• No results found

Wat bedoelt de bloemlezer? 1

In document Voortgang. Jaargang 11 · dbnl (pagina 21-39)

Ad Zuiderent

Wie het over poëziebloemlezingen wil hebben, komt vroeg of laat bij Gerrit Komrij terecht. Daarom begin ik maar met hem. Niet met de bloemlezer, evenmin met de gebloemleesde, maar met de bloemlezingenlezer die ook hij ooit geweest is.

In zijn quasi-autobiografie Verwoest Arcadië schrijft Komrij over de rol van bloemlezingen in zijn leven van beginnend poëzielezer. Zijn alter ego Jacob Witsen, scholier met de ambitie om dichter te worden, bezat twee bloemlezingen met poëzie waar wel zo'n beetje alles in stond ‘wat een jonge dichter die vooruit wou komen in de wereld moest weten.’2.

Het waren twee fameuze bloemlezingen uit de jaren vijftig: Nieuwe griffels, schone

leien, en Ongerijmde rijmen, de eerste ‘een bloemlezing uit de avantgarde’ van Paul

Rodenko (die in de loop der jaren een oplaag van zo'n 100.000 exemplaren heeft gehaald), de tweede een bloemlezing nonsenspoëzie van Michel van der Plas of, volgens de ondertitel, ‘Een blik in de speelkamer van muzen en poëten waarin de muzen soms in haar hemd en de poëten op kousevoeten verschijnen en dientengevolge een sfeer van ongedwongen hartelijkheid en hatelijkheid heerst welke geest en hart verfrist en alle plechtigheid verjaagt uit vijf eeuwen Nederlandse poëzie’.

Hoe ongevormd Jacob Witsen op literair gebied ook is, hij is zich bewust van de literaire rangorde die de literatuurwetenschap ‘de canon’ noemt. In die canon - die in zijn geval bepaald wordt door een vroegwijze, belezen medeleerling - staat de avant-garde, en vooral de ernst daarvan, hoger aangeschreven dan de nonsens. Daarom gaat Jacob prat op zijn lectuur van Rodenko, maar geniet hij in stilte het meest van Van der Plas. Die stilte verbreekt hij al gauw door er in de klas zo nu en dan een nonsensrijmpje uit te flappen. Verwarring alom: is dit avant-garde? Dat zal wel, want dát zijn immers de gedichten die Jacob zegt te lezen.

Het is een gedachte die zich ook langzamerhand bij hem zelf vastzet: er is geen verschil tussen avant-garde en nonsens, er bestaat niet zoiets als het hogere en het lagere in de kunst. Zo creëert hij zijn eigen canon en maakt hij in gedachten de twee bloemlezingen tot één, want avant-garde vindt hij vaak om te lachen en nonsens iets om ernstig bij te blijven. Zijn bovendien, zo houdt hij zich voor, avant-garde en nonsens niet allebei nazaten van het Absurde?

24

Nu weten we van Komrij inmiddels wel dat hij een groot liefhebber is van verwarring en omkering. We kunnen uit deze passage ook nog opmaken dat het er al vroeg inzat. Het maakte de jonge Jacob Witsen niet uit of hij nu een literair-historische

bloemlezing in handen had (die van Rodenko) of een genrebloemlezing (die van Van der Plas). Beide waren in eerste instantie toetsstenen voor zijn eigen, tegendraadse smaak.

Jacob Witsen en Gerrit Komrij staan niet alleen. Vrijwel iedereen vormt zijn

dichterlijke smaak met behulp van bloemlezingen. Zelfs de commissie die een canon van 21 boeken voor de middelbare-scholier bedacht, meende dat de leerlingen bij Leopold, Van Ostaijen en Achterberg wel konden volstaan met bloemlezingen. Dichters mogen dan hun losse gedichten tot de eenheid van een bundel smeden, lezers hebben daar zelden een boodschap aan.

Zelfs de doorgewinterde poëzielezer leest vaak geen oorspronkelijke bundels. Dat bleek toen het radioprogramma ‘Literama’ een aantal jaren geleden een enquête hield naar onder meer de beste prozawerken, prozaschrijvers, dichtbundels en dichters. Dat leverde in drie gevallen voldoende antwoorden op voor een betrouwbare lijst: prozawerken: Max Havelaar, De aanslag, Nooit meer slapen; prozaschrijvers: Hermans, Mulisch, Couperus; dichters: Achterberg, Nijhoff, Bloem; dichtbundels: nee, die niet - de enkele keer dat iemand een dichtbundel noemde, waren het Verzamelde Gedichten (toch eerder een dichter dan een bundel).3.

Poëzie, als we haar waarderen, willen we dus ook wel de Verzamelde Gedichten hebben, maar ter kennismaking grijpen we naar de bloemlezing. De daartussen liggende bundel trekt een veel kleiner publiek. Sommigen betreuren dit verschijnsel; ik stel liever vast dat beide nu eenmaal bestaan, en dat elk van beide een eigen functie heeft. Waarbij ik niet ongezegd wil laten dat de kwaliteit van een dichtbundel zelden of nooit aanleiding is tot een publieke discussie, maar dat een bloemlezing waarover zo'n discussie uitblijft, bij wijze van spreken geen bestaansrecht heeft.

Bloemlezers doen het namelijk altijd fout: òf zij houden te weinig rekening met wat iedereen mooi vindt; òf zij tonen te weinig eigen voorkeur. Dat het een het ander in zekere zin uitsluit, is voor een langdurige en hooglopende discussie juist gunstig. Hoe dubieus is bij voorbeeld de eis die criticus-dichter T. van Deel (zelf ook zo nu en dan bloemlezer) aan de bloemlezers uit het werk van Vestdijk stelt?

‘Bloemlezers,’ schrijft hij, ‘zijn slechte lezers. [...] In het geval van Vestdijk, en dat is symptomatisch voor de appreciatie, komen ze maar zelden met een nieuwe en passende keuze, wat mij doet veronderstellen dat ze geen kennis hebben van zijn poëzie.’4.

25

En de bloemlezers die het bij hem moeten ontgelden zijn niet de geringsten: Hans Warren, Gerrit Komrij, C. Buddingh' en Eddy van Vliet, met zijn vieren

verantwoordelijk voor drie van de vier belangrijkste overzichtsbloemlezingen van twintigste-eeuwse poëzie in de jaren zeventig en tachtig. Dat dit viertal niet met een nieuwe keuze komt, blijkt uit de zoveelste presentatie van Vestdijkiaanse evergreens als ‘Zelfkant’, ‘De doode zwanen’ en ‘Op een gekleurde stuiter’. Als ze daarnaast toch ook een eigen, nieuwe keuze presenteren - zoals Komrij - dan is die niet passend. Dat wil zeggen: niet uit Thanatos aan banden of Gestelsche liederen, waaruit Van Deel zelf dus kennelijk gekozen zou hebben.

Met andere woorden: wie een eigen keuze maakt, moet die keuze zo maken dat toch recht wordt gedaan aan de dichter zoals de kenners hem het liefst zien. Wie curiosa tot hoofdwerk verheft, spot met de code van het overzichtsbloemlezen. Overigens had Van Deel een paar jaar eerder, toen hij Komrijs bloemlezing voor

Vrij Nederland recenseerde en daarbij niet speciaal op Vestdijk lette, geschreven:

‘Een bloemlezer met een zo uitgesproken smaak mag van mij zijn gang gaan.’5.

Nu heeft Komrij, zoals bekend, niet alleen bij Vestdijk met deze code gespot, maar bij vele anderen. Het is een aspect van het dubbelzinnige karakter van zijn

bloemlezing: enerzijds in hoge mate representatief, want hij puilt uit van de gecanoniseerde gedichten; maar met wat niet gecanoniseerd is (en dat is de andere kant), geeft hij zijn uitgesproken voorkeur bloot voor het lichte, het bizarre, het ontregelende. In De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in

duizend en enige gedichten zijn twee bloemlezingen in elkaar geschoven; wat dat

betreft verschilt de bloemlezer Gerrit Komrij niet van de bloemlezingenlezer Jacob Witsen.

Maar Komrij is niet de enige. Menige bloemlezing wordt met meervoudige bedoelingen samengesteld of - en Jacob Witsen levert het bewijs - met andere motieven gelezen dan die van de samensteller.

Een prachtig - en niet aan fictie ontleend - voorbeeld van meervoudige lezing biedt de ontvangst van Albert Verweys Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1905). De dubbelzinnigheid begint al bij de vraag of dit wel een bloemlezing is: de gedichten erin zijn opgenomen in een omvangrijk, persoonlijk getint essay. Dit essay echter is men gaan lezen als een betrouwbare studie (net als later Nieuwe griffels,

schone leien drong Verweys Inleiding tot op de scholen door), en later ook nog wel

als een manifest. Toch is dit alles voortgekomen uit een verzoek van uitgever L. Simons van de Wereldbibliotheek aan Verwey om een bloemlezing samen te stellen.6.

26

Voorbeelden van meervoudige bedoelingen van de samensteller zijn er legio; ik heb Komrij al genoemd - ik noem nog enkele andere.

In 1977 stelde T. van Deel op verzoek van Vroom & Dreesmann een bloemlezing samen, Lees nog eens een gedicht: een presentatie van nieuwe poëzie dus voor een groot publiek. Van Deels ordening is thematisch (hij volgt de gang van het leven en biedt daarnaast enkele andere vaak voorkomende thema's). Als ervaren poëzielezer en -bloemlezer weet hij dat thematische bloemlezingen de meest populaire zijn, de best verkochte onder andere. Dus is thematische ordening de beste manier om een groter publiek de actuele poëzie van je voorkeur aan te bieden.

Alleen met de ondertitel, ‘Nederlandse poëzie uit de jaren zestig en zeventig’, verraadt hij een andere bedoeling. Welbewust echter heeft hij ervan afgezien deze nieuwe en zeker bij het grote publiek nog onbekende poëzie via stromingen te presenteren, al was dat op dat moment - met dichters als Ten Berge, Herzberg en Kopland onder de gebloemleesden - heel goed mogelijk geweest. Van Deels

boodschap luidt: ook recente poëzie gaat over zulke onderwerpen-van-alle-tijden als liefde, leven en dood.

In 1983 maakte ik een bloemlezing (met niet alleen gedichten overigens, maar ook toneel en prozafragmenten) met betrekking tot de watersnood van 1953. Ik deed dat allereerst omdat nog niemand anders dat gedaan had, maar verder vooral uit

persoonlijke erkentelijkheid en uit didactische overwegingen (en die laatste gaan vooraf aan canoniseringsdrang):

- persoonlijke erkentelijkheid, omdat mijn dichtader pas goed was gaan vloeien toen ik een kleine twintig jaar eerder die watersnood ontdekte als mijn eigen Hippocrene, de voor mij door Pegasus geslagen bron;

- didactische overwegingen, omdat ik via deze bloemlezing mijn streekgenoten (ruim genomen) met andere literatuur dan bij voorbeeld Jan de Hartog in contact wilde laten komen - daarom wees ik in mijn nawoord niet alleen op de thematiek (zoveel mogelijk facetten van de ramp moesten aan bod komen), maar ook op de literaire procedés: de realistische beschrijving, de pathetische bezwering, de mythologisering of symbolisering.

De titel echter verzwijgt elk van deze bedoelingen; die luidt heel neutraal 1 februari

1953 - daar ging het mij immers allereerst om.

De bloemlezing van Van Deel en die van mij kunnen op verschillende manieren gelezen worden, zonder dat deze manieren met elkaar botsen. In het volgende geval is dat niet mogelijk.

Enkele maanden geleden heb ik mij - in een nummer van De Tijd dat niet als collector's item werd aangekondigd, en dat u dus misschien niet gelezen hebt - boos gemaakt over Hier ligt Poot, Hij is dood, een bloemlezing van

27

‘de kortste Nederlandstalige gedichten’, samengesteld door Robert-Henk Zuidinga. Aan deze genrebloemlezing probeert Zuidinga meerwaarde te geven door -eveneens - thematische ordening. Anders dan Van Deel geeft hij zijn groeperingen zelfs titels, zoals ‘Echtgenoten en echt genieten’, ‘Dorst en nadorst’, ‘Ambachten en ongelukken’. Die titels vormen al een signaal van een derde bedoeling, maar dan één die strijdig is met zijn eerste: onder het mom van het ene genre, het korte gedicht, presenteert Zuidinga een ander genre: het light verse (dat hij daarvan houdt, is zijn goed recht; dat wisten we bovendien al, omdat hij eerder een bloemlezing

nonsensgedichten had samengesteld).

Nu zou je kunnen denken dat Zuidinga net als Komrij of Van Deel twee

bloemlezingen in elkaar geschoven had, maar dan had hij toch niet alleen royaal uit het werk van Drs. P., John O'Mill, Kees Stip en Ivo de Wijs moeten kiezen, maar ook uit dat van onder andere Hans Faverey, Lucebert, T. van Deel, Willem Jan Otten, Wiel Kusters en Chr.J. van Geel (auteur van enige honderden korte gedichten). Maar laatstgenoemden ontbreken geheel, terwijl Zuidinga uit het werk van de eersten (stuk voor stuk lichtgewichtdichters) niet minder dan honderd gedichtjes heeft gekozen, op een totaal van zeshonderd.

Wist Komrij nog een verraderlijk, maar subtiel evenwicht te handhaven tussen de gecanoniseerde poëzie en zijn persoonlijke voorkeur, een kennelijk navolger als Zuidinga slaagt daar niet meer in: hij beweert het ene te doen, maar doet intussen het andere.

(Zo erger ik me de laatste jaren trouwens ook aan de tweeslachtigheid van Warrens

Dagkalender - die Enkhuizer Almanak van de poëzie - omdat daarin niet meer alleen

de dagen van het jaar aanleiding blijken te zijn tot het gekozen gedicht, maar ook allerlei andere thema's die vrijwel niets met de seizoenen of de tijd uitstaande hebben.) De meervoudige bedoeling is het interessantst bij de literair-historische en de programmatische bloemlezing. Die eerste is immers geen Enkhuizer Almanak, maar een soort KNMI van de poëzie: door de weerkaart te laten zien, voorspelt dit type bloemlezing indirect zo goed mogelijk het literaire klimaat van de toekomst. De reacties die zij losmaakt, zijn vaak even nutteloos als het dagelijks gepraat over het weer. Pas na verloop van tijd immers kun je vaststellen wat die voorspelling waard was.

Zo gauw er sprake is van opzettelijke beïnvloeding van het dichterlijk klimaat hebben we het over programmatische bloemlezingen, meestal uit het werk van jonge dichters. Dat zijn voor de literatuurgeschiedenis vaak de interessantste, omdat zij met nadruk de voorboden willen zijn van een nieuwe

28

stroming (de zwaluwen die lente komen maken, om nog even in klimaattermen te spreken).

Met veel grotere regelmaat dan uit de media valt op te maken, worden nieuwe dichters per bloemlezing gepresenteerd. Dat gebeurt bijna maandelijks. In de jaren zeventig verscheen er elke anderhalve maand een uitgave als Naar morgen, 100 nieuwe dichters en dergelijke,7.

maar ook wel onder strijdbaarder titels.

Bij uitgaven als Naar morgen is vaak de enige selectienorm dat de opgenomen dichters nog geen bundel hebben gepubliceerd. De opgenomenen zelf hebben vaak het meervoudige verlangen zichzelf gedrukt te zien en tegelijkertijd als belangrijk te worden herkend en erkend. Zij zien de ruimte die zij op die manier krijgen vaak aan voor het hoofdveld van een stadion, hoewel het natuurlijk meestal niet meer is dan een hobbelveldje voor de onderafdeling van de landelijke literatuurbond, waar familie, vrienden en, uit eigenbelang, collega-debutanten langs de lijn staan.

Er zijn wel bloemlezers die aan deze dubbele verwachtingen bijdragen; die jagen hun debutanten direct het stadion in, met de opdracht een voorgaande generatie eruit te verdrijven. Nog recent hebben wij zulke pogingen tot stadion-verovering (of was het landje-veroveren?) gezien, bij De Nieuwe Wilden in de poëzie en Maximaal.8.

Dat zulke pogingen lang niet altijd slagen, valt het best af te lezen aan het lot van de 59 dichters die Ad den Besten in 1958 had opgenomen in zijn bloemlezing Dichters

van morgen.

Zoals bekend had een paar jaar tevoren de Beweging van Vijftig mede met behulp van bloemlezingen de Nederlandse literatuur veroverd. Vrijwel alle dichters die in

Atonaal van Simon Vinkenoog, Vijf 5-tigers van Gerrit Kouwenaar en Waar is de eerste morgen? van de Vlaming Jan Walravens waren opgenomen, behoorden niet

alleen tóen tot de bekendste, maar staan ook nú nog prominent in de literair-historische bloemlezingen en in de literatuurgeschiedenissen, zelfs na Komrij.

Bij de promotie van de nieuwe poëzie aan het begin van de jaren vijftig had ook Den Besten een belangrijke rol gespeeld, als uitgever en als bloemlezer: menig Vijftiger is in zijn reeks De Windroos gedebuteerd. Anders dan de bloemlezers Vinkenoog, Kouwenaar en Walravens had Den Besten voor meer nieuwe dichters belangstelling dan alleen voor de eigenlijke Vijftigers. Toen hij dan ook in 1953 in de bloemlezing Stroomgebied de recente poëzie presenteerde, trof men daar naast specifieke Vijftigers ook dichters aan als Guillaume van der Graft, H.J. van Tienhoven, Jan Wit en anderen, wier moderniteit veel minder spectaculair was dan die van Lucebert, Elburg of Kouwenaar. De dubbele bedoeling van Den Besten met deze bloemlezing was: een overzicht

29

te geven van de nieuwe poëzie en in één moeite door de eenzijdige koers van Vijftig bij te sturen.

Die behoefte aan bijsturen is Den Besten een paar jaar later bij zijn keuze voor

Dichters van morgen noodlottig geworden. De daarin opgenomenen laten voor het

merendeel een zwakke echo horen van de eerder door Den Besten gepropageerde poëzie. En in zwakke echo's van een literatuur die al niet de hoofdstroom is gaan vormen, is de canon nu eenmaal niet geïnteresseerd. In de vier

overzichtsbloemlezingen van de laatste vijftien jaar (de drie genoemde - Komrij, Warren, Buddingh' en Van Vliet - aangevuld met de 23e druk van Dichters van deze

tijd, in 1977 samengesteld door Paul Rodenko, Sybren Polet en Gerrit Borgers) spelen

de 59 uitverkorenen van Den Besten vrijwel geen rol meer: met enige moeite vind je nog 5 namen terug, waarvan niemand in meer dan twee bloemlezingen. De enige dichters voor wie er ook na Dichters van morgen nog een toekomst was, zijn (bien étonnés de se trouver ensemble) Armando9.

en Huub Oosterhuis.

Vergelijk dat eens met de positie van de dichters uit het begin van de jaren vijftig. Van de 14 dichters in Atonaal komen er 12 in alle bloemlezingen voor, en 2 (Rudy Kousbroek en Sybren Polet) in 1 of 2 bloemlezingen. Alle vijf de Vijftigers die Kouwenaar voor zijn bloemlezing koos, hebben tot op de dag van vandaag hun plaats in elk van de overzichtsbloemlezingen behouden. Zelfs van de 59 dichters uit

Stroomgebied10.

komt driekwart in deze bloemlezingen voor: 19 in alle 4, 3 in 3, 12 in 2 en 6 in 1 bloemlezing.

Het wansucces van Dichters van morgen - want zo kun je het wel noemen - is niet alleen veroorzaakt door de alle aandacht naar zich toezuigende kracht van de Vijftigers. Dat bewijst het lot van de 14 dichters die René Gysen en Hans Sleutelaar twee jaar later een plaats gaven in hun duidelijk programmatische bloemlezing Met

andere woorden: van hen zijn er slechts 4 in de vergetelheid geraakt, terwijl er 5 in

alle vier overzichtsbloemlezingen te vinden zijn.

Valt er nu, heb ik me afgevraagd, op grond van dit soort gegevens en overwegingen, te voorspellen wat het belang zal zijn voor de toekomst van enkele min of meer programmatische bloemlezingen uit het werk van nieuwe dichters, die de afgelopen jaren verschenen zijn? Ik heb het nu dus niet meer over Naar morgen, 100 nieuwe

dichters of wat er volgende maand weer verschijnt, maar over De Nieuwe Wilden in de poëzie (2 afleveringen, 1987/1988), Maximaal (1988), Twist met ons (1987) en Ieder hangt aan zijn gevallen toren (1988), bloemlezingen waarin niet alleen nieuwe

dichters, maar ook een nieuwe generatie, een nieuwe poëzie-opvatting of een nieuwe dichterlijke ideologie werden gepresenteerd. Twee ervan hebben vrij wat aandacht gekregen in de

30

media (zij vroegen er ook nogal luidruchtig om), maar het is de vraag of dat voldoende garantie biedt voor de toekomst.

De Nieuwe Wilden in de poëzie is samengesteld door dichteres Elly de Waard, die

vanaf eind jaren zeventig regelmatig polemisch veranderingen in de poëzie heeft bepleit - door zich te verzetten tegen de dominantie van de Vijftigers, door te wijzen op het belang van dichteressen als Ida Gerhardt en M. Vasalis, maar vooral door permanent aandacht te vragen voor de specifieke kwaliteiten van dichteressen (ze nam het initiatief tot de Anna Bijns-prijs).

In de eerste bloemlezing - waartoe ik me beperk - heeft zij 15 dichteressen bij elkaar gebracht, die (afgezien van de samenstelster zelf) geen van allen een bundel bij een reguliere uitgeverij hadden gepubliceerd. De gedichten zijn het resultaat van een door De Waard geleide poëzieworkshop. Dat kun je zelfs in een aantal gevallen

In document Voortgang. Jaargang 11 · dbnl (pagina 21-39)