• No results found

Voortgang. Jaargang 11 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voortgang. Jaargang 11 · dbnl"

Copied!
253
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Voortgang. Jaargang 11

bron

Voortgang. Jaargang 11. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam 1990

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004199001_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

1

W.F.G. Breekveldt 1935-1990

In memoriam

Voortgang XI moet evenals het vorige jaarboek openen met een In memoriam. Het betreft nu dr. Willem Breekveldt, die op 20 oktober j.l. plotseling overleden is. Van de oprichting van Voortgang af - hij was daar evenals Strengholt nauw bij betrokken - is hij een van onze redactie-secretarissen geweest. Het werk voor Voortgang deed hij met veel ambitie en toewijding, het had zijn hart.

Daarnaast heeft Breekveldt ook artikelen bijgedragen, preludieën op zijn

proefschrift, gekenmerkt door oorspronkelijkheid, bondigheid en een onnavolgbare stijl.

In dankbaarheid gedenken wij zijn vele werkzaamheden voor de jaarlijkse publicatie van Voortgang.

Redactie

(3)

2

(4)

3

L. Strengholt (31-12-1930 - 26-11-1989) literatuur-historicus en filoloog

Herdenkingsrede, uitgesproken in de Vrije Universiteit te Amsterdam op 13 juni 1990

*

H. Duits

1. Inleiding

Op de avond van 22 oktober 1967 gaat in huize Strengholt in Dordrecht de telefoon.

Aan de lijn is Dr. W.J.H. Caron, hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Vrije Universiteit, met het verzoek of Strengholt op korte termijn voor een gesprek naar de VU wil komen. En zo gaat deze diezelfde week naar Amsterdam, waar hij voor het eerst van zijn leven een universiteitsgebouw betreedt. Hij wordt ontvangen door de hoogleraren Caron en Kuiper, die hem de vraag voorleggen of hij bereid is de taalkundige Dr. F.L. Zwaan op te volgen als interpretator van zestiende- en

zeventiende-eeuwse teksten. Hoewel de kandidaat het eervolle van dit verzoek erkent, zorgt hij voor een kleine complicatie door de beide hooggeleerden ervan in kennis te stellen, dat hij geen universitaire examens heeft afgelegd, maar slechts in het bezit is van een diploma MO B. De beide hoogleraren zetten, in de woorden van Strengholt, grote ogen op. Maar tegelijkertijd zijn zij zozeer overtuigd van de wetenschappelijke kwaliteiten van de aangezochte kandidaat, gezien diens voortreffelijke publicaties, dat zij besluiten hem toch te benoemen tot wetenschappelijk hoofdmedewerker op conditie dat hij zo snel mogelijk de vereiste examens zal afleggen. Op 1 januari 1968 aanvaardt hij zijn taak aan de Vrije Universiteit, en daarmee begint de

wetenschappelijke carrière van Leendert Strengholt.1.

Ter wille van de nog af te leggen universitaire examens verdiept hij zich de eerstkomende tijd o.a. in de paleografie en de analytische bibliografie, vakken waarin hij zich zozeer zal bekwamen, dat hij binnen relatief korte tijd zijn meesterschap zal tonen op beide vakgebieden. Als we achteraf zien op welk een scherpzinnige wijze Strengholt omging met de Huygens-handschrif-

* Mijn dank gaat uit naar Margaretha H. Schenkeveld, Tineke ter Meer, Ad Leerintveld en Ton van Strien. Zij allen hebben, door middel van gesprekken of anderszins, bijgedragen

(5)

4

ten, is het eigenlijk onvoorstelbaar, dat hij voor zijn komst naar de Vrije Universiteit nog nooit een letter handschrift van Huygens onder ogen had gehad.

Omdat hij uit de ervaring van de MO-opleiding weet, dat teksten van Huygens voor colleges tekstinterpretatie goed oefenmateriaal bieden, gaat hij zich verdiepen in het werk van deze dichter en leest hij diens complete Nederlandse poëzie. Hij wordt gefascineerd door Huygens' brede visie, diens kijk op de werkelijkheid en de verwoording daarvan in het typische Huygensiaanse idioom van zijn stijl en zijn puntigheid.2.Daarnaast ervaart hij een diepe geestelijke verbondenheid met de zeventiende-eeuwse dichter, zij putten immers beiden uit dezelfde bron. Hij is in de greep gekomen van Huygens en de Haagse dichter zal hem nooit meer loslaten.

Strengholt doet kandidaatsexamen op 12 december 1969 en doctoraalexamen op 17 december 1971. Als in 1976 de hoogleraar Oudere Nederlandse Letterkunde, Dr.

J. Bosch, met emeritaat gaat, is het al snel duidelijk dat Strengholt zijn aangewezen opvolger is. Omdat hij nog niet gepromoveerd is, volgt per 1 april 1976 een benoeming tot lector. Ruim een half jaar later, op 2 december 1976, promoveert hij cum laude op het proefschrift Huygens-studies. Op 1 januari 1977 treedt hij aan als hoogleraar in de Oudere Nederlandse letterkunde tot 1770.

2. De wetenschappelijke publicaties 2.1. Inleiding

Nu we het wetenschappelijke werk van Strengholt kunnen overzien, meen ik daarin duidelijk een drietal perioden te kunnen onderscheiden: een eerste periode van 1955-1967, de voor-universitaire; een tweede van 1968-1976 die sterk de sporen draagt van zijn werk als tekstinterpretator en tenslotte een derde van 1977-1989, de periode van het hoogleraarschap. Hoewel zo'n indeling in perioden op het eerste gezicht enigszins arbitrair lijkt, is deze zeker te verdedigen, omdat de drie door mij onderscheiden tijdvakken elk hun specifieke kenmerken hebben. Ik zal nu kort stilstaan bij het werk van elke periode.

2.2. Het tijdvak 1955-1967

Strengholt debuteerde in 1955 in De Nieuwe Taalgids met het artikel ‘Van der Noot-notities’;3.na dit debuut volgde zowel in dit tijdschrift als in Levende Talen een stroom publicaties van wisselende lengte over een vrij grote ver-

(6)

5

scheidenheid van literair-historische onderwerpen. Bij herlezing van het werk uit deze jaren kunnen we een aantal kenmerken vaststellen, die, achteraf bezien, tot de constanten behoren van Strengholts belangstelling en werkwijze.

Ten eerste valt te constateren dat vooral het genre lyriek zijn belangstelling heeft, ten tweede dat zijn interesse in het bijzonder geldt voor poëzie van dichters van protestantse, beter gezegd calvinistische signatuur en ten derde dat hij zich graag bezighoudt met interpretatie-problemen, die verband houden met een bijbelse of theologische achtergrond. Uit de reeks publicaties springt één naam duidelijk naar voren, die van Jacobus Revius: aan diens poëzie wijdt hij een negental artikelen.

Daaronder het fraaie ‘Revius' berijming van Het Hoghe Liedt Salomons’4.waarin bron en bewerking centraal staan en de kwaliteit van Revius' berijming overtuigend wordt aangetoond. Ook ‘De geschiedenis van een emblema’5.dient te worden genoemd, omdat het zo'n nauwgezet verslag geeft van het verloop van het onderzoek.

Als voorbeeld van zijn behandeling van interpretatie-problemen, en hoe hij zich daarin kan vastbijten, noem ik de artikelen over de versregel ‘Zoo diep in 't

grondelooze licht’ uit de eerste strofe van de Rei van Engelen in Vondels Lucifer.6.

Strengholt stuit op een interpretatie van het woord ‘licht’ die, zijns inziens, fout is.7.

Op grond van zijn grote kennis van de Heilige Schrift komt hij met een andere interpretatie, die hij staaft met voorbeelden uit poëzie van tijdgenoten-dichters, die het woord ‘licht’ in de geïnterpreteerde betekenis gebruiken. Hij blijft ermee bezig en korte tijd later verschijnt een tweede artikel, waarin hij aantoont dat de dichter Vollenhove, in navolging van Vondel, het woord ‘licht’ op de manier van Vondel aanwendt. Dan volgt een derde artikel, waarin wordt gedemonstreerd hoe Vondel in een andere tekst het woord ‘licht’ de betekenis geeft, die Strengholt in het eerste artikel had voorgesteld.

Uit zijn vroegste publicaties blijkt al, dat Strengholt een uitzonderlijk geheugen voor teksten bezit. Een voorbeeld: hij krijgt een zestiende-eeuws katholiek stichtelijk werkje in handen, leest er wat in en stuit op formuleringen en zinnen die hij herkent, omdat zij voorkomen in een paar liederen van Willem Sluiter.8.Verder laat Strengholt zich kennen als een uitermate scherpzinnig lezer, iemand met grote aandacht voor de tekst, die vrijwel altijd met overtuigende interpretaties komt.

Blijkbaar hebben zijn studies al snel de aandacht getrokken van Dr. W.A.P. Smit, want deze benadert hem met het voorstel om voor de reeks Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde een teksteditie te maken van Rotgans' classicistische tragedie Eneas en Turnus. In 1959 verschijnt de editie van Rotgans' stuk.9.In deze goed ingeleide en uitvoerig geannoteerde tekstuitgave leren we Strengholt kennen als literatuur-historicus en als filoloog. Hierna volgen tekstedities van Vondels treurspelen Joseph in Dothan (1962)10.en Adonias

(7)

6

(1963), van Rotgans' tragedie Scilla (1966) en van diens satirische gedicht

Boerekermis (1968). Rest nog te vermelden dat hij intussen ook begonnen is met het recenseren van studies en edities op het gebied van de Neerlandistiek, voornamelijk in het tijdschrift Levende Talen.

2.3. Het tijdvak 1968-1976

Deze jaren worden in de eerste plaats gekenmerkt door een aantal, meest korte, artikelen, waarin tekstproblemen centraal staan en waarin we dus vooral de

interpretator van teksten bezig zien. Het is duidelijk dat de aard van deze publicaties nauw samenhangt met zijn nieuwe werkzaamheden aan de Vrije Universiteit.

In 1974 verrast hij dan de Neerlandistiek met zijn tekstuitgave van Huygens' Heilighe Daghen,11.naar de in Londen teruggevonden eerste editie van 1645. Het is in alle opzichten een modeluitgave geworden, waaruit valt af te lezen hoe snel Strengholt in deze jaren alle facetten van het vak onder de knie heeft gekregen. Hij toont zijn kwaliteit als manuscriptoloog, die de geheimen van Huygens' handschriften weet te ontraadselen, en als bibliograaf, die het probleem van de volgorde van de teksten in het teruggevonden exemplaar en van een nogal essentiële ‘drukfout’ weet op te lossen aan de hand van de veronderstelde drukgeschiedenis. De

literatuur-historicus reconstrueert de genese van de cyclus en de receptie van de bundel. De filoloog tenslotte geeft, naast uitvoerige annotaties, subtiele parafrases van de gedichten, die ook duidelijk maken hoezeer Strengholt affiniteit heeft met deze diep-religieuze poëzie van Huygens.

Twee jaar later, in 1976, publiceert hij onder de titel Bloemen in Gethsemané12.

zijn verzamelde studies, aangevuld met enkele nieuwe, over de dichter Revius. In de nieuwe studie waaraan deze bundel haar titel heeft ontleend, geeft Strengholt op uiterst fijnzinnige wijze een interpretatie van het gedicht ‘Bloedige Sweet’, waarbij hij demonstreert bij welke literaire en exegetische traditie het gedicht aansluit, uit welke traditie de versificatie, zowel de strofe als de melodie, stamt en welke traditie Gethsemané en het Hooglied met elkaar verbindt. We zien Strengholts vertrouwdheid met de Franse renaissance-poëzie, met het geestelijk lied uit de tijd van de Reformatie en met de allegorische interpretatie van het Hooglied. Deze studie is in alle opzichten, om met W.A.P. Smit te spreken, zowel een blijk van ‘Strengholts eruditie en

vakmanschap als van zijn congenialiteit met Revius.’13.Het kan als een testimonium paupertatis voor de beoefenaars van de Neerlandistiek worden beschouwd, dat zowel Heilighe Daghen als Bloemen in Gethsemané op de planken van De Slegte zijn beland.

(8)

7

Op 2 december 1976 promoveert Strengholt op Huygens-studies. Bijdragen tot het onderzoek van de poëzie van Constantijn Huygens.14.Het proefschrift bevat een tiental studies waarin heel onderscheiden zaken aan de orde worden gesteld zoals:

kwesties inzake de transcriptie van handschriften; de verhouding tussen manuscript en editie; problemen met betrekking tot de interpretatie van bepaalde gedichten; het perspectivisch uitgangspunt van de ‘verteller’ in Dagh-werck; de relatie van Huygens met sommige van zijn tijdgenoten, biorafisch zowel als literair-historisch.15.

De dissertatie is het eerste werk van grotere omvang, waarin hij zich uitvoerig en veelzijdig bezighoudt met de dichter Constantijn Huygens en in discussie treedt met diens interpretatoren. Het is duidelijk de vrucht van een aantal jaren intensieve Huygens-studie. Bij herlezing van deze studies komt men opnieuw onder de indruk van het vakmanschap, maar vooral van de scherpzinnigheid van de tekstinterpretator.

In de eerste twee studies levert Strengholt gefundeerde kritiek op enkele destijds nogal befaamde artikelen van Vermeeren.16.In de tweede bewijst hij bovendien dat er, anders dan Vermeeren had betoogd, bij Huygens geen sprake is van

getalscomposities in de drie gedichten van januari 1664 (Rad van Onrust, Droomen niet en Willigh sterven); hij doet dat aan de hand van het onderscheid tussen de creatio-fase en de preparatio voor de druk van Rad van Onrust. Strengholt toont overtuigend de grootsheid van Rad van Onrust aan, dat naar zijn opvatting

de essentie van Huygens' leven als onrust [karakteriseert] en uitdrukking geeft aan het verlangen om te ontwaken in de realiteit van het eeuwige leven bij God.17.

Strengholt herkent dit verlangen in Huygens' poëzie als een constante, omdat het behoort ‘tot het vaste bestand van zijn levensbeschouwing en

werkelijkheidsbeleving’.18.De studie over Rad van Onrust is voor Strengholt zelf het hoogtepunt van de bundel, waar hij, naar eigen zeggen, het meest zijn hart heeft ingelegd.19.

In de inleiding van zijn dissertatie wijst hij op het autobiografisch karakter van Huygens' poëzie en op het ‘conversatie’-karakter ervan. Deze poëzie is

een spiegel van een rijk en genuanceerd innerlijk leven, dat openstaat naar de komplete werkelijkheid, naar de natuur, de mensenwereld, het eigen ik, en God. Daarover ‘praat’ de dichter met zichzelf en anderen.20.

In het algemeen kan men constateren, dat in de dissertatie de filoloog meer op de voorgrond treedt dan de literatuur-historicus. Deze beperkt zich vooral tot de drie laatste studies. In ‘Huygens' bezoeken aan de Muiderkring’

(9)

8

treffen we een begin aan van ontmythologisering van dit befaamde ‘literaire

gezelschap’, een spoor waarin hij later opnieuw zal treden. In ‘Huygens bij de jonge Vollenhove’ demonstreert hij Huygens-imitatio in Vollenhoves debuut, een gedicht ter gelegenheid van de vrede van Munster in 1648.21.In de studie ‘Focquenbroch en Huygens’ weet hij met zwaarwegende argumenten aannemelijk te maken, dat het befaamde gedicht ‘Aen Myn Heer C.H.’, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen Huygens' duisterheid en gewrongenheid, niet van de hand van Focquenbroch kan zijn, ondanks het feit dat het werd opgenomen in diens posthuum uitgegeven bundel Afrikaensche Thalia van 1678.22.

In zijn recensie heeft Verkuyl Strengholts dissertatie een bundel études genoemd, met de dubbele betekenis van enerzijds: neerslag van studie, en anderzijds: exempel hoe men leert het vak onder de knie te krijgen.23.Daarmee heeft hij de betekenis van het boek treffend gekarakteriseerd. Aankomende vakgenoten kunnen deze bundel niet genoeg bestuderen, want

elke bijdrage is een uiterst zorgvuldige weergave van een onderzoek naar een bepaalde stand van zaken of naar de precieze betekenis van een tekst of tekstfragment, waarbij alle gegevens als het ware tegen het licht worden gehouden en onderzocht op bruikbaarheid.24.

Tenslotte moeten uit deze periode nog twee tekstedities worden genoemd in de reeks van het Klassiek Letterkundig Pantheon: Huygens' Voorhout, Costelick Mal en Oogentroost in 1973 en een bloemlezing uit Marnix' Byencorf in 1975.

Na zijn proefschrift komt Strengholt nog met een toegift onder de titel: De dichter van Bauw-heers wel-leven: Pieter Janssoon Schaghen.25.In Den Nederduytschen Helicon van 1610 vinden we een honderdentweeënvijftig versregels omvattende lof op het boerenleven: Bauw-heers wel-leven, ondertekend met de zinspreuk ‘Door Ghenaa, is Christ onse Open’. Hoewel er in het verleden verscheidene pogingen zijn gedaan om achter de identiteit te komen van de dichter, waarbij wel is gedacht aan de mogelijkheid, dat de zinspreuk een anagram is, is dit nooit gelukt. Strengholt ziet kans dit anagram op te lossen en brengt daarmee de Alkmaarder dichter Pieter Janssoon Schaghen te voorschijn, één van de vierentwintig rechters van

Oldenbarnevelt, over wie Vondel ooit zijn gal spuwde. Strengholt is duidelijk trots op zijn vondst, wat blijkt uit de enigszins triomfantelijke ondertitel van het boekje:

Een oud literair-historisch vraagstuk opgelost. Alle gegevens die over Schaghen beschikbaar zijn, worden in deze studie vermeld. Hij geeft bovendien een editie van Bauw-heers wel-leven en van een ander episch gedicht van Schaghen, Alckmaar-beleg uit 1615, dat handelt over het Spaanse beleg van Alkmaar in 1573. Met dit boekje heeft Strengholt een tot dan toe onbekend dichter van bescheiden talent in de Nederlandse literatuurgeschiedenis geïntroduceerd.

(10)

9

2.4. Het tijdvak 1977-1989

In deze periode zal Strengholt het spoor, dat hij met zijn Huygens-studies heeft uitgezet, verder volgen. Dat begint al met zijn oratie van 2 december 1977: Dromen is denken. Constantijn Huygens over dromen en denken en dichten.26.Via de analyse van Huygens' denken over dromen, komt hij bij Huygens' opvattingen over dichten.

De schakel daarbij is Huygens' gebruik van de metafoor ‘dromen’ voor ‘poëzie’, waar deze in Aenden Leser bij Hofwijck spreekt van ‘Rijmers en haer' droomen’.

Strengholt laat zien, dat in Huygens' visie dichters omwille van het rijm de waarheid geweld aandoen. Daarom kan de dichterlijke fantasie geen goddelijke gave heten, waarmee de kunstenaar een nieuwe ‘autonome’ werkelijkheid schept. Men kan zich hooguit met de dichterlijke fantasie vermaken, maar zij is niet meer dan

vrijetijdsbesteding. Daartegenover staat voor Huygens de ideale poëzie: ‘die welke recht laat wedervaren aan de werkelijkheid en het gezonde verstand’,27.en dit dan

‘existentieel’ opgevat. Strengholt vervolgt dan:

Het betreft een poëzie-ideaal, waarin de werkelijkheid en de waarheid tot hun recht komen, niet als creatie van de kunstenaarsziel, maar als schepping van God. [...] De fantasie als voorstellingsvermogen is er overigens niet bij uitgeschakeld, maar onder de discipline van de ratio, dat is (ook) het werkelijkheidsbesef en het normbesef van de tot inzicht gekomen mens, geplaatst.28.

Duidelijk is, dat Strengholt via de definiëring van Huygens' poëzie-ideaal het autonome dichterschap principieel afwijst. Daarmee wordt deze oratie een

beginselverklaring voor zijn opvattingen over ‘een verantwoorde beoefening van de literatuurwetenschap’. Op een andere plaats en in een andere vorm zal hij dat nader uitwerken. Ik kom daar nog op terug.

In deze periode zien we de literatuur-historicus Strengholt, bij wie over zijn schouder altijd de filoloog meekijkt, op indrukwekkende wijze tot volledige ontplooiing komen in een groot aantal publicaties van hoog niveau. Het kan niet anders dan dat daarbij sterk de nadruk ligt op het werk van Constantijn Huygens en de uitstraling daarvan; dat houdt hem het meest bezig, zeker tot 1987. Ik noem enkele facetten: Hij geeft een eerste verkenning van Huygens' epigrammen en formuleert een aantal desiderata voor onderzoek naar het genre, hij houdt zich bezig met de Zede-printen en de Stede-stemmen, hij doet onderzoek naar Huygens'

Donne-vertalingen en publiceert over Hofwijck-problemen.29.En we zien hem daarbij steeds opnieuw ad fontes gaan, naar de handschriften, wier geheimen hij steeds beter blijkt te kunnen ontraadselen. Hij publiceert een commentaar op Huygens' poëzie van (waarschijnlijk) Cats en laat zien hoe Huygens zelf over andere dichters denkt.30.

Daar-

(11)

10

naast zien we in zijn publicaties een stoet van minor poets langs ons gaan, imitatoren en epigonen: Johan de Brune de Jonge, Jacob Westerbaen, Alida en Hendrick Bruno en vele anderen.

De Huygens-studie vond zijn cumulatie in het Huygens-jaar 1987, waarin de driehonderdste sterfdag van de dichter werd herdacht. In deze herdenking had Strengholt een groot aandeel, vooral ook wetenschappelijk. Op het door de Werkgroep Zeventiende Eeuw georganiseerde Huygens-congres hield hij de openingsrede

‘Constantijn Huygens 1687-1987’31.waarin hij een aantal desiderata voor komend Huygens-onderzoek formuleerde: Een hernieuwde grondige studie van de

manuscripten; een nauwgezette studie naar Huygens' boekenbezit; een supplement op Worps uitgave van de brieven; een concordantie op Huygens' Nederlandse poëzie en een vertaling van de Latijnse. In diezelfde rede hield hij zich bezig met de kleur van Huygens' religiositeit en hij kwam daarbij tot de conclusie, zij het met veel aarzeling, dat diens poëzie invloed vertoont van het gedachtengoed van de Nadere Reformatie. Hij ging daarbij echter niet zo ver Huygens tot een vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie te bestempelen. Daarnaast schonk Strengholt aandacht aan Huygens' stijlideaal: hij typeerde de dichter als een didacticus in de trant van Cats, maar dan met een veel rijker instrumentarium en subtieler taalspel, wiens obscuritas, volgens de poetica van de renaissance, in positieve zin moet worden gezien: om deze poëzie te verstaan heeft de lezer al zijn intellectuele concentratie nodig, met het gevolg dat de ‘boodschap’ des te scherper in het brein wordt geprent.

In die zin is Huygens zowel een ‘duister’ als een ‘helder’ dichter.

Belangrijk is ook de studie die hij publiceerde in de Huygens-bundel Veelzijdigheid als levensvorm. Onder de titel ‘Dit niet te drucken’32.geeft hij een genuanceerde beschouwing over Huygens' selectiecriteria bij het samenstellen van de kopij voor Otia (1625) en Korenbloemen 1658 en 1672, uiteraard gelardeerd met vele

voorbeelden uit de handschriften. Typerend voor zijn aanpak is, dat hij niet probeert allerlei diepzinnige oorzaken te zoeken voor het feit, dat Huygens sommige gedichten niet opneemt in zijn bundels. Op grond van de gegevens die de handschriften bieden, komt hij tot een hiërarchie in criteria: deze kunnen variëren van het simpele, formele motief, dat het metrum niet aan Huygens' eisen voldoet, tot de veel zwaarder wegende inhoudelijke motieven, dat een gedicht strijdig is met de publieke moraal of het politieke of kerkelijke belang. Strengholt wijst erop dat bij een nadere studie van de niet gepubliceerde gedichten met deze criteria rekening zal moeten worden gehouden.

In zijn in Groningen gehouden lezing ‘Huygens tussen specialisme en integratie’33.

bepleitte Strengholt een interdisciplinaire aanpak van het Huygensonderzoek, waarbij enerzijds de specialisten hun eigen specifieke onderzoek

(12)

11

doen, maar waarbij anderzijds ‘cultuurwetenschappelijk’ integraal wordt

samengewerkt, zodat tenslotte geen fragmentarisch beeld, maar een totaalbeeld kan ontstaan, dat tot een echte, grote biografie moet leiden. De enige expliciete eis die Strengholt aan een toekomstige biograaf stelt is, dat deze affiniteit heeft met de geestelijke wereld waarin Constantijn Huygens leefde. De noodzaak daarvan demonstreert hij onmiddellijk met een moeilijke passage uit het gedicht ‘Op de dood van VrouwANNA KILLIGREW’, die, zijns inziens, alleen maar te interpreteren valt door iemand die gepokt en gemazeld is in de gereformeerde geloofsleer.34.

Ondanks de sterke concentratie op Huygens, heeft Strengholt in deze jaren ook over andere dichters gepubliceerd. De aanleidingen voor publicaties kunnen van allerlei aard zijn: herdenkingsjaren (Hooft 1981, Vondel, 1979 en 1987, Revius 1986);35.huldebundels voor vakgenoten (Rens,36.Keersmaekers, Veenstra,37.

Langvik-Johannessen38.); verzoeken om lezingen (Stichting Studie der Nadere Reformatie, Werkgroep Historie en Archeologie Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen);39.betrekkingen met de Alkmaarse Historische Reeks (deze leiden o.a. tot publicaties over de beide Schaghens en Alida Bruno);40.toevallige vondsten.41.Hiermee wordt duidelijk dat Strengholt eigenlijk nooit nee zei, dat zou ook niet passen in zijn visie op het hoogleraarschap. Uit deze grote hoeveelheid noem ik een enkel artikel: ‘Over de Muiderkring’,42.waarin hij dit befaamde ‘letterkundige gezelschap’ definitief ontmythologiseert en terugbrengt tot wat het was: de

vriendenkring van Hooft. Ook wil ik even stilstaan bij de voordracht tijdens de Revius-herdenking in Deventer op 8 november 1986,43.waarin hij zich afzet tegen de Amerikaanse literatuur-historicus Frank J. Warnke, die Revius beschouwt als een Nederlandse metaphysical poet.44.Strengholt wijst Warnke's annexatie af op grond van Revius' stijl, die wordt gekenmerkt door parallellismen en antithesen, welke voortvloeien uit een overzichtelijk wereldbeeld en niet, zoals bij de Engelse metaphysical poets, uit de spanning van een verbroken evenwicht. De dramatische spanning bij Revius wordt bepaald door de strijd in de wereld tussen de kerk van Christus en haar vijanden, waarin hij partij kiest vanuit een vaste geloofsovertuiging.

Perspicuitas, klare eenvoud en een klassiek evenwicht zijn de attributen van zijn werk.45.In 1986 heeft hij, ondanks het feit dat de komende Huygens-herdenking veel van zijn werkkracht eiste, ook nog kans gezien een voortreffelijke editie van Revius' berijming van het Hooglied uit te brengen.46.De basis daarvoor had hij al in zijn vooruniversitaire periode gelegd.

Het ziet er naar uit, dat Strengholt, na de Huygens-herdenking, voorlopig zijn aandacht ergens anders op wilde richten. We zien in elk geval een verschuiving in zijn belangstelling. Een verzoek om een lezing te houden voor de Stichting Studie der Nadere Reformatie leidde ertoe, dat hij zich nader

(13)

12

ging verdiepen in de poëzie van de ‘bevindelijke’ gereformeerden. In zijn lezing:

‘Tekenen van de Nadere Reformatie in de poëzie van Revius, Cats en Huygens?’47.

zien we hem het terrein verkennen. Daarbij tracht hij het beeld, dat Graafland had geschetst in zijn studie ‘De Nadere Reformatie en haar culturele context’, waarin deze sterk de nadruk had gelegd op het culturele isolement, enigszins te nuanceren.48.

Strengholt weet vervolgens vooral Cats overtuigend in de traditie van de Nadere Reformatie te plaatsen, bij Revius en Huygens zijn zijn aarzelingen veel groter, al meent hij wel sporen ervan in hun werk te hebben getraceerd. De contacten met deze Stichting leidden tot het verzoek een teksteditie te maken van Van Lodensteyns Uytspanningen (1676). Met grote inzet en enthousiasme is hij aan dit werk begonnen.

Hij heeft het niet meer mogen voltooien. Zijn belangstelling voor de poëzie van vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie was evident gewekt, zoals blijkt uit het posthume artikel ‘Literatuur bij de “preciese” hervormden’,49.dat handelt over de ‘bevindelijke’ gedichten van de theoloog Herman Witsius. Hierin laat hij zien, dat deze vooraanstaande vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie van huis uit bijzonder vertrouwd is geweest zowel met Huygens' Otia als met Hoofts Gedichten 1636 en diens Neederlandsche Histoorien en dus zeker niet in een cultureel vacuüm werkte.

3. Strengholts werk: constanten

Nu het wetenschappelijke werk voor ons ligt, lijkt het op het eerste gezicht een nogal verbrokkeld geheel, waarin geen lijn valt te ontdekken. Dat is echter meer schijn dan werkelijkheid, want er is duidelijk een aantal constanten aan te wijzen.

De eerste constante, die ik in het hele werk zie, is het feit, dat hij zich, op een enkele uitzondering na, bezighield met het werk van dichters van protestantse, bij voorkeur orthodox-calvinistische signatuur. In de eerste periode was Revius de duidelijke uitschieter, in de tweede en derde uiteraard Huygens. Maar ook voor vele anderen was er plaats, van Jan van der Noot tot Herman Witsius. Mijns inziens werd deze aandacht voor orthodox-gereformeerde dichters bepaald door een tweetal factoren: Ten eerste door Strengholts affiniteit met de geestelijke achtergrond van deze dichters, die voor hem een wezenlijke herkenning betekende. Ten tweede door zijn bedoeling - op talloze plaatsen in het werk expliciet onder woorden gebracht - om zijn eigen twintigste-eeuwse tijdgenoten, en dan vooral degenen, die iets van die zeventiende-eeuwse cultuur weten, ervan te overtuigen, dat de calvinisten in de Gouden Eeuw midden in de cultuur van hun tijd hebben gestaan en volop hebben bijgedragen aan de bloei van Nederlands beschaving in de zeventiende

(14)

13

eeuw. Omdat daarover, zijns inziens, veel te ongenuanceerd en stereotiep werd gedacht, kon hij dat niet genoeg herhalen.50.In zijn reeds genoemde lezing ‘Tekenen van de Nadere Reformatie’ poneerde hij dan ook deze stelling:

Er is een herschrijving van de zeventiende-eeuwse cultuurgeschiedenis der noordelijke Nederlanden noodzakelij, zodanig, dat daarin het aandeel van de gereformeerden, met inbegrip van de beweging der Nadere Reformatie, onbevangen in positieve zin wordt verwerkt.51.

Een andere constante in het werk is, dat een groot deel ervan zijn oorsprong vond in correcties van werk van voorgangers.52.Dat had alles te maken met zijn houding tegenover de tekst en de auteur ervan. De tekst met al zijn inhoudelijke en formele kenmerken stond voor hem centraal53.en dientengevolge moest daaraan

onvoorwaardelijk recht worden gedaan evenals aan de intenties van de auteur. Daarbij ging Strengholt altijd uiterst voorzichtig te werk met hoffelijke bewoordingen en elegante uitingen van respect, zeker als hij een bewonderde voorganger corrigeerde.54.

Becritiseerde en corrigeerde hij daarentegen een in zijn ogen zwak artikel of slechte studie, dan was hij, in de woorden van Jacob Smit: ‘mild van woorden, maar afdoend en vernietigend’.55.

Uit die houding tegenover tekst en auteur vloeide ook zijn wantrouwen in literaire mythen voort; de beschreven werkelijkheid moest overeenstemmen met de feitelijke.

Als hij maar enigszins vermoedde, dat er een discrepantie tussen die twee bestond, dan zette hij alle bekende gegevens opnieuw op een rij en trok daaruit zijn conclusies.

Sprekende voorbeelden zijn de reconstructie van Huygens' bezoeken aan de

‘Muiderkring’ en de ontmythologisering van dit gezelschap zelf tot niet meer dan een kring vrienden rondom Hooft. Ook geloofde hij niet zo erg in de ambiguïteit van zeventiende-eeuwse poëzie, zeker niet in die van Huygens,56.zijn credo bij de interpretatie van gedichten kan, met een variant op Nijhoff, worden omschreven als:

‘lees maar, er staat wat er staat.’

Als derde constante zie ik het feit, dat Strengholts omgang met literatuur werd bepaald door een esthetisch uitgangspunt: hij werkte bij voorkeur met dichters van niveau, waarbij hij al zijn intelligentie en scherpzinnigheid nodig had om hun geheimen te ontraadselen. Hij moest zich als het ware op intellectueel niveau kunnen meten met de ‘groten’: Hooft, Huygens, Revius, Vondel. Vanuit die esthetische houding had hij ook minder belangstelling voor iemand als Cats, hoezeer die ook in geestelijke ‘ligging’ met hem overeenstemde. Cats kon hem door zijn ‘krakkemikkige manier’ van dichten57.niet wezenlijk boeien. Toch kunnen we vaststellen dat ook bij Strengholt het leven sterker is geweest dan de leer, want vooral in het

Huygens-onderzoek stuitte hij

(15)

14

vele malen op tweede- en derderangsdichters, die hij dan bereid was hun bescheiden plaatsje in de literatuurgeschiedenis te geven.

Een laatste constante is, dat hij altijd een didacticus was, een echte ‘leermeester’.

Al zijn studies en artikelen zijn doorzichtig, glashelder geschreven en zonder enige zweem van jargon. Vele ervan zijn exemplarisch en kunnen dienen als pilot studies voor studenten en aankomende onderzoekers omdat zij alle stadia van een onderzoek laten zien. Voor het Huygens-onderzoek heeft hij voor Nachwuchs gezorgd, zodat de fakkel door zijn eigen leerlingen kan worden overgenomen. Het eerste bewijs daarvan ligt er inmiddels met het proefschrift van Ton van Strien over Huygens'

‘Mengelingh’.58.Het onderzoek van Ad Leerintveld naar de juvenilia tot 1625 en dat van Tineke ter Meer naar de epigrammen wachten nog op voltooiing.

Over het algemeen kunnen we vaststellen, dat Strengholt als literatuur-historicus altijd bezig was op micro-niveau, het niveau van de tekst. Op macroniveau zullen we hem niet tegenkomen. Hij was geen theoreticus, geen bouwer van speculatieve stelsels, hij zocht het niet in grote verbanden. Trok iemand een groots bouwwerk op met een fantastische gevel, dan gaf hij graag uiting aan zijn bewondering en respect, maar controleerde intussen wel of de fundering stevig was en alle stenen goed gevoegd waren.

We zien in Strengholt twee polen werkzaam: enerzijds is er het vernuftige spel van het scherpen van de geest aan een uiterst moeilijk, intellectualistisch, gedicht van Maria Tesselschade, anderzijds het in diepe ernst doordringen in de piëtistische poëzie van Jodocus van Lodensteyn. In de uitdaging die het werk van Constantijn Huygens biedt, komen die polen bij elkaar, met als gevolg een editie als Heilighe Daghen, het resultaat van een samengaan van intellectueel spel en diepe affiniteit.

Nu zijn nalatenschap voor ons ligt kunnen we de balans opmaken en ons de vraag stellen: Wat is de winst voor de literatuurgeschiedenis? De grootste winst ligt natuurlijk in de nieuwe inzichten die Strengholt biedt in leven, werk en uitstraling van Constantijn Huygens in al hun facetten. Leven en werk hebben scherper contouren en meer reliëf gekregen, de uitstraling is beter in kaart gebracht. Bovendien zijn er lijnen naar de toekomst getrokken, zodat het Huygens-onderzoek voortgang kan vinden. Ook de positie van de dichter Jacobus Revius is scherper gemarkeerd: we zien beter de ‘katholiciteit’ van zijn werk, zijn verhouding tot de Franse

renaissance-poëzie en we zullen hem niet gauw meer tot de metaphysical poets rekenen. Verder zijn er talloze retouches aangebracht zowel aan het leven als aan het werk van allerlei dichters, zijn onbekende dichters geïntroduceerd, is het oeuvre van sommige minor poets verkend, zijn literaire mythen tot hun essentie teruggebracht, zijn gedichten nauwkeuriger gedateerd en is een groot aantal teksten opnieuw

(16)

15

of voor het eerst geïnterpreteerd. Daarnaast beschikken we natuurlijk over een aantal tekstedities en vele boekbesprekingen, waarin ook vaak principiële uiteenzettingen of diepgravende beschouwingen voorkomen, zeker als het om belangrijke werken van ‘grote’ dichters gaat.

4. Strengholt en de beoefening van de literatuurgeschiedenis

Hiermee zijn we aangekomen bij de vragen wat Strengholt ten diepste bewoog in dit vak en hoe hij vond, dat het beoefend zou moeten worden. In zijn oratie heeft hij zich duidelijk uitgesproken over zijn taakopvatting. Hij zegt daarin, dat hij het als een van God gegeven opdracht beschouwt, ‘de toegangswegen naar onze culturele schatkamers, liever nog voorraadkamers, open te houden’, opdat wij,

twintigste-eeuwse mensen, ons kunnen ‘voeden met de evenwichtige wijsheid waarvan de oudere literatuur doordrenkt is.’59.Dat zag hij als zijn voornaamste taak: in een geseculariseerde en door hem als ‘hedonistisch’ ervaren Nederlandse samenleving en westerse cultuur, de wegen naar het verleden open te houden en de bronnen toegankelijk te maken. Als de toegangswegen open blijven, zal niet een enkeling, maar zullen hopelijk velen zich kunnen laven aan de spirituele rijkdom van de zeventiende-eeuwse poëzie, die ten diepste doordrenkt is van het christelijke levensbesef, dat hij zo node miste in onze hedendaagse samenleving. De

literatuurgeschiedenis is voor hem geen doel in zichzelf - dat zou, naar zijn eigen woorden, de dood in de pot zijn - maar kan ons helpen de weg terug te vinden naar de ‘onvervangbare schatten van de eigen poëtische traditie.’60.Hoewel hij in dit opzicht uiterst pessimistisch was, was er voor hem geen reden om te berusten. De mens heeft immers in dit leven een opdracht te vervullen en dient zich daar met al zijn talenten voor in te zetten.

Hoe het vak in zijn visie idealiter zou moeten worden beoefend, maakte Strengholt duidelijk in een principieel artikel ‘Literatuurwetenschap in een bijbels kader’ in de bundel Geloof en wetenschap.61.Hij pleitte daarin voor een literatuurwetenschap die uitgaat van bijbelse normen, omdat slechts in zo'n kader ‘de werkelijkheid van de schepping en van de menselijke cultuur tot haar recht komt, en op de juiste manier beoordeeld wordt.’62.Een kunstenaar is dan niet meer dan een getalenteerd sterveling, een mens tussen de mensen, die in zijn uitingen begrensd wordt door Gods wet.

Vanuit bijbelse normen wees hij in hetzelfde artikel, in bepaalde opzichten, de receptietheorie af, omdat deze niet de auteur of het kunstwerk centraal stelt, maar de lezer. Dat betekent dat de ‘betekenis’ van een kunstwerk ontstaat in de interactie tussen tekst en lezer, en daarmee nooit een vaststaand gegeven vooraf is, buiten de lezer om. De receptietheorie was

(17)

16

voor hem de vrucht van het fundamentele relativisme ten aanzien van de vraag naar de waarheid, en mocht daarom voor een christen nooit uitgangspunt van denken en werken vormen. Een christen moet blijven zoeken naar het antwoord op de vraag naar de waarheid, ook in de tekstinterpretatie. Daarom dient de literatuur-historicus

zijn interpretatieve aandacht gericht te houden op de betekenis van de tekst, in zijn cultuurhistorische context en in diep verband met de bedoeling van de auteur. En in de hardnekkigheid van zijn speurtocht toont hij zijn bescheidenheid, die geen genoegen neemt met het poneren van de eigen subjectieve reaktie als zijn ‘waarheid’ omtrent de tekst.63.

5. Slot

Met deze hardnekkigheid heeft de literatuur-historicus en filoloog Leendert Strengholt zijn hele werkzame leven gespeurd naar de betekenis van literaire teksten van dichters met wie in veel gevallen een diepe geestelijke affiniteit hem verbond. Het resultaat van zijn arbeid ligt voor ons in een omvangrijk oeuvre van artikelen, studies en tekstedities. In dat oeuvre klinkt voortdurend het getuigenis door van zijn vaste geloofsovertuiging en zijn diepe verbondenheid met de christelijke kerk van alle eeuwen.

Ik ben ervan overtuigd dat hij de diepste affiniteit heeft gehad met het werk van Jacobus Revius. In diens oeuvre herkende Strengholt voortdurend wat hem zelf ten diepste bewoog. Heel zijn bundel Bloemen in Gethsemané getuigt van zijn

congenialiteit met de Deventer dichter. Revius' Over-ysselsche Sangen en Dichten heeft als motto op de titelpagina de tekst van Psalm 146:2: ‘Ick wil den Heere loven soo lange als ick leve, ende mijnen God lof-singen dewijle ick hier ben.’ In deze woorden ligt de essentie van Leendert Strengholts leven en werken besloten.

Eindnoten:

1. De bovenstaande gegevens heb ik ontleend aan wat Strengholt er zelf over heeft verteld in een vraaggesprek. Vgl. ‘Dr. Leendert Strengholt: “je moet niet voortdurend willen dat je eigen beeld weerspiegeld wordt”’. Interview afgenomen door Jelle Meindertsma en Alfred Bos en gepubliceerd in: Molaar 60 (1977).

2. Vgl. ‘Verbondenheid met Huygens’. Een gesprek met prof. dr. L. Strengholt door Mieke B.

Smits-Veldt. In: Literatuur 4 (1987) 2, p. 84-89; m.n. p. 85.

3. NTg 48 (1955), p. 252-263.

4. In: NTg 50 (1957), p. 289-299. De verschillende artikelen over Jacobus Revius zullen worden opgenomen in Bloemen in Gethsemané, vgl. noot 12.

5. In: NTg 51 (1958), p. 289-304.

6. ‘Zoo diep in 't grondelooze licht’. In: Levende Talen nr. 191 (1957), p. 442-447; ‘Een drietal zeventiende-eeuwse “interpretaties” van Vondels “Zoo diep in 't grondelooze licht”’. In: idem,

(18)

nr. 200 (1959), p. 285-289; ‘Kanttekeningen bij Vondels “Zoo diep in 't grondelooze licht”’.

In: NTg 55 (1962), p. 226-227.

7. In een artikel ‘De eerste rei van Vondels Lucifer’ in Levende Talen nr. 189 (1957), p. 184-187 betoogt L. Peeters dat ‘licht’ in Vondels versregel moet worden opgevat als een verbum in plaats van als een nomen.

8. Vgl. ‘Sluiter imitator’. In: NTg 53 (1960), p. 141-144.

9. In 1976 verschijnt een tweede, herziene druk van deze editie.

10. Van Joseph in Dothan verschijnt in 1965 een tweede, in 1970 een derde en in 1974 een vierde druk.

11. Constantijn Huygens, Heilighe Daghen. Uitgegeven naar de eerste editie van 1645. Ingeleid en toegelicht door L. Strengholt. Amsterdam, 1974. Voor de recensies van Heilighe Daghen zie: Lotte Hellinga in: Quaerendo 5 (1975), p. 361-362; B. van Selm in: TNTL 92 (1976), p.

295-314; P.J. Verkruysse in: Spektator 4 (1974-1975), p. 302-304.

12. L. Strengholt, Bloemen in Gethsemané. Verzamelde studies over de dichter Revius.

Amsterdam/Alphen a.d.Rijn, 1976.

Voor de recensies zie: H. Duits in: Spektator 6 (1976-1977), p. 240-242; K. Porteman in: Leuv.

Bijdr. 65 (1976), p. 551-552.

13. W.A.P. Smit in zijn ‘Ten geleide’, p. 6.

14. L. Strengholt, Huygens-studies. Bijdragen tot het onderzoek van de poëzie van Constantijn Huygens. Amsterdam, 1976. Diss. VUA.

Voor de recensies zie: H.M. Hermkens in: SpdL 19 (1977), p. 188-190; Jacob Smit in: TNTL 93 (1977), p. 134-139; P.E.L. Verkuyl in: NTg 70 (1977), p. 271-274.

15. Huygens-studies, p. 7.

16. P.J.H. Vermeeren, ‘Vastaerts penn in arrebeyt’. In: NTg 52 (1959), p. 202-212 en p. 264-274.

Id., ‘Drie gedichten na driehonderd jaar - zelfportret van Constanter in 1664’. In: TNTL 81 (1965), p. 16-57.

17. Huygens-studies, p. 59.

18. ibidem.

19. Vgl. het interview in Molaar, zie noot 1.

20. Huygens-studies, p. 8.

21. Danck-segging ende Gebedt Voor ende om de VREDE Der Christenheydt. Vgl. Huygens-studies, p. 154-162.

22. In haar oratie Duistere luister (Utrecht, 1988) schuift mevrouw M.A. Schenkeveld-van der Dussen de dichter Arnold Moonen naar voren als mogelijk auteur van dit gedicht.

23. Verkuyl in NTg 70 (1977), p. 271.

24. Aldus Ton van Strien in ‘In memoriam Prof. dr. L. Strengholt’. In: Nieuwsbrief voor

afgestudeerden van de studierichting Nederlands van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Nr.

6, maart 1990; p. 1.

25. L. Strengholt, De dichter van Bauw-Heers Wel-leven: Pieter Janssoon Schaghen. Een oud literair-historisch vraagstuk opgelost. Leiden, 1977. Bijdragen tot de Nederlandse taal-en letterkunde uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Deel 5.

Hierover: W. Vermeer in NTg 71 (1978), p. 173-174.

26. L. Strengholt, Dromen is denken. Constantijn Huygens over dromen en denken en dichten.

Amsterdam, 1977. Oratie VUA.

27. Dromen is denken, p. 22.

28. ibidem.

29. ‘Over Huygens' epigrammen’. In: TNTL 97 (1981), p. 192-204.

‘Terug naar de handschriften van Huygens' Zede-printen’. In: SpdL 24 (1982), p. 96-112.

‘De Stede-stemmen van Constantijn Huygens. Een serie gedichten op Hollandse steden en dorpen’. In: Holland, regionaal-historisch tijdschrift 21 (1989) 2, p. 88-110.

‘Donne als model’. In: Voortgang 6 (1985), p. 213-247.

‘Constantijn Huygens’ translation of John Donne's ‘A valediction, forbidding mourning’. In:

In other words: transcultural studies in philology, translation, and lexicology presented to Hans Heinrich Meier on the occasion of his sixty-fifth birthday. Dordrecht/Providence RI USA, 1989;

p. 173-183.

‘Hofwijck zien, horen en lezen’ (Hofwijck, regel 25-26; Aenden Leser; voor de Bij-schriften, regel 5 e.v.). In: TNTL 95 (1979), p. 149-164.

‘Een stuk Hofwijck’. In: Voortgang 3 (1982), p. 40-53.

30. ‘Commentaar van Cats (?) op een gedicht van Huygens’. In: Voortgang 4 (1983), p. 33-72.

(19)

‘Die zoetsappige dichters. Huygens over Westerbaen’. NTg 78 (1985), p. 322-329.

31. ‘Constantijn Huygens 1687-1987. In: De zeventiende eeuw 3 (1987) nr. 2, p. 3-15.

32. ‘Dit niet te drucken. Over de gedichten die Huygens niet publiceerde.’ In: Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens' leven en werk. Een bundel studies ter gelegenheid van zijn driehonderdste sterfdag bijeengebracht door A.Th. van Deursen, E.K. Grootes en P.E.L.

Verkuyl. Deventer, 1987. Deventer Studiën 2; p. 251-263.

33. ‘Huygens tussen specialisme en integratie’. In: N.F. Streekstra, P.E.L. Verkuyl (red.), Huygens in Noorderlicht. Lezingen van het Groningse Huygens-symposion. Groningen, 1987, p. 9-24.

34. idem, p. 19.

35. Op 13 maart 1981 werd op de Vrije Universiteit een colloquium gehouden ter gelegenheid van de vierhonderdste geboortedag van P.C. Hooft. Strengholt hield daar een lezing: ‘De gedichten voor Christina van Erp uit 1609-1610’. Onder de titel ‘Hoofts verzen voor Christina van Erp (1609-1610)’ werd deze lezing opgenomen in Spektator 11 (1981-1982), p. 3-14.

In 1979 publiceerde Strengholt ‘De opbouw van de Aenleidinge’. In: Visies op Vondel na 300 jaar. Een bundel artikelen verzameld door S.F. Witstein en E.K. Grootes ter gelegenheid van de driehonderdste sterfdag van Joost van den Vondel. Den Haag, 1979, p. 155-164.

Ter gelegenheid van het Vondeljaar 1987 schreef hij: ‘Een aansporing achteraf? Over de datering van Vondels “Spore aen den Heer Hooft, Tot voltrekking sijner aengevange Nederlantsche Historie”’. In: Joost van den Vondel 1587-1987. Speciaal nummer TNTL 103, 4 (1987), p.

80-93.

Voor zijn lezing tijdens de Revius-herdenking vgl. noot 43.

36. ‘Jan van Houts lofzang Opt ontset van Leyden’. In: G. van Eemeren & F. Willaert (red.), 't Ondersoeck leert. Studies over middeleeuwse en 17de-eeuwse literatuur ter nagedachtenis van Prof. Dr. L. Rens. Leuven/ Amersfoort, 1986, p. 151-163.

37. ‘Bredero over de dichters. Parallellen tussen ‘Apolloos aanspraack totte Nederlandtsche Jonckheyt’ en Hoofts ‘Reden vande waerdicheit der poesie’. In: H. Duits, A.J. Gelderblom, M.B. Smits-Veldt (red.), Eer is het lof des deuchts. Opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra. Amsterdam, 1986, p. 112-118.

38. ‘Anna Roemers aan Hugo Grotius’. In: Liber amicorum Prof. dr. Kåre Langvik-Johannessen.

Feestbundel naar aanleiding van de zeventigste verjaardag en het emeritaat van de hoogleraar Nederlands aan de Universiteit te Oslo. Leuven, 1989, p. 199-208.

39. Op 22 april 1989 hield Strengholt op de Studiedag over ‘Cultuur in Zeelands Gouden Eeuw (1572-1672)’ een lezing onder de titel ‘Letterkundig leven in Zeelands Gouden Eeuw’, waarin hij vooral de bundel Zeeusche Nachtegael (1623) herwaardeert. Deze lezing is gepubliceerd in: Nehalennia. Afl. 75 (herfst 1989); p. 25-36.

40. ‘twee Alkmaarse dichters uit het begin van de Gouden Eeuw: Pieter Janssoon Schaghen en Cornelis Pieterssoon Schaghen.’ In: Van Spaans beleg tot Bataafse tijd: Alkmaars stedelijk leven in de 17de en 18de eeuw. Zutphen, 1980; p. 123-139.

‘Een klein Alkmaars sterretje: over Alida Bruno en haar literaire bedrijvigheid.’ In: Alkmaarse silhouetten: uit de geschiedenis van Alkmaar en omgeving. Zutphen, 1982; p. 65-90.

41. Een voorbeeld van een artikel n.a.v. een toevallige vondst is: ‘Een onbekende druk van Huygens' oudste vertalingen naar Donne.’ In: TNTL 102 (1986), p. 187-206.

42. In: Cultuurgeschiedenis in de Nederlanden van de renaissance naar de romantiek. Liber amicorum J. Andriessen s.j. - A. Keersmaekers - P. Lenders s.j. Leuven/Amersfoort, 1986; p.

265-277.

43. ‘Over de dichter Revius’. In: Revius na 400 jaar herdacht. Deventer, 1986; p. 3-14.

44. Vgl. Frank J.Warnke, European metaphysical poetry. New Haven/London, 1961. Over Revius:

‘Introduction’ p. 66-68. Warnke neemt de volgende gedichten van Revius op, met een Engelse vertaling: ‘Scheppinge’, ‘Vernieuwinge’, ‘Gods Besluyt’, ‘Gods Kennisse’, ‘Gods Evenbeelt’

en ‘T' Selve’. De vertalingen zijn van Warnke zelf.

45. ‘Over de dichter Revius’, p. 11-12.

46. Jacobus Revius, Het Hoghe Liedt Salomons. Met inleiding en toelichting door L. Strengholt.

Houten, 1986. Serie christelijk erfgoed dl. 2.

47. In: Documentatieblad Nadere Reformatie 11 (1987) nr. 4; p. 109-125.

48. C. Graafland, ‘De Nadere Reformatie en haar culturele context’. In: Met het Woord in de tijd.

Een bundel artikelen rondom het thema ‘evangelisatie en cultuur’, uitgegeven ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Hervormde Bond voor Inwendige Zending (IZB) te Amersfoort.

's-Gravenhage/Amersfoort, 1985; p. 117-138.

(20)

Voor de nuances die Strengholt aanbrengt op Graafland vgl. ‘tekenen’, p. 109-115. W.J. op 't Hof komt op deze discussie terug in ‘Het culturele gehalte van de Nadere Reformatie.’ In: De zeventiende eeuw 5 (1989) nr.1, p. 129-140.

49. ‘Literatuur bij de “preciese” hervormden. Over Herman Witsius en de literatuur van zijn tijd.’

In: Documentatieblad Nadere Reformatie 14 (1990); p. 1-13.

50. Vgl. bijv. ‘Constantijn Huygens 1687-1987’, p. 8-9 (zie noot 31). Eveneens: ‘Over de dichter Revius’, p. 4 (zie noot 43).

51. ‘tekenen van de Nadere Reformatie’, p. 115.

52. Ook Jacob Smit heeft daar al op gewezen in zijn recensie van Huygensstudies. Vgl. TNTL 93 (1977), p. 134.

53. Vgl. wat hij hierover zegt in ‘Verbondenheid met Huygens’, p. 87 (zie noot 2).

54. Vgl. zijn hoffelijke betuigingen van respect aan Vermeeren in de eerste twee studies van Huygens-studies: p. 11, p. 27.

55. TNTL 93 (1977), p. 134.

56. Vgl. wat hij hier over schrijft in de inleiding van Huygens-studies, p. 8. Eveneens: ‘Constantijn Huygens 1687-1987’, p. 5.

57. Vgl. ‘Verbondenheid met Huygens’, p. 87.

58. A. van Strien, Constantijn Huygens, Mengelingh. Amsterdam, 1990. Diss. VUA.

59. Dromen is denken, p. 24.

60. Vgl. ‘Over de dichter Revius’, p. 14.

61. Geloof en wetenschap. Onder eindredactie van en met een voorwoord van K. de Jong Ozn.

Kampen, z.j. [1982]. Cahiers voor het christelijk onderwijs; p. 53-57.

62. idem, p. 54.

63. idem, p. 56.

(21)

23

Wat bedoelt de bloemlezer?

1.

Ad Zuiderent

Wie het over poëziebloemlezingen wil hebben, komt vroeg of laat bij Gerrit Komrij terecht. Daarom begin ik maar met hem. Niet met de bloemlezer, evenmin met de gebloemleesde, maar met de bloemlezingenlezer die ook hij ooit geweest is.

In zijn quasi-autobiografie Verwoest Arcadië schrijft Komrij over de rol van bloemlezingen in zijn leven van beginnend poëzielezer. Zijn alter ego Jacob Witsen, scholier met de ambitie om dichter te worden, bezat twee bloemlezingen met poëzie waar wel zo'n beetje alles in stond ‘wat een jonge dichter die vooruit wou komen in de wereld moest weten.’2.

Het waren twee fameuze bloemlezingen uit de jaren vijftig: Nieuwe griffels, schone leien, en Ongerijmde rijmen, de eerste ‘een bloemlezing uit de avantgarde’ van Paul Rodenko (die in de loop der jaren een oplaag van zo'n 100.000 exemplaren heeft gehaald), de tweede een bloemlezing nonsenspoëzie van Michel van der Plas of, volgens de ondertitel, ‘Een blik in de speelkamer van muzen en poëten waarin de muzen soms in haar hemd en de poëten op kousevoeten verschijnen en dientengevolge een sfeer van ongedwongen hartelijkheid en hatelijkheid heerst welke geest en hart verfrist en alle plechtigheid verjaagt uit vijf eeuwen Nederlandse poëzie’.

Hoe ongevormd Jacob Witsen op literair gebied ook is, hij is zich bewust van de literaire rangorde die de literatuurwetenschap ‘de canon’ noemt. In die canon - die in zijn geval bepaald wordt door een vroegwijze, belezen medeleerling - staat de avant-garde, en vooral de ernst daarvan, hoger aangeschreven dan de nonsens. Daarom gaat Jacob prat op zijn lectuur van Rodenko, maar geniet hij in stilte het meest van Van der Plas. Die stilte verbreekt hij al gauw door er in de klas zo nu en dan een nonsensrijmpje uit te flappen. Verwarring alom: is dit avant-garde? Dat zal wel, want dát zijn immers de gedichten die Jacob zegt te lezen.

Het is een gedachte die zich ook langzamerhand bij hem zelf vastzet: er is geen verschil tussen avant-garde en nonsens, er bestaat niet zoiets als het hogere en het lagere in de kunst. Zo creëert hij zijn eigen canon en maakt hij in gedachten de twee bloemlezingen tot één, want avant-garde vindt hij vaak om te lachen en nonsens iets om ernstig bij te blijven. Zijn bovendien, zo houdt hij zich voor, avant-garde en nonsens niet allebei nazaten van het Absurde?

(22)

24

Nu weten we van Komrij inmiddels wel dat hij een groot liefhebber is van verwarring en omkering. We kunnen uit deze passage ook nog opmaken dat het er al vroeg inzat.

Het maakte de jonge Jacob Witsen niet uit of hij nu een literair-historische

bloemlezing in handen had (die van Rodenko) of een genrebloemlezing (die van Van der Plas). Beide waren in eerste instantie toetsstenen voor zijn eigen, tegendraadse smaak.

Jacob Witsen en Gerrit Komrij staan niet alleen. Vrijwel iedereen vormt zijn

dichterlijke smaak met behulp van bloemlezingen. Zelfs de commissie die een canon van 21 boeken voor de middelbare-scholier bedacht, meende dat de leerlingen bij Leopold, Van Ostaijen en Achterberg wel konden volstaan met bloemlezingen.

Dichters mogen dan hun losse gedichten tot de eenheid van een bundel smeden, lezers hebben daar zelden een boodschap aan.

Zelfs de doorgewinterde poëzielezer leest vaak geen oorspronkelijke bundels. Dat bleek toen het radioprogramma ‘Literama’ een aantal jaren geleden een enquête hield naar onder meer de beste prozawerken, prozaschrijvers, dichtbundels en dichters.

Dat leverde in drie gevallen voldoende antwoorden op voor een betrouwbare lijst:

prozawerken: Max Havelaar, De aanslag, Nooit meer slapen; prozaschrijvers:

Hermans, Mulisch, Couperus; dichters: Achterberg, Nijhoff, Bloem; dichtbundels:

nee, die niet - de enkele keer dat iemand een dichtbundel noemde, waren het Verzamelde Gedichten (toch eerder een dichter dan een bundel).3.

Poëzie, als we haar waarderen, willen we dus ook wel de Verzamelde Gedichten hebben, maar ter kennismaking grijpen we naar de bloemlezing. De daartussen liggende bundel trekt een veel kleiner publiek. Sommigen betreuren dit verschijnsel;

ik stel liever vast dat beide nu eenmaal bestaan, en dat elk van beide een eigen functie heeft. Waarbij ik niet ongezegd wil laten dat de kwaliteit van een dichtbundel zelden of nooit aanleiding is tot een publieke discussie, maar dat een bloemlezing waarover zo'n discussie uitblijft, bij wijze van spreken geen bestaansrecht heeft.

Bloemlezers doen het namelijk altijd fout: òf zij houden te weinig rekening met wat iedereen mooi vindt; òf zij tonen te weinig eigen voorkeur. Dat het een het ander in zekere zin uitsluit, is voor een langdurige en hooglopende discussie juist gunstig.

Hoe dubieus is bij voorbeeld de eis die criticus-dichter T. van Deel (zelf ook zo nu en dan bloemlezer) aan de bloemlezers uit het werk van Vestdijk stelt?

‘Bloemlezers,’ schrijft hij, ‘zijn slechte lezers. [...] In het geval van Vestdijk, en dat is symptomatisch voor de appreciatie, komen ze maar zelden met een nieuwe en passende keuze, wat mij doet veronderstellen dat ze geen kennis hebben van zijn poëzie.’4.

(23)

25

En de bloemlezers die het bij hem moeten ontgelden zijn niet de geringsten: Hans Warren, Gerrit Komrij, C. Buddingh' en Eddy van Vliet, met zijn vieren

verantwoordelijk voor drie van de vier belangrijkste overzichtsbloemlezingen van twintigste-eeuwse poëzie in de jaren zeventig en tachtig. Dat dit viertal niet met een nieuwe keuze komt, blijkt uit de zoveelste presentatie van Vestdijkiaanse evergreens als ‘Zelfkant’, ‘De doode zwanen’ en ‘Op een gekleurde stuiter’. Als ze daarnaast toch ook een eigen, nieuwe keuze presenteren - zoals Komrij - dan is die niet passend.

Dat wil zeggen: niet uit Thanatos aan banden of Gestelsche liederen, waaruit Van Deel zelf dus kennelijk gekozen zou hebben.

Met andere woorden: wie een eigen keuze maakt, moet die keuze zo maken dat toch recht wordt gedaan aan de dichter zoals de kenners hem het liefst zien. Wie curiosa tot hoofdwerk verheft, spot met de code van het overzichtsbloemlezen.

Overigens had Van Deel een paar jaar eerder, toen hij Komrijs bloemlezing voor Vrij Nederland recenseerde en daarbij niet speciaal op Vestdijk lette, geschreven:

‘Een bloemlezer met een zo uitgesproken smaak mag van mij zijn gang gaan.’5.

Nu heeft Komrij, zoals bekend, niet alleen bij Vestdijk met deze code gespot, maar bij vele anderen. Het is een aspect van het dubbelzinnige karakter van zijn

bloemlezing: enerzijds in hoge mate representatief, want hij puilt uit van de gecanoniseerde gedichten; maar met wat niet gecanoniseerd is (en dat is de andere kant), geeft hij zijn uitgesproken voorkeur bloot voor het lichte, het bizarre, het ontregelende. In De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten zijn twee bloemlezingen in elkaar geschoven; wat dat betreft verschilt de bloemlezer Gerrit Komrij niet van de bloemlezingenlezer Jacob Witsen.

Maar Komrij is niet de enige. Menige bloemlezing wordt met meervoudige bedoelingen samengesteld of - en Jacob Witsen levert het bewijs - met andere motieven gelezen dan die van de samensteller.

Een prachtig - en niet aan fictie ontleend - voorbeeld van meervoudige lezing biedt de ontvangst van Albert Verweys Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1905). De dubbelzinnigheid begint al bij de vraag of dit wel een bloemlezing is: de gedichten erin zijn opgenomen in een omvangrijk, persoonlijk getint essay. Dit essay echter is men gaan lezen als een betrouwbare studie (net als later Nieuwe griffels, schone leien drong Verweys Inleiding tot op de scholen door), en later ook nog wel als een manifest. Toch is dit alles voortgekomen uit een verzoek van uitgever L.

Simons van de Wereldbibliotheek aan Verwey om een bloemlezing samen te stellen.6.

(24)

26

Voorbeelden van meervoudige bedoelingen van de samensteller zijn er legio; ik heb Komrij al genoemd - ik noem nog enkele andere.

In 1977 stelde T. van Deel op verzoek van Vroom & Dreesmann een bloemlezing samen, Lees nog eens een gedicht: een presentatie van nieuwe poëzie dus voor een groot publiek. Van Deels ordening is thematisch (hij volgt de gang van het leven en biedt daarnaast enkele andere vaak voorkomende thema's). Als ervaren poëzielezer en -bloemlezer weet hij dat thematische bloemlezingen de meest populaire zijn, de best verkochte onder andere. Dus is thematische ordening de beste manier om een groter publiek de actuele poëzie van je voorkeur aan te bieden.

Alleen met de ondertitel, ‘Nederlandse poëzie uit de jaren zestig en zeventig’, verraadt hij een andere bedoeling. Welbewust echter heeft hij ervan afgezien deze nieuwe en zeker bij het grote publiek nog onbekende poëzie via stromingen te presenteren, al was dat op dat moment - met dichters als Ten Berge, Herzberg en Kopland onder de gebloemleesden - heel goed mogelijk geweest. Van Deels

boodschap luidt: ook recente poëzie gaat over zulke onderwerpen-van-alle-tijden als liefde, leven en dood.

In 1983 maakte ik een bloemlezing (met niet alleen gedichten overigens, maar ook toneel en prozafragmenten) met betrekking tot de watersnood van 1953. Ik deed dat allereerst omdat nog niemand anders dat gedaan had, maar verder vooral uit

persoonlijke erkentelijkheid en uit didactische overwegingen (en die laatste gaan vooraf aan canoniseringsdrang):

- persoonlijke erkentelijkheid, omdat mijn dichtader pas goed was gaan vloeien toen ik een kleine twintig jaar eerder die watersnood ontdekte als mijn eigen Hippocrene, de voor mij door Pegasus geslagen bron;

- didactische overwegingen, omdat ik via deze bloemlezing mijn streekgenoten (ruim genomen) met andere literatuur dan bij voorbeeld Jan de Hartog in contact wilde laten komen - daarom wees ik in mijn nawoord niet alleen op de thematiek (zoveel mogelijk facetten van de ramp moesten aan bod komen), maar ook op de literaire procedés: de realistische beschrijving, de pathetische bezwering, de mythologisering of symbolisering.

De titel echter verzwijgt elk van deze bedoelingen; die luidt heel neutraal 1 februari 1953 - daar ging het mij immers allereerst om.

De bloemlezing van Van Deel en die van mij kunnen op verschillende manieren gelezen worden, zonder dat deze manieren met elkaar botsen. In het volgende geval is dat niet mogelijk.

Enkele maanden geleden heb ik mij - in een nummer van De Tijd dat niet als collector's item werd aangekondigd, en dat u dus misschien niet gelezen hebt - boos gemaakt over Hier ligt Poot, Hij is dood, een bloemlezing van

(25)

27

‘de kortste Nederlandstalige gedichten’, samengesteld door Robert-Henk Zuidinga.

Aan deze genrebloemlezing probeert Zuidinga meerwaarde te geven door - eveneens - thematische ordening. Anders dan Van Deel geeft hij zijn groeperingen zelfs titels, zoals ‘Echtgenoten en echt genieten’, ‘Dorst en nadorst’, ‘Ambachten en ongelukken’. Die titels vormen al een signaal van een derde bedoeling, maar dan één die strijdig is met zijn eerste: onder het mom van het ene genre, het korte gedicht, presenteert Zuidinga een ander genre: het light verse (dat hij daarvan houdt, is zijn goed recht; dat wisten we bovendien al, omdat hij eerder een bloemlezing

nonsensgedichten had samengesteld).

Nu zou je kunnen denken dat Zuidinga net als Komrij of Van Deel twee

bloemlezingen in elkaar geschoven had, maar dan had hij toch niet alleen royaal uit het werk van Drs. P., John O'Mill, Kees Stip en Ivo de Wijs moeten kiezen, maar ook uit dat van onder andere Hans Faverey, Lucebert, T. van Deel, Willem Jan Otten, Wiel Kusters en Chr.J. van Geel (auteur van enige honderden korte gedichten). Maar laatstgenoemden ontbreken geheel, terwijl Zuidinga uit het werk van de eersten (stuk voor stuk lichtgewichtdichters) niet minder dan honderd gedichtjes heeft gekozen, op een totaal van zeshonderd.

Wist Komrij nog een verraderlijk, maar subtiel evenwicht te handhaven tussen de gecanoniseerde poëzie en zijn persoonlijke voorkeur, een kennelijk navolger als Zuidinga slaagt daar niet meer in: hij beweert het ene te doen, maar doet intussen het andere.

(Zo erger ik me de laatste jaren trouwens ook aan de tweeslachtigheid van Warrens Dagkalender - die Enkhuizer Almanak van de poëzie - omdat daarin niet meer alleen de dagen van het jaar aanleiding blijken te zijn tot het gekozen gedicht, maar ook allerlei andere thema's die vrijwel niets met de seizoenen of de tijd uitstaande hebben.) De meervoudige bedoeling is het interessantst bij de literair-historische en de programmatische bloemlezing. Die eerste is immers geen Enkhuizer Almanak, maar een soort KNMI van de poëzie: door de weerkaart te laten zien, voorspelt dit type bloemlezing indirect zo goed mogelijk het literaire klimaat van de toekomst. De reacties die zij losmaakt, zijn vaak even nutteloos als het dagelijks gepraat over het weer. Pas na verloop van tijd immers kun je vaststellen wat die voorspelling waard was.

Zo gauw er sprake is van opzettelijke beïnvloeding van het dichterlijk klimaat hebben we het over programmatische bloemlezingen, meestal uit het werk van jonge dichters. Dat zijn voor de literatuurgeschiedenis vaak de interessantste, omdat zij met nadruk de voorboden willen zijn van een nieuwe

(26)

28

stroming (de zwaluwen die lente komen maken, om nog even in klimaattermen te spreken).

Met veel grotere regelmaat dan uit de media valt op te maken, worden nieuwe dichters per bloemlezing gepresenteerd. Dat gebeurt bijna maandelijks. In de jaren zeventig verscheen er elke anderhalve maand een uitgave als Naar morgen, 100 nieuwe dichters en dergelijke,7.maar ook wel onder strijdbaarder titels.

Bij uitgaven als Naar morgen is vaak de enige selectienorm dat de opgenomen dichters nog geen bundel hebben gepubliceerd. De opgenomenen zelf hebben vaak het meervoudige verlangen zichzelf gedrukt te zien en tegelijkertijd als belangrijk te worden herkend en erkend. Zij zien de ruimte die zij op die manier krijgen vaak aan voor het hoofdveld van een stadion, hoewel het natuurlijk meestal niet meer is dan een hobbelveldje voor de onderafdeling van de landelijke literatuurbond, waar familie, vrienden en, uit eigenbelang, collega-debutanten langs de lijn staan.

Er zijn wel bloemlezers die aan deze dubbele verwachtingen bijdragen; die jagen hun debutanten direct het stadion in, met de opdracht een voorgaande generatie eruit te verdrijven. Nog recent hebben wij zulke pogingen tot stadion-verovering (of was het landje-veroveren?) gezien, bij De Nieuwe Wilden in de poëzie en Maximaal.8.

Dat zulke pogingen lang niet altijd slagen, valt het best af te lezen aan het lot van de 59 dichters die Ad den Besten in 1958 had opgenomen in zijn bloemlezing Dichters van morgen.

Zoals bekend had een paar jaar tevoren de Beweging van Vijftig mede met behulp van bloemlezingen de Nederlandse literatuur veroverd. Vrijwel alle dichters die in Atonaal van Simon Vinkenoog, Vijf 5-tigers van Gerrit Kouwenaar en Waar is de eerste morgen? van de Vlaming Jan Walravens waren opgenomen, behoorden niet alleen tóen tot de bekendste, maar staan ook nú nog prominent in de literair-historische bloemlezingen en in de literatuurgeschiedenissen, zelfs na Komrij.

Bij de promotie van de nieuwe poëzie aan het begin van de jaren vijftig had ook Den Besten een belangrijke rol gespeeld, als uitgever en als bloemlezer: menig Vijftiger is in zijn reeks De Windroos gedebuteerd. Anders dan de bloemlezers Vinkenoog, Kouwenaar en Walravens had Den Besten voor meer nieuwe dichters belangstelling dan alleen voor de eigenlijke Vijftigers. Toen hij dan ook in 1953 in de bloemlezing Stroomgebied de recente poëzie presenteerde, trof men daar naast specifieke Vijftigers ook dichters aan als Guillaume van der Graft, H.J. van Tienhoven, Jan Wit en anderen, wier moderniteit veel minder spectaculair was dan die van Lucebert, Elburg of Kouwenaar. De dubbele bedoeling van Den Besten met deze bloemlezing was: een overzicht

(27)

29

te geven van de nieuwe poëzie en in één moeite door de eenzijdige koers van Vijftig bij te sturen.

Die behoefte aan bijsturen is Den Besten een paar jaar later bij zijn keuze voor Dichters van morgen noodlottig geworden. De daarin opgenomenen laten voor het merendeel een zwakke echo horen van de eerder door Den Besten gepropageerde poëzie. En in zwakke echo's van een literatuur die al niet de hoofdstroom is gaan vormen, is de canon nu eenmaal niet geïnteresseerd. In de vier

overzichtsbloemlezingen van de laatste vijftien jaar (de drie genoemde - Komrij, Warren, Buddingh' en Van Vliet - aangevuld met de 23e druk van Dichters van deze tijd, in 1977 samengesteld door Paul Rodenko, Sybren Polet en Gerrit Borgers) spelen de 59 uitverkorenen van Den Besten vrijwel geen rol meer: met enige moeite vind je nog 5 namen terug, waarvan niemand in meer dan twee bloemlezingen. De enige dichters voor wie er ook na Dichters van morgen nog een toekomst was, zijn (bien étonnés de se trouver ensemble) Armando9.en Huub Oosterhuis.

Vergelijk dat eens met de positie van de dichters uit het begin van de jaren vijftig.

Van de 14 dichters in Atonaal komen er 12 in alle bloemlezingen voor, en 2 (Rudy Kousbroek en Sybren Polet) in 1 of 2 bloemlezingen. Alle vijf de Vijftigers die Kouwenaar voor zijn bloemlezing koos, hebben tot op de dag van vandaag hun plaats in elk van de overzichtsbloemlezingen behouden. Zelfs van de 59 dichters uit Stroomgebied10.komt driekwart in deze bloemlezingen voor: 19 in alle 4, 3 in 3, 12 in 2 en 6 in 1 bloemlezing.

Het wansucces van Dichters van morgen - want zo kun je het wel noemen - is niet alleen veroorzaakt door de alle aandacht naar zich toezuigende kracht van de Vijftigers. Dat bewijst het lot van de 14 dichters die René Gysen en Hans Sleutelaar twee jaar later een plaats gaven in hun duidelijk programmatische bloemlezing Met andere woorden: van hen zijn er slechts 4 in de vergetelheid geraakt, terwijl er 5 in alle vier overzichtsbloemlezingen te vinden zijn.

Valt er nu, heb ik me afgevraagd, op grond van dit soort gegevens en overwegingen, te voorspellen wat het belang zal zijn voor de toekomst van enkele min of meer programmatische bloemlezingen uit het werk van nieuwe dichters, die de afgelopen jaren verschenen zijn? Ik heb het nu dus niet meer over Naar morgen, 100 nieuwe dichters of wat er volgende maand weer verschijnt, maar over De Nieuwe Wilden in de poëzie (2 afleveringen, 1987/1988), Maximaal (1988), Twist met ons (1987) en Ieder hangt aan zijn gevallen toren (1988), bloemlezingen waarin niet alleen nieuwe dichters, maar ook een nieuwe generatie, een nieuwe poëzie-opvatting of een nieuwe dichterlijke ideologie werden gepresenteerd. Twee ervan hebben vrij wat aandacht gekregen in de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toen echter zijn dochter Nenny in het kraambed stierf (zie ook het vers ‘Bij de dood van mijn eenigst kind; gestorven op het oogenblik dat zij moeder werd’, gedateerd 1818)

‘Ziezoo,’ riep de boer, bij 't weggaan, ‘nu kunt gij hier mijn veld niet meer plunderen.’ Na eenige minuten kwam de hamster echter weer bij, sleepte zich met moeite naar zijn

Dan, door vier strophen, de belijdenis van de hoogheid der Liefde, waarom zij wil alles van Haar verdragen, zich zelf niet meer toebehooren, of zij winne of verlieze, Haar in

Niet de aandoening alleen, noch ook het oppervlakkig gezicht der wereld, maar de wetten zelve waarnaar deze zich bewegen, als deze kennis door haar gevonden en gevoeld werd, dan

En de ‘omschrijving’ van den regen roept de gehele bui (dus ook, op het psychologische vlak: de gebouleverseerdheid van de ‘ik’) op, terwijl het subject in zijn geheel duidelijk

- Alvorens op onze beurt zoo bevattelijk mogelijk het begrip van het schoone te omschrijven, moeten we het volgende in overweging geven: 1 0 dat de verwezenlijking van het

- Neen, geen liefde of zonneschitter, maar wel droefheid, zwaar en bitter, weegt mijn takken naar den vloed, die daar loopt voor mijnen voet, naar die Mandel, die voor dezen altijd

2 verzieren: verzinsels; 6 leugenklip: de gevaarlijke rotsen, die de Argo (het schip van Iason en de zijnen) moest passeren; 14 onversierde: waarheidsgetrouwe; 16 de beide