorzaak van al die in vertrouwde Ovidiaanse motieven beschreven, op krankzinnigheid uitlopende ellende: de mensen doen het zichzelf aan!

Maar er is wel degelijk die andere, overbekende, voorstelling van de Venus die zelf het initiatief neemt en haar slachtoffers met haar fakkel en pijlen in vuur en vlam zet, met alle smartelijke gevolgen van dien: vs. 107-128. Het is het soort liefde die zich zó plotseling en hevig aandient, dat haar slachtoffers er volkomen door verrast worden, waardoor ze des te weerlozer en gevoeliger zijn voor het lijden dat

natuurnoodzakelijk met liefde samengaat. De in vs. 118 genoemde ‘onghestedicheit’

vat ik op als die domme lichtzinnigheid die iemand doet denken onaanraakbaar te zijn voor liefde en liefdesverdriet. En we kunnen niet anders dan instemmen met Venus' constatering in vs. 127-128 dat deze overrompelingstactiek haar reputatie wijd en zijd heeft verbreid, gelet op de ontelbare keren dat we haar in geschriften en afbeeldingen op deze wijze vinden geportretteerd: als een gepersonifieerde

schoonschijnende maar meedogenloze natuurkracht. Ik herhaal nog maar eens dat we deze voorstellingswijze van Venus, hoe suggestief ze ook is, op betekenisniveau niet moeten opvatten als een reële externe macht, maar als de personificatie van het verschijnsel liefde zoals dat door mensen wordt ervaren. Daartoe behoort dan volgens de allegorische bekentenis van Venus zelf, dat mensen zich soms door hun eigen hartstocht, en tot hun eigen verdriet, laten meeslepen. In die zin maakt het dan ook niet veel uit of de tekst, zoals in vs. 87, expliciet vermeldt, dat iemand zelf voor de liefde kiest. Venus is per definitie mensenwerk! Maar je kunt opnieuw de

(15)

20

vraag stellen of de hier opgebiechte wandaad in morele zin, dan wel volgens de gangbare code van de hoofse liefde, wel een echte zonde of misslag genoemd kan worden.

Die vraag ligt wat gemakkelijker voor de volgende zonde (vs. 130-142), die lijkt neer te komen op aanzetten tot of medeverantwoordelijkheid voor zelfmoord en die in feite een uitvloeisel is van de tweede zonde, die erin bestaat dat iemand zich uitlevert aan zijn gepassioneerde liefde. Door de liefde beroofd van hun verstand, slaan wanhopige minnaars volledig op hol en proberen door risicovol gedrag een einde te maken aan hun ongelukkige leven. Het lijkt me evident dat deze reactie op een onbeantwoorde verliefdheid in strijd is met alle soorten middeleeuwse normen en waarden. Ik merk in het voorbijgaan nog even op, dat in de passage van vs. 136-142 op onmiskenbare wijze minnaars in verband worden gebracht met ridderschap. Dat bevestigt de gedachte dat Venus de wereldlijke liefde tout court, inclusief de aristocratische hoofse variant daarvan, belichaamt en dat dit gedicht dus óók over

‘hoofse’ liefde gaat.

De laatste zonde, verraad, is ongetwijfeld een van de zwaarste schendingen, zo niet de zwaarste, van de hoofse gedragscode. Maar gaat het daar ook over in vs. 144-174?

Het verraad waar Venus zichzelf van beschuldigt bestaat uit verraderlijke,

misleidende, relatiebemiddeling. Die misleiding houdt in, dat zij mensen laat vallen voor de partij van hun keuze, ook als zij naar algemeen aanvaarde maatstaven de verkeerde keuze doen. Dat laatste gebeurt bijvoorbeeld als grote heren, dan wel vrouwen en jonkvrouwen, een partner kiezen die qua stand/maatschappelijke rang niet hun gelijke is, dan wel een afwijkende complexie heeft. Evenals in het tekstblokje over de eerste zonde, roof, wordt hier opnieuw gehamerd op het aambeeld van de gewenste gelijkheid tussen partners.

Van de interpretatie van vs. 165-166 ben ik niet helemaal zeker: ‘teghen sijn nature’

kan ook gewoon ‘tegennatuurlijk’ betekenen en dan moeten we aan heel andere dingen denken dan ongelijke temperamenten. Ook vs. 151-154 en vs. 174 roepen vragen op, maar die laat ik nu maar even voor wat ze zijn. De strekking van de bekentenis is duidelijk: liefde voert mensen als het zo uitkomt in de armen van de verkeerde partij, of in de armen van iemand die niet hun eigen partner is. Ten overvloede nog één keer: niet de liefde is oorzaak van dat alles, maar erkend moet worden dat verliefde mensen zèlf die verkeerde keuzes maken. Verkeerd op grond van het algemeen-ethische, niet exclusief hoofse of christelijke, beginsel van trouw:

trouw aan de eigen stand, aan de eigen natuur en aan de eigen partner.

En dan heb ik het nog niet gehad over het Duits-klinkende ‘truwen’ (waarvoor we - gezien het rijm - wel ‘trouwen’ zullen moeten lezen: vs. 156) en dat

(16)

21

toch echt ‘trouwen’ moet betekenen en daarom nogal detoneert in de context van het Haagse Liederenhandschrift. Volgens Van Oostrom zouden de begrippen ‘trouwen’

en ‘huwelijk’ zelfs helemaal niet voorkomen in het handschrift.19Hier dus wèl; en dat maakt VB tot een buitenbeentje in het handschrift en versterkt nog eens het algemene, niet-specifiek hoofse, karakter van de liefde in dit gedicht.

Volgt de penitentie (vs. 177-188). Die is even simpel als vanzelfsprekend: Venus' zonden worden vergeven op voorwaarde dat zij voortaan trouwe en goede minne bevordert. Wat er onder dat ‘wael minnen’ moet worden verstaan, kunnen we logischerwijze afleiden uit wat er in de zondenbelijdenis aan verkeerds is gemeld:

- de kandidaat-geliefde moet dezelfde complexie als die van de minnaar hebben;

- eenmaal verliefd, moet je ervoor waken dat de liefde je zó in beslag neemt, dat je er krankzinnig van wordt;

- je moet er op voorbereid zijn dat je verliefd kan worden en je niet laten verrassen en meeslepen;

- als je je hoofd op hol laat brengen door de liefde, kan dat leiden tot gevaarlijk gedrag;

- kies nooit een geliefde die niet je gelijke is in stand en complexie en blijf trouw aan wie je je woord hebt gegeven.

Dat dit de morele instructie zou zijn die middeleeuwse minnaars in een echte biechtstoel ontvingen, lijkt niet erg aannemelijk. Het ziet er eerder uit als tamelijk traditionele, goedbedoelde maar nogal wereldvreemde, adviezen uit de studeerkamer, ontleend aan natuurwetenschappelijke en didactische beschouwingen over wat iedereen moet weten voordat hij of zij zich aan de liefde waagt. Typisch-christelijke preoccupaties ontbreken, evenals trouwens karakteristiekhoofse. Begrippen die in teksten over hoofse liefde een belangrijke rol spelen zijn we tot nu toe niet

tegengekomen, afgezien van ‘on[ghe]stedichey/it’ (vs. 60 en 118) en ‘verraden’ (vs.

47, 143), maar die worden dan weer van een afwijkende betekenis voorzien. Overigens betekent dit niet, dat de kritische reflectie op de liefde in VB en de daaruit te trekken conclusies haaks zouden staan op het waardenschema van de hoofse liefde zoals je dat in andere minnereden kunt aantreffen, maar wèl, dat ze oorspronkelijk in een andere wereld thuishoren met een andere doelgroep, die voorgelicht en gewaarschuwd moet worden: ‘Let op: de liefde kan u en anderen rondom u ernstige schade toebrengen en zelfs de dood veroorzaken!’

Maar er volgt nog een epiloog. Hebben we tot nu toe de mooiste maar moeilijkste,

‘Drachenfels-achtige’20route genomen naar de top, de ontraadseling op eigen kracht van de betekenis van het gedicht, er is ook de kortste weg van de

(17)

22

rechtstreekse belering. We laten de zieke Venus en haar biechtvader achter ons en zoeven met de kabelbaan van de epiloog in één ruk naar het antwoord op de vraag, hoe het komt, dat het er zo slecht voor staat met de liefde. En dat antwoord bevat wèl noties die onmiddellijk hun hoofse achtergrond verraden. Het gaat om de bedrieglijke ‘roemers’, die de spot drijven met goede en waarachtige minne en met de integere beoefenaars daarvan. Ze gaan prat op hun succes bij de vrouwen en alleen al daaruit blijkt dat zij geen benul hebben van wat oprechte liefde inhoudt. Het keurmerk van de ware minne is oprechtheid en discretie (‘helen’).

Die wise helet dat hi dreghet;

die sotte mildet, daer hi bi snevet. (vs. 213-214)

Met dit spreekwoord sluit VB, geheel overeenkomstig de poëtica van het leerdicht, af.

De diagnose klinkt behoorlijk somber: er wordt op grote schaal cynisch en schaamteloos bedrog gepleegd in de liefde. Maar dit is een klacht die tot de topen behoort van de hoofse lyriek, bijvoorbeeld in ‘Gruuthuse’, en die - en daar gaat het me nu even om - zó bar weinig te maken lijkt te hebben met de rest van VB, dat het me niet zou verbazen als deze epiloog later aan het gedicht zou zijn toegevoegd, als een modieuze uitkijktoren op een heuvel uit andere tijden. Of: als een beter bij de menukaart van het handschrift passend hoofs toetje na een degelijk, wetenschappelijk verantwoord maar niet echt verrassend, hoofdgerecht.

Mijn conclusie kan in een paar zinnen: er wordt wel gebiecht in VB, maar de liefde wordt niet gedoopt. Anders gezegd: het biechtmotief wordt uitsluitend gebruikt als allegorische kapstok voor een aantal uitspraken over liefde en partnerkeuze, die weinig tot niets te maken hebben met typisch-hoofse opvattingen, noch worden getoetst aan christelijke denkbeelden. De herkomst van die uitspraken moet worden gezocht in middeleeuwse natuurwetenschap, van de Oudheid overgeërfde

liefdesmetaforiek en contemporaine maatschappelijke standpunten ten aanzien van de huwelijkspartner-keuze.

(18)

23

Geraadpleegde literatuur

Blank 1970, W. Blank, Die deutsche Minneallegorie. Gestaltung und Funktion einer spätmittelalterlichen Dichtungsform. Stuttgart, 1970. Germanistische Abhandlungen, 34.

Brandis 1968, T. Brandis, Mittelhochdeutsche, mittelniederdeutsche und mittelniederländische Minnereden. Verzeichnis der Handschriften und Drucke.

München, 1968. Münchener Texte und Untersuchungen zur deutschen Literatur des Mittelalters, 25.

Van Buuren 1978, A.M.J. van Buuren, Der minnen loep van Dirc Potter. Studie over een Middelnederlandse ars amandi. Utrecht, 1979. Diss. RU Utrecht 1979.

(19)

24

Carton [1848] Oudvlaemsche liederen en andere gedichten der 14e en 15e eeuwen, [uitgeg.d. Ch. Carton]. Gent, [1848]. Maetschappy der Vlaemsche bibliophilen, 2e serie, no.9.

Duinhoven 1975, A.M. Duinhoven, Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast. Dl.1. Assen, 1975. Diss. RU Utrecht 1975.

Van Gijsen 1989, J.E. van Gijsen, Liefde, kosmos en verbeelding. Mens- en wereldbeeld in Colijn van Rijsseles ‘Spiegel der minnen’. Groningen, 1989.

Diss. RU Utrecht 1989.

Van Gijsen 1991, A. van Gijsen, ‘Het verdichte wereldbeeld.’ In: F.P. van Oostrom e.a., Misselike tonghe. De Middelnederlandse letterkunde in

interdisciplinair verband. Amsterdam, 1991. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, 5. P.142-156.

Glier 1971, I. Glier, Artes amandi. Untersuchung zu Geschichte, Überlieferung und Typologie der deutschen Minnereden. München, 1971. Münchener Texte und Untersuchungen zur deutschen Literatur des Mittelalters, 34.

De Haan 1999, C. de Haan, Dichten in stijl. Duitse kleuring in

Middelnederlandse teksten. Amsterdam, 1999. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, 20.

Hogenelst 1997, D. Hogenelst, Sproken en sprekers. Inleiding op en repertorium van de Middelnederlandse sproke. 2 dln. Amsterdam, 1997. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, 16.

Knuvelder 1970, G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. 5e, geh.herz., dr. Dl.1. 's-Hertogenbosch, 1970.

Kossmann 1940, Die Haager Liederhandschrift. Faksimile des Originals mit Einleitung und Transskription. Hrsg. von E.F. Kossmann. 2 dln. Haag, 1940.

Léonard 1996, M. Léonard, Le dit et sa technique littéraire des origines à 1340.

Paris, 1996. Nouvelle Bibliothèque du Moyen Âge, 38.

Lulofs 1963, Beatrijs. Uitgeg. met inl. en aant. door F. Lulofs. Zwolle, 1963.

Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, 24.

MNW, E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek. 11 dln.

's-Gravenhage, 1885-1952.

Van Oostrom 1987, F.P. van Oostrom, Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400. Amsterdam, 1987.

Schnell 1985, R. Schnell, Causa amoris. Liebeskonzeption und Liebesdarstellung in der mittelalterlichen Literatur. Bern etc., 1985. Bibliotheca Germanica, 27.

Van Vloten 1866, ‘Onuitgegeven verzen van Noydekin, Pieter Vreugdegaer, Jan Vrouwentroost, Jan van Gulick, Augustijntjen van Dordrecht, en anderen’, medegedeeld door J. van Vloten. In: De Dietsche Warande 7 (1866), p.370-399 (VB: p. 384-390).

Willaert 2003, F. Willaert, ‘“Vrouwe Cupido”. De iconografische en literaire context van Potters Venus-voorstelling in Der minnen loep (Bk.1, v.92-100)’.

In: De steen van Alciato. Literatuur en visuele cultuur in de Nederlanden.

Opstellen voor prof. dr. Karel Porteman bij zijn emeritaat. Uitgeg. Door M.

van Vaeck, H. Brems en G.H.M. Claassens. Leuven, 2003, p.373-386.

(20)

25

Bijlage

Venus' biecht

('s-Gravenhage, K.B., hs.128 E 2, F.33V,a,r.39-F.35R,a,r.9)

De tekst hieronder geeft een kritische editie, gebaseerd op het handschrift.

D.w.z. dat de brontekst ongewijzigd is overgenomen, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld. Wel is de tekstpresentatie aangepast aan de moderne conventies:

- de initiaal in vs.1 is vervangen door een hoofdletter; het hoofdlettergebruik van de brontekst is vervangen door een eigentijds hoofdlettergebruik;

- abbreviaturen zijn stilzwijgend opgelost en het gebruik van u/v en i/j aangepast aan de moderne spelling;

- de interpunctie en woordscheiding zijn van mij, evenals de toevoeging van interlinies;

- de drie correcties in de handschrifttekst worden niet apart vermeld;

- de marginale paragraaftekens vóór vs. 53, 83, 107, 129, 143, 155, 177 en 189 zijn in deze editie typografisch gerepresenteerd door gemarkeerde witregels, met uitzondering van die vóór vs. 53 en 155;

- de versregelnummering en het opschrift ‘Venus' biecht’ zijn door mij toegevoegd;

- de vertaling volgt de tekst zoveel mogelijk regel voor regel en is bedoeld als verantwoording van mijn taalkundige tekstinterpretatie.

Vrouwe Venus ligt ziek in bed.

Nu leghet vrou Venus ende is siec,1

Zij heeft heel wat mensen in het ongeluk gestort,

die mennegen bracht heeft int verdriet,

maar wil nu graag haar biecht spreken, onde zoude geme haer biechte spreken,

om voor God te kunnen verschijnen.

4 opdat si Gode mocht geneken.

Zij zei tegen haar kamenier Si sprach tot haere cameriren

dat zij [de kamenier] niet moest talmen dat si niet en late vieren,2

en de pastoor moest laten komen.

si en doe halen den pape.

Zij [de kamenier] zond een bediende 8 Si sende wech eenen knape

naar [de plaats] waar de pastoor woonde.

daer die pape te wonen plach.

Hij sprak: ‘God geve u een goede dag, Hi sprach: ‘God geve uch goeden dach,

heer, en eveneens u allen heere, ende uch allen mede

die hier op deze plaats aanwezig zijn!’

12 die hier sijn te deser stede!’

(21)

om u te verzoeken direct te komen 16 dat ghi sout comen altehant

om haar biecht te horen.’

ende sout haer biechte horen.’

‘Ga maar vast vooruit!

Die pape sprach: ‘Gaet henen voren!

(22)

26

Ik zal me met spoed gereed maken Ich wil mi haestelich gereyden

en je dadelijk achterna komen.’

20 ende sal dir volghen sonder beyden.’

****

****

De pastoor maakte kordaat zijn opwachting

Die pape quam mit sinne voren

om Venus' biecht te horen.

onde sal Venus biechte horen.

Hij maakte met zijn hand een zegenend gebaar

Hi maecte voer hem een cruus

en sprak, toen hij het huis in ging 24 ende sprach, doen hi trac int huus:

‘Laat uw zegen neerdalen, Heer!’

‘Benedicite, Dominus!’

Venus sprak: ‘Heer, haast u Venus sprac: ‘Heere, haest uys

en laat mij mijn ziel reinigen!

ende laet mi mine siele claren!

Ik heb in geen duizend jaar gebiecht.’

28 En sprac mine biechte in dusent jaren.’3

De pastoor sprak ‘Vrouwe, dat is te lang geleden!

Die pape sprac: ‘Vrou, dats te lanc!

Volgens mij bent u ernstig ziek.’

Ghi dunct mi wesen herde cranc.’

De pastoor voelde haar pols Die pape begonste haren puls te tasten

en vroeg of zij wel eens aan vasten deed.

32 ende vragede of sij yet plage te vasten.

Zij sprak: ‘Nee, heer, en ook niet aan de zondagsviering.

Si sprach: ‘Heere, nenic, noch viere.

Mijn zonden zijn velerlei.’.

Mine quaetheit sijn mennegertieren.’

Hij voelde dat zij een polsslag had Hi voelde dat haer puls lijf sloech

en zei dat zij nog niet 36 ende seide, si en had gheen behoef

haar testament hoefde te maken, haer testament te besetten,

want haar leven zou gespaard blijven.

haer en zoude aen tlijf niet letten.

****

****

(23)

die u tijdens uw leven hebt bedreven, die ghi mitten live hebt ghedaen,

als u gevrijwaard wilt blijven voor bestraffing in de hel.’

wildyr der helscer pijn ontgaen.’

‘Nee, heer, ik schaam mij niet.

‘Nenic niet, heere, en scame mi niet.

Ik heb heel wat mensen in het ongeluk gestort:

44 Ic heb den menneghen gedaen verdriet:

ik heb geroofd en gestolen, ic heb geroeft onde ghestolen,

zowel open en bloot als in het verborgene, beide openbaer ende verholen,

brand gesticht, moord en verraad gepleegd.

ghemoertbrant, gemoert ende verraden.

Dit zijn mijn misdaden, heer.’

48 Dit sijn, heere, mine misdaden.’

‘Zeg mij: wie hebt u beroofd?’

‘Nu segt mi: wien hebdi beroeft?’4

‘Heel wat vrouwen, neemt u dat van mij aan!

‘Menighe vrouwe, des gheloeft!

Ik heb heel wat mensen van het leven beroofd

Ic heb den meneghen tlijf genomen

en menigeen in het ongeluk gestort.’

52 ende menighen in pinen doen comen.’

De pastoor sprak: ‘Dat is zondig.’

Die pape sprach: ‘Dat is misdaen.’

(24)

27

‘Dat was het niet, heer, welbeschouwd:

‘Heere, en was, wildijt verstaen:

heel wat mensen beminnen iemand die van nature

het mint mennich in der naturen

niet hun gelijke is; dat kan geen stand houden.

56 sijn onghelijch; dan mach niet duren.

Van de vier naturen [complexiën]

beminnen er drie de vierde Die drie naturen minnen die een

en die laatste geen van de drie andere.

ende si en mint der drier gheen.

Dat komt doordat zij de kroon spant Dat doet, dat si die crone dreghet

en de oorlog heeft verklaard aan wispelturigheid.

60 ende onstedicheyt heeft ontseghet.

Lucht is zó exquis Die locht is also reyne,

dat zij niets te maken wil hebben dat sij niet wil sijn ghemeyne

met aarde, water en vuur mitter erden, water ende vure

vanwege de adeldom van haar natuur:

64 om edelheyt haerre naturen:

in de liefde spant zij de kroon.

si dreghet die crone van der minnen.

Daarom maakt zij de andere [naturen]

uitzinnig, Hierom doet sij die andere ontsinnen,

doordat zij verliefd worden op iemand van ongelijke natuur

alzi hare onghelike minnen

en hun liefde niet beantwoord wordt.

68 ende sijt niet ghewinnen konnen.

Dan schreeuwen zij moord en brand So roepen si over mi wapen

dat ik hun beroof van hun slaap dat icker niet en late slapen

en rust, dag en nacht.

noch gherusten in gheenre uren.

Als zij iemand van hun eigen natuur beminden,

72 Minden si in harer naturen,

dan zou hun liefde beantwoord worden.

so mochten sij haer lief ghewinnen.

Ik kan iemand beminnen met vloeistof in zijn complexie

Ich mocht vochticheyt minnen

in alle oprechtheid en volgens de wetten van de natuur,

sonder loes in rechter naturen,

een liefde[van mij] voor iemand met een 76 anders en mach gheen minne duren.

(25)

Iedereen moet zijn gelijke beminnen, Elc moet sijn ghelike minnen,

wil hij het geluk van de liefde smaken 80 sal hi van minnen troest gewinnen

[gelijk] van natuur, niet van bezittingen.

in der naturen, niet in den goede.

U luistert en doet er wijselijk het zwijgen toe!’

Ghi zwicht onde hoert, als die vroede!’

****

****

‘Zeg me nu: wat hebt u gestolen?’

‘Nu segt mi: wat hebdi gestolen?’

‘Heer, ik heb menigeen zó in totale verwarring

84 ‘Heere, ich heb ghebracht in dolen5

(26)

28

gebracht met kwellende liefde, mennegen mensche met quelender minne,

dat zij dikwijls dachten buiten zinnen te raken.

dat si dicke waenden ontsinnen.

Telkens wanneer iemand verliefd werd, Welc tijt dat een vercoes een lief

stal ik, listiger dan een dief, 88 so was ic listegher dan een dief

zijn hart en bracht het naar zijn geliefde.

ende stal hem therte ende bracht sinen lieve.

Zodoende ben ik precies zoals een dief Aldus ben ich ghelijch den dieve;

en daardoor was hij bezeten van zijn geliefde.

soe moest hi om sijn lief denken.

Direct daarna gaf ik hem te drinken 92 Daerna thant ghinc ic hem scenken,

en ging het zoete mengen met het zure, dat suete metten zuren menghen,

dat wil zeggen: hoop met wanhoop, en die voortdurend

dats hope ende wanhope, die altoes brengen6

in het hart uitstorten van de echte minnaar.

den rechten minnere in sijn herte.

Zodoende moet hij heel wat lijden verduren.

96 Dus moet hi liden mennege smerte.

Af en toe leeft hij bij de hoop Bi tiden comt hope ende geeft hem troest,

dat hij vast en zeker zal worden verlost;

dat hi sal werden wael verloest;

dan komt wanhoop weer daerna comt wanhope weder

en slaat zijn hoop de bodem in.

100 ende werpt den hope alderneder.

Door deze strijd tussen hoop en wanhoop Dus strijt hope ende wanhope,

verliest men de lust om te slapen dat eene verliest sine slope,

En tevens de lust om te eten en te drinken.

mitten slape drencken ende eten.

Zo komt het dat de minnaar zijn geliefde niet kan vergeten

104 So ne kan minre sijns liefs vergheten

die hij met oprechte trouw bemint.

dat hi mit rechte truwe mint.

Zo bewerkstellig ik dat iemand buiten zinnen raakt.’

Aldus doe ich, dat een ontzint.’

****

****

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

TOt nog toe hebben wy geen andere spreekwyse gebruikt dan van een Pokkige gist, welke wy hebben onderstelt te syn de oorsaak der Pokken, en ik geloof dat ik geen eigender heb

de schrijver die ‘zorgt voor een gepast publiek dat hem niet helemaal begrijpt, maar zijn kunsten waardeert.’ (a.w. p.23) ‘Eenvoudige lichaamsuitbreidingen’ is, in zijn onderzoek

De genoemde personen verklaren dat de inmiddels overleden Klaas, de zoon van Wendelmoed, het stuk land in Buitenkerk waar hij op woonde, zeker twee jaar geleden heeft verkocht, en

een tijd lang heeft hier het voor mij ongelooflijke praatje op grote schaal de ronde gedaan dat uw preken de kerkelijke gemeente van Den Haag niet bevielen, dat u zelfs door

werkelijkheidsgehalte stellen, kunnen mogelijk verklaren waarom een citicus in Elsschot werk niet meer ziet dan een talentvol vertegenwoordiger van een accurate realistische

de ideeën van de lezer daarover, heel anders hadden kunnen zijn dan zij zijn zonder dat dat belangrijke gevolgen voor de inhoud van de roman zou hebben gehad.’ Ik vraag mij af of

De conclusie - de fundamentele overeenkomst tussen beide groepen auteurs bij alle verschil - lijkt vooraf vast te staan; de bewijsvoering die tot die gewenste conclusie moet leiden

gebloemleesden beter werk geschreven hebben), dan komt De Nieuwe Wilden in de poëzie enigszins overeen met bloemlezingen waarin poëzie op maatschappelijke of levensbeschouwelijke