• No results found

Voortgang. Jaargang 4 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voortgang. Jaargang 4 · dbnl"

Copied!
261
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Voortgang. Jaargang 4. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam 1983

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004198301_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

Vooraf

De redactie van VOORTGANG is met ingang van 1 september 1983 uitgebreid. Ze bestaat nu uit:

Prof. dr. D.M. Bakker (taalkunde, Vrije Universiteit)

Dr. G.R.W. Dibbets (taalkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen) Prof. K. Fens (letterkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen) Prof. dr. Margaretha H. Schenkeveld (letterkunde, Vrije Universiteit) Dr. Johanna Stouten (letterkunde, Universiteit van Amsterdam) Prof. dr. L. Strengholt (letterkunde, Vrije Universiteit).

Dit is een belangrijke ontwikkeling, die, dunkt ons, het voortbestaan van ons jaarboek voor de Neerlandistiek garandeert. De eerste, enigszins experimentele fase (1980-1982) kan nu worden afgesloten.

De titel van ons jaarboek is verkort: niet meer VOORTGANG van het onderzoek in de subfaculteit Nederlands VU, maar kortweg VOORTGANG. Deze verandering impliceert dat vanaf nu uitdrukkelijk ook bijdragen van buiten de kring van de Vrije Universiteit verwelkomd worden. Iedereen die ons vak beoefent kan kopij inzenden, en als die de kritiek van de redactie kan doorstaan, wordt ze afgedrukt, op de eenvoudige manier waarop ook deze aflevering weer werd uitgevoerd. Het veld dat VOORTGANG bestrijkt, blijft als voorheen de Nederlandse taal- en letterkunde, de bibliografie en de ALW en ALT, de laatste drie in een zo onmiddellijk mogelijk verband met de Neerlandistiek.

Onze opzet is, bij de groeiende behoefte aan publikatiemogelijkheden daartoe een snelle en goedkope mogelijkheid te bieden. De kopijdatum is jaarlijks 1 september, en voor het einde van het kalenderjaar moet

Voortgang. Jaargang 4

(3)

het jaarboek dan verschenen zijn. Voor wie op het goede moment inzendt, is de tijdsspanne tussen het afsluiten van de kopij en het in druk verschijnen dus vrij kort.

Nadere instructies voor het inzenden van kopij worden op verzoek toegestuurd.

De ondergetekenden zullen ook in de toekomst optreden als bemiddelaars tussen auteurs en redactie, tussen het tijdschrift en degenen die het willen aanschaffen.

Willem Breekveldt Jan Noordegraaf

Subfaculteit Nederlands V.U., Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam

(4)

De negentiende eeuw in De Waterman van Arthur van Schendel Tekst van het openingscollege van de subfaculteit der Nederlandse taal- en letterkunde op 29 augustus 1983.*)

Margaretha H. Schenkeveld

De afspraak is dat wie het openingscollege geeft, met iets persoonlijks voor de dag komt en zo mogelijk iets laat zien van wat hem of haar beweegt bij de beoefening van het vak. Mijn persoonlijke keus van vandaag betreft De waterman. Die keus wil ik eerst verantwoorden.

De waterman is een klassiek werk uit de Nederlandse literatuur, die er niet zo veel rijk is. Aandacht voor een classic is wellicht niet te veel gevraagd bij de opening van de cursus. Waarom een classic? Om meerdere redenen, maar vooral om de hoofdfiguur Maarten Rossaart, de waterman. Van Schendel heeft de lezer op overtuigende wijze een figuur voor ogen weten te stellen die zijn onpretentieus idealisme tot zijn dood toe heeft volgehouden. Geestelijk kenmerken hem een zich volstrekt onderworpen weten aan God, de God van hemel en aarde, en consequente gehoorzaamheid aan het gebod van de naastenliefde, zoals Christus dat in praktijk heeft gebracht. Wat zijn totale zijn betreft kenmerkt hem de verbondenheid - aanvankelijk in een haat-liefdeverhouding - met het water van de Hollandse rivieren. Deze kenmerken betekenen voor hem een zwaar lijden, culminerend in haast ondraaglijke eenzaamheid.

Hij lijdt doordat zijn vrouw Marie niet bij hem kan blijven op het water: zoals het water zijn element is, zo kan deze Rooms-Katholieke vrouw niet buiten haar kerk.

Hij lijdt als hun kind verdrinkt, maar tegen God mort hij niet. Zijn houding tegenover God wordt steeds meer die van Job, nadat Job Gods almacht aanschouwd had (Job 39 en 42). Hij lijdt ook door toe-

*) Met dank aan Dr. P.A. Holtrop, die mij waardevolle aanwijzingen heeft gegeven op het terrein van de vaderlandse kerkgeschiedenis.

Voortgang. Jaargang 4

(5)

doen van de mensen, die zijn nonconformisme niet verdragen en zelfs zijn goedheid wantrouwen, maar hij verdedigt zich niet. Ten slotte: hij lijdt door het water, waarin voor zijn ogen zijn moeder en jongste zusje verdronken zijn toen hij nog een kind was, waarin zijn eigen kind verdrinkt, dat scheiding brengt tussen hem en zijn vrouw, waarop hij de grootste eenzaamheid ervaart. Weinig minder indrukwekkend is Marie, even een stralend jong meisje in het enige ‘lichte’ hoofdstuk van het boek: ‘[...] zij had een takje meidoorn in de hand en zij lachte nog toen zij het hoofd wendde en hem aankeek.’(1), later een tragische figuur, die zonder klacht haar lot aanvaardt.

De tweede reden voor mijn keus is mijn belangstelling voor het probleem van de werkelijkheid in de literatuur. Een auteur kan zich nimmer uit de werkelijkheid losmaken, maar op zeer verschillende manieren kan hij zich ertoe verhouden. Om maar enkele mogelijkheden aan te duiden: als in de negentiende eeuw het realisme, als reactie op classicistische tendenzen, in het Nederlandse verhalend proza belangrijk wordt, neemt de Nederlandse ‘realist’ een behoedzame houding tegenover de werkelijkheid aan, hij is al gauw bang dat te veel realiteit zijn werk bederft. Maar de moderne auteur van omstreeks 1885 kent die vrees niet. Hij onderwerpt zich aan de werkelijkheid, die wordt zijn richtsnoer als hij gaat uitbeelden. Van Schendel is een van de vroege prozaïsten die deze onderworpenheid afwijst en voor weer een andere houding kiest. Ik kom er straks op terug.

In de derde plaats: in de literaire kritiek is het beeld dat Van Schendel van de calvinistische gelovigen in verschillende romans heeft gegeven, vaak opgevat als een getrouw beeld van hèt Nederlands calvinisme.(2)Het is een calvinisme zonder genade en zonder de liefde van Christus, waarvan ik, zelf geboren en getogen in een calvinistisch milieu, vrijwel niets herken. Ik heb mij daarom afgevraagd of er bronnen te vinden zouden zijn waaraan Van Schendel zijn specifieke voorstelling kan hebben ontleend. Dat bronnenonderzoek heb ik vervolgens uitgebreid. Ik breng verslag uit van een onderzoek naar een aantal bronnen die Van Schendel gebruikt moet hebben met betrekking tot enkele bijzondere onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis van de negentiende eeuw en

(6)

van de wijze waarop hij er gebruik van heeft gemaakt. Toen dit onderzoek uitgevoerd was is mij gebleken dat twee van de drie door mij behandelde bronnen - de werken van De Graaff en van Anagrapheus - zich in Van Schendels bibliotheek bevinden(3) en dat de derde - het boekje van De Koning - voorkomt op een lijst van titels die hij in verband met De waterman genoteerd heeft.(4)

Van Schendel heeft aan het levensverhaal van zijn held een duidelijk herkenbare historische achtergrond gegeven, al is De waterman daarmee niet een ‘realistische’

historische roman geworden.(5)

Even onrechtstreeks als de lezer allerlei feiten uit het leven van Rossaart leert kennen, even onrechtstreeks ook als het gesproken woord in vele gevallen tot hem komt - in de indirecte rede of als Redebericht - even onrechtstreeks krijgt hij de historische tijdsaanduidingen. Ze worden alle uit het perspectief van Rossaart gegeven en het is aan de lezer om, als hij dat wil, daar preciezere dateringen van te maken.(6) Ik doe dat op de hoofdpunten. Het verhaal begint in de winter van 1811/1812, de aanwijzing daarvoor is de mededeling in de vorm van een retroversie dat ‘in de herfst’

de keizer en keizerin gekomen waren (p.185): in de herfst van 1811 hebben Napoleon en Marie-Louise Gorkum en omstreken bezocht. Het laatste precieze jaartal waarmee zich gebeurtenissen uit De waterman laten verbinden is 1861 (hoofdstuk XIV), toen de Bommelerwaard door een grote watersnood geteisterd werd en de koning die streken bezocht (p.303). Daartussen zijn er aanwijzingen voor 1813/1814, de belegering van Gorkum, hoofdstuk III; 1820, watersnood in de Bommelerwaard (IV, 213); 1825, watersnood in Noord-Holland (V, 222); 1830, Belgische opstand (VI, 223); 1831, tiendaagse veldtocht (VI, 235); 1832/1833, choleraepidemie (VI, 240);

1834, Afscheiding (VIII, 243); 1841, verzet tegen grotere godsdienstvrijheid voor de Roomsen, door Willem II bewerkstelligd (X, 261); 1845, begin van de ‘zwarte jaren’ in economisch opzicht (XI, 273); 1847, de tijd van de relletjes in de grote steden in verband met voedselgebrek (XII, 281).(7)Rossaarts levensloop heeft door de verbinding ervan met duidelijk herkenbare gebeurtenissen uit de vaderlandse geschie-

Voortgang. Jaargang 4

(7)

denis een concretisering gekregen, zij het in een lichtere graad dan door de

toponiemen, die, onmiddellijk genoemd, Maarten Rossaart voor iedere Nederlandse lezer de waterman van de grote rivieren bij Gorkum maken.

Het historische kader waarin hij zijn held plaatst, heeft Van Schendel grotendeels geëerbiedigd. Alleen de eerste van de drie grote watersnoden in De waterman, die van hoofdstuk II, beantwoordt niet aan een historische realiteit. Op grond van de gegevens van I en III moet deze op februari 1813 gesteld worden, maar in die winter hebben er geen grote overstromingen in de contreien van Bommel plaatsgevonden.

Meer afwijkingen van de historie permitteert Van Schendel zich als hij specifieke bronnen gebruikt voor de kennis van kleinere, niet tot in details algemeen bekende complexen uit de vaderlandse geschiedenis: de belegering van Gorkum en het optreden van de Zwijndrechtse Nieuwlichters.(8)

Hoofdstuk III speelt zich grotendeels af tijdens die belegering, met begin en slot erbij precies die episode die een Gorkums inwoner, D. de Graaff, in de vorm van een dagverhaal beschreven heeft in Verhaal betrekkelijk het beleg, bombardement en de overgave van Gorinchem in den Winter van 1813 en 1814 (Gorinchem 1814) en waarvan A. de Koning, predikant te Sliedrecht, meer globaal en als buitenstaander, verslag heeft uitgebracht in Berigt, aangaande de belegering en het ontzet van Gorinchem en het daarbij gebeurde in den omtrek (Dordrecht 1814). De eerste heeft er 195, met de bijlagen erbij zelfs 226 bladzijden voor nodig, de tweede 150.

Hoofdstuk III telt 10 pagina's, wat omgerekend naar de druk van bovengenoemde werkjes op ongeveer 25 neerkomt, terwijl daarin de geestelijke crisis van Maarten centraal staat. Van Schendel heeft dus moeten kiezen en comprimeren. Maar hij doet nog andere dingen met de bronnen.(9)

Hoofdstuk III bestaat uit vijf onderdelen: ongeveer 2½ bladzijde vóór het beleg, waarin één feit verwerkt is uit de Inleiding van De Graaff, die daarin de weken voor de afkondiging van de staat van beleg op 18 november samenvat; dan de tijd van 18 november tot 5 december; als derde episode 5 tot 31 december; vervolgens, met een samenvatting van het voorafgaande, de dagen van de zware bombardementen, 22 tot 31 januari

(8)

en ten slotte in twee alinea's de week na de bombardementen tot de capitulatie op 7 februari.

Allereerst valt op dat Van Schendel binnen die episoden vrij om gaat met de chronologie van de gebeurtenissen. Zo verwerkt hij in de eerste episode

achtereenvolgens feiten die - afgezien van de retroversie naar 18 november - blijkens De Graaff plaatsgevonden hebben op 3 en 1 december, 27 november, 5 december, 27 en 20 november, 1 december, 18 november, 5 december, 25 november. Voor de volgende episoden geldt hetzelfde, zij het in wat mindere mate.

In de tweede plaats: Van Schendel vult gegeven feiten aan met nieuwe

bijzonderheden, combineert feiten, voegt nieuwe elementen toe. Bijvoorbeeld: als de behoeftigen de stad uitgejaagd worden, een gegeven feit, vult Van Schendel aan:

‘uit menig huis liep nog een vrouw ze na met een brood of een jak.’ (201), iets waartoe de tekst van De Graaff geen aanleiding geeft, die spreekt alleen van ‘ongenoegen’

over deze razzia's ‘onder den minderen en zelfs meerderen burgerstand’. Een combinatie van feiten: De Graaff heeft de kapotte ruitjes van zijn huis geteld, 1395, later deelt hij mee dat veel ruiten van de Grote Kerk zijn vernield; in de roman staan Tiel, de dominee en anderen de gebroken ruiten van de kerk te tellen (205). Niet in de bronnen heb ik gevonden dat er tijdens de belegering meer bedeelden dan weldoeners waren (199).(10)

In de derde plaats: Van Schendel verandert gegevens, bijv. door Maarten iets te laten beleven wat in De Graaffs verslag aan ‘men’ wordt toegeschreven: Maarten voelt dat de toren beefde (p.204), bij De Graaff: men heeft tot tweemaal toe opgemerkt dat de toren bewoog en ‘schuddede’

Hoe interessant het ook is om te zien hoe door deze bewerkingen en door bepaalde stijlprocédé's het materiaal herschapen is in een literair kunstwerk, de bewerkingen op zichzelf zijn niet bijzonder: menige vergelijking van een historische roman met zijn bronnen leidt tot overkomstige bevindingen. Veel opvallender zijn twee veranderingen die ik totnutoe buiten beschouwing gelaten heb. Tot tweemaal toe komt Vader Rossaart met een onheilstijding over het water thuis. De eerste keer dat de Tolsluis is opengezet, welk feit op 1 december heeft plaats gevonden maar door Van Schendel verschoven is naar de episode 5-31 decem-

Voortgang. Jaargang 4

(9)

ber, d.w.z. de tijd dat Maarten buitenshuis gaat bidden; vervolgens als de capitulatie in zicht is en Gorkum opgelucht ademhaalt, dat boven Dalem de dijk doorgestoken is. Dit is precies het omgekeerde van wat de bronnen vermelden, dat n.l. de

‘doorsnijdingen’ nu gestopt zullen worden, waaronder die van de Dalemse

Verlaatsluis! Hier geeft Van Schendel dus een sombere wending aan zijn relaas, zelfs in strijd met de feiten. Het zal vaker gebeuren, zullen we zien. Voor Maartens psychische ontwikkeling zijn de beide aangebrachte veranderingen significant: de dreiging van het water is voor hem nauw verbonden met de dreiging die van zijn vader uitgaat. Het komt ook voor dat Van Schendel zonder of vrijwel zonder veranderingen iets uit de bronnen overneemt. Dat zijn dan steeds plastische details, bijv. de afgeschoten voet van de dienstmaagd (203), de dood door schrik van de pastoor (204), de soldaten die weglopen over het ijs (205).

Mijn conclusie is: Van Schendel heeft de bronnen (vooral De Graaff en soms De Koning) zo gebruikt dat in zeer kort bestek de historische belegering geconcretiseerd en tegelijk zo intens mogelijk verbonden is met Maarten in zijn geestelijke ellende.

Het beschikbare materiaal is dienstbaar gemaakt aan het levensverhaal van de hoofdpersoon.

Tot een zelfde conclusie leidt het onderzoek van de bronnen die Van Schendel gebruikt heeft voor de historie van de Zwijndrechtse Nieuwlichters. In 1965 heeft Oversteegen(11)als de voornaamste bron aangewezen De Zwijndrechtsche nieuwlichters (1816-1832) volgens de gedenkschriften van Maria Leer door D.N. Anagrapheus(12), Amsterdam 1892. Daaraan moet nog toegevoegd worden het artikel van H.P.G.

Quack over De Zwijndrechtsche Broederschap in De Gids van 1892, 230-264, geschreven naar aanleiding van de zojuist genoemde publicatie. Ik heb daarentegen geen enkele aanwijziging gevonden dat Van Schendel ook nog het proefschrift van G.P. Marang De Zwijndrechtsche Nieuwlichters (Dordrecht 1909) verwerkt heeft, ongetwijfeld het meest volledige en gedegen werk over deze gemeenschap.(13)

De broederschap is opgericht in 1816 en heeft officieel bestaan tot 1843, nadat ze al van 1837 af in ontbinding verkeerd had. De plaatsen waar men achtereenvolgens gewoond heeft, zijn Waddinxveen, Puttershoek,

(10)

Polsbroekerdam, bij Dordt, Puttershoek en ten slotte Zwijndrecht (er waren ook nog aftakkingen elders). De leider was Stoffel Muller, van huis uit schipper, gestorven in 1833. Van 1816 af had hij Maria Leer tot vrouw. Een belangrijke broeder was Valk, ex-schout van Waddinxveen. Vooral in de vroege jaren (1817-1820) zijn de leden van de broederschap zowel door de bevolking als door de overheid zeer vaak vijandig bejegend. Tal van arrestaties, soms gevolgd door gevangenschap, waren het gevolg. Toen ze bij de boeren in de omgeving geen werk meer konden krijgen, zijn ze in hun onderhoud gaan voorzien door het maken en verkopen van zwavelstokken en sinds 1830 ook van chocolade, nadat een welgestelde Zeeuwse chocoladefabrikant zich bij hen gevoegd had. De broederschap leefde naar het voorbeeld van de eerste christengemeente uit Handelingen: ‘Zij hadden alle dingen gemeen’. In hun geloof kwamen zij - geleid door Stoffel Muller - altijd terug op de bijbeltekst ‘Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen’. Voor Stoffel Muller hield dat in dat ook de zonde uit, door en tot God was, d.w.z. de mens niet als schuld aangerekend werd en een middel was om hem geestelijk te volmaken. Uit liefde tot God en de naaste streefde men ernaar volgens het voorbeeld van Christus te leven. Men had zich uit de wereld en ook uit de kerk teruggetrokken, omdat daar de geboden Gods niet gehouden werden. Wat de verhouding tot de staat betreft: oorspronkelijk wees men het burgerlijk huwelijk af, deed geen aangifte van geboorten en weigerde wapens te dragen. Dit laatste leidde, toen men voor het overige al lang met rust gelaten werd, weer tot confrontatie met de overheid. Verval trad in, toen er conflicten over persoonlijke eigendom rezen, door onderlinge twisten en doordat sommigen de broederschap verlieten (waaronder enkelen die naar Amerika gingen). Een groepje Nieuwlichters is in latere jaren (± 1863) bij de Mormonen terechtgekomen.

Van Schendel heeft zich aan het hierboven geschetste profiel van de broederschap gehouden. De locaties - alleen Puttershoek ontbreekt - komen in dezelfde volgorde voor in De waterman. Stoffel Muller, Maria Leer en Valk zijn herkenbaar in Wuddink, Gees Baars en Hogerzeijl. De dagelijkse leefwijze, de zwavelstokken- en

chocoladefabricage komen ter sprake, evenals de vijandelijkheden en arrestaties, zij het dat

Voortgang. Jaargang 4

(11)

die door de combinatie van verschillende gegevens allerlei veranderingen hebben ondergaan. Van de bezieling waaruit de broederschap leefde en van de wijze waarop zij de naastenliefde praktiseerde, krijgt de lezer eveneens een beeld overeenkomstig de bronnen. Maar er zijn allerlei verschillen. Op detailpunten heeft Van Schendel hetzelfde gedaan als met de bronnen voor de belegering: hij kiest uit het materiaal dat hem ter beschikking staat, comprimeert, combineert en wijzigt gegeven feiten, vult allerlei ‘open plekken’ in de bronnen in en vult andere gegevens vrijelijk aan.

Dit alles gebeurt op groter schaal dan ten aanzien van de bronnen voor het beleg het geval was. Het valt te verklaren uit het feit dat Maarten Rossaart als een geheel nieuwe figuur in de Zwijndrechtse broederschap geplaatst is en hij daar zijn eigen geschiedenis moest krijgen, die zich over tien jaren uitstrekt. Ik geef weer enkele voorbeelden.(14)Illustratief is de bewerking die het verslag van hoe het de broederschap verging vlak na de oprichting tot de vestiging in Polsbroekerdam (A, 48-57), heeft ondergaan in De waterman, 225-226. Bij Anagrapheus is de gang van zaken als volgt. De dag na de oprichting moet men inkopen gaan doen in Gouda; daar worden de Nieuwlichters geplaagd door de bevolking. Ze varen af naar Puttershoek,

ondervinden meteen weerstand, moeten er weg en gaan midden op de Maas liggen.

De volgende dag wordt Maria Leer gearresteerd omdat ze geen paspoort heeft. Na haar vrijlating gaat ze naar Waddinxveen, waar van wege de overheid een bevel komt dat allen die niet tot het huisgezin van Valk behoren, zich verwijderen moeten. Er volgen nieuwe incidenten, het loopt uit op vertrek naar Polsbroekerdam. In De waterman is dit geworden tot: aankomst in Waddinxveen (met de aken), waar de broeders en zusters al weggetrokken zijn, dan naar Gouda, waar Wuddink van een andere schipper hoort dat sommigen naar Polsbroekerdam wilden. Daar treffen zij inderdaad de broederschap aan. In het slot van die passage verwerkt Van Schendel de mededeling van Anagrapheus dat men er geen werk kon vinden. A, 61:

Uitgestrekte velden met aardappelen stonden er te rooien; de rijkgeladen boomgaarden riepen om handen voor den pluk, maar nergens konden zij een daggeld verdienen...

(12)

W, 226:

Werk, vertelden zij, was hier niet te krijgen, het aardappelloof hing verschrompeld, de boomgaarden hingen vol, er waren geen handen genoeg voor de oogst, maar waar zij kwamen joegen de boeren hen weg met liederlijke woorden.

Een ander voorbeeld: als Maria Leer voor het eerst een gesprek met Stoffel Muller heeft, vertelt zij vaak gebeden te hebben: ‘Och, Heere mocht ik maar één oogenblik van mijn leven tot eere van Uwen naam, zonder zonde, leven!’ (A, 39) In het verhaal over het begin van de broederschap staat dat Valk en zijn vrouw al hun bezit verkopen ten behoeve van de broederschap en Juffrouw Valk haar tranen niet kan inhouden als zij ook haar ‘gouden oor- en halssieraden, door hare moeder gedragen’ moet afstaan. (A, 60) Bij Van Schendel lezen we (224):

Eén der vrouwen nam haar oorbellen af en legde ze voor hem, de andere riep snikkend: Als ik maar zeker was dat ik éen uur van mijn leven zonder zonde kon zijn!

In de gesprekken die Maarten Rossaart met Wuddink voert en in Wuddinks toespraken tot anderen (W, 221-225), zijn zowel uitspraken van Maria Leer als van Stoffel Muller verwerkt, vooral uit de tijd van de oprichting (A, 35-36 en 337-342), maar ook nog van later datum (A, 75). Daarbij valt op dat Van Schendel het begrip

‘plicht’ invoert: ‘Als wij nu maar doen wat plicht is’ (221) en ‘de mensen moeten maar eerlijk leven en geen kwaad doen’ (227), terwijl voor Stoffel Muller en Maria Leer de navolging van Christus voortkomt uit liefde tot God en de naaste.(15)

Een verandering van de gegevens - ter wille van Rossaart, die vertrouwd is met Haarlem - is dat Gees Baars naar een hofje in Haarlem trekt, terwijl Maria Leer haar laatste levensjaren in een hofje in Leiden heeft doorgebracht. In de scène van hun laatste ontmoeting in Haarlem verwerkt Van Schendel nog wel de ontwikkeling van Maria Leer in vrijzinnige richting. Gees Baars zegt daar (292):

En dan ben ik nog dezelfde, al is er in het geloof wel wat veranderd. Ik lees nog altijd hetzelfde boek, zoals je ziet, en één van tweeën: óf mijn verstand begint mij te begeven, óf daar staat niet wat er eigenlijk gezegd is.

Voortgang. Jaargang 4

(13)

Voor personages als Blommert, Knoppers en Winter zijn geen modellen bij

Anagrapheus te vinden: hier vult Van Schendel zelf in.(16)Het verhaal over Blommert en zijn vrouw Nel en kind is een aanvulling van eigen vinding op het incident met de ambtenaar van het gerecht in de kermisdagen (W, 237), dat teruggaat op A, 65-66.

Er zijn ook verschillen van meer ingrijpende aard. In de eerste plaats zijn de beginjaren van de broederschap in de tijd verschoven om ze aan te passen aan Rossaarts levensverhaal. Het is 1830 als Rossaart voor het eerst met de broeders optrekt, in Waddinxveen, Polsbroekerdam en op de rivier bij Dordt verblijft, allemaal plaatsen uit de vroege jaren van de Nieuwlichters. In de tweede plaats laat Van Schendel het vijandig optreden van bevolking en overheid tot het einde toe voortduren:

Rossaarts broederschapstijd eindigt met gevangenschap voor hem en Gees Baars. In de derde plaats legt Van Schendel veel nadruk op de tijd van verval. De twisten en disputen meet hij verhoudingsgewijs breed uit en hij voegt nog enkele geschilpunten toe. Ze betreffen de relatie tot de kerk, in het bijzonder tot de Roomse kerk - hij dicht de leden van de broederschap zelfs afkeer van roomsen toe, iets waarover niets bij Anagrapheus te vinden is - en de zonde. Wuddink had de zonde immers gereduceerd tot een verschijnsel waarover de mens zich niet behoefde te bekommeren, Seebel maakt er weer een punt van grote zorg van. Ook hiervan spreken de bronnen niet.

Het zijn beide twistpunten die Rossaart persoonlijk veel dieper raken dan dat over de eigendom. Ook de vraag van emigratie naar Amerika speelt in De waterman een grotere rol dan in het verhaal van Maria Leer zoals Anagrapheus dat vertelt. Aan Rossaart wordt herhaalde malen gevraagd mee te gaan. Zijn weigering onderstreept een van zijn kenmerkende trekken, gebondenheid aan de geboortegrond en aan het vaderland (242 en 259).

Terwijl het boek van Anagrapheus een geest van optimisme ademt - ongetwijfeld gebaseerd op de gedenkschriften van Maria Leer, maar waarschijnlijk nog wat aangezet door de kijk van de ‘teboeksteller’ zelf, die Maria's geestelijke ontwikkeling naar het modernisme van harte toejuicht - laat Van Schendel juist de grenzen zien van het idealisme der

(14)

broederschap: de buitenwereld wil er niet aan en de broeders en zusters zelf zijn niet bij machte het vol te houden. Dit in tegenstelling tot Rossaart die wel volhardt. Zoals Vader Rossaart, terwijl na het beleg van Gorkum de opluchting algemeen is, met het onheilsbericht over de Dalemse sluis komt, zo eindigt Rossaarts verblijf in Zwijndrecht met een vervallen Gees Baars, een kwijnende broederschap, een vereenzaamde Marie, wier leven door de gemeenschap vergald is omdat zij rooms is.

Het voorafgaande betreft de vergelijking van het beeld dat de lezer van de broederschap krijgt, met dat van de bronnen. Er is nog meer.

Van Schendels held krijgt een en ander toegedacht wat in feite aan Maria Leer is overkomen. Zo heeft Van Schendel haar kennismaking met Stoffel Muller vrij rechtstreeks gebruikt voor de scène die het begin vormt van Rossaarts optrekken met de broederschap (W, 223-225, A, 39-41, vooral W, 224 ‘Dat neemt - 225 diender.’

en A, 41). De eerste arrestatie van Rossaart (met goede afloop) (W, 229-231) heeft veel weg van Maria Leers eerste arrestatie, die ook eindigt met vrijlating, nadat zij in boeien door Amsterdam, haar vroegere woonplaats, waar de mensen haar kenden, was gevoerd (A, 49-57). Rossaart heeft in Friesland een mooie tjalk te koop gezien die hij graag zou bezitten (W, 245), hetzelfde verlangen hebben Stoffel Muller en Maria Leer, als zij in Groningen ‘een kostelijke tjalk’ te koop zien liggen (A, 80).

De oversteek over de Zuiderzee met zwaar weer (W, 250) heeft een parallel in wat Stoffel Muller en Maria Leer eens overkwam toen zij de Zuiderzee overstaken (A, 83). Zoals na de dood van Stoffel Muller Maria Leer het verzoek krijgt de leiding van de broederschap op zich te nemen, hetgeen zij weigert (A, 100), zo wordt dezelfde vraag aan Rossaart gesteld, die op zijn beurt nee zegt. Zij het met een ander motief:

Maria Leer is tegen heerschappij in een gemeenschap, Rossaart acht zich niet geboren om voor te gaan, ‘alleen al door de regel die hij hield, dat een ieder moest doen naar de plicht volgens het geweten.’ (254) De waterman is een geboren individualist.

Ik vermoed ook dat Van Schendel door bepaalde passages in Anagrapheus geïnspireerd is op punten van Rossaarts leven die losstaan van de Zwijndrechtse nieuwlichters. Enkele voorbeelden: Maartens smeken

Voortgang. Jaargang 4

(15)

tot God om hem te straffen en Gorkum te sparen lijkt mij een indrukwekkende intensivering van een jeugdbelevenis van Maria Leer, die de vader van het weeshuis waarin zij opgroeit, smeekt om haar zo zwaar mogelijk te straffen, als door haar ondeugendheid een ander weeskind een ongeluk gehad heeft. In De waterman komt een onvergetelijke passage voor waarin verteld wordt wat ‘de grijze mannen die buiten de Waterpoort in Gorkum op de bank zaten’ van de Waterman weten te vertellen (hoofdstuk XV, p.308-309):

... een rare man die altijd anders dan anderen was geweest, een verachter van de wereld en de instellingen, een zondaar gebogen onder de last van boetedoening; een man die goed werk gedaan had bij de rampen, maar in zijn hovaardij alle beloning daarvoor geweigerd; hovaardig ook omdat hij de rijkdom, door de Almachtige geschonken, verworpen had; hovaardig omdat hij de ware christelijkheid beter dacht te verstaan dan de rechtmatige leraars en zodoende verdwaald was op het verkeerde pad als een blinde en een dwaas. De geschiedenis met de vrouw in de Bloempotsteeg, die hem verlaten had en nog altijd door hem werd lastig gevallen, kende een ieder. Dat was de schande van die schipper en dat was ook de reden dat niemand van zijn verwanten met zo een te maken wilde hebben, dat hij had meegedaan met het slechte volk, gelukkig allang uitgeroeid, dat met de schijn van vroomheid, alsof zij de echte christenen waren, in ontucht samenleefde, alles onder elkaar delende, ook de vrouwen. Hij had ervoor in de gevangenis gezeten. En wat er ook in zijn voordeel gezegd mocht worden, dat hij weldadig was en alles aan de armen had gegeven, het kwaad wreekte zich, hij was nu alleen op zijn oude dag, van iedereen verlaten, een vervallen man zoals men aan zijn zwakke gang wel zien kon, die zijn karig brood verdienen moest met een schuit waar niemand een cent voor geven zou.

Ook dit lijkt een intensivering te zijn van een passage uit Anagrapheus, die de roddel weergeeft van de oude vrouwtjes op het hofje waar Maria Leer haar intrek genomen heeft (t.a.p., p.138):

‘Het was een godloochenaarster, een kettersch mensch. In haar jonge tijd hoorde ze tot de Zwijndrechtsche naaktloopers. Ze noemde zich wel vrouw, maar het zou te bezien staan, of ze wel ooit eerlijk getrouwd was;

want dat slag van menschen gaf om God noch zijn gebod en hokte maar

(16)

bewoonster dag aan dag over de tong. Maria liet ze maar praten en kijken, was minzaam jegens elk en bleef stil haar gang gaan.

Ten slotte besteed ik nog aandacht aan een laatste groep van gegevens bij

Anagrapheus, die met betrekking tot de orthodoxe gelovigen. Ik meen n.l. te moeten veronderstellen dat Van Schendel zich in vrij sterke mate door het boek van

Anagrapheus heeft laten leiden bij zijn voorstelling van het godsdienstig leven in Gorkum, een uitkomst die ik, toen ik begon te zoeken, niet verwacht had.

Welk beeld roept Van Schendel op? Als hij zich door de vaderlandse

kerkgeschiedenis had laten leiden, had hij de Gorkumse burgers zeer wel kunnen tekenen als enigszins verlichte, optimistische gelovigen, vertegenwoordigers van een hoofdstroming in de calvinistische, Nederlandse Hervormde kerk sinds het begin van de negentiende eeuw. Maar dat doet hij niet, hij heeft gekozen(17)voor een steile vorm van orthodoxie - in de Nederlandse Hervormde kerk óók aanwezig in die periode - die om te beginnen de traditionele trekken vertoont van wat de

buitenstaander van de twintigste eeuw als ‘het’ Nederlandse calvinisme placht te beschouwen, een geloof zonder liefde en blijdschap met uitsluitende nadruk op het leerstuk van de predestinatie. Wouter, Maartens jongste broer, brengt het onder woorden (268):

De zonde, het vervloekte uitvindsel van een of andere oude misdadiger, werd bij ons in de wieg gelegd, daarmee en met de weeklachten en de afschuw van onszelf, moesten wij de wereld in, zonder enig ander uitzicht dan wening en knersing der tanden, of je nog zo je best deed.

Dit globale beeld verbijzondert Van Schendel, zodat het calvinistisch geloof van de Gorkumse burgers veel verwantschap vertoont met dat van de ‘zware’ calvinisten.

Voor onze tijd is het beschreven door Anne van der Meiden in Welzalig is het volk, een bijgewerkt en aangevuld portret van De zwarte-kousen kerken (Baarn 1976) Het is ook het geloof waarin Gerrit Achterberg grootgebracht is: ‘Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken.’ (Eben Haëzer). Voor deze christenen worden leven en leer beheerst door de uitverkiezing, waarbij van te voren onwrikbaar vaststaat wie behouden wordt en wie niet. Grote nadruk valt op de bekering als bewijs van uitverkiezing ter zaligheid. Er gaapt een brede kloof tussen

Voortgang. Jaargang 4

(17)

bekeerden en onbekeerden, hetgeen ook in de prediking tot uitdrukking dient te komen. Men is lijdelijk, want men kan niet toedoen of afdoen aan zijn zaligheid, ook niet door te bidden. Men berust in wat de mens overkomt. De bijbel heeft het eerste en het laatste woord. De last van de zonde drukt zwaar. Naast de gemeenschap van de kerkdienst kent men bijeenkomsten in ‘gezelschappen’ of ‘oefeningen’, waar men onder leiding van een predikant of een ‘ingeleide’ leek spreekt over geestelijke zaken.

Strenge leefregels bepalen het gedrag.

Veel van deze kenmerken vindt men in De waterman: de straffende God, de lijdelijkheid, de oefeningen, een ‘ingeleide’ als Tiel, die het met de dominee voor het zeggen heeft, kleuren het beeld. Er is reden om aan te nemen dat het boek van Anagrapheus Van Schendel geïnspireerd heeft tot deze kleuring. In diens verslag spelen immers gelovigen uit ‘zware’ kringen de voornaamste rol naast de gelovigen van ‘het nieuwe licht’. Zowel Stoffel Muller als Maria Leer hebben zich van dit calvinisme bevrijd. Stoffel Muller was erin opgevoed, Maria Leer heeft in haar jonge jaren intensief meegedaan in ‘gezelschappen’ van deze signatuur en ook in later jaren heeft zij meer dan eens ontmoetingen gehad met mensen uit zulke kringen. Wat er in de ‘gezelschappen’ leefde en hoe het er toeging wordt levendig en beeldend door Anagrapheus weergegeven. Eén zo'n ‘gezelschapsscène’ heeft Van Schendel in zijn roman overgenomen. (W, 224-225) Het komt mij voor dat Van Schendel het bij Anagrapheus gelaten heeft. Deze veronderstelling berust mede op het feit dat de voorstelling die Van Schendel geeft, niet geheel consistent is: hij laat uitspraken doen die in strijd zijn met het algemene beeld dat hij ontwerpt. Zo zegt vader Rossaart tegen Maarten (218) dat, zolang deze nog lidmaat is van de kerk, hij kans heeft uitverkoren te worden. Een dubbele fout: uitverkoren wordt een mens niet, dat is hij volgens deze calvinisten en de verbinding tussen een kerkelijk lidmaatschap en uitverkiezing hoort niet thuis in het beeld. De onorthodoxe veronderstelling van Maarten dat een pas gestorven vrouw nu wel in de hel zal zijn, omdat ze geen boete meer kan doen voor haar boze tong, passeert zonder kritiek van bevoegde zijde (198) Er is op het punt van het zware calvinisme ook een belangrijk verschil te constateren tussen het verhaal van Anagrapheus en De waterman.

(18)

In diens boek behoren deze christenen allen tot de zeer eenvoudigen, bij Van Schendel maken ze deel uit van de gezeten burgerij, met als gevolg dat hij het steile geloof verbindt met een streng hanteren van burgerlijke normen. Fatsoen en schande zijn de woorden die Vader, Tiel en de dominee, de broers en zuster Everdine voor in de mond hebben. De normen lijken zwaarder te wegen dan de waarden. Juist aan die combinatie ontleent het beeld van het Gorkumse milieu zijn grote kracht. Het kost Rossaart eigenlijk geen moeite om zich van die normen los te maken, terwijl hij de waarden uitzuivert tot hij overgehouden heeft wat wezenlijk voor hem is. Maar tot het eind van zijn leven zal hij door Gorkum aan die maatschappelijke normen gemeten worden.

Dit geheel overziende kunnen we concluderen dat Van Schendel op dezelfde manier gebruik gemaakt heeft van De Zwijndrechtsche nieuwlichters zoals

Anagrapheus die op grond van de gedenkschriften van Maria Leer beschreven heeft, als van de verslagen van Gorkums belegering. Een uiterst vrij gebruik: hij kiest, combineert, wijzigt, vult aan, vult in en doet dat allemaal ten behoeve van zijn hoofdontwerp, de door hem geschapen figuur van Maarten Rossaart.

Binnen een gegeven kader: in het groot de vaderlandse geschiedenis van de negentiende eeuw, in het klein het beleg van Gorkum en de geschiedenis van de broederschap - welke kaders als zodanig hij eerbiedigt - stelt Van Schendel zich als kunstenaar boven de historische feiten ter wille van de door hem geconcipieerde held: voor hem heeft de Verbeelding het primaat. Al vroeg, in 1897, had Van Schendel in een brief aan Van Eeden verzet aangetekend tegen het toen heersend realisme:

Alleen dichters hebben 't geluk gehad een schoon evenwicht te te mogen behouden, doch de prozaschrijvers van deze eeuw hebben dien zegen verloren door een absolute aandacht voor de waarneembare wereld.(18)

‘Een absolute aandacht voor de waarneembare wereld’ blijft hij afwijzen, ook in De waterman, als hij zich als kunstenaar principieel stelt boven de historische feiten door er naar believen een keuze uit te doen en ze dan aan te passen aan wat hij verbeelden wil, als hij zijn werkelijkheidsuitbeelding verdicht tot het essentiële, als hij de waarneembare wereld verdiept en verlicht met een rijkdom van symbolen.

Door deze

Voortgang. Jaargang 4

(19)

drie bewerkingen van de werkelijkheid is De waterman een roman geworden waarmee Van Schendel zich een schrijver heeft betoond van een andere rang dan de meesten zijner tijdgenoten en waarmee hij de Nederlandse romankunst nieuwe wegen heeft gewezen.

(20)

Parallellieën tussen De waterman en De Graaff, Verhaal Verhaal

De waterman

11 ‘Gelukkig voor ons, dat bij het aannaderend wintersaizoen, de kuipen, 196 voorraad-vijf maanden

zolders en kelders der meeste burgers, nog al tamelijk van voorraad voorzien waren.’

31: Vermelding dat de eis van voorraad voor een jaar gewijzigd is in voor ‘vier 197 mijn hout is weggehaald

maanden.’ niet bij De Graaff. De Koning vermeldt het weghalen ‘vooral ook van hout’ door de Pruisen in de omgeving van Gorkum.

3 ‘De Hertog van Plaisance, de Prefecten van de Departementen der Monden van 197 Er gingen-stil

de Maas en Zuiderzee, de Generaal Molitor, de plaatselijke Commandanten van den Haag, Delft enz., Directeuren Generaal van Politie met hunne mindere beambten, geëmploijeerden van de Droits-Réunis, Douanen met derzelver vrouwen en kinderen [...]

Sommigen bleven eenige dagen binnen onze muren, anderen verlieten ons dadelijk, den weg naar Breda inslaande.’

38 ‘Intusschen begon eene doodelijke stilte in alle werkplaatsen zich te 198 Het werd nogstiller-halen

verspreiden. Beroepsbezigheden stonden geheel stil; neringen en handteringen kwijnden; requisitiën vermeerderden[...]’

N.B. aantekening bij 8 december.

28 ‘Intusschen werden ook de noodige maatregelen genomen, om een Hospitaal 198 voor de inrichting van het hospitaal

in gereedheid te brengen.’ N.B.

aantekening bij 3 december.

Voortgang. Jaargang 4

(21)

19 ‘Op dezen dag 1 december werden ook alle ambachtslieden in de stad 198 voor-kazematten

opgeschreven, om aan de vestingwerken te arbeiden: maar weinige evenwel zijn voor korten tijd daartoe gebruikt.’

18: notitie over troepen uit Utrecht (1 december)

198 Want-Antwerpen

5 ‘Ons garnizoen, dat tot hiertoe bestond uit eene compagnie Artillerie veteranen, - een bataillon Coloniale troepen, of zoogenoemd strafbataillon, voor weinige dagen van den Helder gekomen, - [...]

werd op heden, door het eerste en tweede regiment Nationale Garde van Braband, uit Antwerpen komende, versterkt.’

6 ‘Deze inkwartiering bij de burgers was en bleef het geheele beleg door zeer drukkend [...]’

198 ieder huis-inkwartiering

4: op donderdag 18 november de staat van beleg afgekondigd.

198 Toen - bij bekkenslag-overgegeven

8 ‘[...] bij bekkenslag verboden [...]’

6 (noot) ‘Deze aankondiging, zoowel als vele andere geboden en bevelen werden altoos met bekkenslag [...] door al de straten aangekondigd.’

11 (27 november en vlgg.) ‘werden vele levensmiddelen en andere

198 gingen-opschrijven

noodwendigheden [...] door den

Adjunct-Maire [...] vergezeld door eenen plaatselijken adjudant, aan al de huizen der inwoners opgeschreven.’

12 ‘Vele onzer medeburgers, die door pligt en betrekkingen tot blijven niet 198 Vele gegoede- Breda

(22)

22 ‘Donderdag den 2 bemerkten wij reeds, in den vroegen morgen, eene buitengewone beweging op onze straten, veroorzaakt door het vertrek des Prefects van dit Departement en van dien der Zuiderzee, benevens den Onderprefect van dit arrondissement, en voorts van alle Fransche geëmploijeerden, zoo van deze stad als van andere Hollandsche steden, die dus verre zich alhier hadden

opgehouden, en nu mede, zoowel als het corps van den Generaal Molitor, zich naar de overzijde der rivier begaven [...] Een corps Douanen, dat zich hier verzameld had, en tot op heden hier gebleven was, sloeg tot onze groote blijdschap ook den weg naar Breda in [...] Dezen dag en eenige weinige volgende dagen, maakten sommige inwoners, waaronder

voornamelijk vrouwen en kinderen, gebruik van een bijzonder verlof van wege den Stads Commandant, om de vesting te verlaten [...]’.

21: het was verboden met goederen over straat te gaan, maar aanvankelijk deed men het wel.

199 huisraad-kelders

27-28: alleen de mededeling dat het gerequireerde in de magazijnen werden gebracht. (4 dec.)

199 opgevorderd-magazijnen

31-32: mededeling hierover, 5 dec.

199 Er kwamen-troepen voor wie-weggehaald

27: mededeling hierover, 27 nov.

7-8: mededeling hierover, 20 nov.

199 woningen-omgehakt

8: niemand mag zonder vergunning op de wallen komen, 20 nov.

199 niemand op de wallen komen

19: algeheel verbod op de wallen te komen, 1 dec.

5: mededeling hierover al op 18 nov.

199 zonder paspoorten

31: mededeling hierover, 5 dec.

199 voor een jaar leeftocht

De Koning 21 deelt mee dat op 24 nov.

de vlaggen in Dordrecht woeien; bij de Graaff

199 dat de vlaggen woeien

Voortgang. Jaargang 4

(23)

niets hierover.

Geen mededeling hierover bij De Graaff, die overigens (17) gewag maakt van de 199 Er kon elke avond bidstonde

gehouden worden

maatregel van 1 december, dat niemand 's avonds na 7 uur op straat mocht zonder pas.

30 Het kroningsfeest moet op 5 dec.

gevierd worden: ‘Het garnizoen deed dit 200 Die dag - niemand

door eene groote parade, de verschillende Authoriteiten door het bijwonen van een Te Deum, en de burgers, op bekomene aanmaning, door eene algemeene verlichting hunner huizen, van half zes tot zeven uren des avonds [...] Alles geschiedde evenwel onder eene groote en doodsche stilte.’ N.B. De Koning, 34, vertelt van een bevel op 1 dec. om

‘ontstokene kaarsen’ voor zijn raam te zetten.

37 ‘Van de landzijden waren wij reeds sedert den 3den dezer berend, en nu ook 200 Men wist - ingesloten

zagen wij ons van de rivierkant, op Woudrichem en Loevestein na, ingesloten.’ (8 dec.)

19: mededeling hierover. (1 dec.) 200 Te middag - lopen

35: Bericht dat men omtrent half vier naar de kant van Werkendam aan de overzijde 200 Kort daarop - Dalemdijk

der rivier aanhoudend musketvuur hoort, dan meer naar Sleeuwijk, precies

tegenover de stad. De Dalemdijk wordt niet genoemd.

40 ‘De vereenigde krijgsbende van het Noorden [...] trokken onze oplettendheid.’

200 bedelvolk - Kozakken

(24)

17: mededeling dat niemand 's avonds na 7 uur zonder pas op straat mag. (1 dec.) 201 moest hij-laten zien

101: mededeling over het vinden van een schuilplaats bij anderen. (22 jan.) 201 of iemand-schuilplaats had

56-57 ‘De desertie [...] nam veeleer toe, uit hoofde dat de Antwerpsche

201 de nationale - doodschieten

N[ationale] G[arde] meestal uit

remplaçanten waren zamengesteld, wier tijd van dienst welhaast ten einde spoedde, en die toch liever tot hunne vrouwen en kinderen terugkeerden, dan ter verdediging van eene Hollandsche stad, lijf en leven veil te geven.’ (15 dec.) 57 ‘Donderdag den 16 werd de nog hier geblevene compagnie Hollandsche 201 De Hollanders - gesteld

N[ationale] G[arde] van het regiment van Tessel, op order des Generaals ontwapend en buiten dienst gesteld.’ Ze mogen voortaan alleen ‘arbeid aan verhakkingen, verschansingen, palissaderingen’

verrichten.

48 ‘Vrouwen met kinderen en zuigelingen [...] werden weenende, klagende en 201 Die - jak

schreijende, met hopen de poorten uitgedreven, en tot den laatsten voor-post der Franschen begeleid [...] Deze harde bejegening [...] baarde [...] veel

ongenoegen onder den minderen en zelfs meerderen burgerstand.’ (9 dec.)

68: deze brand wordt vermeld. (29 dec.) 201 een brandje in de Hoogstraat

62, 67: melding van schietpartijen ter plaatse. (resp. 21 en 28 dec.)

202 Nadat - geantwoord

64 ‘Zoodra het ijs de grachten bevloerd had [...] (24 dec.)

202 Later, omtrent - toegevroren waren

64: op 25 dec. 's avonds worden schoten gehoord.

202 en - werd

63 ‘Het mistige, vochtige [...] weder, dat wij dezer dagen hadden [...]’ (21 dec.) 202 tegen - mist

Voortgang. Jaargang 4

(25)

76 passage over de spuitwacht. (6 jan.) 202 de broers - ingedeeld

71: bericht dat men op 31 dec. angst gevoelt voor ‘iets kwaads’.

202 Oudjaar-angsten

70: op oudjaar zware mist.

De mist-geworden

71 ‘Men hoorde zelfs duidelijk hun krijgsmuzijk en hunne vreugdekreten, die tot in de stad doordrongen.’

203 er waren-hoera verstaan

74, 79: mededelingen over de koude en de wind.

203 Kort-lucht

13: mededeling over het maken van kazematten,

203 Velen-gaan

101: over het opnemen van anderen dan de huisgenoten. 203 Maar-gejammer 91 vlggg. (vanaf 22 jan.) mededelingen over de bombardementen.

104 ‘Bijna naakt en in eenen folterenden angst, liepen zij langs de straten.’ (24/25 jan.)

203 Eens-braken

129: mededeling hierover; het betreft een dienstmaagd uit de Arkelstraat (later 203 er was-weggeslagen

(214) heeft Marie een dienst in de Arkelstraat).

104: op het Hospitaal valt een vierentwintigponder

203 de Grote Kerkdoor een vierentwintigponder na twee uur

103: de Grote Kerk getroffen.

111-112 ‘de groote toren bewoog en schuddede.’

204 hij- beefde

119 ‘[...] en schrikkelijke storm, met jagtsneeuw, hagel en regen vergezeld [...]’ (29-30 jan.)

204 De snerpende-ogen

(26)

140:bericht dat bijna alle glasramen zijn verbrijzeld.

205 Tiel-tellen

132:de auteur vermeldt dat hij in zijn huis 1, 395 vernielde glasruiten geteld heeft.

De Koning 129 ‘Sommige gingen zingende de ontwapening te gemoet [...]’

205 Spoedig-zingen-ijs

162:vermelding van buitengewone desertie: ‘[...] ja op Dingsdag den 8 ging bijna een geheel bataillon dier

moedwilligen, over het ijs, met hunne ransels op den rug, ter stad uit, met oogmerk, zoo als zij zeiden, om zich naar huis te begeven.’ Dit geschiedt dus na de capitulatie van 7 februari.

149 ‘[...] de geheele bevolking scheen op de been [...]’

205 Het was-in de stad - kijken

148:bericht dat men op 31 januari de vernielingen in ogenschouw neemt.

159:mededeling dat er maatregelen worden getroffen om de ‘doorsnijdingen’

205 Thuis - was

te stoppen als ook om de Dalemsche Verlaatsluis te dichten.

Eindnoten:

(1) De Waterman, in: Arthur van Schendel Verzameld werk, deel 4. Amsterdam 1977, 215. Naar deze editie wordt in dit artikel verwezen.

Soms wordt de afkorting W gebruikt.

(2) Recentelijk nog in de dissertatie van Sonja Vanderlinden De dansende burger. Arthur van Schendels sociale visie. Editions Nauwelaerts. Louvain 1980, 57.

(3) Mevrouw C. van Schendel te Amsterdam is zo vriendelijk geweest ze mij te laten zien.

(4) In een mapje met lectuur-aantekeningen voor De waterman, aanwezig in het Letterkundig Museum. Op dat lijstje komt het boek van De Graaff ook voor. Beide titels zijn overgenomen uit een verkoopof veilingcatalogus.

(5) Wèl een historische roman, als men daaronder verstaat een roman spelend in een historisch herkenbaar verleden dat meer dan vijftig jaar verwijderd ligt van de tijd waarin de auteur zijn roman heeft geschreven. J.J. Oversteegen ‘Van Schendels Waterman: feit en fictie’, in: Merlyn 3/1 (jan. 1965), 48 noemt De waterman een historische roman, maar ziet wel als probleem ‘of een boek met zo weinig exacte feitelijke aanduidingen wel een historische roman genoemd mag worden’. Sonja Vanderlinden, a.w., 53, noot 1, poneert dat De waterman geen historische roman is, want ‘het voornaamste speelt er zich niet op het historische, maar op het mythische vlak af.’

(6) Ik ben het eens met J.J.A. Mooij ‘Roman en lezer’, in: Tekst en lezer, Amsterdam 1979, 97, dat Van Schendel enige historische kennis van de negentiende eeuw bij zijn lezers veronderstelt.

Voortgang. Jaargang 4

(27)

de ideeën van de lezer daarover, heel anders hadden kunnen zijn dan zij zijn zonder dat dat belangrijke gevolgen voor de inhoud van de roman zou hebben gehad.’ Ik vraag mij af of de esthetische ervaring van de lezer niet verdiept wordt als hij er weet van heeft - door kennis van de geografie, de vaderlandse geschiedenis in het algemeen en die van specifieke bronnen - hoe harmonisch Van Schendel zijn geheel fictieve hoofdfiguur verbonden heeft met een bestaand landschap en een stuk geschiedenis, aan de ‘waarheid’ waarvan hij, bij alle modificaties, geen geweld aangedaan heeft. Tot welke eigenaardige gevolgtrekkingen men kan komen als men de feiten van de geschiedenis negeert, laat de dissertatie van Sonja Vanderlinden zien. Zij beschrijft de romanwereld van De waterman als een autonome wereld, niet als één die de schrijver gekozen heeft uit een aantal in de werkelijkheid van het verleden aanwezige mogelijkheden, om daarmee reliëf te geven aan het levensverhaal van zijn hoofdpersoon.

(7) Het laatste hoofdstuk bevat geen precies dateerbare feiten en de interne gegevens zijn vaag. Als men Rossaart als focalisator aanneemt voor het bericht (307): ‘Binnen drie zomers al bleek hoe de rivier, die meer dan een halve eeuw die streken geteisterd had, zich gedwee liet leiden...’

dan is als datering van het begin van hoofdstuk XV ± 1865 aannemelijk. Voor die focalisatie pleit dat ‘meer dan een halve eeuw’ alleen uit de ervaring van een verhaalpersonage juist is, want ook in de voorafgaande eeuwen hebben watervloeden die streken geteisterd. Maar formeel is de verteller hier tevens focalisator. Bovendien is niet vast te stellen hoeveel tijd er overgeslagen is tussen XIV en XV. Voor de waterstaatkundige geschiedenis van deze streken is 1861 een keerpunt geweest: na de overstroming van dat jaar zijn normalisering van de rivieren en dijkversteviging systematisch aangepakt. (H. van Heiningen De historie van het land van Maas en Waal. Zaltbommel 1965, 117). Het Verslag aan den Koning van de Openbare Werken over 1863 ('s-Gravenhage 1864, 9) spreekt van ‘krachtdadige voortzetting der Rijkswerken, gepaard met de bevestiging van eenige inscharende en afgraving van uitstekende gedeelten der wederzijdsche oevers door particulieren’ aan de Waal tussen Nieuwaal en Gorkum. Voor het overige ontbreken externe of interne gegevens om de tijd te bepalen van Rossaarts laatste jaren en zijn dood. Dit past precies bij het legendarische dat de figuur van de Waterman steeds meer gekregen heeft.

(8) Hoe Van Schendel zich op andere punten gedocumenteerd heeft, laat ik hier buiten beschouwing.

Ik hoop er later op terug te komen. Over de watersnoden van de negentiende eeuw bestaan bijvoorbeeld reeksen geschriften en geschriftjes, waarvan Van Schendel er blijkens zijn notities (zie noot 4) ettelijke geraadpleegd heeft.

(9) Zie voor een compleet overzicht de Bijlage.

(10) Het doet denken aan het bekende verhaal over Leiden, waar omstreeks 1817 evenveel bedeelden als niet-bedeelden woonden. Zie Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel IX,

Zeist/Antwerpen 1956, 241).

(11) In het in noot 5 genoemde artikel. In een aantal recensies uit de jaren dertig wordt ook naar het boek van Anagrapheus verwezen.

(12) D.N. Anagrapheus - het pseudoniem betekent ‘teboeksteller’ - heeft de gedenkschriften van Maria Leer, die naderhand verloren gegaan schijnen te zijn, bewerkt tot een verhaal over haar leven.

W. Heyting heeft meegedeeld dat achter het pseudoniem Anagrapheus een tweetal auteurs schuilgaat: dr. C.L. Reuvens en ds. A.E. van Deinse, maar ook een Mevrouw Reuvens (gest.

1896) is als auteur aangewezen. Zie hiervoor N. van der Blom ‘Maria Leer groet Erasmus’, in:

(28)

(A, 8) en in het weeshuis werd haar gesproken over Gods liefde en genade in Christus (A, 12).

Pas na haar achttiende jaar is zij onder invloed van ‘gezelschappen’ geraakt. Van een

pantheïstische fase bij Rossaart te spreken, lijkt mij niet juist: Rossaart gaat God steeds duidelijker zien als boven de schepping staande. (Het is trouwens opvallend dat Van Schendel de

pantheïstische trekken van Stoffel Muller en Maria Leer niet verwerkt heeft). Ook beider einde is niet overeenkomstig. Maria Leer vereenzaamt allerminst in haar nieuwe leven op het hofje:

ze is meer dan een ‘soort kruidentante’ met haar contacten met Leidse predikanten en haar bezoeken van Nutslezingen. Daartegenover staat Rossaarts totale eenzaamheid.

(15) Vergelijk ook W, 254: ‘Wuddink had geleerd dat al wie het gebod van de naastenliefde volgde door Jezus was verlost[...]’ De verlossing, aldus Stoffel Muller, is er voor alle mensen. Evenmin als het beeld van de Gorkumse calvinisten (boven blz. 6, is dat van de Nieuwlichters wat de inhoud van hun geloof betreft geheel consistent. Dit is een van de redenen waarom ik vermoed dat Van Schendel het boven blz. 10 genoemde proefschrift van Marang niet als bron gebruik heeft, ook al zal hij er kennis van genomen hebben.

(16) Wel voor Seebel, die wat zijn herkomst betreft, herinnert aan de zeeuwse chocoladefabrikant Mets. Door Blommert krijgt de emigratie naar Amerika meer aandacht dan bij Anagrapheus het geval is; daar wordt er maar één keer over gerept in een ingevoegde brief over onbekende leden van de broederschap.

(17) Gezien het feit dat Van Schendel zich placht te documenteren voor zijn historische romans, mag men aannemen dat ook hier van een bewuste keuze sprake is. Maar zonder gegevens van buiten af is dit niet met zekerheid vast te stellen.

(18) Geciteerd bij F.W. van Feerikhuizen Het werk van Arthur van Schendel. Achtergronden, karakter en ontwikkeling. Utrecht 1978 (ongewijzigde herdruk van de uitgave 1961), 31. Van belang in dit verband is ook een citaat uit een brief van Van Schendel van 9 december 1936, in antwoord op een vraag over zijn documentatie voor Jan Compagnie, Van Heerikhuizen a.w., 451:

Voor ik dit boek schreef heb ik veel over de geschiedenis van Indië in den compagniestijd gelezen, misschien meer dan noodig, maar onder het schrijven liet ik mij alleen leiden door hetgeen het verhaal vereischte. Er is mij o.a. door een bevoegde onder het oog gebracht dat omstreeks 1620 de Chineezen nog geen staarten droegen; hoewel ik daar ook wel van gelezen had vond ik dat ik mij niet zoo stipt aan de feitelijke geschiedenis hoefde te houden. Een schrijver schrijft een roman, geen historie, en het is al voldoende als zoo'n roman niet al te zeer tegen bekende feiten zondigt.

Wie maakt er aanmerking dat er in Shakespeare's ‘Julius Caesar’ van een klok gesproken wordt? dat volgens dienzelfden auteur Boheme aan de zee ligt?

Voortgang. Jaargang 4

(29)

Commentaar van Cats (?) op een gedicht van Huygens L. Strengholt

I

De Nederlandse letterkunde van de zeventiende eeuw is niet rijk aan commentaren van lezers op poëzie van die tijd of van dichters op elkaars werk. We kunnen in veel gevallen wel vermoeden hoe literatoren over elkaar oordeelden. Op grond van brieven en lofdichten is er een netwerk van relaties te reconstrueren. Verwantschap in stijl, al of niet gegrond op gemeenschappelijke imitatio van de klassieke voorbeelden of op de invloed van de meest bewonderde contemporaine auteurs, kan ons helpen bevroeden wie wie gewaardeerd zal hebben, en om welke reden. Dikwijls echter is het beeld dat we van de onderlinge waardering hebben, gebaseerd op weinig concrete gegevens of slechts op een deel van de gegevens en derhalve voor herijking vatbaar.

Aan gedetailleerd commentaar ontbreekt het maar al te zeer. Des te zorgvuldiger hebben we het weinige dat overgeleverd is te bestuderen. Daarom is de serie kanttekeningen van Vondel en Mostaert bij Huygens' Dagh-werck, anno 1639, zo van belang - zelfs al stelt de kwaliteit en de draagwijdte van de geleverde kritiek enigszins teleur - en we kunnen dan ook niet dankbaar genoeg zijn voor de

uitvoerigheid, waarmee Zwaan in zijn editie van Dagh-werck de opmerkingen van Huygens' critici behandelt(1). ‘Knorven in de biezen’, schamperde Hooft naar aanleiding van Vondels notities, misschien omdat hij raden kon hoe Huygens op de aanmerkingen zou reageren(2). Die toonde zich inderdaad in zijn repliek door de glossen van zijn confraters lichtelijk geïrriteerd. Ook

(30)

blijkt uit de latere uitgave van het gedicht, dat hij zich van de kritiek nagenoeg niets heeft aangetrokken - hetgeen overigens op zichzelf nog niets zegt over zijn gelijk of ongelijk.

Als de schaarsheid dergelijke commentaren kostbaar maakt, is er enige reden tot blijdschap bij het opduiken van het onopgemerkt gebleven document, dat ik een aantal jaren geleden voor het eerst aantrof in de verzameling manuscripten betreffende Hofwijck in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag(3). Wie de anonymus ook moge zijn die dat document - een dubbelblad volgeschreven met kanttekeningen op Huygens' Aenden Leser; voor de Bij-schriften - heeft nagelaten, het zal de moeite waard zijn, nauwkeurig te bezien, wat een geleerde en geïnteresseerde tijdgenoot bij een gedicht van Huygens op te merken heeft.

Aan de orde stel ik derhalve een aan alle vier zijden beschreven dubbelblad onder de Hofwijck-papieren, dat wellicht doordat het anoniem en ongedateerd is, tot op heden aan de aandacht van de onderzoekers is ontsnapt. Aangezien de anonymus zich richt op het liminaire gedicht Aenden Leser, wil ik in het inleidend gedeelte I van deze bijdrage eerst iets te berde brengen over de datering van dat gedicht.

Vervolgens behandel ik in grote lijnen de inhoud van het document. Ten derde probeer ik het probleem van het auteurschap indien niet op te lossen dan toch zo zuiver mogelijk te stellen, waarbij ik Cats naar voren schuif als eerst in aanmerking komende kandidaat. In deel II bied ik een transcriptie van de kanttekeningen. Deel III omvat een proeve van annotatie bij die tekst. Daarbij gaat van elk onderdeel een vertaling uit het Latijn vooraf, die ik te danken heb aan Prof. Dr. D. Kuijper Fzn.

Huygens voltooide Hofwijck in eerste aanleg op 8 december 1651(4). Meer dan een jaar later, op 18 februari 1653, ging volgens een notitie in Huygens' zogenaamde Dagboek de kopij naar de drukker(5). In april 1653 zag de eerste editie het licht(6). Het aan de lezer van Hofwijck gerichte vers moet dus in ieder geval geschreven zijn tussen 8 december 1651 en april 1653. Zoals men weet excuseert de dichter zich in Aenden Leser over de geringe kwaliteit van zijn hofdicht. Hij stelt de honderden citaten uit de klassieke en oudchristelijke schrijvers die aan Hofwijck zijn toegevoegd, voor als de aantrekkelijke lijst

Voortgang. Jaargang 4

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Laat ik voorop stellen dat ik niet wil bestrijden dat de twee situaties van elkaar verschillen op de manier die Reichling beschrijft. Maar het lijkt me de vraag in hoeverre we

De conclusie - de fundamentele overeenkomst tussen beide groepen auteurs bij alle verschil - lijkt vooraf vast te staan; de bewijsvoering die tot die gewenste conclusie moet leiden

Laten toch de onderwijzers zich niet werpen op de beoefening van deze nieuwbakken wereldtaal, welk zoo licht door hen kan worden gebruikt om aan de studie van andere talen

Wanneer men participiumconstructies niet strikt syntactisch-grammaticaal beschouwt, maar tevens rekening houdt met optredende referentieverschijnselen tussen de talige en de

gebloemleesden beter werk geschreven hebben), dan komt De Nieuwe Wilden in de poëzie enigszins overeen met bloemlezingen waarin poëzie op maatschappelijke of levensbeschouwelijke

Hoewel de spelling geenszins stof is die Verwer belangrijk acht en ‘niettegenstaende dat dit heele spellingwerk eenen regtschapen oeffenaer niet eens zoo hoog aen 't herte behoorde

Toen de bloeitijd van het epigram (en het emblema) aan het eind van de zeventiende eeuw in de Nederlanden over was en Martialis niet meer nagevolgd werd, verdween bijgevolg ook

Een biografie van de door hem bewonderde schrijver Zola zou Bordewijk daarom ook niet lezen (cf. De scheiding tussen privé-persoon en schrijver heeft echter niet alleen te maken