• No results found

Vormvariatie/regionale variatie

In document Voortgang. Jaargang 11 · dbnl (pagina 152-155)

Bewondering En Verwondering

A. Agnes Sneller Inleiding

3. Achtergronden van de verschillende soorten variatie 1. Indeling

3.5. Vormvariatie/regionale variatie

De hiervóór besproken spellingproblemen waren ten dele een gevolg van het gebrek aan tekens, vooral voor de vocalen, maar zeker ook van het feit dat een scribent kennelijk onzeker was over de aard van de te spellen klank en de plaats ervan in het foneemsysteem, en over de noodzaak daar al of niet een eigen spelwijze voor te gebruiken. Maar daarbuiten zijn er gevallen waar van een ander soort twijfel sprake is: ten eerste als de scribent twee varianten van een woord kende (voor ons herkenbaar aan twee spelwijzen die identiteit uitsluiten) en ten tweede als hij niet zeker was over de etymologische, in moderne termen de onderliggende vorm van een woord. De vraag was dan niet: wat is het foneem en welke spelling past daarbij, maar welk foneem kies ik om te spellen.

Allereerst de variatie (het gaat nog steeds om variatie binnen het individuele corpus van de scribenten) die wij gemakshalve regionale variatie zullen noemen, maar die voor de scribenten ook als chronologische variatie kan hebben gegolden.

Wij hebben geen directe gegevens over de houding in het algemeen van de Middeleeuwse klerken tegenover deze variatie. Dat is niet te verwonderen aangezien, zoals bekend, er pas sinds de 16e eeuw sprake is van een reflecterende,

wetenschappelijke houding ten opzichte van de nationale talen, en zelfs dan zijn grammatici en letterkundigen niet royaal met expliciete uitspraken over de

gewestelijke varianten van hun moedertaal (Van der Wal, 1989). Vóór die tijd, mag men aannemen, was men zich soms niet, maar ook vaak wel bewust van het bestaan van verschillende vormvarianten, en in het laatste geval zal dat tot een bepaalde waardering van die varianten geleid hebben, en op den duur tot de voorkeur voor één ervan in het eigen, althans schriftelijk, taalgebruik. We volgen hierin Joseph 1987, die bewustzijn van (taal-)variatie en een waardeoordeel daarover onverbrekelijk acht (p. 29 e.v.). Met deze vaststelling is het probleem voor ons eigenlijk slechts verschoven, want over de aard van dat bewustzijn en de eventuele invloed op het taalgedrag van 13e-eeuwse schrijvers weten we dan nog niets.

Nu is er uit diverse gegevens wel iets af te leiden over de houding t.o.v. de verschillende regionale taalvarianten. Van Maerlant, tijdgenoot van de zeven besproken scribenten, is er de bekende vermelding van verschillende dialecten in de proloog van zijn Leven van Sint Franciscus (uitg. Maximilianus 1954, 131-136). Hij noemt naast elkaar, na Duuts en Dietsch: Brabants, Vlaemsch en Zeeus, als tonghe die hij, net als de klassieke talen, gebruikt om zijn woordenschat uit te breiden. Behalve dat hij deze regionale talen als eenheid van elkaar onderscheidde, kan men uit het citaat een objectieve houding ertegenover afleiden. Hij noemt ze zelfs in een adem met Grieks en Latijn.

165

Dergelijke uitspraken vinden wij bij de ambtelijke schrijvers niet, maar wel kunnen wij constateren dat in hun teksten regelmatige op vormverschil berustende

spellingverschillen optreden die wij als dialectverschijnselen interpreteren. Wij kunnen ze namelijk relateren aan de geografische spreiding van deze teksten, en bovendien zijn ze vaak parallel aan verschillen in latere teksten en aan huidige dialectverschillen. Zie bijv., voor de spreiding van 13e-eeuwse klankverschijnselen, Berteloot 1984. De door ons onderzochte schrijvers vertonen dergelijke variatie allen op ruime schaal binnen hun eigen woordenschat. Enkele voorbeelden uit de vele ‘regionale’ varianten: B sie-soe (pers. vnw. 3e pers. vrl.), BC ghene-goene

(aanwijzend vnw.), D v-jv-iou (pers. vnw. 2e pers. mv), K sel-sal, KC lieden-luden, M messe-misse, O gragte-gregte. Terzijde zij opgemerkt, dat het voorkomen van deze interne variatie er weer eens op wijst dat betrouwbare gegevens over geografische spreiding van taalverschijnselen alleen op basis van grote hoeveelheden teksten kunnen worden verkregen.

Opgemerkt was al, dat we niet weten, of de klerken zich deze variatie wel bewust waren, maar laten we voorlopig aannemen dat dat het geval was en proberen na te gaan, hoe zij tegenover de door hun gehanteerde varianten stonden. Als K, KC, M, zowel stick als stuck spellen, hebben ze kennelijk geen keuze kunnen (of willen) maken tussen twee hun bekende vormen, hetzij dat er een tot hun eigen dialect behoorde en de ander uit een ander dialect werd overgenomen, hetzij dat er twee vormen binnen hun eigen dialect bekend waren. Gebruik van beide kan betekenen dat zij aan de ene vorm geen hogere status hebben toegekend dan aan de andere, maar ook dat ze aan één vorm de voorkeur gaven, terwijl de andere af en toe onbedoeld aan hun pen ontsnapte. De frequentieverhouding tussen twee varianten wijst daar soms op: D schrijft 5 × liede; 1 × lude; B 12 × egindoeme, 1 ×

heghindoeme. Ook wanneer een klerk maar één vorm schrijft is dat niet eenduidig.

B spelt steeds stick, O stuck (BC en D schrijven dit woord elk maar eenmaal en wel als stick) wat theoretisch zowel kan betekenen dat zij slechts één vorm kenden, als dat zij aan één de voorkeur gaven. Soms zijn er, als men naar de datering van bepaalde varianten kijkt, aanwijzingen voor een veranderende houding t.o.v. van een bepaalde vorm. Een mooi voorbeeld is het verlaten van de spelling van h-prothese (hedels ‘edel’) of h-procope (ondert ‘honderd’) door D, na de eerste jaren van zijn schrijfactiviteit. Evenzo vervangt hij op in de loop van de tijd door vp. Andere voorbeelden: K spelt stucken alleen in het eerste document, later steeds sticken, en hetzelfde is het geval met tuisken dat later als tusken verschijnt. Ook bij B zien we afname van de niet-etymologische h, en vervanging van weelke en wilke in de eerste documenten door welke in de latere. Hoewel we in deze ontwikkelingen een streven zouden kunnen zien naar een meer algemene taal moeten we niet uit het oog verliezen

166

dat er op vele andere punten niet van enige systematiek in de afwisseling kunnen spreken. Zo spelt D de verschillende vormen van het pers. vnw. 2e pers. plur. afwisselend als u-jv-jou; K spelt of en af door elkaar, evenals selk, sulk, en svilk. Het corpus van M is te klein om chronologische ontwikkelingen uit te kunnen afleiden. Bij de afwisseling van stick en stuck zien we alleen dat de eerste vorm enkele keren in het ene, de tweede in een ander, later document voorkomt. Het is overigens ook niet uitzonderlijk, dat de scribenten afwisselende vormen binnen één document gebruiken. Bij O is tenslotte niets te bespeuren wat ons een indruk kan geven van zijn houding tegenover regionalismen aangezien hij zelden ‘regionale varianten’ binnen zijn woordenschat afwisselt. Waar hij dat wel doet, vnl. u-o in bijv. Tongren,

bossche, bonre ‘bunder’ is geen chronologische ontwikkeling te zien. De typisch

Limburgse klankontwikkeling van /â/ tot /ô/ wordt in alle gevallen gespeld, en er zijn honderdtallen vermeldingen van het woord jaar of laat (gespeld joer en loet).

Het conflict tussen verschillende dialectvormen neemt men dus vooral waar in het Zuiden en Westen van het Nederlands taalgebied, de gebieden met de grootste politieke en economische activiteit, en het meest intensieve onderlinge contact. Voor deze regio's hebben we ondanks gevallen van onsystematische wisseling tussen vormvarianten genoeg aanwijzing voor de veronderstelling dat er ook al in de eerste periode van het gebruik van het Nederlands als ambtelijke taal van een streven naar een meer algemene taal sprake is. Van Loey heeft dit al duidelijker aan kunnen tonen voor een iets latere periode door de spelling van een aantal Brusselse cartularia uit het begin van de 14e eeuw te vergelijken met die van de originelen van zo'n 30-50 jaar eerder (Van Loey 1937, 1-27). Ons materiaal wekt de indruk dat er daarbij een voorkeur bestaat voor westelijke, soms Vlaamse vormen: up, sullen, lieden; of dit in het algemeen waar is kan alleen door grootschaliger onderzoek aangetoond worden.

Overigens kan bij deze dialectische variatie net als in het eerstbesproken type tevens in sommige gevallen ook sprake zijn van onzekerheid over de aard van de klank of over de foneemstatus ervan. ‘Ghij sult weten dat een h gheen lettere en es,...’, beweert ook de auteur van het oudste ons bekende werk over de spelling van het Nederlands (Braekman 1980, 60). De Dordtse scribent is denkelijk uit Vlaanderen afkomstig geweest waar men in het algemeen moeite had met de aard van de h, die waarschijnlijk al in een eerdere fase verstomd was maar in het schrift vaak

gehandhaafd bleef (Van Loey 1976b, 113; Tavernier 1968, 592 e.v.) en heeft na een aantal jaren ervaring met de Noordnederlandse tongvallen moeten constateren dat de h wel degelijk ‘een letter’ was. Enigszins vergelijkbaar is de wijziging van de vocalen voor r: wanneer bij BC naast elkaar voorkomen uersnare, aerleboud

167

naast varsnare en arlebouds, valt niet uit te maken of de scribent 3 verschillende klanken heeft willen weergeven, dan wel niet goed wist hoe die bepaalde vocaal (tussen [a] en [ ], al of niet gerekt: [ae:]) het best gespeld kon worden.

In document Voortgang. Jaargang 11 · dbnl (pagina 152-155)