• No results found

Voortgang. Jaargang 3 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voortgang. Jaargang 3 · dbnl"

Copied!
369
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Voortgang. Jaargang 3. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam 1982

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004198201_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

De receptie van Willem Elsschot's verhalend proza

1

J.C. van Aart

Inleiding

Men kan niet beweren dat aan Willem Elsschot's verhalend proza op het moment van verschijnen in boekvorm geen aandacht is besteed. Wie daarop jaargangen van literaire tijdschriften naspeurt, merkt op dat het verschijnen van elk van zijn boeken in meer dan éen literair tijdschrift gesignaleerd wordt. Wie de recensies leest, concludeert dat de critici zich bewust waren van Elsschot's bijzondere gaven als prozaschrijver. Uit die recensies is nog meer op te maken. In dit verslag van mijn onderzoek naar de receptie van Elsschot's verhalend proza in de Nederlandse en Vlaamse literaire tijdschriften geef ik daarvan een overzicht.

Ik sluit mijn onderzoek af met Kees Fens' opstel ‘Het verhaal van de publieke man’ in Merlijn (jan. 1965). Na Elsschot's dood (in 1960) is het werk van recensenten vrijwel beëindigd: er verschijnen van Elsschot geen nieuwe verhalen meer en ook herdrukken van zijn boeken lokken nauwelijks meer tot reacties uit. Meer en meer wordt hij studie-object van literatuurwetenschappers en literatuurhistorici.

In alle door mij bestudeerde recensies [zie het Overzicht] vind ik opmerkingen die betrekking hebben op het ‘werkelijkheidsgehalte’ van de verhalen, omdat de critici veronderstellen dat de inhoud van zijn verhalen de auteur uit eigen ervaring bekend is. Met ‘werkelijkheidsgehalte’ bedoel ik niet de mate waarin een verhaal een getrouwe weergave geeft van (een deel van) de werkelijkheid

2

. Ik versta eronder de verhouding tussen de in het verhaal voorgestelde stand van zaken en de aktuele wereld zoals de auteur die naar de mening van de criticus in en door zijn verhaal gestalte geeft. In de reacties van de critici constateer ik verschillen in wat zij als

‘werkelijkheidsgehalte’ in de betreffende verhalen aanwijzen. Die verschillen in visie op het ‘werkelijkheidsgehalte’ lijken terug te voeren op de wijze waarop zijzelf de verhouding literatuur en werkelijkheid zien.

Bij sommige critici constateer ik een vergelijkbare zienswijze op die verhouding.

Door die vergelijkbare visies samen te nemen, beperk ik het aantal onderscheiden

zienswijzen tot zes. Ik geef die niet in de overtuiging alle besproken critici nu voor

eens en altijd in hun kritisch credo te kunnen karakteriseren. Die verschillende visies

op het werkelijk-

(3)

heidsgehalte fungeren als wissels waarlangs de receptie van Elsschot geleidelijk of plotseling op een ander spoor komt. Die verandering van richting is waarschijnlijk alleen achteraf begrijpelijk en verklaarbaar vanuit een literairhistorische context.

Ik vervolg de presentatie van mijn bevindingen straks als volgt. Eerst geef ik een typering van de zes zienswijzen op het ‘werkelijkheidsgehalte’. Daarna ga ik gedetailleerd in op een aantal recensies. Ik plaats de typering van die zes visies aan het begin van mijn verslag om het de lezer gemakkelijk te maken de inhoud van de daarna volgende §§ te volgen en op z'n merites te beoordelen. Ik geef die visies op het werkelijkheidsgehalte in de chronologische volgorde waarin ik ze in de recensies heb aangetroffen.

Ik groepeer de recensies als volgt: de eerste groep vormen die uit de jaren tot 1932, de tweede die uit 1930 t/m 1940, de derde die uit de periode van 1940 tot en met 1965. Die periodisering is ingegeven door verschillen in frequentie en de aard van de recensies. Tot 1932 duiken de recensies volledig onder in letterkundige rubrieken als ‘Literaire kroniek’, ‘Nieuwe boeken’, ‘Kroniek van het proza’ e.d.; in de jaren '30 vinden we, met name in Groot Nederland en Critisch bulletin, besprekingen die het karakter van een opstel hebben: de gehele rubriek wordt aan een bespreking van Elsschot's werk besteed, soms plaatst de redactie een zelfstandig artikel over hem;

in de derde periode doen de lit. ts. nieuwe boeken van Elsschot niet meer af met korte vermeldingen in dit soort rubrieken. Nieuwe boeken en ook herdrukken lokken reacties uit in de vorm van zelfstandige artikelen. Zelfs verschijnen artikelen die hun aanleiding niet vinden in nieuw of opnieuw verschenen boeken.

Om dit verslag niet te uitvoerig te maken bespreek ik niet elke recensie die in het Overzicht staat genoemd. Aan de recensies uit de eerste periode besteed ik

verhoudingsgewijs de meeste ruimte o.a. om de lezer een indruk te geven van de wijze waarop ik tot mijn bevindingen ben gekomen. Mijn bespreking van de recensies uit die periode is ook daarom omvangrijker, omdat deze de betreffende visie op het werkelijkheidsgehalte vaak onvolledig, want impliciet bevatten. Ik kan daar die visie en - in het verlengde daarvan - die op de verhouding auteur: werk pas substantie geven, wanneer ik die recensies plaats in de kontekst van uitspraken waarin de betreffende critici in algemener en nadrukkelijker termen ingaan op die twee verhoudingen. Van de recensies uit de volgende perioden behandel ik alleen díe waarin ik een zienswijze op het werkelijkheidsgehalte vind, die ik in voorgaande recensies niet tegengekomen ben. Ik kan mijn bespreking van die recensies veelal kort houden, omdat de betreffende critici - met uitzondering van Greshoff en Fens - duidelijk laten merken hoe zij de verhouding literatuur en werkelijkheid en - in het verlengde daarvan - de verhouding auteur-werk zien of wensen te zien.

Bij mijn typering van die zes zienswijzen en de daarna volgende bespreking van

een aantal recensies maak ik veelvuldig gebruik van formuleringen van de betreffende

critici. Het bezwaar van het ‘grijpen’ naar de woorden van de critici in plaats van

het samenvattend formuleren van relevante aspecten: een groter omvang van het

betoog dan voor het volgen ervan strikt noodzakelijk is, weegt hier m.i. niet op tegen

het voordeel: strekking en toonzetting van hun denkbeelden en woorden

(4)

komen scherper in beeld. Het altijd aanwezige gevaar van deze werkwijze dat men als auteur te veel blijft ‘hangen’ in de termen van de recensenten zelf, m.a.w. te weinig kritische distantie toont tot hun uitspraken, probeer ik te ondervangen door mijn reflecties en conclusies naar aanleiding van die uitspraken niet achterwege te laten.

De zes visies op het werkelijkheidsgehalte

1 W. Kloos: Met name in zijn bespreking van Pol de Mont's Fladderende vlinders en A. Cooplandt's Uit het leven [in Veertien jaar literatuur-geschiedenis, dl. I, 3de vermeerderde druk, A'dam 1904, p. 166-182] heeft deze criticus zijn visie op het werkelijkheidsgehalte van een literair werk onder woorden gebracht. Kloos wenst in een literair werk in de eerste plaats een weergave ‘zonder belemmering van traditie of modellen’ [Op. cit., p. 181] te vinden van de gegeven werkelijkheid. Hij beperkt die werkelijkheid tot de innerlijke ‘werkelijkheid onzer visioenen en hartstochten’:

een waarachtig kunstenaar is in zijn ogen iemand die zijn gevoelens of een innerlijke gemoedsgesteldheid adequaat uitdrukking weet te geven.

Zijn visie op het werkelijkheidsgehalte van een taalkunstwerk houdt in dat die innerlijke wereld direct in de werkelijkheid gegeven is, en uitgedrukt is in eigenschappen van het werk.

2 F. Coenen: in het werk moet de levenshouding van de auteur doorklinken. Als zodanig is die niet on-middellijk in de werkelijkheid aanwijsbaar, maar wordt door de criticus als grondtoon van de geestelijke figuur van de kunstenaar als een gegeven in de werkelijkheid ervaren.

Die visie op het werkelijkheidsgehalte van het literaire werk houdt niet in dat Coenen het kunstwerk hanteert als éen van de vele menselijke uitingen aan de hand waarvan bijvoorbeeld de psycholoog zich een beeld vormt van de karakterstructuur van de schrijver. Uit zijn opstel ‘Ydele kunsthistorie’, dat hij schreef naar aanleiding van Just Havelaar's Vincent van Gogh [in Groot Nederland, 1916, p. 200], leid ik af dat Coenen het kunstwerk eigen kwaliteiten, eigenschappen toedenkt die de lezer, c.q. de toeschouwer, in staat stellen om dat werk te begrijpen als de projectie van de geestelijke figuur van de kunstenaar.

3 H. van Tichelen: het werk verbeeldt typerende situaties en vormen van menselijk gedrag of algemeen-menselijke eigenschappen. Voor deze criticus moet de beschreven wereld tenminste bepaalde structuren die aan het menselijk leven en de werkelijkheid ten grondslag liggen, uitbeelden, wil hij een werk geslaagd noemen. Een enkeling, bijvoorbeeld Herman Middendorp, de recensent van De nieuwe gids van 1922 gaat zover dat hij een verhaalwereld niet accepteert als het daarin zintuiglijk waargenomene of als werkelijk gedachte strijdig is met de maatschappelijke werkelijkheid of het psychisch waarschijnlijke zoals híj dat ziet. Voor deze criticus moeten de psychische inhouden van personages corresponderen met die van werkelijke mensen of

mensentypen uit een vergelijkbare sociale groep.

In De Vlaamsche gids van 1938 geeft Van Tichelen van Pensioen een karakteristiek,

(5)
(6)

weer een onderwerp, dat nauwelijks een geval wil heten. De

hoofdpersoon, om wie de heele handeling draait, is Moeder, - eigenlijk de schoonmoeder van den ikpersoon Laarmans, die in oorlogstijd langs den weg van het komiteit en van den vreemden bezetter, al het mogelijke inhaalt en verzendt, - wat tenslotte het bekend geval van plantrekkerij is, waarin voor enkele, of juister, voor meer dan twintig jaar een aantal medemenschen excelleerden (p. 232/3).

De gestalten vindt hij dus meer dan levensgroot, omdat ze algemeen-menselijke eigenschappen treffend juist belichamen. Uitgangspunt van deze opvatting lijkt mij de volgende veronderstelling: als zodanig zijn typerende gevallen van menselijk gedrag in de werkelijkheid niet direct aanwijsbaar, maar daarin wel herkenbaar doordat het gedrag van mensen een zekere regelmaat, zelfs wetmatigheid vertoont en daardoor als werkelijk ervaren wordt. De vertelde personages en situaties bezitten eigenschappen waardoor ze als ken-teken fungeren voor die als werkelijk ervaren typerende of algemeen-menselijke aspecten.

4 D. Coster, G. van Eckeren: beider visie op het werkelijkheidsgehalte van Elsschot's verhalen krijgt substantie wanneer ik de betreffende recensies plaats in de kontekst van opstellen die in algemener termen hun visie op het werkelijkheidsgehalte van een literaire tekst bevatten. Voor Dirk Coster heb ik gebruik gemaakt van zijn ‘Werk en wezen der critiek. Een polemiek met Willem Kloos 1912’ in Dirk Coster,

Verzameld proza. Arnhem 1925, p.217-240 (geschreven juni 1912), van Gerard van Eckeren gebruik ik zijn ‘“Christelijke” kunst’ in Onze eeuw, jrg. 7 (1907), p. 81-104.

Beide critici zien Elsschot's verhalen in het licht van een door hen veronderstelde essentiële werkelijkheid. Het literaire werk ontsluiert een ‘ware’ werkelijkheid die in de omringende, dagelijkse werkelijkheid niet direct aanwijsbaar is, maar als waar en werkelijk verstaan kan worden. Het werk heeft eigenschappen die het doen kennen als een belichaming van die ‘ware’ werkelijkheid.

5 A. Westerlinck, H. Lampo: deze critici verwachten van de auteur dat deze in en door het literaire werk de gegeven werkelijkheid een zin geeft en die voor het bewustzijn van de lezer doet oplichten. Het literaire werk geeft uitdrukking aan een spanning tussen de auteur en de situaties in de werkelijkheid waarvoor deze zich gesteld ziet. De zin die in het werk voor het bewustzijn van de criticus oplicht, beantwoordt wel aan iets dat in de werkelijkheid aanwezig is, maar wordt niet opgevat als daarin concreet gegeven; geīnstigeerd door de tekst wordt die zin door de criticus binnen het raam van de verhaalde wereld opgebouwd. De ervaringswereld van de criticus is daartoe noodzakelijk, die functioneert in dat proces als ‘detector’.

In zijn recensie in Dietsche warande en belfort verklaart Albert Westerlinck bijvoorbeeld ‘een groot deel van Elschot's werk’ uit ‘de spanningen tussen een eenzelvig man en de maatschappij waarin hij zich geworpen voelt’ (p. 229).

Westerlinck bespreekt Elsschot's werk niet, zoals Van Eckeren en Coster, in het licht

van een door hem veronderstelde, essentiële werkelijkheid; hij hanteert een existentieel

georiënteerde zienswijze

(7)

als hij in Elsschot's werk een intentie van de auteur leest om een ‘harmonie’ te realiseren ‘van de individualist met zijn milieu’ (p. 250).

6 K. Fens: Deze criticus wenst

3

de verhaalwereld te zien als een wereld onderscheiden van de aktuele werkelijkheid, zij het éen die voor het goed verstaan ervan betrokken moet zijn op de ervaringswereld van de auteur en de lezer. Die ervaringswereld levert de auteur de grondstof die hij door verdichting, concentratie en uitsluiten van het toevallige omvormt tot een eigen mikrokosmos, de fictieve wereld van het verhaal.

Tussen verhaalwereld en aktuele werkelijkheid wenst hij alleen een overeenkomst naar analogie te erkennen; de aktuele werkelijkheid is slechts een oriënteringspunt waaraan auteur noch lezer zich kan onttrekken.

In ‘De eigenzinnigheid van de literatuur’ [een artikel in een bundel opstellen en kritieken met dezelfde titel, A'dam 1972 3 ] legt hij uit, wat die benadering voor hem inhoudt voor het lezen en begrijpen van een literair werk:

Hij [= de lezer] moet trachten binnen te dringen in de eigen wereld van het literaire werk, in de eigen wetten en eigen logica ervan. Aan die eigen wetten moet het werk getoetst worden, op zijn eigen logica dient het onderzocht (p. 16).

‘Een roman leidt zijn eigen leven’, meent hij. In een literair werk gaat het niet om het doorgronden, blootleggen, of ontmaskeren van de ‘ware’ werkelijkheid, maar om het verstaan van de eigen wereld van het literaire kunstwerk. Daartoe zal de lezer

‘zo'n vertrouwd inwoner van de romanwereld moeten worden’, dat hij volgens de eigen wetmatigheden van die wereld gaat denken’ (p. 16/7).

Elk van deze zes zienswijzen op het werkelijkheidsgehalte wordt bepaald door het antwoord van de betreffende criticus op drie vragen:

- wat vindt de criticus in het werk uitgedrukt?

- in hoeverre ervaart hij het verhaalde als on-middellijk gegeven in werkelijkheid zoals hij die ziet?

- in hoeverre meent hij dat wat hij in de tekst leest, af te kunnen leiden aan verschijnselen in die tekst?

De antwoorden op deze vragen leveren mij de ‘coördinaten’ aan de hand waarvan

ik de verschillen in visie op het werkelijkheidsgehalte in Elsschot's verhalen van de

besproken critici bepaal.

(8)

De receptie tot 1932

In het Overzicht noem ik drie tijdschriften die in 1914 aandacht besteden aan de publikatie van Elsschot's Villa des roses. Maurits Sabbe lijkt dit verhaal in de eerste plaats te wegen tegen de eigentijdse Vlaamse romankunst. Hij toont zich verrast over

‘de beheerschte kunst van vertellen, het toonbeeldige doseeren van tragiek en humor, het doorgrondig kennen van het menschengemoed, die uit elke bladzijde spreken, uit elke volzin bijna’ (p. 160). Hij ziet in Elsschot een auteur die mogelijk ‘de Vlaamsche romankunst op buitengewone wijze gaat verrijken’.

Evenals Maurits Sabbe in De Vlaamsche gids en de recensent van Onze eeuw prijst Willem Kloos in De nieuwe gids de auteur om diens - in Kloos' woorden -:

kunst van vertellen, die frisch-naief-weg, zonder eenig gezeur van alledaagsche reflectie, de menschen laat zien, zooals zij uit zichzelf zijn, zooals zij wezenlijk bewegen en spreken in de rijkverscheiden vertooning, die men het Leven noemt (p. 171).

Toch vinden de twee Noordnederlandse critici het boek als kunstwerk niet geslaagd.

Willem Kloos meent dat het werk

zoowat het midden houdt tusschen wezenlijke letterkunde en

gauwvergeten amusementslectuur, maar met genoeg toch van het eerste in zich, om de hoop te wettigen, dat de schrijver nog eens een werk zal kunnen geven, dat niet alleen onze lachzenuwen, maar ook ons heele menschlijke Wezen te raken weet (p. 164).

Kloos proeft in het werk een auteur van ‘onschuldig-opgewekt en dus

prettig-stemmend, maar toch iets degelijks en ernstigs in zich bergend temperament’

(p. 164). Maar hij mist teveel van wat een lezer in het diepst van zijn ‘menschlijk Wezen’ kan treffen. In zijn ‘Algemeene inleiding over kritiek’

4

spreekt hij uit wat voor hem het eigenlijke van een literair werk vormt; hij omschrijft dat als ‘wat er omgaat in 's kunstenaars binnenste wezen, hetzij dat werd geboren in de psychische diepte zelve, hetzij het onmiddellijk uit de buitenwereld erbinnenvalt’. Zijn oordeel over Elsschot's Villa des roses is vanuit dat literaire credo begrijpelijk: waar, zoals hier, ‘de Moeder der Kunst, de diepere menschelijke ziel, wier eigenlijke wezen nog altijd een mysterie is’

5

, te weinig gestalte krijgt, blijft de respons van de lezer noodzakelijk beperkt tot wat er in het werk wél is uitgedrukt:

zijn [= Elsschot] natuurlijke opgeruimdheid, die alle dingen om hem heen een heel klein tikje vermakelijk doet lijken, zonder hem daarom, als in een lachspiegel, bespottelijk te maken, deelt zich, onder het lezen, langzamerhand aan u mede,...

6

.

De recensent van Onze eeuw prijst wel ‘den in zijn achteloosheid zoo dadelijken

vorm’, en moet ‘willens of onwillens glimlachen om het schrijnend-komische van

deze internationale ijdelheidskermis in een Parijsch pension’, maar mist ‘des te meer

(9)

èn zijn ongelooflijk talent in het teekenen van levende menschen èn de

meesterlijke ironie van zijn stijl nog meer tot hun recht komen. Want de

inhoud zou daar bevredigender zijn. Omdat het positieve element dat aan

het werkelijke leven zijn ontroerende

(10)

schoonheid geeft, daarin niet zou kunnen gemist worden (p. 448).

Voor de recensent van Onze eeuw, G.F. Haspels, reikt het werk door dat tekort niet verder dan een raak typeren van mensen en situaties.

De visie van de twee Noordnederlandse critici op het werkelijkheidsgehalte van Villa des roses karakteriseer ik samenvattend als volgt. Mét Maurits Sabbe waarderen ze de auteur om diens gave de innerlijke wereld van gevoelens, gedachten en motieven te tekenen. Bij beiden lijkt de opvatting te domineren dat het ‘realisme’ in Elsschot's boek niet ‘reëel’ genoeg is. Naar hun mening geeft het boek te weinig uitdrukking aan het gemoed, aan de ziel van de kunstenaar; het kan daardoor niet voldoende het gemoed van de lezer treffen.

In maart 1922 bespreekt Frans Coenen in Groot Nederland Elsschot's De verlossing dat in 1921 in boekvorm verscheen. Hij wijst op overeenkomst met De Maupassant:

‘dezelfde belangstelling in het leven en de werkelijkheid’ en een kijk op het leven die, evenals bij De Maupassant, ‘pessimistisch’ is. Wanneer hij in dat zelfde tijdschrift in 1925 De verlossing en Lijmen bespreekt, wijst hij opnieuw op de pessimistische levenshouding van de auteur die hij in die verhalen vindt uitgedrukt. In beide boeken onderkent Coenen achter het verhullende masker van de spot, een schrijnende teleurstelling van de auteur over de werkelijkheid die hij uitbeeldt. Over De verlossing zegt hij in dat verband:

En alleen wie heel goed toekijkt, kan onder dat honend sarcasme iets van een klacht en meelij ontdekken’,

en over Lijmen:

Het boek eindigt in een grinniklach, die ook wel eens een snik

kan zijn [...]. Overigens heel amusant, als een comisch masker. Maar men wordt verzocht niet te kijken wat er achter steekt.

In tegenstelling tot Coenen die instemt met het beeld dat de auteur van De verlossing tekent van mensen en situaties, voert de recensent in De nieuwe gids van 1922 als bezwaar tegen het boek aan ‘dat er te veel idiote, zotte en lachwekkende bijkomstigheden van de menschen naar voren zijn gehaald en als algemeen-geldende eigenschappen voorgesteld’ (p. 139). Blijkbaar stemt naar zijn mening de uitgebeelde wereld van het verhaal niet overeen met zíjn voorstelling van de beschreven

werkelijkheid. De schuld daarvan legt hij bij de auteur, die

heeft zich door de mallotigheden, die hij waarnam, laten meeslepen, en

door zijn gebrek aan beheersching kon hij, met zijn uitnemenden stijl, zijn

scherpen kijk op menschen en zijn gevoel voor humor, toch niet veel meer

geven dan een grove charge van Vlaamsch dorpsleven vóór den oorlog

(p. 139).

(11)

concipiëren’, meent hij, ‘moet men volslagen teleurgesteld en volslagen verbitterd

tegen het leven zijn, en zelfs in het eigen verdorde hart moet men niets meer vinden,

dat als verlangen of betreuren de aandacht waard is’ (p. 600). De kern van zijn

bezwaar tegen De verlossing lees ik in wat hij dan laat volgen:

(12)

De mensch die zulk een boek schrijft, heeft zelfs zichzelve losgelaten en vindt zichzelf allicht een integrerend deel van het spel van schurkerij en beestige honger, dat het leven is. In zulk een stemming zijn

klaarblijkelijk deze spoken opgeroepen, die menschen zijn. De schrijver liet ze leven en kapotgaan, onverschillig (p. 600).

Maar in Lijmen constateert hij in de houding van de auteur een verandering ten goede. Hij wijst op de warmte en het medelijden waarmee de auteur het doen en laten van vooral sommige van zijn personages beziet:

't meest boeiend, en navrant, en voor 't eerst door warmte en medelijden bewogen, wordt dit boek wanneer twee argelooze zielen het net der oplichters komen binnenloopen, - de smid Lauwere[g!]sen en zijn zonderlinge zuster. - Deze prooi is den jongsten der oplichters menschelijk te machtig: tegenover de eigenaardige argeloosheid van dit burleske paar móet hij alle kwalen van berouw en schaamte doorlijden (p. 601/2).

Coster concludeert tenslotte, in het bijzonder ten aanzien van de gedeelten van het boek die handelen over de smid en zijn ‘zonderlinge zuster’:

Hier bereikt de schrijver iets, dat men in het raam van dit boek niet verwachtte. Zijn fantasie verheft zich soms tot een Dickensiaansche lenigheid, die vol genegenheid is en terzelfdertijd vol bitterheid. Naast de menschelijke waardigheid dier weerloosheid verworden de beide parate oplichters zienderoogen tot ellendige parasieten. Dat de schrijver dit gezien heeft, dat hij het door zijn afbeelding duidelijk maakte, geeft aan dit harde realisme plotseling een zachte trek (p. 602).

Deze en andere uitspraken in zijn recensie wijzen uit dat Coster zijn oordeel over Lijmen laat afhangen van de vraag in hoeverre hij in dat werk een ‘straalkracht’ ‘van het leven’ (p. 601) kan ontdekken. In de kontekst van zijn ‘Werk en wezen der critiek.

Een polemiek met Willem Kloos 1912’ [Dirk Coster, Verzameld proza. Arnhem 1925, p. 217-240 (geschreven juni 1912)] geef ik dat uitgangspunt de algemener formulering: Coster weegt de waarde van een literair werk af aan de mate waarin de auteur er naar zijn mening in is geslaagd het werk de uitdrukking te doen zijn van

‘een schoone en groote menschelijkheid’. Evenals Kloos en Coenen meent Coster uit de eigenschappen van het werk de geestelijke figuur van Elsschot te kunnen afleiden. Maar tussen hem en deze beide critici constateer ik een in het kader van mijn verslag belangrijk verschil. Kloos bijv. eist dat een auteur zijn ‘visioenen en hartstochten’ tracht ‘te beelden en te zeggen’ en lokaliseert - evenals Coenen - wat een literair werk noodzakelijk aan werkelijkheid moet bevatten, in het diepste innerlijk van een auteur. Coster zoekt in het werk de uitdrukking van een ideaal van leven en kunst en situeert dat noodzakelijke aandeel in een supramentale eenheid, een ‘idée’, die de mensen verbindt.

Van de twee andere critici die in datzelfde jaar 1925 reageren op de publikatie van

Lijmen lijkt ook G. van Eckeren in dat werk meer te zien dan een spiegeling van een

(13)

[Lijmen] doet, in zijn uitvoerige en wat eentonige documentatie,

(14)

meer denken aan een knap (en geestig) reportersverslag dan aan een kunstwerk; ja, het is of de schrijver iedere poging om litterair te behagen bij voorbaat heeft opgegeven, en het schijnt geestelijk de ontkenning van liefde en schoonheid en geluk en idealen. En eerst geleidelijk ontdekken wij achter den sarcastichen, verbeten grijns van zijn ingetogen haat het geloof in de goedheid en de zachtheid van het leven (p. 35).

Van Eckeren lijkt te erkennen dat de auteur van Lijmen erin geslaagd is het aspect van het zakenleven dat deze in het werk uitbeeldt, voor te stellen ‘onder den gestalte der eeuwigheid’. En aangezien dat de voorwaarde is die Van Eckeren aan een literair werk stelt

7

, is het niet verwonderlijk dat hij tenslotte het werk als volgt waardeert:

In zijn wat bleeke, stijllooze zinnen geeft Willem Elsschot met dit boek een parafraze van de potsierlijke, edoch universeele waarheid, dat de menschheid wil bedrogen zijn; ja, doch daar onder door de tragedie van een ziel in nood.

De recensent van De Vlaamsche gids daarentegen houdt het op ‘een onopgesmukte weergave der gebeurtenissen, zooals zij zich in de werkelijkheid voordeden’. Naar zijn mening geeft het verhaal een getrouw beeld van een buitenliteraire werkelijkheid waarvan de scherpe contouren door de ‘straling van een bijzonderen humor’ wat zijn verzacht:

De geschetste gebeurtenis, het leven-zelf, dat ternauwernood schuil gaat achter het broze, doorzichtige hulsel der banale woordenkeus van dit in den ik-vorm geschreven verhaal, bepaalt de waarde van Lijmen. Daarin is alles reëel in de meest volstrekte beteekenis van het woord: de menschen, de dingen, de feiten. Els[s]chot verlaat nimmer den beganen grond, kopieert het dagelijksch bestaan. Maar achter de kilheid der onverkwikkelijke werkelijkheid gewaren we de straling van een bijzonderen humor, die slechts schijnbaar wrang aandoet (p. 285).

Samenvatting

Overzie ik de reacties van de nu besproken recensenten op het ‘realisme’ waarmee Elsschot hen in zijn boeken confronteert, dan ontstaat het volgende beeld: uit de recensies van de Vlaamse critici spreekt vooral een gevoel van verrassing om de wijze waarop de auteur onverbloemd, d.w.z. ontdaan van literaire franje, een werkelijkheidsgetrouwe spiegeling geeft van een buitenliteraire werkelijkheid. Mét de recensent van De nieuwe gids van 1922 vormen zij de critici die tussen de verhaalwereld en de buitenwerkelijkheid een direct verband leggen. Vaak geven de

‘termini technici’ waarmee zij die verhouding kenschetsen aan of zij in de fictieve

wereld van het verhaal een betrouwbare afspiegeling zien van de werkelijkheid. Al

(15)

Mét de eerder besproken Vlaamse critici lezen Kloos en Coenen de verhaalde wereld van met name Villa des roses als een zintuiglijk voorstelbare en als werkelijk denkbare wereld waarin zich (tenslotte een aspect van) de gegeven externe of innerlijke werkelijkheid tóont. Bij deze beide recensenten is het verlangen merkbaar die verhaalde wereld te lezen als een projectie van gevoelens of van een innerlijke gemoedsgesteldheid van de auteur in buiten hem gelegen objecten, gebeurtenissen en situaties (Kloos), of als de uitdrukking van de grondtoon van de psychische bestaanswijze van de auteur (Coenen).

Voor Kloos bevat Villa des roses niet voldoende van wat híj in een

(16)

literair werk aan werkelijkheidsgehalte wil zien uitgedrukt. Ik heb de indruk dat hij, in tegenstelling tot Coenen, de ironie waarmee Elsschot zijn personages en situaties beschrijft, niet ziet als een vorm van zelfbescherming waarmee de auteur zijn bewogenheid met wat hij vertelt, onder controle kan houden; hij lijkt die ironie toe te schrijven aan een intentie van de auteur om bij zijn lezerspubliek de ‘lachzenuwen ... te raken’. Wellicht is bovendien het vervreemdend effect van de voor die tijd zo zakelijke, van gebruikelijke impressionistische stijlmiddelen ontdane manier van schrijven een factor die Kloos verhinderde in Elsschot's verhaal de ‘werkelijkheid’

van ‘visioenen en hartstochten’ van de auteur te ervaren.

Coster en Van Eckeren wensen de verhaalwereld te lezen als de uitdrukking van diens pogen om achter de oppervlakte van de dingen te reiken. Voor hen moet de wereld van het verhaal tenslotte de beperkte werkelijkheid waarin zij de mens gevangen weten, duiden door die te situeren binnen de ‘ware’ of ‘totale werkelijkheid’.

Termen die een aanwijzing vormen voor het ‘realisme’ dat zij in een literaire tekst

willen aantreffen, zijn bijv. ‘blootleggen’, ‘doorgronden’, of, wanneer de auteur zich

naar de mening van de criticus afwerend of afwijzend opstelt tegenover de aktuele

werkelijkheid: ‘ontmaskeren’, ‘bestrijden’.

(17)

De receptie in de jaren '30

Het Overzicht leert dat in de jaren voor 1930 de reacties op Elsschot's werk

‘ondergaan’ in algemene rubrieken als ‘Literaire kroniek’ of ‘Kroniek van het proza’, waarin vele en velerlei nieuw verschenen boeken en herdrukken worden aangekondigd of summier besproken. In de jaren '30 wordt dat anders. Meer dan eens wijdt de recensent de gehele rubriek aan werk van Elsschot, en in Groot Nederland en Critisch bulletin verschijnen besprekingen die het karakter van een zelfstandig opstel of essay hebben. De groter aandacht van de kritiek voor Elsschot's werk die daaruit spreekt, lijkt terug te voeren op inspanningen van de kant van Jan Greshoff die Elsschot's werk meer bekendheid wilde geven. In 1932 wijdt hij in Groot Nederland de rubriek

‘Acties en reacties’ geheel aan Elsschot onder de titel ‘Praten over Elsschot’; hetzelfde opstel verschijnt in 1934 als ‘Inleiding’ voor de 2de druk van Een ontgoocheling.

Hij zorgt er tevens voor dat Lijmen in 1932 wordt herdukt bij een Noordnederlandse uitgever in een beter ogende uitgave en groter oplage.

Maar die inspanningen alleen verklaren m.i. niet Elsschot's stijgende populariteit bij enkele toonaangevende critici uit de jaren '30. Ik veronderstel dat het succes van Greshoff's inspanningen voor een belangrijk deel zijn verklaring vindt in een andere visie van deze critici op het ‘werkelijkheidsgehalte’ van Elsschot's verhalen. Critici als Ter Braak, Van Tichelen en Greshoff zelf zoeken in de fictieve wereld van die verhalen niet of niet uitsluitend een directe weerspiegeling van de buitenwereld, of een projectie van de geestelijke figuur van de auteur.

Ter Braak bijvoorbeeld, in een opstel ‘Willem Elsschot en de idee’, ziet in Elsschot

‘een schrijver, in wie een idee zich tracht baan te breken, zonder dat hij [= Elsschot]

er zich zelf misschien van bewust wordt’

8

. Een aantal regels eerder vult hij zijn opvatting van een ‘schrijver, die een idee vertegenwoordigt’ als volgt in:

Men misbruikt het woord ‘idealist’ meestal voor halfzachte mensen;

deed men dat niet, dan zou men over de idealistische kant van Elsschot kunnen spreken. De idealist is voor mij, in dit geval, iemand, die zich partij stelt tegenover iets, wiens verbeeldingswereld, met andere woorden, niet uitsluitend is te herleiden tot de lust in het portretteren, analyseren en objectiveren (stijl Madame Bovary); men heeft, om die wereld te begrijpen, de ‘hulplijn’ der levensbeschouwing nodig (p. 380).

Conform zijn uitspraak in hetzelfde opstel dat de ‘ideeënjacht (de

levensbeschouwing)’ de voornaamste zin van zijn [= Ter Braak] schrijverschap’ is (p. 382), kan men Ter Braak's intentie als criticus evenals die van Coster karakteriseren als het jagen op de ‘idee’ die de auteur in het literaire werk gestalte heeft gegeven.

Voor Coster echter is de ‘idée’:

de staat van wisselwerking van den geest met de wereld in de individuen,

die zich natuurlijkerwijze in enkele bepaalde gedachten bewust moet

maken, maar dan in gedachten die trillen van de ontroering des levens

waaruit ze ontsprongen [Verzameld proza, p. 231/2].

(18)

het plaatsen van het werk onder het primaat van een als objectief en eeuwig gedacht

ideaal, zoals Coster's ‘algemene

(19)

menschelijkheid’. In zijn ‘Willem Elsschot en de idee’ laat Ter Braak doorklinken dat de auteur in het literaire werk zijn persoonlijk doorleefde levenshouding tot uitdrukking moet brengen. Hij stelt Elsschot's ‘realisme’ boven het ‘idee-loze realisme’ van bijv. het ‘l'art pour l'art’, dat volgens hem ‘in de eerste plaats een poging [is] om aan de subjectiviteit (cursivering van mij, V.A.] van een door “beschouwing”

gericht “leven” te ontsnappen’ (p. 381).

Anders dan Van Eckeren en Coster heeft naast Ter Braak ook Greshoff met zijn kritische arbeid niet de pretentie om de eenheid te willen aantonen van een

levensbeschouwing of systeem. Greshoff bewondert in Elsschot's werk vooral het vermogen van de auteur ‘om alle menschelijke acties en reacties te verhevigen en te verdiepen, zodat zij een bovenmenschelijke betekenis krijgen, zonder daarbij iets van hun gelijkenis met de nuchtere werkelijkheid in te boeten’

9

. Hij heeft oog voor wat de verhalen tot meer maakt dan een getrouwe afbeelding van een gegeven werkelijkheid, hij zoekt de ‘synthese, welke van menschen typen maakt en aan een schijnbaar gewoon gesprek een gansch ongewone geldigheid geeft’ (p. 245), en bewondert de wijze waarop o.a. in figuren als Boorman en Laarmans ‘werkelijkheid en symbool één geworden zijn’ (p. 246).

Opmerkingen van Greshoff als deze geven Ter Braak voldoende reden om Greshoff te rekenen onder de ‘realisten’. In zijn ‘Willem Elsschot en de idee’ veronderstelt Ter Braak op grond van Greshoff's artikel dat ook als inleiding op de 2de druk van Een ontgoocheling verscheen, dat deze de betekenis van Elsschot voornamelijk ziet

‘als een uitbeelder van mensen, die, hoewel hij honderdmaal scherpzinniger en begaafder is dan de school van de “copieerlust des dagelijksen levens”, toch bij het realisme moet worden ondergebracht’ (p. 380). Maar Ter Braak doet Greshoff niet voldoende recht, als hij meent dat deze Elsschot's werk rekent tot wat Ter Braak karakteriseert als ‘copieerlust des dagelijksen levens’. In zijn opstel ‘In Elsschot's laboratorium’ laat Greshoff merken dat hij bijvoorbeeld Lijmen niet waardeert om de werkelijkheidsgetrouwe afbeelding van feiten en gebeurtenissen uit het leven van de auteur:

Buiten het advertentievak zou “Lijmen” nimmer ontstaan zijn: de roman voltrekt zich echter op een ander niveau en in een andere atmosfeer dan de tesamenhang der feiten, welke er de grondstof voor leverde (p.49).

Kenmerkend voor het ‘onverklaarde en onverklaarbare procédé - het scheppen - acht hij dat ‘ervaring in verbeelding wordt omgezet’ (p. 49). In dit opstel benadrukt Greshoff ‘dat het leven, ook al voedt het de litteratuur, daaraan nog niet gelijk en gelijkwaardig is: zonder mest geen rozen, maar rozen zijn geen mest’ (p. 49).

In zijn Critische vlugschrijten ['s-Gravenhage 1935] vind ik uitspraken aan de hand waarvan ik Greshoff's visie op het werkelijkheidsgehalte meer substantie kan geven. Wanneer ik zijn recensies op Elsschot lees in de kontekst van die uitspraken, begrijp ik zijn visie op het werkelijkheidsgehalte in Elsschot's verhalen als volgt.

Wat het werk bevat, beantwoordt aan iets dat in de werkelijkheid van de auteur

gegeven is. Maar dat ‘iets’ is voor de lezer pas toegankelijk, wanneer deze, onder de

dwang van een geestelijke ‘omwenteling’, door de ontmoeting met de tekst

(20)

ligt Greshoff's aandacht voor de techniek van het vertellen. Het hangt immers van het ambachtelijk kunnen, het beeldend vermogen van de auteur af, of hij bij de lezer die ‘omwenteling’ te weeg kan brengen. Het literaire werk moet de lezer in de gelegenheid stellen deel te nemen aan ‘bovenwereldsche en buitentijdsche

gebeurtenissen, d.w.z. aan het geestelijk leven’. Maar of een auteur erin slaagt, de lezer de verhaalwereld te doen verstaan als een ken-teken van de psychische bestaanswijze van de auteur, van de diepste diepten van zijn wezen, hangt ook van de lezer af, die moet ‘de kracht bezitten [zich] tijdelijk buiten de werkelijkheid te sluiten’ [Critische vlugschrijten, p. 93].

Die neiging om het verhaalde symbolisch te zien, vinden we niet alleen bij déze criticus. Gerard van Eckeren, Dirk Coster en Menno ter Braak gingen hem daarin al voor. Maar voor die critici geldt meer dan voor Greshoff dat de aktuele werkelijkheid en de fictieve wereld van het verhaal in principe gelijk en gelijkwaardig zijn; zij zien de verhaalwereld als een zintuiglijk voorstelbare en concreet denkbare wereld die tenslotte samenvalt met een empirisch-historische werkelijkheid. Greshoff begrijpt het literaire werk meer als het opbouwen ‘uit een mengsel van waarheid en leugen’

‘van een nieuwe werkelijkheid’, ‘die tusschen aardsch en hemelsch een zelfstandig bestaan voert, bevrijd van de dwingelandij van tijd en ruimte’ (vgl. zijn opstel ‘In Elsschot's laboratorium’, p. 52).

Samenvatting

Vergeleken met recensenten als Kloos, Coenen en Coster vind ik bij Ter Braak en Greshoff niet de intentie de inhoud van Elsschot's verhalen te toetsen aan concreet gedachte eenheden als: de zintuiglijk ervaarbare of sensorisch voorstelbare

werkelijkheid, de innerlijke wereld van gevoelens en hartstochten, of de ‘ware’

werkelijkheid. De supra-mentale eenheid waar volgens Ter Braak en Greshoff het werk aan refereert, beantwoordt aan iets in de werkelijkheid, maar zij geven een elk een ander antwoord op de vragen wát het werk aan werkelijkheidsgehalte bevat en in hoeverre dat aan teksteigenschappen is af te lezen. Ter Braak meent wat híj aan werkelijkheidsgehalte in een literair werk zoekt, aan eigenschappen van de tekst te kunnen aflezen. Greshoff schrijft het werkelijkheidsgehalte van een literaire tekst niet alleen toe aan eigenschappen van de tekst. Van de auteur uit ziet hij het literaire werk als een vorm van zelfbevestiging, het bevat wat onweerstaanbaar is opgekomen uit de diepste diepten van een innerlijk leven, maar over die kant van de verhouding auteur-werk-lezer kan Greshoff als lezer slechts vermoedens uitspreken. Terwijl voor Ter Braak de ‘idee’ aan eigenschappen van het werk is af te lezen, schrijft Greshoff het werkelijkheidsgehalte dat híj aan het werk toeschrijft, meer op het conto van de lezer.

Van Tichelen begrijpt onder het werkelijkheidsgehalte in Elsschot's verhalen de

mate waarin deze typerende vormen van menselijk gedrag weergeven. Evenals enkele

critici uit de eerste periode veronderstelt hij een onmiddellijk verband tussen tussen

de wereld van het verhaal, de historische persoon van de schrijver, diens innerlijke

wereld en de maatschappelijke werkelijkheid van zijn tijd: in en door de verhalen

(21)
(22)

De receptie in de periode 1940-1965

Albert Westerlinck en Hubert Lampo tonen een visie op het werkelijkheidsgehalte van Elsschot's verhalen die ik in de voorgaande recensies niet ben tegengekomen.

Evenals de hiervoor besproken critici betrekken beiden Elsschot's verhaalwereld op de gegeven werkelijkheid. Maar in hun visie vormt het verhaalde niet meer het middelpunt zoals voor critici die in de verhaalwereld essentialia uit de werkelijkheid belichaamd zien. Volgens Lampo ‘wendde de nuchtere Antwerpenaar [= Elsschot]

zich uit aangeboren instinct af van het schijnbaar iedere schrijver obsederende streven naar de essentie, het zogenaamde diepere wezen van de dingen en de

levensverschijnselen’ (p. 330).

Westerlinck leest in het verhaalde de uitdrukking van de wijze waarop de auteur

‘de spanningen tussen een eenzelvig man en de maatschappij waarin hij zich geworpen voelt’ (p. 229) in een labiel evenwicht brengt. Achter het cynisme van Elsschot voelt hij diens krampachtig verweer ‘bij het aanschouwen van de onrechtvaardigheden van de samenleving, de onbarmhartige slagen van het lot en de metafysische leegte van het bestaan’ (p. 229).

Door bemiddeling van de verhaalwereld licht voor het bewustzijn van deze critici een zin van het bestaan op die - zoals Lampo zegt - ‘afhankelijk is gemaakt van de (juiste of verkeerde) keuze van zijn tot vrijheid veroordeelde personages, - we denken aan Laarmans' “Kaas”-drama -, in een bepaalde concrete en, relatief gezien, waarom niet, voor de betrokkenen ook historische situatie’ (p. 330). Het vertellen beoogt niet het verwoorden van een reeds gegeven waarheid; de criticus beseft dat hij de zin die hij in het verhaalde ziet oplichten, mede zelf opbouwt.

Met een opmerking als deze uit zijn ‘In Elsschot's laboratorium’ lijkt Greshoff te kiezen voor een visie op het werkelijkheidsgehalte die vergelijkbaar is met die van Kees Fens en die ik in de paragraaf over de 6 onderscheiden typen als laatste bespreek:

... de dingen welke hij [= Elsschot] in de werkelijkheid beleefde en die onherroepelijk verleden voor hem geworden zijn, [hebben] in zijn boeken een nieuw, zelfstandig bestaan gekregen; nieuw (dat wil zeggen:

verbijsterend, beangstigend) óók voor hem, die deze boeken schreef (p.

51).

Maar Fens leest de verhalende tekst niet meer als een uitspraak over de externe werkelijkheid. In Fens' opvatting ‘betekent’ de verhaaltekst de voorstelling van een wereld die geen gevolmachtigde meer is voor een empirisch-historische werkelijkheid.

In het betreffende opstel van Greshoff daarentegen lezen we dat ‘de onwaarheid, het verdichtsel, redelijker en wezenlijker is dan de elementen, welke de kunstenaar aan zijn omgeving onttrekt. Wat hem gegeven werd, overtreft in waarde en wervingskracht al wat hij zich toeëigende’ (p. 53).

Ook uit een passage als de volgende blijkt dat de overeenkomst tussen die twee

werelden voor hem meer moet omvatten dan een analogie om de verhaalwereld voor

de lezer toegankelijk te maken als hij van ‘essentialia’ spreekt:

(23)
(24)

als er duizenden zijn, niet al te goed, niet al te slecht, niet al te laf, niet al te moedig, niet al te uitgelaten, niet al te neerslachtig; Laarmans

daarentegen is, gelijk alle rechtschapen romanfiguren, een unicum, en dus een mónster, omdat hij uitsluitend uit essentialia samengesteld is (p. 51).

Mét critici als Coster, Van Eckeren en Ter Braak eist Greshoff van een verhaalfictie dat deze de aktuele werkelijkheid van het toevallige ontdoet en wezenstrekken daarvan onthult.

Fens schat het werkelijkheidsgehalte van een verhaal anders in. Wat de

verhaalwereld nog met de aktuele werkelijkheid gemeen heeft, zijn gelijkvormigheden als gebeurtenissen, causale verbanden, activiteiten, de rangschikking van de

samenstellende elementen, tijd en verandering, ruimtelijke verhoudingen. Die analogie met de externe werkelijkheid blijft noodzakelijk om de verhaalwereld voor de lezer toegankelijk te maken, maar dat neemt niet weg dat alle personages en

verhaalgebeurtenissen alleen bestaan in en door het vertellen zélf. Voor Fens doet de aktuele werkelijkheid alleen dienst als een referentiepunt waaraan auteur noch lezer zich kan onttrekken.

In zijn bespreking van Het dwaallicht toont Fens grote belangstelling voor de verscheidenheid in aantal en de complexiteit van de narratieve tekens, waarmee de auteur een fictieve wereld in de voorstelling van de lezer tegenwoordig stelt; hij wijst steeds weer op verteltechnische procédé's die de lezer confronteren met een

verhaalwereld die - zoals Stephan Kohl dat ergens formuleert in zijn Realismus:

Theorie und Geschichte [München 1977]-: ‘uns [...] auf Augenblicke als eine Welt der Wirklichkeit’ voórkomt. Greshoff waardeert die narratieve tekens als de middelen waarmee de auteur in en door de verhaalwereld diepste diepten van zijn wezen onthult.

Fens wijst ze aan als teksteigenschappen die in de voorstelling van de lezer een

autonome wereld instigeren.

(25)

Conclusies en bevindingen

Overziet men vanuit en zekere distantie de reacties op Elsschot's proza dan is daarin éen trek onmiskenbaar: de recensenten veronderstellen een verband tussen de fictieve wereld van Elsschot's verhalen en de ervaringswereld van de auteur. Die trek manifesteert zich in de recensies op Elsschot's proza waarschijnlijk dáarom zo duidelijk, omdat de critici zich geconfronteerd voelen met wat zij zien als ‘realistische’

literatuur, d.w.z. literatuur die hen treft door een grote mate van overeenkomst met de werkelijkheid zoals zij die kennen of zich die voorstellen.

Vanuit die zelfde distantie tekenen zich ook verschillen af in wat de besproken critici als werkelijkheidsgehalte in de betreffende verhalen aanwijzen en in de mate waarin zij aan de hand van de verhalende tekst conclusies trekken over het denk- en gevoelsleven van de auteur.

Aan het eind van de § De zes visies op het werkelijkheidsgehalte construeerde ik drie ‘coördinaten’ met behulp waarvan ik zes visies op het werkelijkheidsgehalte ontwierp. Die ‘coördinaten dienden om een nog onbekend terrein in kaart te brengen.

De grenslijnen tussen de zes visies trek ik voorlopig. Die lijnen kunnen definitiever en strakker getrokken worden, wanneer de visie van de besproken critici op het werk van andere auteurs dan Elsschot in het onderzoek wordt betrokken. Scherp getrokken scheidslijnen kunnen nu leiden tot een te ongenuanceerd beeld van de visie op het werkelijkheidsgehalte van de besproken recensenten.

De ontworpen ‘coördinaten’ bezitten naar ik meen voldoende aanknopingspunten in de besproken recensies om de volgende veronderstelling te rechtvaardigen. Op grond van mijn verkenning acht ik het evident dat elk van de drie vragen waarvan ik het antwoord als ‘coördinaat’ heb gebruikt, correleert met een, vaak impliciet, gehanteerd uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan de visie op het

werkelijkheidsgehalte van een recensent. Die correlatie omschrijf ik als volgt:

- het antwoord dat een recensent geeft op de vraag wat hij in het werk leest, hangt samen met zijn conceptueel perspectief, d.w.z. met de wijze waarop híj de werkelijkheid wenst te doordringen en begrijpen. De verschillen in

conceptueel perspectief tussen de besproken recensenten hebben - veronderstel ik - te maken met het gegeven dat de werkelijkheidsvoorstelling waaraan zij de fictieve wereld van Elsschot's verhalen oriënteren, niet dezelfde is. Zelfs voor generatiegenoten kan over die voorstelling niet altijd een zelfde opvatting worden geformuleerd;

- het antwoord op de vraag in hoeverre een recensent het verhaalde ervaart als on-middellijk gegeven in de externe of interne werkelijkheid lijkt mij terug te voeren op de mate waarin en de wijze waarop hij de verhaalwereld onderscheiden acht van zijn voorstelling van de aktuele werkelijkheid. Wanneer bijvoorbeeld Greshoff en Fens een transformatieproces veronderstellen dat uit de feiten en gebeurtenissen ontleend aan de ervaringswereld, een ‘wereld in woorden’

ontwerpt, zijn zij geneigd die ‘wereld’ als een eigen mikro-kosmos te beschouwen

- het antwoord op de vraag in hoeverre de recensent dat wat hij in het werk

leest, afleidt uit tekstverschijnselen, correleert

(26)

met de mate waarin hij zijn interpretatie toeschrijft aan eigenschappen van de tekst in plaats van aan zijn inbreng als lezer.

De zes onderscheiden visies op het werkelijkheidsgehalte van Elsschot's verhalen liggen tussen twee polen. Voor sommige critici moet de beschreven wereld tenminste bepaalde structuren uitbeelden, die aan het menselijk leven en de werkelijkheid ten grondslag liggen, willen zij het betreffende verhaal geslaagd noemen. Enkelen gaan daarin zover dat zij de verhaalwereld niet accepteren als het daarin zintuiglijk waargenomene of als werkelijk voorgestelde strijdig is met de fysische, fysiologische of biologische werkelijkheid of met het psychisch waarschijnlijke; voor anderen houdt dat in dat de psychische inhouden van personages moeten corresponderen met die van werkelijke mensen uit een vergelijkbare sociale groep; sommigen willen de verhaalwereld kunnen begrijpen als de belichaming van een essentiëler werkelijkheid die alleen in en door het verhaal aan het licht komt, maar daarom niet minder werkelijk is. Bij de andere uiterste pool ben ik aangekomen wanneer een criticus in de

verhouding verhaalwereld: aktuele werkelijkheid slechts een overeenkomst naar analogie erkent. De aktuele werkelijkheid doet in zijn interpretiekader slechts dienst als een referentiepunt waaraan auteur noch lezer zich kan onttrekken.

Kies ik mijn gezichtspunt dicht bij dat van de verschillende recensenten, dan kan ik fijner onderscheidingen tussen de zienswijzen op het werkelijkheidsgehalte in Elsschot's verhalen opmerken. Ik blijf daarvoor hun recensies zien in de kontekst van uitspraken die ik aan andere artikelen van hun hand ontleende.

De recensenten die ik in de eerste vijf categorieën heb ondergebracht (Kloos, Coenen, Van Tichelen, Coster en Van Eckeren, Westerlinck en Lampo), lezen Elsschot's verhalen als uitspraken over de werkelijkheid zoals zíj die zien, of als de uitdrukking van een als werkelijk gedachte verhouding tussen de fictieve wereld van een verhaal en de werkelijkheid van het dagelijks gebeuren. De zesde en laatste categorie betreft een visie op het werkelijkheidsgehalte die de verhaalwereld ziet als

‘autonoom’, d.w.z. als kwalitatief volledig onvergelijkbaar met de externe werkelijkheid. Fens wenst het verhaal niet te lezen als een uitspraak over de werkelijkheid. Een zekere analogie met de werkelijkheid acht hij noodzakelijk om de verhaalwereld voor de lezer toegankelijk te maken, maar dat neemt niet weg dat alle personages en verhaalgebeurtenissen alleen bestaan in en door het vertellen zélf.

Het criterium aan de hand waarvan deze criticus zijn rangorde van verhalende teksten vaststelt, zoekt hij in de wijze waarop en de mate waarin de auteur zijn ervaringen door verbale activiteit heeft omgevormd tot symbolen, d.w.z. tot tekens die de verhaalwereld direct tegenwoordig stellen in de voorstelling van de lezer.

Wanneer een criticus die maatstaf aanlegt voor het bepalen van het

werkelijkheidsgehalte, ziet hij het eigene van het epische vertellen niet meer

gelokaliseerd in de fijnheid van de zintuiglijke gevoeligheid en de psychische tastzin

waarmee de auteur een externe of interne werkelijkheid spiegelt. Evenmin zoekt hij

dat eigene in de bijzondere aard van het associatievermogen van de auteur, of in de

mate waarin de auteur

(27)

in en door het verhaal de gegeven werkelijkheid onder het primaat heeft gesteld van een als universeel gedachte, ware werkelijkheid. Zijn rangorde bepaalt hij ook niet aan de hand van het antwoord op de vraag of de auteur voor het bewustzijn van zijn lezer een zin van de werkelijkheid doet oplichten. Het accent komt bij hem te liggen op de vormaspecten, op de specifieke middelen waarmee de wereld van het verhaal wordt opgebouwd. Hij toont grote belangstelling voor de verscheidenheid in aantal en de complexiteit van de gehanteerde narratieve tekens, waarmee de auteur bij zijn lezer de fictieve wereld van het verhaal instigeert. In de verhouding verhaalwereld:

aktuele werkelijkheid verschuift zijn aandacht naar de aard en het effect van de verbale middelen.

Twee van de besproken recensenten heb ik niet in de categorieën ondergebracht. De recensies zelf, die van Ter Braak en Greshoff, bieden op het eerste gezicht weinig weerstand aan plaatsing in resp. categorie 2 en 1. Maar gelezen in de kontekst van andere artikelen van hun hand, krijgen die recensies met name door het antwoord dat zij op de derde vraag geven, een dimensie, waardoor ze zich waarschijnlijk niet op hun gemak voelen bij de critici met wie ik hen dan samenbreng.

Voor Ter Braak bevat het werk - evenals voor Coenen - de geestelijke figuur van de auteur, maar hij zoekt die vooral in de wijze waarop de auteur zich opstelt tegen of verhoudt tot (aspecten van) de maatschappelijke en culturele werkelijkheid. Alleen wanneer een werk - zoals in het geval van Elsschot's Lijmen - uitdrukking aan die verhouding geeft, heeft het voor hem een meer dan toevallige waarde. In die spanningsverhouding lokaliseert Ter Braak het werkelijkheidsgehalte van Elsschot's verhalen. Coenen beluistert in de tekst de grondtoon van de resonantie waarmee de geestelijke figuur van de auteur reageert op de hem omringende werkelijkheid.

Voor Greshoff geeft het literaire werk uitdrukking aan het diepste innerlijk van de auteur, waardoor zijn visie vergelijkbaar wordt met die van Kloos. Greshoff betoont echter dat het literaire werk een ‘nieuwe werkelijkheid’ vertegenwoordigt

‘die tusschen aardsch en hemelsch een zelfstandig bestaan voert, bevrijd van de dwingelandij van tijd en ruimte’ (p. 52). Bovendien schrijft hij de lezer, diens persoonlijke ervaringswereld een werkzamer aandeel toe bij het toekennen van een zin aan het werk. In Greshoff's visie onthult de verhaalwereld méer dan in die van Fens essentialia uit de gegeven werkelijkheid. Anders dan voor Westerlinck en Lampo symboliseert het literaire werk wézenlijke waarden van de werkelijkheid, omdat voor de laatstgenoemde critici de zin die het verhaal bevat uitsluitend afhankelijk is van de lezer, van diens uniek-bijzondere ervaringswereld die als ‘detector’ dienst doet.

Vanuit het standpunt van een literatuurhistoricus neerkijkend op de visies op het

werkelijkheidsgehalte die ik heb afgepaald en beschreven, veronderstel ik dat die

visies aspecten van de contemporaine literaire kritiek representeren en dat de volgorde

waarin de onderscheiden visies zich in de recensies manifesteren, samenhangt met

veranderingen in cultuurfilosofische denkbeelden. Ik veronderstel die volgorde dus

als historisch bepaald. Ik zie die veranderingen als wissels waarlangs ook de receptie

van Elsschot's verhalen geleidelijk of plotseling op een ander spoor komt.

(28)

Die wendingen in de receptie zijn waarschijnlijk alleen achteraf begrijpelijk en verklaarbaar vanuit een literairhistorische context.

Ik ga hier niet het spoor volgen van die veranderingen in cultuur-filosofische denkbeelden en achtergronden van de onderscheiden visies op het

werkelijkheidsgehalte. Dat beoogt deze verkenning niet. De veranderingen in dat geestelijk klimaat noem ik als een mogelijke aanvulling op wat Hubert Lampo veronderstelt in zijn ‘Van miskenning tot onaantastbare waarde’. Lampo zoekt in dat artikel o.a. naar een verklaring voor de dalende belangstelling in Vlaanderen voor het werk van Elsschot van Een ontgoocheling (1921) af, tot Kaas (1933). Hij veronderstelt dat ‘zo het publiek Willem Elsschot tot dusver niet gevolgd had, zulks voor een deel te wijten was aan het ontbreken van de nu éénmaal onmisbare

bemiddelaars [= (dagblad)critici] tussen de auteur en zijn potentiële lezers (p. 323).

Ik zou Lampo's veronderstelling als volgt willen aanvullen. Ik acht het op grond van mijn verkenning evident dat het conceptueel perspectief van waaruit de

verschillende critici Elsschot's verhalen lezen, hun visie op het werkelijkheidsgehalte van die verhalen kleurt. Die kleuring stelt grenzen aan hun vermogen de verhaaltekst te interpreteren. De subjectiviteit van hun interpretatiekader bepaalt hoe zij de verhouding zien tussen de fictieve wereld van Elsschot's verhalen en de werkelijkheid zoals zij zich die denken. Afhankelijk van hun visie op die verhouding herkennen of lezen zij in de tekst: een projectie van de innerlijke werkelijkheid van visioenen en hartstochten (Kloos), de grondtoon van de geestelijke figuur van de auteur (Coenen), typerende vormen van menselijk gedrag (Van Tichelen), een belichaming van de ‘ware’ werkelijkheid (Coster en Van Eckeren), de manifestatie van de bestaanswijze van een individuele mens in zijn wereld (Westerlinck, Lampo), een autonome wereld opgebouwd binnen het raam van de werkelijkheid (Fens), de uitdrukking van een persoonlijke levensopvatting (Ter Braak), de ken-tekenen van essentialia uit het diepste wezen van de auteur (Greshoff).

De grenzen aan het interpretatiekader dat zij zich mét hun visie op het

werkelijkheidsgehalte stellen, kunnen mogelijk verklaren waarom een citicus in Elsschot werk niet meer ziet dan een talentvol vertegenwoordiger van een accurate realistische vertelkunst (Maurits Sabbe), waarom andere contemporaine Vlaamse critici niet verder komen dan het betonen van het verrassend nieuwe in Elsschot's proza in vergelijking met het Vlaamse proza van dominerende auteurs als Teirlinck, Buysse, Timmermans en Streuvels, en waarom Noordhollandse critici uit de eerste periode een volgens Lampo betrekkelijk oppervlakkige belangstelling tonen voor Elsschot's verhalend proza.

Muiderberg, aug. 1982.

(29)

Bijlage

Overzicht van de bestudeerde reacties

In het volgende overzicht zet ik in de linkerkolom Elsschot's romanpublikaties achter het jaartal waarin deze in tijdschrift en/of boekvorm verschenen. In de tweede kolom noem ik de Noordnederlandse en Vlaamse tijdschriften die in hun kolommen een recensie aan dat verhalend proza hebben gewijd. Niet ongebruikelijk voor literaire tijdschriften is, dat zij aan verhalende teksten pas aandacht schenken in de vorm van recensies en kritieken wanneer de tekst in boekvorm is verschenen. Het overzicht wijst uit dat zij voor de publikaties van Elsschot dat gebruik hebben gevolgd.

1913

‘De “Villa des roses”’ in Groot Nederland.

1914

Villa des roses, C.A.J. van Dishoeck, Bussum.

‘Een ontgoocheling’ in Groot Nederland.

Willem Kloos over Villa des roses in ‘Literaire kroniek’, De nieuwe gids, jan.

1914, p. 163-171.

Maurits Sabbe over Villa des roses in ‘Nederlandsche letterkunde’, De Vlaamsche gids, mrt/apr. 1914, p. 157-161.

G.F. Haspels over Villa des roses in ‘Nieuwe boeken’, Onze eeuw, okt. 1914, p.

446-448.

1916

‘De verlossing’ in Groot Nederland.

1920

Een ontgoocheling, Lectura S.V. en C.A.J. van Dishoeck, Bussum [op de omslag staat als jaar van publikatie 1921 vermeld].

1921

De verlossing, C.A.J. van Dishoeck, Bussum.

1922

‘Lijmen’ in De Vlaamsche gids (vervolg).

F. C(oenen) over De verlossing in ‘Literatuur’, Groot Nederland, mrt. 1922, p.

371.

Herman Middendorp over De verlossing in ‘Biliographie’, De nieuwe gids, mei 1922, p. 139.

1923

‘Lijmen’ in De Vlaamsche gids (vervolg).

1924

Lijmen, L.J. Janssens en Zonen, Antwerpen.

1925

G. van Eckeren over Lijmen in ‘Kroniek van het proza’, Den gulden winckel, febr.

1925, p. 35-37.

N.N. over Lijmen in ‘Boekbespreking’, De Vlaamsche gids, mei/juni 1925, p. 285.

Dirk Coster over De verlossing en Lijmen in ‘Boekbespreking’, De stem, juli/aug.

(30)

1932

Lijmen, Mij. voor goede en goedkope lectuur, A'dam, 2de uitgave [met 9

houtsneden van Henri van Straten].

(31)

J.H. Eekhout over met name Lijmen in ‘Vlaamsche kroniek’. Opwaartsche wegen, 1932, p. 416-417.

Jan Greshoff over Elsschot's werk in de rubriek ‘Acties en reacties IV’ onder de titel ‘Praten over Willem Elsschot’, Groot Nederland, 1932, p. 241-253 [dit opstel verschijnt in 1934 als inleiding op Een ontgoocheling, 2de druk].

1933

‘Kaas’ in Forum.

Kaas, P.N. van Kampen en Zoon, A'dam.

1934

Een ontgoocheling, P.N. van Kampen en Zoon, A'dam, 2de dr. [met inleiding van Jan Greshoff].

‘Tsjip’ in Forum.

Tsjip, P.N. van Kampen en Zoon, A'dam.

Dirk Coster over Kaas in ‘Kroniek der Nederlandsche letteren’ onder de titel ‘Over de verkoop van kaas’, De stem, jan. 1934, p. 1077-1082.

Urbain v.d. Voorde over Kaas in ‘Vlaamsche letteren’, Dietsche warande en belfort, jan. 1934, p. 52-60.

F. C(oenen) over Kaas in ‘Literatuur’, Groot Nederland, jan. 1934, p. 90.

M. Revis over Kaas in ‘Tragedie der alledaagschheid’, Critisch bulletin, jan. 1934, p. 12-14.

G. van Eckeren over Kaas in ‘Boekenschouw. Schoone letteren’, De gulden winckel, febr. 1934, p. 31-32.

E. R(aedt) de C(anter) over Een ontgoocheling, in ‘Literatuur’, Groot Nederland, aug. 1934, p. 182.

1935

M. Revis over Een ontgoocheling en Tsjip in ‘Ongeneeslijke levensliefde’, Critisch bulletin, febr. 1935, p. 42-44.

1936

Tsjip, P.N. van Kampen en Zoon, A'dam, 2de vermeerderde druk [gevolgd door

‘Achter de schermen. Naar aanleiding van de opdracht aan Tsjip’].

Kaas, P.N. van Kampen en Zoon, A'dam, 2de dr.

H.H.J. Maas over Tsjip in ‘Bibliographie’, De nieuwe gids, okt. 1936, p. 359-360.

1937

‘Pensioen’ in Groot Nederland.

Pensioen, P.N.v. Kampen en Zoon, A'dam.

M. ter Braak, ‘Willem Elsschot en de idee’ in Groot Nederland, juli 1937, p. 5-20 [dit en de volgende drie artikelen staan in het zgn. Elsschotnummer van dit tijdschrift].

Jan Schepens, ‘Willem Elsschot in de Vlaamsche letterkunde’ in Groot Nederland, juli 1937, p. 21-31.

Paul de Vree, ‘Willem Elsschot's gestalten’ in Groot Nederland, juli 1937, p.

40-46.

J. Greshoff, ‘In Elsschot's laboratorium’ in Groot Nederland, juli 1937, p. 46-53.

R. Blijstra over met name Pensioen in ‘Is zichzelf blijven herhaling?’, Critisch bulletin, dec. 1937, p. 350-352.

1938

(32)

Het been, P.N.v. Kampen en Zoon, A'dam [met een inleiding van Menno ter Braak

‘Boorman en Laarmans. Bij wijze van inleiding’.

H.v. Tichelen over Pensioen in ‘Kroniek van het proza’, De Vlaamsche gids, febr.

1938, p. 232-233.

Rein Blijstra over Het been in ‘Boorman hervindt het been’, Critisch bulletin, dec.

1938, p. 343-345.

E.M. Janssen S.J., ‘Willem Elsschot’ in Boekenschouw, febr. 1939, p. 452-457.

1940

‘De leeuwentemmer’ in Groot Nederland.

De leeuwentemmer, P.N.v. Kampen en Zoon, A'dam.

Gerard v. Eckeren over De leeuwentemmer in ‘Nederlandsch proza’, Groot Nederland, dec. 1940, p. 1061-1064.

R. Blijstra over De leeuwentemmer in ‘Elsschot, auteur en mensch’, Critisch bulletin, dec. 1940, p. 1175-1176.

1941

‘Het tankschip’ in Criterium.

N.N. over De leeuwentemmer. De gulden winckel, sept. 1941.

N.N. over De leeuwentemmer in ‘Romans en verhalen’, Boekenschouw, 1941, p.

239.

1942

Het tankschip, P.N.v. Kampen en Zoon, A'dam.

1943

Tsjip en de leeuwentemmer, Querido, New York [met een inleiding van Marnix Gijsen].

1946

‘Het dwaallicht’ in Nieuw Vlaams tijdschrift.

Het dwaallicht, P.N.v. Kampen en Zoon, A'dam.

1947

Het dwaallicht, P.N.v. Kampen en Zoon, A'dam, 2de dr.

Frans Smits over Het dwaallicht in ‘Nieuw werk van Willem Elsschot’, Critisch bulletin, sept. 1947, p. 368-375.

1949

Frans Smits over Het dwaallicht in ‘Willem Elsschot's “Dwaallicht”, De Vlaamse gids, febr. 1949, p. 76-80 [= op enkele veranderingen na gelijk aan het vorige artikel].

1957

J. Goudsblom, ‘De drie-eenheid Elsschot’ in Tirade, maart. 1957, p. 156-159.

J. Greshoff, ‘Alfons de Ridder alias Willem Elsschot. Bij zijn 75ste verjaardag op 7 mei a.s.’ in De gids, apr. 1957, p. 227-230.

Albert Westerlinck, ‘Willem Elsschot’ in ‘Vlaams proza’, Dietsche warande en belfort, mei 1957, p. 228-231.

Ary Delen, ‘Schooljaren met Willem Elsschot’ in De gids, juli 1957, p. 2-13.

K(arel) J(onckheere), ‘Elsschot (als voorbeeld van wederzijdse beïnvloeding)’ in Nieuw Vlaams tijdschrift, okt. 1960, p. 311-315.

H(ubert) L(ampo), ‘Van miskenning tot onaantastbare waarde’ in Nieuw Vlaams

tijdschtift, okt. 1960, p. 316-331.

(33)

P(iet) v(an) A(ken), ‘Elsschot, de benijdenswaardige’ in Nieuw Vlaams tijdschrift, okt. 1960, p. 332-333.

H.v. Tichelen, ‘Uit een schooljaar van Willem Elsschot’, in Nieuw Vlaams tijdschrift, okt. 1960, p. 333-337.

1962

Jo Datema, ‘Elsschot en de bijbel’ in Ontmoeting, 1962, p. 345-352.

1964

(Lambert) Tegenbosch over (Fens' analyse van) Het dwaallicht [verschenen in Merlijn, jan. 1965] in ‘Journaal’, Raam, dec. 1964, p. 72-74.

1965

Kees Fens over Het dwaallicht in ‘Het verhaal van de publieke man’, Merlijn, jan.

1965, p. 29-37.

Eindnoten:

1 Dit artikel is een detailstudie voor mijn Het analyseren en interpreteren van verhalen [=korte vormen van verhalend proza]. Interne publikatie V.U., subfac. nederlands, Muiderberg febr.

'82. Eén van de uitgangspunten van dat analysemodel is, dat de denkbeelden die contemporaine critici formuleren over het verhalend proza aan veranderingen in het narratieve voorstellingskader richting hebben gegeven. Die denkbeelden confronteer ik met het begrippenapparaat van het analysemodel. Die confrontatie acht ik nodig om te voorkomen dat het model ‘ongevoelig’ is voor en (dus) niet rekent met de denkbeelden over inhoud, vorm en waarde van het verhalend proza van deze waarschijnlijk toch opinievormende groep lezers.

Eén van die denkbeelden betreft de visie van critici op het ‘werkelijkheidsgehalte’ van een verhaal. Peilingen in de uitspraken van contemporaine critici wijzen uit dat zij in hun bespreking en beoordeling van verhalende teksten vaak verband leggen tussen de beschreven wereld en de werkelijkheid daarbuiten. Het is om die reden dat in het analysemodel de nadruk wordt gelegd op het ontsluiten en beschrijven van de ‘referentiële componenten’, een begrip dat ik daar omschrijf als: grootheden die het werkelijkheidsconcept dat door de tekst wordt voorgesteld of gesuggereerd, bepalen, of die de persoonlijke confrontatie van het auteursbewustzijn met een werkelijkheidsconcept gestalte geven.

2 Ik laat de filosofische vraag wat onder werkelijkheid verstaan moet worden, buiten beschouwing met het risico dat wat ik als nodeloze complicatie wil vermijden, door anderen als een ontoelaatbare simplificatie zal worden beschouwd.

3 In Raam, dec. 1964, p. 72-74 wijst Lambert Tegenbosch erop dat Fens' analyse van Het dwaallicht niet om ‘het historische en gesitueerde karakter van de tekst’ heen kan en daarmee

‘door alle (orthodox-Merlijnse?) beperk-je-tot-de-tekst precepten heenvalt’.

4 In Veertien jaar literatuurgeschiedenis. Amsterdam 1904, p. 4.

5 Op. cit., p. 10.

6 Willem Kloos, ‘Literaire kroniek’. De nieuwe gids, jan. 1914, p. 164/5.

7 Bedoeld zijn de in Typering van de zes visies op het werkelijkheidsgehalte genoemde artikelen.

8 Om te verduidelijken in welke zin Van Eckeren die woorden van Spinoza gebruikt, citeer ik uit zijn artikel ‘“Christelijke” kunst?’ in Onze eeuw, jrg. 7, dl. 1 (1907), p. 101, het volgende:

[...] de Kunst [legt] den waren aard der dingen bloot [...], hetzij goed, hetzij kwaad, wijl zij orde

brengt in den chaos der verschijnselen - immers oorzaken aanwijst en motieven stelt - aldus die

verschijnselen plaatsend in het rechte licht.

(34)
(35)

O Velser Ridder vleyt ghy u met sulcken wraeck!

*

Enkele overwegingen omtrent het tragisch personage in Hoofts Geeraerdt van Velsen

H. Duits

Als een, zij het wat late, bijdrage aan de herdenking van het vierhonderdste geboortejaar van P.C. Hooft, bood de Rotterdamse Nutsacademie bij de officiële opening van het cursusjaar 1981-1982 een literairhistorisch programma aan dat geheel gewijd was aan de Muider drost en zijn tijd. Een deel van het gebodene is nu bereikbaar geworden voor een groter publiek door de uitgave van het boekje Van en over Hooft

(1.)

, waarin vooral de bijdrage van G.C. de Waard Nog eens Geeraerdt van Velsen

(2.)

verrassend is voor de kenners en liefhebbers van dit stuk. De Waard komt namelijk met een andere visie op de vraag wie de tragische hoofdpersoon is in Hoofts treurspel Geeraerdt van Velsen en poneert de stelling dat dat niet Geeraerdt van Velsen is, maar graaf Floris:

Zuiver dramatisch gezien is Floris V de hoofdpersoon, de protagonist, wiens lot bedreigd wordt door de antagonisten Velsen, Woerden en Aemstel. Van hen is Velsen het duidelijkst actief, van hem heeft Floris het meest te vrezen. Wie Geeraerdt van Velsen als de protagonist beschouwt, heeft het vertrekpunt van zijn beschouwing gekozen buiten de handeling van het stuk. Het is zeker waar, dat Floris de veroorzaker van het leed is dat Geeraerdt tot zijn wraakzucht gevoerd heeft. Vóór het begin van de handeling was Floris de bedreiger van Velsen, in het spel zijn de rollen verwisseld en is Geeraerdt de antagonist van Floris.

(3.)

Voor zijn betoog maakt De Waard gebruik van Balthazar Verhagens Dramaturgie

(4.)

en baseert hij zich op de daarin beschreven dramatische principes, waarvan hij nadrukkelijk stelt dat deze het enige uitgangspunt mogen zijn voor het vaststellen van de rol van de personages in een drama, elk ander uitgangspunt leidt tot dwaalwegen.

Uit dramatisch oogpunt lijkt er in eerste instantie weinig in te brengen tegen de

redenering dat Floris de protagonist is, want iedere lezer of toeschouwer kan

constateren dat Floris inderdaad de ernstigste gevolgen van het conflict ondervindt

en dat Geeraerdt van Velsen ogenschijnlijk de handeling verlaat zoals hij erin is

gekomen: als een moreel gecorrumpeerd en daarom te veroordelen mens.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Laat ik voorop stellen dat ik niet wil bestrijden dat de twee situaties van elkaar verschillen op de manier die Reichling beschrijft. Maar het lijkt me de vraag in hoeverre we

De conclusie - de fundamentele overeenkomst tussen beide groepen auteurs bij alle verschil - lijkt vooraf vast te staan; de bewijsvoering die tot die gewenste conclusie moet leiden

Laten toch de onderwijzers zich niet werpen op de beoefening van deze nieuwbakken wereldtaal, welk zoo licht door hen kan worden gebruikt om aan de studie van andere talen

Wanneer men participiumconstructies niet strikt syntactisch-grammaticaal beschouwt, maar tevens rekening houdt met optredende referentieverschijnselen tussen de talige en de

gebloemleesden beter werk geschreven hebben), dan komt De Nieuwe Wilden in de poëzie enigszins overeen met bloemlezingen waarin poëzie op maatschappelijke of levensbeschouwelijke

Hoewel de spelling geenszins stof is die Verwer belangrijk acht en ‘niettegenstaende dat dit heele spellingwerk eenen regtschapen oeffenaer niet eens zoo hoog aen 't herte behoorde

Toen de bloeitijd van het epigram (en het emblema) aan het eind van de zeventiende eeuw in de Nederlanden over was en Martialis niet meer nagevolgd werd, verdween bijgevolg ook

Een biografie van de door hem bewonderde schrijver Zola zou Bordewijk daarom ook niet lezen (cf. De scheiding tussen privé-persoon en schrijver heeft echter niet alleen te maken