Voor Tin-Tin en al mijn vrienden
Inleiding1.
In de rijke collectie van de Stadsbibliotheek van Haarlem wordt onder signatuur 56 D 15 een zeldzame - er zijn maar twee exemplaren van bekend2.
- en helaas gemankeerde3.
incunabel bewaard, die in de vakliteratuur de titel Dystorie van Saladine heeft meegekregen.4.
Hoewel het bestaan van deze incunabel al sinds het begin van de negentiende eeuw bekend is5.
en er in 1848 door Serrure een ‘moderne’ editie van werd bezorgd,6.
heeft de tekst eigenlijk nauwelijks aandacht gekregen van de literatuurhistorici. Veel meer dan wat lapidaire vermeldingen, soms enkel met een typografisch oogmerk, is Dystorie van Saladine niet ten deel gevallen.7.
De relatieve obscuriteit van deze tekst is mijns inziens onverdiend: Dystorie van Saladine is een van de twee complete kruisvaartromans in het Middelnederlands die bewaard zijn gebleven; uit de periode voor het begin van de boekdrukkunst zijn slechts enkele fragmenten van Mnl. kruisvaartromans overgeleverd.8.
De incunabel bevat de enige gedrukte Middelnederlandse tekst die tot het epische genre gerekend moet worden én in strofische verzen geschreven is: wat een uitgelezen mogelijkheid biedt onderzoek te doen naar de relatie vorm-inhoud in de laat-middeleeuwse literatuur. Bij een woordveldonderzoek naar de begrippen historie, jeeste en cronicke - van vitaal belang voor het onderzoek naar literaire genres in de middeleeuwen9.
- zou de tekst goede diensten kunnen bewijzen: de auteur heeft veelvuldig gebruik gemaakt van deze begrippen, maar dan wel op een eigenzinnige wijze binnen de context van een verhaal dat balanceert tussen fictie en historiografie. Dystorie van Saladine blijkt bovendien een belangrijke schakel te zijn in het onderzoek naar de Saladin-traditie binnen zowel de Oudfranse als de Middelnederlandse letterkunde. Tenslotte is onze incunabel van groot belang voor het onderzoek naar het genre der kruisvaartromans in het algemeen: vanuit deze tekst kunnen een aantal problemen rond de ontwikkeling van de Ofr. ‘deuxieme cycle de la croisade’ aangepakt worden.10.
Het is ondoenlijk al deze aspecten binnen het bestek van een artikel in extenso te behandelen. Ik zal mij daarom beperken tot de laatste twee. Na een korte introductie van Dystorie van Saladine volgt een overzicht van de Ofr. kruisvaartepiek waarin ik de voor mijn betoog relevante aspecten wat breder
uit-182
werk. Daarna zal ik laten zien welke de plaats van Dystorie van Saladine binnen de Ofr. en Mnl. Saladin-traditie is. Het artikel wordt afgesloten met het uitzetten van een aantal lijnen voor verder onderzoek, waarin het belang van Dystorie van Saladine voor inzichten in de genese van de tweede Ofr. kruisvaartcyclus centraal staat.
Introductie van de incunabel
Dystorie van Saladine werd in de periode 1479-1483 in Oudenaarde gedrukt door
Arend de Keysere: het impressum op fol. d8-v is ontegenzeggelijk dat van De Keysere en de toevoeging ‘Taudenaerde gheprendt’ geeft een goede basis voor de datering. Het is bekend dat De Keysere tussen 1479 en 1483 zijn bedrijf in Oudenaarde uitoefende en vanaf 1483 in Gent zijn persen opstelde.11.
Het betreft een uitgave in quarto (4 katernen, 32 bladen) die niet uitmunt door typografische schoonheid (zie afb. 1). Een drietal sober versierde initialen werden afgedrukt, maar verdere decoratie in de vorm van houtsneden ontbreekt geheel. Als de auteur van Dystorie van Saladine werd verscheidene malen een factor van de Oudenaardse rederijkerskamer Pax vobis genoemd: Andries vander Meulen.12.
Deze toeschrijvingen kunnen echter terzijde worden geschoven, aangezien er geen steekhoudende argumenten voor te geven zijn: ze zijn enkel gebaseerd op het feit dat ‘de Ystorie van Saladine slechts van Van der Meulen's leeftyd dagtekent’,13.
en op het gegeven dat de incunabel te Oudenaarde gedrukt werd. Totdat nieuwe gegevens in deze nieuwe perspectieven openen, zullen we ons erbij moeten neerleggen dat de auteur onbekend is. In het vervolg zal ik hem dan ook als de Anonymus betitelen.
De tekst is verdeeld in 211 achtregelige strofen en een strofe van 4 regels, tezamen 1692 regels.14.
Het toegepaste rijmschema is ababbcbc, dat in de vijftiende eeuw niet ongebruikelijk is.15.
Op dit aspect kom ik later nog terug.
Het onderwerp van Dystorie van Saladine is een episode uit de geschiedenis der kruistochten: in 1189-1192 trok een groot aantal christenen uit West-Europa onder aanvoering van de Engelse koning Richard I (Leeuwenhart), de Franse koning Philips II Augustus en de Duitse keizer Frederik Barbarossa naar het Heilige Land. Daar werden de christelijke kruisvaardersstaten ernstig bedreigd door de oprukkende mohammedanen die onder de bekwame aanvoerder Saladin de rangen sloten tegen de christenen.16.
Deze episode van mohammedaans-christelijke confrontaties staat bekend als de Derde Kruistocht (1189-1192) en vormt de historische ondergrond van Dystorie van Saladine. Hoewel de tekst absoluut geen aanspraak kan maken op historische betrouwbaarheid en nauwkeurigheid, is een aantal van de personages als historische personen herkenbaar: onder andere Koning Richard, Philips II Augustus (hoewel hij nergens bij zijn naam genoemd wordt) en Saladin, de mohammedaanse
aanvoer-183
der Salâh-al-Dîn Yûsuf ibn-Ayûb (gest. 1193). De belangrijkste rollen zijn echter weggelegd voor semi-historische figuren als Hughe van Tabarien en Jan van Ponthieu, personages waarin verschillende historische personen zijn samengesmolten. Een samenvatting van het verhaal is als bijlage aan dit artikel toegevoegd. Het geheel van het dichtwerk kan gekarakteriseerd worden als een oorlogs- en liefdesgeschiedenis op basis van een historische ondergrond, maar het romaneske voert de boventoon.
Dystorie van Saladine is geen oorspronkelijk werk van de Anonymus. In zijn
proloog (vs. 1-40) maakt hij ons daar zelf attent op: ‘Int curte es dese ystorie schone / Ghenomen uter coronike’ (vss. 33-34).17.
Hij geeft echter niet aan welke ‘coronike’ aan de basis van zijn werk heeft gelegen.18.
Maar uit de Oudfranse letterkunde kennen we een tekst, die onder de titel Saladin is uitgegeven,19.
en een vluchtige vergelijking is voldoende om vast te stellen dat er tussen Dystorie van Saladine en deze Ofr.
Saladin een meer dan oppervlakkige verwantschap bestaat. Dat neemt niet weg dat
beide teksten naast grote overeenkomsten ook significante verschillen vertonen. Elders heb ik er reeds op gewezen dat de Dystorie van Saladine geen rechtstreekse vertaling c.q. bewerking van de overgeleverde versies van de Ofr. Saladin kan zijn maar dat de verwantschap tussen de Middelnederlandse en de Oudfranse teksten indirect is en via een aantal ‘tussenstappen’ loopt.20.
Een van die ‘tussenstappen’ is, naar het zich laat aanzien, een Mnl. versie in gepaarde rijmen waarvan helaas slechts een fragment bewaard is gebleven.
Hieronder wil ik proberen de complexe en ondoorzichtige verhouding van Dystorie
van Saladine tot zijn literaire bronnen in kaart te brengen. Het lijkt mij daarbij
noodzakelijk te beginnen met een kort overzicht van de Oudfranse ‘cycles de la croisade’, de context van de Ofr. Saladin, om vervolgens te bezien hoe de incunabel past binnen de traditie van de kruisvaartromans in het Oudfrans en het
Middelnederlands.
De Oudfranse kruisvaartcycli
In de periode 1100-1300, een periode die ruwweg samenvalt met de levensduur van het koninkrijk Jeruzalem, kwam een omvangrijke cyclus van teksten tot stand, die hedentendage bekend staat als de ‘premier cycle de la croisade’. Deze cyclus is de vierde grote cyclus van de Oudfranse letterkunde en
(...) comme les cycles plus anciens (= de andere epische cycli binnen de Ofr. letterkunde, GC), elle se caractérise par un thème général, en l'occurence la gloire de la première croisade et plus particulièrement de Godefroy de Bouillon, premier souverain chrétien de Jérusalem, ainsi que sa dynastie, la maison de Boulogne-Bouillon.21.
184
185
In de veertiende eeuw wordt deze cyclus opnieuw bewerkt en uitgebreid tot wat bekend staat als de ‘deuxième cycle de la croisade’. Bij gebrek aan een eenduidige, theoretisch onderbouwde definitie neem ik mijn toevlucht tot de door de romanistieke onderzoekstraditie geijkte pragmatische omschrijving van het genre: tot het genre der kruisvaartromans rekenen we alle teksten die tot de ‘eerste’ dan wel ‘tweede’ kruisvaartcyclus behoren. Tot de eerste kruisvaartcyclus behoren de volgende teksten, die ik hier in cyclische volgorde opsom. Eerste cyclus: La Naissance (Les enfances)
du Chevalier au Cygne; Le Chevalier au Cygne; La Fin d'Elias; Les Enfances Godefroi; Le Retour de Cornumarant; La Chanson d'Antioche; Les Chétifs; La Conquête (Chanson) de Jérusalem en Les Continuations de la Conquête (Chanson) de Jérusalem. In afb. 2 is de genese van de eerste cyclus vereenvoudigd weergegeven.
Wanneer we dit schema - waaruit de ontwikkeling van de cyclus in verschillende fases af te lezen valt - vergelijken met de bovenstaande opsomming in cyclische volgorde, dan constateren we dat de inhoudelijke structuur van de cyclus niet parallel loopt met zijn ontwikkeling in de loop van twee eeuwen (een ontwikkeling die vergelijkbaar is met die van de ‘Vulgaatcyclus’ van de proza-Arturteksten). De meeste van deze ontwikkelingsstadia van de ‘premier cycle’ worden gerepresenteerd door een of meer handschriften.22.
Aan een drietal teksten wordt in de romanistieke onderzoekstraditie auteursnamen verbonden: zo zou Richars li Pèlerins de
oorspronkelijke auteur zijn van het Chanson d'Antioche, maar zou zijn werk enkel bewaard zijn gebleven in een bewerking van Graindor de Douay, die in de periode 1180-1190 de reeds bestaande Chanson d'Antioche, Les Chétifs en La Conquête de
Jérusalem aaneensmeedde tot wat nu gemeenlijk de ‘cycle rudimentaire’ genoemd
wordt (zie afb. 2).23.
Alle andere branches van de cyclus zijn geschreven door tot op heden anoniem gebleven auteurs.24.
Uitgaande van het schema in afb. 2 kunnen we de eerste cyclus iets nader toelichten. De ‘cycle rudimentaire’ behelst het verhaal van de Eerste Kruistocht, vanaf de rampzalige volkskruistocht onder aanvoering van Petrus van Amiens (1096) tot en met de verovering van Jeruzalem in 1099. Het historische gehalte van het Chanson
d'Antioche mag behoorlijk hoog genoemd worden, terwijl de Conquête de Jérusalem
en Les Chétifs als semi-historisch gekenmerkt moeten worden.25.
De ‘épopées intermédiaires’ bevatten geen kruistochtgeschiedenis in de eigenlijke zin van het woord. Zij vormen een preambule bij de ‘cycle rudimentaire’ en
Leur fonction est plutôt celle d'une ‘préhistoire’ généalogique et biographique dans la mesure où elles célèbrent l'histoire familiale de Godefroy de Bouillon, le premier roi épique de Jérusalem, depuis ses trisaïeux jusqu'à lui-même. Tout compte fait, les épopées de la croisade nées cent ans
envi-186
rons après la Chanson d'Antioche constituent des romans de famille ou plus précisément, dans leur ensemble: un roman dynastique.26.
Hoewel Godfried van Bouillon (gest. 1100) in de ‘cycle rudimentaire’ geen indrukwekkende rol speelt,27.
krijgt hij in de preambule een exclusieve, legendarisch getinte voorgeschiedenis aangemeten.28.
De latere Advocatus Sancti Sepulchri zou afstammen van de Zwaanridder, die in de ‘épopées intermédiaires’ het centrale personage is. De branche getiteld Enfances Godefroi, waarin enige episodes uit de jeugd van Godfried van Bouillon beschreven worden, vormt de schakel met de ‘cycle rudimentaire’: hierin vinden we een aanloop naar het eigenlijke verhaal van de Eerste Kruistocht.
187
In de ‘deuxième’ en ‘troisième état du cycle’ wordt een aantal branches aan de ‘cycle rudimentaire’ toegevoegd, waarin de geschiedenis van het koninkrijk Jeruzalem -vanaf de stichting in 1100 tot de crisis bij de opkomst van Saladin, ongeveerd zeventig jaar later - het centrale thema vormt. Opmerkelijk genoeg blijft de Tweede Kruistocht (1145-1149) geheel buiten beschouwing in de eerste cyclus.29.
Zo strekt de eerste cyclus zich uit tussen twee polen: Godfried van Bouillon (en zijn voorgeschiedenis) en Saladin. De heterogeniteit van de cyclus blijkt uit de veelheid van elementen uit epiek, historio- en hagiografie die erin verenigd zijn, waarbij de grens tussen feit en fictie menigmaal gepasseerd wordt.
In de eerste helft van de veertiende eeuw worden in het Henegouwse de teksten van de zgn. ‘deuxième cycle de la croisade’ geschreven.30.
Tot deze cyclus worden door de romanistiek de volgende teksten gerekend, die ik hier in cyclische volgorde opsom: Le Chevalier au Cygne et Godefroid de Bouillon; Baudouin de Sebourc; Le
Bâtard de Bouillon en de Saladin. Anders dan bij de ‘premier cycle’ is de
chronologische ontstaansvolgorde van de tweede cyclus nog altijd een onderwerp van academische discussies.31.
De verbinding tussen beide cycli is gelegen in Le
Chevalier au Cygne et Godefroid de Bouillon. Deze enorme tekst, ruim 35.000 verzen,
vat als het ware de ‘matière’ van de eerste cyclus samen, althans vanaf de
Zwaanridderteksten tot en met de dood van Godfried van Bouillon, en wordt voorzien van een enkele uitbreiding.
In de Chevalier au Cygne et Godefroid de Bouillon neemt het fictieve element in de vertelling toe, ook in die delen die uiteindelijk teruggaan op het Chanson d'Antioche en La Conquête de Jérusalem. Deze tendens is ook waar te nemen in het tweede en derde deel van de ‘deuxième cycle’, de Baudouin de Sebourc en de Bâtard de
Bouillon. Deze twee teksten beschrijven de lotgevallen van verdere nazaten uit het
huis Boulogne-Bouillon, waarbij het toneel van de handelingen voor een groot deel in West-Europa ligt. Het vierde deel van de tweede cyclus is de Saladin, waarvan
Dystorie van Saladine een ‘jonge afstammeling’ is.
De tweede cyclus ‘dekt’ ongeveer hetzelfde gedeelte van de kruistochtgeschiedenis als de eerste cyclus: alleen aan het einde vindt een uitbreiding plaats. Waar de eerste cyclus eindigt met de opkomst van Saladin, beschrijft de tweede cyclus zijn leven en werken tot en met zijn dood. Uit de vooruitwijzingen (‘annonces’) verspreid door de cyclus kunnen we echter nog opmaken dat er teksten over Lodewijk IX de Heilige (over de Zesde Kruistocht (1248-1254) dus) en de oorlog tussen Filips de Schone (1285-1314) en Vlaanderen ‘gepland’ waren.32.
De bewering dat het verhaal van
Saladin het laatste deel van de tweede cyclus is, zoals Duparc-Quioc dat in een al
wat oudere studie doet,33.
is in het licht van deze gegevens niet erg plausibel, temeer daar
188
het hele concept van de ‘deuxième cycle’ - zoals we hieronder zullen zien - in feite gedragen wordt door deze vooruit- en terugwijzingen.
Voordat ik de Saladin aan een nadere beschouwing onderwerp, wil ik eerst een aantal problemen rond de tweede cyclus toelichten die relevant zijn voor de verkenning van Dystorie en zijn bronnen.
Het concept34.
van een ‘deuxième cycle de la croisade’ is nogal problematisch. Waar elk ontwikkelingsstadium van de ‘premier cycle’ vertegenwoordigd is met een of meer handschriften,35.
is er niet één handschrift dat een complete tweede cyclus bevat. Alleen de Baudouin de Sebourc en de Bâtard de Bouillon zijn samen in een codex overgeleverd.36.
Hoewel er een evidente inhoudelijke samenhang is - in vooruit- en terugwijzingen het meest saillant gemanifesteerd -, bevatten de teksten ook onderlinge overlappingen en inconsistenties.37.
Cook kwam zelfs tot de conclusie dat de Baudouin de Sebourc wel eens een interpolatie zou kunnen zijn, die niet past binnen het geheel van de tweede cyclus zoals die in de romanistiek wordt voorgesteld.38.
Crist ging in deze nog een stap verder door te stellen:
Le CCGB et BS sont indépendants; l'un ne promet point l'autre, mais tous les deux anticipent une suite Saladin, en passant rapidement sur un
BB.39.
Deze uitspraak impliceert dat de tweede cyclus op inhoudelijk niveau twee eerste delen heeft, een veronderstelling die door Crist in zijn studie op overtuigende wijze wordt uitgewerkt. Een mogelijke verklaring die voor dit opmerkelijke fenomeen gegeven kan worden, is het postulaat van een ‘cyclus in statu nascendi’: de teksten die bewaard zijn gebleven, laten een vroege fase van cyclusvorming zien, als het ware een cyclus die nog niet geheel uitgekristalliseerd is.
Ik meen echter te moeten concluderen dat de ‘deuxième cycle de la croisade’ niet als een reele, door middeleeuwers als zodanig geconcipieerde cyclus beschouwd mag worden, maar als een moderne constructie die verwijst naar een groep
samenhangende teksten. In deze zin, maar dan ook enkel in deze zin, is het concept van de ‘deuxième cycle’ bruikbaar.
Hieronder wil ik laten zien dat de overleveringsgeschiedenis van de Ofr. Saladin, die enkel in vijftiende-eeuwse prozaversies bewaard is gebleven, eveneens argumenten aandraagt die de hypothese van een ‘deuxième cycle’ minder aannemelijk maken.
189
De Saladin-en-prose
Zoals gezegd is de Saladin enkel overgeleverd in vijftiende-eeuwse prozabewerkingen. Twee van de vier bewerkingen kunnen hier buiten beschouwing blijven, aangezien zij niet meer zijn dan wat losse geïnterpoleerde verwijzingen in andere teksten.40.
De twee versies die ik wat breder wil belichten, zal ik van nu af aan Saladin-1 en
Saladin-2 noemen, in navolging van de editeur van beide Oudfranse teksten.41.
De verwantschap tussen de beide prozaversies is enkel indirect: Saladin-1 is geen afstammeling van Saladin-2 of omgekeerd, beide teksten gaan terug op een gemeenschappelijke bron.
De Saladin-1 is overgeleverd in twee handschriften, die niet afhankelijk van elkaar zijn: hs. A, Paris, Bibliothèque de l'Arsenal, 5208 en hs. B, Paris, Bibliothèque Nationale, f. fr. 12.572. Beide handschriften, daterend uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, kunnen gesitueerd worden in Bourgondische hofkringen. Hs. A was volgens het ingeschreven ex-libris eigendom van ‘Charles de Croy, comte de Chimay’42.
en hs. B heeft tot de bibliotheek van Filips de Goede (1419-1467) behoord. Wat meteen opvalt, is dat de Saladin-1 in beide handschriften verbonden is met twee andere teksten, de Jehan d'Avesnes en La Fille du Comte de Ponthieu, waarbij de
Saladin-1 op inhoudelijk niveau het laatste deel van een soort drieluik vormt. Deze
trilogie kwam tot stand onder patronage van Karel van Charolais, zoon van Filips de Goede, de toekomstige Karel de Stoute (1467-1477).43.
Inhoudelijk is de Saladin-1 enigszins aangepast aan zijn nieuwe context: de koppeling aan de andere twee delen van de trilogie is ongetwijfeld mede verantwoordelijk voor de inhoudelijke verschillen die er tussen de Saladin-1 en de Saladin-2 bestaan.44.
Het feit dat de Saladin-1 is opgenomen in dit drieluik, pleit mijns inziens ook tegen de hypothese van de ‘deuxième cycle’: er is mij geen enkele ander geval bekend van een tekst die uit de ene cyclus gelicht wordt om aan een andere cyclus gekoppeld te worden. En ook de
Saladin-2 geeft ons dit argument in handen: zoals we hieronder zullen zien is ook
deze tekst ingebed in een andere tekst. Het lijkt mij aannemelijker dat een zelfstandig circulerende tekst op deze wijze binnen twee verschillende contexten gebruikt wordt, dan een tekst die reeds eerder als onderdeel van een cyclus fungeerde.
De Saladin-2 kent een problematische overlevering. Er is geen contemporain handschrift van bewaard gebleven. De door Crist uitgegeven tekst is gebaseerd op ‘une copie d'une copie d'un manuscrit de la fin du XVe siècle ou du début du XVIe’ (Crist 1972. p. 12). Deze overleveringsgeschiedenis laat zich goed vergelijken met die van een Mnl. tekst, de Grimbergse oorlog: ook hiervan is de tekst enkel bewaard gebleven in niet-contemporaine afschriften.45.
Het ligt voor de hand dat de
verschillende latere afschrijvers, als niet-mechanische schakels in de overlevering, allen hun steentje hebben bijgedragen aan
190
wijzigingen in de tekst: de Saladin-2 is zeer waarschijnlijk niet in zijn zuiver vijftiende-eeuwse vorm bewaard gebleven.
De Saladin-2 is evenmin als een zelfstandige tekst overgeleverd, maar evenals
Saladin-1 opgenomen in een groter geheel. De Saladin-2 vormt het centrale gedeelte
van de Histoire des princes de Déols, geschreven door Jean de la Gogue, prior van