• No results found

Voortgang. Jaargang 15 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voortgang. Jaargang 15 · dbnl"

Copied!
296
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Voortgang. Jaargang 15

bron

Voortgang. Jaargang 15. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam / Nodus Publikationen, Münster 1995

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004199501_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

Martialis en het ‘Bataafse oor’

René Veenman

Abstract - In this paper it is shown that the epigrams of Martial (±40 - ±102) were very popular during the 16th and 17th centuries in the Netherlands. Neolatin and Dutch writing poets, such as Secundus, Dousa, Roemer Visscher and Huygens, wrote epigrams after the example of Martial, not eschewing obscenities. For the

disappearance of the interest in Martial at the end of the 17th century both literary and moral causes are suggested: the need of Martial as a literary example vanished, and the established literary writers dissociated from the lower passions.

1. Inleiding

In de jaren zeventig verscheen er plotseling een vrij groot aantal Nederlandse vertalingen van Martialis: een proza-vertaling van de eerste twee boeken door H.

Schuurmans (1970), twee bloemlezingen van de hand van Frans van Dooren:

Martialis. Epigrammen (1975) en De pittigheid van wrange vijgen (1981) en een bloemlezing getiteld Sex en Eros bij Martialis door E.B. de Bruyn (1979). Deze plotselinge populariteit van Martialis heeft alles te maken met de liberalisering van de sexualiteit in de jaren zestig. Het feit dat in de vertalingen juist de obscene epigrammen extra aandacht kregen, wijst daar al op. Er werd in de jaren daarvoor incidenteel wel eens wat uit Martialis vertaald, maar de obscene epigrammen waren daarbij taboe. De vertalingen in de jaren zeventig waren dan ook een doorbreking van een groot stilzwijgen.

Aan de geschiedenis van de Martialis-vertaling in voorgaande eeuwen is tot nu toe weinig aandacht besteed en de indruk wordt wel eens gewekt dat die helemaal niet bestaat. In het bekende repertorium voor vertalingen van de klassieken in de oudere Nederlandse literatuur, A. Geerebaerts Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers (Gent 1924), worden nagenoeg geen vertalingen vermeld onder het kopje ‘Martialis’ (p. 135-6). Wie echter de moeite neemt Geerebaerts inleiding te lezen, kan te weten komen, dat dat niet hoeft te komen doordat er geen Martialis-vertalingen zijn; Martialis is slachtoffer geworden van twee van Geerebaerts selectiecriteria: stukjes van zeer geringe omvang nam hij niet op en de Martialis-vertalingen werden vaak ‘te vrij’ bevonden (p.

XI

-

XII

en

XIII

-

XIV

, waar hij ondertussen in de voetnoten toch nog aardig wat

Martialisvertalers noemt). Zo kon echter wel de misvatting postvatten, dat de

vertalingen uit de jaren zeventig de eerste echte Nederlandse Martialis-vertalingen

waren en kon het gebeuren dat Patrick de Rynck in een artikel uit 1988 over ‘De

Nederlandse Martialisvertalingen’ schreef: ‘Martialis wordt nagenoeg niet vertaald

vóór onze twintigste eeuw’, waarmee hij de plank missloeg.

1

(3)

8

In de neerlandistiek is intussen wel het inzicht gerezen, dat Martialis een belangrijke rol had als voorbeeld voor de Nederlandse epigrammendichters en dat hij dikwijls vertaald werd. Verscheidene onderzoekers van epigrammenschrijvers (onder wie vooral professor Strengholt genoemd moet worden) hebben op dat feit gewezen. Een overzichtsstudie over de Nederlandse Martialis-receptie ontbreekt echter tot nu toe.

In het onderstaande wil ik een bijdrage leveren aan de opvulling van die leemte, waarbij overigens niet alleen de vertalingen aan de orde zullen komen, maar ook zaken als Martialis' rol bij de Neolatijnse dichters en de uitgaven van zijn werk. De vraag hoe de Nederlanders door de eeuwen heen zijn omgegaan met de obscene epigrammen die zo bepalend zijn geweest voor Martialis' reputatie, zal als een rode draad door dit artikel heen lopen. Of als we de vraag anders formuleren: Hoe werd Martialis beluisterd door het ‘Bataafse oor’? - om een uitdrukking van de epigrammist zelf te gebruiken.

2

2. Utilitas: Martialis tussen middeleeuwen en humanisme

Gedurende de hele middeleeuwen werd Martialis gelezen, zij het op kleine schaal.

3

Vooral uit Engeland komen aanwijzingen, dat hij daar enige populariteit genoot. De epigrammendichter Godfrey of Winchester (± 1050-1107) volgde Martialis zozeer na dat hij in later eeuwen met zijn voorbeeld werd verward, het werk van Henry of Huntingdon (12de eeuw) bevat reminiscenties aan Martialis en John of Salisbury (±

1115-1180) kende Martialis zeer goed. In een aan Alexander Neckam (1157-1217) toegeschreven geschrift over schoollectuur wordt Martialis aanbevolen met de kanttekening dat hij (net als Petronius) ‘veel nuttigs, maar ook veel dat het horen onwaardig is’ heeft geschreven.

4

In de meeste gevallen zal Martialis uit bloemlezingen bekend zijn geweest, zoals de Exempla diversorum auctorum van Mico de St. Riquier (1ste helft 9de eeuw), waarin werk van hem was opgenomen.

5

Hoewel er concrete aanwijzingen voor ontbreken, mogen we wel aannemen dat Martialis gedurende de middeleeuwen ook in de Nederlanden bekend is geweest.

Maar pas na de uitvinding van de boekdrukkunst is hij in de Nederlanden te traceren.

Vanaf 1500 treffen we zijn werk aan in bloemlezingen met moralistische lectuur

voor scholen. Het is aannemelijk dat de eerste bloemlezing waarin werk van Martialis

in druk verscheen, de Fasciculus morum ex approbatorum poetarum auctoribus

collectus die de Bossche schoolmeester Hendrik Boort omstreeks 1500 het licht liet

zien,

6

nog op de typisch middeleeuwse ‘auctores’-bloemlezingen gebaseerd was, die

veelal moralistische regels of passages uit gezaghebbende klassieke auteurs bevatten.

7

Zo zijn de volgende geliefde Martialis-regels in Boorts bloemlezing te vinden: ‘Rebus

in angustis facile est contemnere vitam:/ Fortiter ille facit qui miser esse potest.’ (Het

is makkelijk het leven te minachten als je in moeilijkheden zit: wie het aan kan een

tegenslag te dragen is pas dapper. XI, 56, vss. 15-16). In de bundel Disticha aliquot

illustrium poetarum, die de Middelburg-

(4)

se rector Levinus Linius samenstelde en die in 1522 in Gent verscheen, is naast werk van eigentijdse dichters als Faustus Andrelinus en Thomas More een kleine keuze uit Martialis opgenomen: enkele gedichten uit de Xenia en de Apophoreta en het ook in de middeleeuwen al uiterst populaire moraalfilosofische gedicht ‘Vitam quae faciunt beatiorem’ (Wat het leven gelukkig maakt, X,47).

8

Ook verschenen er in 1512 in Deventer en in 1526 in 's-Hertogenbosch bloemlezingen voor schoolgebruik met uitsluitend werk van Martialis.

9

Voor dit soort schoolbloemlezingen werden met name de gedichten met een morele strekking geselecteerd en de obscene uiteraard zorgvuldig vermeden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de titel van de Bossche bloemlezing uit 1526: Epigrammata selecta, quibus utilitatis plurimum, seu verba spectes, seu res, obscoenitatis minimum inest (Een keuze uit de epigrammen, die zeer veel nuttigs bevat, zowel wat de taal als wat de inhoud betreft, en zeer weinig aanstootgevends).

Het is aannemelijk dat deze bloemlezingen al gebaseerd waren op de moderne Martialis-uitgaven, waarvan de eerste omstreeks 1470 in Italië gedrukt werden. Vast staat dat in ieder geval voor de bloemlezing die de Leuvense professor in de Latijnse eloquentia Adrianus Barlandus maakte: Jocorum veterum ac recentium libri tres (Drie boeken oude en nieuwe grappen, Antwerpen 1529) waarin achteraan ‘Joci ex opere epigrammatum Martialis’ (Grappen uit de epigrammen van Martialis) waren opgenomen.

10

Dit soort verzamelingen van geestigheden of snedige opmerkingen was overigens zeer populair in de zestiende en zeventiende eeuw en er verschenen dan ook vele bundels van, zowel in het Latijn (de ‘Facetiae’, ‘Apophthegmata’, enz.) als in de volkstalen (onder meer de Engelse ‘Jests’). Die leverden op hun beurt contemporaine dichters als Constantijn Huygens stof voor epigrammen.

11

Het bestaan van de bloemlezingen geeft al aan dat Martialis met enige regelmaat op de scholen werd gelezen, maar tot de standaard-schoolauteurs mogen we hem niet rekenen. De meningen van humanisten die over schoollectuur schreven waren dan ook verdeeld. Juan Luis Vives (1492-1540) ried aan een keuze uit de epigrammen van Martialis te lezen, terwijl Adrianus Barlandus (± 1488-± 1542) - wiens eerder genoemde bloemlezing blijkbaar niet voor schoolgebruik was - Martialis uitdrukkelijk afwees en ook Petrus Mosellanus (± 1493-1524) scherp tegen hem gekant was.

12

De waardering voor de moraliserende kant van Martialis' werk vond zijn weerslag in de eerste Nederlandse vertalingen, die uit de tweede helft van de zestiende eeuw stammen. Matthijs de Castelein maakte in zijn Const van Rhetoriken (Gent 1555) regelmatig toespelingen op Martialis en vertaalde twee van zijn epigrammen in hun geheel: II,40 over gulzigheid en X,47 ‘Vitam quae faciunt beatiorem’.

13

Het is waarschijnlijk dat De Castelein Martialis nog in een middeleeuws handschrift heeft gelezen, omdat hij hem met zijn middeleeuwse bijnaam ‘Coquus’ (kok) aanduidt:

‘Martiael onzen cock’ (blz. 57). Het epigram X,47 werd ook door een andere

Zuidnederlander vertaald: Lucas d'Heere, die het opnam in zijn bundel Den hof en

boomgaard der poësien (Gent 1565).

14

Opmerkelijk aan de vertaling van d'Heere is,

dat hij

(5)

10

een eigen regel toevoegde, waarmee hij het gedicht een christelijke wending gaf en het bovendien tot een van de eerste sonnetten in de Nederlandse taal maakte.

Veel meer gedichten waarin epigram X,47, Martialis' bekendste gedicht, op een christelijke manier zijn bewerkt, zijn te vinden in de Cento Ethicus (Morele Lappendeken) van Damasus Blyenburgius, een bloemlezing met moralistische passages uit Neolatijnse dichters. Onder het lemma ‘De vita beata, & quis felix, sive beatus.’ gaf hij bewerkingen door buitenlandse dichters als Flaminius en Sambucus en door zestiende-eeuwse Nederlanders als Adrianus Burchius, Hadrianus Junius en Cornelius Musius.

15

3. Martialis in het vroege humanisme

Bijna alle Neolatijnse dichters schreven epigrammen. Het aantal varieert van enkele losse epigrammen tot omvangrijke verzamelingen. Een vroeg voorbeeld zijn de Epigrammata van Thomas More en Erasmus, die de Baselse uitgever Froben in 1518 uitgaf (samen met More's Utopia). Bij het lezen van deze epigrammen valt op dat de term epigram bij deze schrijvers blijkbaar nog niet identiek was met ‘puntdicht’.

Vooral de epigrammen van Erasmus moeten omschreven worden als een verzameling korte gedichten die vaak helemaal geen pointe hebben en al helemaal niet satirisch van karakter zijn. Toch rekende Erasmus Martialis, die juist het voorbeeld voor het satirische puntdicht is, uitdrukkelijk tot zijn dichterlijke voorbeelden en bovendien tot de vijf beroemdste en meest begiftigde Latijnse dichters.

16

Hij gebruikte ook regelmatig Martiaalse uitdrukkingen en liet zich door het korte gedichtje over Cato uit het voorwoord van Martialis' boek I inspireren tot een eigen epigram,

17

maar Martialis is bepaald niet als dé inspiratiebron voor Erasmus' epigrammen aan te merken.

Dit hangt ongetwijfeld samen met het feit dat Erasmus niet gediend was van de obsceniteit van het Martiaalse epigram. Hij valt Martialis daarop aan in het Adagium

‘Batava auris’ (Het Bataafse oor), waarin deze door Martialis gebruikte uitdrukking wordt becommentarieerd. In epigram VI,82 had Martialis namelijk iemand tegen hem laten zeggen:

‘Tune es, tune’ ait ‘ille Martialis, cuius nequitias iocosque novit aurem qui modo non habet Batavam?’

(VI,82, vss. 4-6)

(‘Ben jij nou’, zei hij, ‘die Martialis wiens liederlijke grappen iedereen kent behalve wie een Bataafs oor heeft?’)

Met de uitdrukking ‘Bataafs’ wordt hier zoiets als ‘boers’ of ‘onontwikkeld’ bedoeld,

wat bepaald niet vleiend bedoeld was en de Nederlanders, die zich

(6)

erop beroemden van de Bataven af te stammen en zich in het Latijn ook ‘Batavi’

noemden, niet lekker zat. Erasmus keerde daarom in zijn Adagium de zaak om: hij maakte van een Bataafs oor juist een prijzenswaardige eigenschap en viel op zijn beurt Martialis aan: ‘Hadden alle Christenen maar Bataafse oren, dan zouden ze de smerige geestigheden van die dichter niet toelaten of zich er in ieder geval niet door laten meeslepen.’

18

Met deze aanval was Erasmus een van de eerste representanten van wat men ‘het Martiaalse dilemma’ zou kunnen noemen: grote bewondering voor Martialis als dichter enerzijds en diepe afkeer van zijn obsceniteit anderzijds.

Ook voor Erasmus' vriend More geldt dat Martialis niet zijn voornaamste inspiratiebron was. Hij varieerde weliswaar een paar keer op Mart. VI,78, maar hij had voor het grootste deel van zijn epigrammen een heel andere inspiratiebron: de Griekse Anthologia Planudea.

19

Driekwart van de epigrammen van More waren bewerkingen van gedichten uit deze collectie. Deze Anthologia Planudea was een bloemlezing van Griekse epigrammen (of althans korte gedichten) die Maximus Planudes omstreeks het jaar 1300 in Byzantium had samengesteld. Veel meer van deze epigrammen zouden in het begin van de zeventiende eeuw bekend worden, toen in de Heidelbergse Bibliotheca Palatina, een manuscript werd gevonden met een nog grotere verzameling Griekse epigrammen, de Anthologia Palatina. De Planudea bevatte er zo'n 2400, de Palatina zo'n 3700, waarvan er ca. 2000 ook in de Planudea staan. Deze verzamelingen samen worden de Anthologia Graeca (Griekse Anthologie) genoemd.

Veel Neolatijnse dichters hadden een voorkeur voor de Griekse voorbeelden boven Martialis. Er ontstond zelfs (vooral in Frankrijk) een verdeling in twee kampen: de aanhangers van Martialis, die het satirische epigram verkozen, tegenover de adepten van de Anthologia Graeca (en Catullus). Deze laatsten gaven de voorkeur aan de mildere variant die wel het lyrische epigram wordt genoemd en vaak een liefdeselegie in korte vorm is.

20

Overigens zijn dit generalisaties, want hoewel bij Martialis het satirische epigram overheerst, komen wel degelijk ook andersoortige gedichten voor in zijn werk; het al vaak genoemde ‘Vitam quae faciunt beatiorem’ is daar een voorbeeld van, of het ontroerende grafdicht op het op vijfjarige leeftijd gestorven meisje Erotion (V,34). Bovendien blijken tal van Martialis' epigrammen bewerkingen te zijn van Griekse epigrammen.

21

Het is misschien goed er hier nog even op te wijzen dat er zich nog een ander genre ontwikkelde in de zestiende eeuw - en niet in het minst in de Nederlanden - dat bij uitstek het voertuig zou worden voor het moraliserende epigram: de emblemata.

Hoewel Martialis wel een enkele keer als inspiratiebron voor een emblema werd gebruikt, werd de reputatie van Martialis als moraliserende dichter, die hij aanvankelijk in de schoolbloemlezingen nog had, steeds minder van belang.

In de loop van de zestiende eeuw en zeker in de zeventiende eeuw werd het epigram steeds meer synoniem met ‘puntdicht’: een kort epigram met een pointe. ‘Brevitas’

(kortheid) en ‘argutia’ (puntigheid) werden als de kenmer-

(7)

12

ken van het epigram beschouwd. Voor dit type epigram was Martialis het voorbeeld bij uitstek. De obsceniteit die een deel van Martialis' epigrammen kenmerkt, werd door veel epigrammendichters als een derde kenmerk opgevat, dat ook daadwerkelijk in de dichterlijke praktijk tot uitdrukking werd gebracht.

Een berucht vroeg voorbeeld van een dichter die de obscene Martialis navolgde, is Antonio Becadelli (1394-1471), beter bekend als Il Panormita naar zijn geboortestad Palermo, die in 1425 in Bologna twee boeken nogal losbandige, op Martialis geïnspireerde epigrammen onder de titel Hermaphroditus uitgaf. In het vroege humanisme vond de opvatting dat vrijmoedigheid en ook het gebruik van obscene woorden nu eenmaal bij het genre van het epigram hoort, brede ingang. Daarbij baseerde men zich op Martialis zelf, die in de inleiding op zijn eerste boek had geschreven dat het wellustige realisme nu eenmaal de taal van epigrammen is.

Maar deze liberale opvatting over het Martiaalse epigram werd zeker niet door iedereen aangehangen. De Venetiaan Andreas Navagero (1483-1529) had zelfs zo'n hekel aan Martialis, dat hij eens per jaar, op een aan de Muzen gewijde dag, een exemplaar van de epigrammen placht te verbranden.

22

Ook in de Nederlanden waren er blijken van afkeuring: de Zuidnederlander Simon Ogerius polemiseerde in zijn Melon Libri III van 1589 tegen ontuchtige dichters in het algemeen en tegen Martialis in het bijzonder.

23

De eerste Nederlandse dichter wiens werk enige invloed van Martialis vertoont, was Janus Secundus, meestal beschouwd als de beste Nederlandse dichter van het vroege humanisme. Hij schreef een aantal epigrammen, die overigens pas na zijn dood werden uitgegeven in de uitgave die zijn broers in 1541 lieten drukken.

24

Doorgaans wordt Catullus als Secundus' belangrijkste inspiratiebron genoemd, maar dat geldt met name voor zijn vermaarde Basia (Kussen). Voor zijn epigrammen koos hij wel degelijk ook Martialis als voorbeeld. Zoals in het volgende:

In Posthumum.

Cur posthumus coenat foris?

Ut ne domi coenet suae.

25

(Op Posthumus

Waarom Posthumus buiten de deur eet?

Om niet thuis te hoeven eten.)

Dit is een evidente variant op Martialis V,47 over Philo die nooit thuis eet en als hij niet genodigd wordt, niet eet. Maar Secundus schuwde ook het obscene soort niet, zoals blijkt uit de satirische epigrammen op de prostituées Gellia en Lycorides. Een ander voorbeeld van navolging van Martialis zijn de twee epigrammen waarin hij de dichter Bubalus aanvalt. Ook bij Martialis komt dit soort invectieven op

collega-dichters voor; de dichter Fidentinus moest het bijvoorbeeld ontgelden omdat

hij plagiaat gepleegd zou hebben (I, 29, 53 en 66).

(8)

Ook buiten de epigrammen heeft Martialis zijn sporen bij Secundus nagelaten: Basium 12 is een variant op Mart. I,35 en III,69. Het is een vrolijke aanval op moeders en dochters die preuts de andere kant opkijken omdat het woordje ‘mentula’ (pik) in zijn gedichten voorkomt.

26

Overigens komen onder Secundus' epigrammen ook een aantal vertalingen voor uit de Anthologia Planudea, die hij ongetwijfeld maakte onder invloed van Alciati, bij wie hij in 1532-33 in Bourges rechten studeerde. Alciati maakte een aantal bewerkingen van epigrammen uit de Anthologia Planudea, die de basis vormden voor zijn Emblematum liber (1531) dat de opmars inluidde van het genre van de emblemata.

Veel sterker op Martialis geïnspireerd dan de epigrammen van Secundus waren die van een andere belangrijke Nederlandse dichter van het vroege humanisme: Janus Dousa (1545-1604). Dousa kende het werk van Martialis door en door en volgde hem na in de twee boeken epigrammen die hij in zijn jonge jaren schreef en die in 1569 in Antwerpen door Willem Silvius werden uitgegeven.

27

De twee boeken bestaan voor het grootste deel uit satirische epigrammen, die zulke geslaagde

Martialis-imitaties waren, dat Dousa door een vriend de bijnaam ‘een Martialis van onze tijd’ kreeg toegedicht.

28

Dousa's schatplichtigheid aan Martialis was dan ook zeer groot. Sommige van de epigrammen nam Dousa met slechts minieme variaties van zijn Romeinse voorbeeld over. Ook gebruikte hij voor de personages die het object zijn van zijn spot dikwijls Martiaalse namen als Flaccus of Cinna. Daarnaast schreef Dousa ook epigrammen op tijdgenoten, zoals het volgende invectief op de dichter Hubertus van Giffen (uit het Gelderse Buren):

In Burenum.

Quid Burene tuos cessas mihi mittere versus?

Iam mihi tergendis charta deest natibus.

(Epigr. I,23) (Op een Burenaar.

Waarom, Burenaar, houd je op me je verzen te sturen?

Nu heb ik geen papier meer om m'n kont aan af te vegen.)

Het is evident dat Dousa de mening was toegedaan dat obsceniteit bij het genre van het epigram hoorde. Vele van zijn epigrammen getuigen daarvan, zoals dit korte voorbeeld:

De Flacco.

Ieiuno Veneris ruit in certamina pene, Et queritur Flaccus se nihil efficere.

(Epigr. I,29) (Over Flaccus.

Flaccus stort zich met een nuchtere pik op het Venusspel.

En dan klaagt hij dat hij niets klaar weet te maken.)

(9)

14

In dit gedicht doen de naam Flaccus en ook het thema van de impotentie aan Martialis denken. In een ander gedicht (II,31) gaat Dousa zelfs zover de woorden ‘fellatoribus’

(pijpers) en ‘cunnilingis’ (kutlikkers) te bezigen in een ontlening aan Martialis VII,95;

het gebruik van schuttingtaal ging hij niet uit de weg.

Martialis-uitgaven

De Nederlanders betoonden zich zeer vooruitstrevend in het uitgeven van Martialis en namen op dat terrein zelfs het voortouw in Europa.

29

Hadrianus Iunius, een medicus van professie, was de eerste Nederlander die een editie bezorgde. Hij was een goede vriend van Dousa (wiens met aantekeningen vol gekrabbelde Martialis-tekst hij mocht lenen voor zijn uitgave).

30

Tijdens zijn verblijf in Bologna had hij de kring van Andrea Alciato gefrequenteerd, de reeds genoemde geestelijke vader van het emblema, die een bijzondere belangstelling voor het genre van het epigram had.

Iunius' Martialis-uitgave verscheen voor het eerst in Basel in 1559 en bleef de standaard-editie tot in het begin van de zeventiende eeuw nieuwe uitgaven het licht zagen. Na Iunius bezorgden Ianus Gruterus (Frankfurt 1602), Petrus Scriverius (Leiden 1619) en Cornelius Schrevelius (Leiden 1656) uitgaven, waarin achterin nog aantekeningen waren opgenomen van tal van andere binnen- en buitenlandse filologen.

Deze uitgaven beleefden alle verscheidene herdrukken, maar vooral de uitgave van Scriverius werd toonaangevend.

31

De verschijning van dit grote aantal goede, ongecensureerde edities is des te opmerkelijker in het licht van het feit dat buitenlanders zich in dezelfde tijd vooral beijverden om gekuiste edities te laten verschijnen. Veelgebruikte gekuiste edities waren die van de Franse jezuïeten André Frusius en Edmond Auger (eerste druk Rome 1558) en die van de Duitse jezuïet Matthias Rader (eerste druk Ingolstadt 1599). Deze uitgaven werden ook in de Nederlanden gedrukt (Frusius/Auger te Antwerpen in 1568 en 1587 en Rader aldaar in 1604) en werden ongetwijfeld veel gebruikt in het onderwijs.

Het is waarschijnlijk de gekuiste uitgave van Frusius/Auger die Justus Lipsius

aanvalt door van een ‘Martialis intestabilis’ (gecastreerde Martialis) te spreken in

zijn menippeïsche satire Somnium. Lusus in nostri aevi Criticos uit 1581,

32

wat de

liberale houding van de Nederlandse humanisten ten opzichte van Martialis lijkt te

onderstrepen. Maar deze houding was niet de enige. Petrus Scriverius bijvoorbeeld

bezorgde weliswaar een vermaarde Martialis-editie, maar aan die publicatie waren

blijkbaar de nodige scrupules voorafgegaan; Baudius voelde zich in ieder geval

geroepen een gedicht aan hem te schrijven ‘Hortatio ad amicissimum caput Petrum

Scriverium ut Martialem suum publicaret’ (Aansporing aan mijn zeer goede vriend

Petrus Scriverius om zijn Martialis te publiceren), waarin hij hem aanspoort zijn

Martialis-editie eindelijk te publiceren en niet bang te zijn voor zedenmeesters.

33

Na

deze aansporing duurde het overigens nog ruim tien jaar eer Scriverius - die

(10)

de bijnaam ‘Lentulus’ (de langzame) had - zijn editie het licht liet zien. Ik vermoed dan ook dat Scriverius' Martialis-uitgave eerder het produkt van filologische

bevlogenheid dan van libertijnse vooruitstrevendheid was.

Het al bij Erasmus geconstateerde ‘Martiaalse dilemma’ - grote bewondering voor de epigrammist enerzijds, maar diepe afkeer van zijn obscene epigrammen anderzijds - komt in verband met de edities ook heel duidelijk naar voren bij Gerardus Vossius.

Hij prees enerzijds in twee lofdichten de edities van Iunius, Gruterus en Scriverius, maar wees er in die gedichten tegelijkertijd op dat men Martialis maar beter niet kon lezen. Dat laatste moge blijken uit de volgende verzen uit het tweede van die lofdichten:

Cura tamen te Belga manet, prurigo poetae Ne scabiem terris affricet ulla tuis. (vs. 5-6) (...)

At saltem tu Belga puer, procul hinc fuge. Nulli Vel firmae aetati convenit iste liber. (vs. 11-12)

34

(Wacht u er echter voor, Nederlander, dat die geile dichter uw landen niet met zijn schurft besmet.

(...)

Maar vlucht jij tenminste, Nederlandse jongeling, hier ver vandaan. Voor geen enkele leeftijd, zelfs de volwassene niet, is dit boek geschikt.)

Martialis en het epigram in de zeventiende eeuw

Degene die het genre van het epigram in de Nederlandstalige poëzie introduceerde, was Roemer Visscher. In Frankrijk had de introductie van het epigram in de volkstaal al een aantal decennia eerder zijn beslag gekregen in het werk van Clément Marot (1496-1544). Deze schreef een kleine 300 epigrammen. In de uitgave van zijn epigrammen die in 1547 in Poitiers verscheen, werden er 29 aangeduid als

‘Epigrammes de Clément Marot, faictz à l'imitation de Martial’. Maar ook onder de andere bevinden zich Martialis-bewerkingen en is de invloed van Martialis steeds aanwezig. Bij zijn Martialis-vertalingen meed Marot de obscene epigrammen niet.

35

De Fransen uit de kring van de Pléiade, die dikwijls een voorbeeld waren voor de Nederlandse dichters, legden zich ook op het epigram toe. Maar hoewel Baïf in zijn Passetemps (1573) zestien epigrammen van Martialis navolgde,

36

behoorden de dichters van de Pléiade in hoofdzaak tot het kamp dat de voorkeur gaf aan de navolging van de Anthologia Graeca en Catullus.

Roemer Visscher kende zijn Westeuropese voorgangers in het genre van het epigram en hij vertaalde epigrammen van onder anderen Ronsard, Marot en Thomas More. Maar zijn belangrijkste voorbeeld was toch Martialis zelf, van wie hij ca.

zestig epigrammen bewerkte. Zijn epigrammen staan met de naam ‘Quicken’ in zijn

Brabbeling (2de druk 1614).

37

Janus Dousa vond de introductie van het epigram in

de Nederlandstalige letteren door Roemer

(11)

16

Visscher zo geslaagd, dat hij een elegie voor hem schreef (‘Ad Romulum Piscarium’

van vóór 1586) waarin hij zei, dat Roemer Visscher boven Martialis uitstak. In 1591 noemde Dousa hem bovendien nog eens de ‘tweeden Martiael’.

38

Behalve Dousa's bewondering blijkt hieruit ook dat Roemer Visscher zijn epigrammen (ten dele) al in de jaren '80 van de 15de eeuw moet hebben geschreven.

Een kleine verzameling van 85 epigrammen was dan ook al eerder verschenen, achter in een Leidse uitgave van een vertaling van Horatius' Satyrae van 1599.

39

Roemer Visscher liet de verzameling voorafgaan door een epigram ‘Totten leser’, waaruit blijkt dat hij zelf aan de uitgave heeft meegewerkt. Deze publicatie bleef echter wel anoniem.

Als het aan Roemer Visscher zelf had gelegen was het bij deze ene publicatie gebleven en zou hij zijn ‘Quicken’ in zijn graf hebben meegenomen, zoals hij in het voorwoord van de tweede uitgave van de Brabbeling schreef. De eerste aparte uitgave van de Brabbeling (1612) verscheen dan ook buiten medeweten van Roemer Visscher om en was blijkbaar een initiatief van bekenden van de dichter, misschien van Hendrik Laurensz. Spiegel, van wie ook een aantal epigrammen (waaronder een tiental Martialis-vertalingen) in de Brabbeling zijn opgenomen. Toen de epigrammen eenmaal toch in het licht waren gekomen, heeft Roemer Visscher de tweede druk van 1614 zelf nagezien en met meer dan de helft vermeerderd. De gedichten van Spiegel zette hij toen apart aan het einde.

In zijn ‘Quicken’ koos Roemer Visscher voor het satirische epigram in de trant van Martialis: korte gedichten met een pointe. Bij zijn vertalingen koos hij er bovendien voor zijn voorbeelden naar 's lands gelegenheid te verduitschen (zoals Hooft dat later zou noemen). Dat wil in dit geval vooral zeggen dat Roemer Visscher de Romeinse namen uit Martialis' originelen verving door Nederlandse als Jan en Griet. Maar soms zijn de verdietsingen van Roemer Visscher zo ver van Martialis' originelen verwijderd, dat beter van bewerkingen dan van vertalingen kan worden gesproken. Opvallend is ten slotte dat Roemer Visschers gedichten vrij frivool zijn en dat hij bij de selectie uit Martialis veel obscene gedichten koos. Wat daarbij de grenzen waren, zal hieronder nog ter sprake komen.

Dezelfde kenmerken zijn in grote lijnen terug te vinden bij Simon van Beaumont.

Deze schreef tussen 1619 en 1626 een verzameling van 125 ‘Grillen’, die bijna allemaal op Martialis zijn gebaseerd. Ze werden gedeeltelijk in 1623 in de Zeevsche Nachtegael (een verzamelbundel met werk van Zeeuwse dichters) gepubliceerd. De uiteindelijke uitgave van de ‘Grillen’, in de verzamelbundel van 1638 die de Latijns/Nederlandse titel Horae Succisivae. Tyts-snipperinghen draagt, lijkt wel naar Martialis' eerste boek te zijn gemodelleerd. Er zijn drie punten van overeenkomst.

De ‘Grillen’ openen met een gedicht waarin het dichten ervan wordt verdedigd tegen

critici, wat zijn tegenhanger heeft in Martialis' inleiding van het eerste boek, waarin

hij uitlegt voor wie zijn epigrammen bedoeld zijn. Op de tweede plaats is Van

Beaumonts slotgedicht een bewerking van het slotgedicht van Martialis'

(12)

boek 1. En - ten derde - de ‘Grillen’ bestaan uit ongeveer evenveel gedichten als Martialis' eerste boek. Van Beaumonts vertalingen zijn meestal wel twee keer zo lang als Martialis' originelen en zijn daardoor minder krachtig. Ook vermeed hij - in tegenstelling tot Roemer Visscher - Martialis' al te obscene gedichten.

Petrus Scriverius, aan wie Beaumont zijn ‘Grillen’ opdroeg, vond de pogingen om Nederlandse epigrammen te schrijven maar niets, zoals uit de volgende versregels uit een gedicht aan Adrianus Hofferus blijkt:

Hoe ongerijmt het sy te rijmen, en te knopen Den geylen Venus bandt: hoe ongerijmt de nopen,

En malle grillen sijn, of ander brabbelingh, Verstaet ons Hoffer wel; en drijft een ander ding.

Wel hem! die sulcks bestaet, en in de wegh des Heeren Sich oeffend, en soo rijmt om anderen te leeren:

Die lichte boerterij, en Martiaelschen schamp Niet acht dan ydelheyt, dan mist, dan roock en damp, (...).

40

Vanaf het eerste kwart van de zeventiende eeuw was het epigram desalniettemin een gevestigd genre in de Nederlandse poëzie, dat door veel dichters werd beoefend.

Anders dan in de Neolatijnse poëzie werden de Anthologia Graeca en Catullus daarbij nauwelijks nagevolgd, maar was het Martiaalse epigram de norm. Martialis, van wie weliswaar door vele dichters epigrammen werden vertaald, was echter allang niet meer het enige voorbeeld. Van grote invloed waren met name de epigrammen van de Engelse Martialisnavolger John Owen (± 1560-1622) die meer dan 1500 Latijnse epigrammen schreef, waarvan al snel na publicatie vertalingen in verschillende talen werden gemaakt. Zijn epigrammen werden zelfs populairder dan die van Martialis zelf. Ze benaderen dan ook het ideaal van het puntdicht: ze zijn bijna steeds maar twee of vier verzen lang en het laatste vers bevat altijd de pointe van het gedicht.

Ook Owen beschouwde obsceniteit als een kenmerk van het genre. Epigrammen van hem zouden worden vertaald door Jacobus Revius, Jeremias de Decker en Constantijn Huygens.

41

De meest produktieve Nederlandse dichter van epigrammen of ‘sneldicht’, zoals hij zelf zei, was Constantijn Huygens, die zowel Latijnse als Nederlandstalige epigrammen schreef. Zijn Nederlandstalige epigrammen verzamelde hij in de Koren-Bloemen, die voor het eerst in 1658 verschenen. De tweede uitgave van dat werk (uit 1672) bevat 15 boeken ‘Sneldicht’ met tegen de 3000 epigrammen. Over het ontstaan van Huygens' epigrammen is door recent onderzoek, vooral van Tineke ter Meer, meer duidelijkheid geschapen.

42

Er is gebleken dat Huygens bij vlagen reeksen epigrammen schreef, meestal geïnspireerd door één schrijver of geschrift, zoals een serie naar John Owen of naar de Apophthegmata van Lycosthenes. Soms benutte hij ook verzamelingen van anekdotes voor de stof van zijn puntdichten.

Huygens maakte er geen geheim van dat hij zich schatplichtig voelde aan Martialis,

van wie

(13)

18

hij een gering aantal epigrammen bewerkte; hij nam bijvoorbeeld twee verzen van Martialis (X,2, vs. 3-4) over op het titelblad van het tweede gedeelte van de Koren-Bloemen, dat de epigrammen bevat. Des te verbazingwekkender is de ontdekking van Tineke ter Meer dat Huygens een elftal Martialis-vertalingen niet rechtstreeks naar Martialis vertaalde, maar in een reeks van 27 vertalingen van epigrammen van John Harington.

43

Behalve door Martialis' satirische epigrammen liet Huygens zich voor zijn epigrammenreeksen ‘Dingen’ en ‘Menschen’ ook inspireren door de Xenia en Apophoreta oftewel het 13de en 14de boek van Martialis' epigrammen. Deze twee boeken bestaan uit disticha op allerlei gastgeschenken die men meenam naar maaltijden (voornamelijk allerlei eten en drinken), respectievelijk geschenken die men na een gastmaal mee naar huis kreeg.

Huygens' Latijnse epigrammen werden bijeengebracht in de Momenta desultoria (Grillige sprongen) die in 1644 voor het eerst uitgegeven werden door Huygens' vriend Caspar Barlaeus in negen boeken waarvan zeven boeken ‘Epigrammata’ uit de periode 1625-1644. Een tweede, met drie boeken epigrammen vermeerderde druk verscheen vervolgens in 1655. Onder Huygens' Neolatijnse epigrammen komen nog veel meer reeksen voor die herinneren aan Martialis' Xenia en Apophoreta:

‘Meteorologia’ (gedichten op allerlei hemelverschijnselen), ‘Haga vocalis’ (op straten en gebouwen in Den Haag), ‘Tricae morales’ (op allerlei zaken in en om het huis),

‘Homo’ (op menselijke lichaamsdelen), ‘Varia supellex’ (op allerlei huisraad). Ook voor zijn Momenta desultoria getuigde Huygens van zijn schatplichtigheid aan Martialis. In een gedicht waarmee hij de bundel aan Petrus Scriverius opstuurde, noemde hij zichzelf een ‘alter Martialis’ (tweede Martialis), zij het - zo schreef hij er bescheiden achteraan - dat hij zijn gedichten nog niet de schaduw van die van Martialis vond.

44

Ook uit de benaming ‘Apophoreta’ voor de ‘Varia Supellex’-reeks blijkt die schatplichtigheid en in de net genoemde titel ‘Tricae morales’ is het gebruik van het woord ‘tricae’ (beuzelingen) een evidente ontlening aan het inleidende gedicht van Martialis' Apophoreta.

Maar wellicht was Martialis slechts de inspiratiebron op de achtergrond en waren deze reeksen eerder door Hugo Grotius geïnspireerd, die met zijn Instrumentum domesticum Martialis' Apophoreta eerder had nagevolgd.

45

Deze reeks van disticha op allerlei huisraad had Grotius al in 1603 geschreven, maar pas veel later

gepubliceerd. In de Momenta desultoria komen 70 gedichten voor die refereren aan 35 titels uit het Instrumentum domesticum.

Het is opvallend dat de Neolatijnse dichters in de zeventiende eeuw zich voornamelijk toelegden op dit soort onschuldige taalspelletjes. Al kenden alle Neolatijnse dichters Martialis zeer goed, zoals dikwijls uit referenties blijkt, toch is er niet veel meer activiteit te bespeuren dan de vertaling in het Grieks van een bloemlezing uit zijn epigrammen door de Leidse hoogleraar Scaliger,

46

wat toch meer een demonstratie van vaardigheden is dan blijk geeft van lust tot puntdichten. De andere Martialis, de dichter van het satirische puntdicht, interesseerde de

zeventiende-eeuwse neolatinisten blijkbaar veel

(14)

minder. Grotius veroordeelde dan ook de gemakkelijkheid van de satirische

epigrammen van Martialis: ‘Ons staat niet vrij te doen wat Martialis zich permitteerde, bij wie vaak alleen het kenmerk van obsceniteit al een epigram maakt. Laten wij die vuilheid aan de Spanjaarden overlaten.’ (Grotius refereerde aan Martialis' Spaanse afkomst). Hij had veel meer interesse voor de Anthologia Graeca die hij in één jaar tijd (!) in haar geheel in het Latijn vertaalde.

De neolatinisten en veel van de Nederlandstalige dichters namen het epigram trouwens helemaal niet zo serieus. Het schrijven van epigrammen beschouwden ze als een soort spel of vrijetijdsbesteding naast hun serieuze werk. Uit titels als Momenta desultoria (Huygens) en Tyts-snipperinghen (Van Beaumont) moet blijken dat de gedichtjes in verloren uurtjes ontstonden en met van Catullus en Martialis

overgenomen benamingen als ‘tricae’ en ‘nugae’ gaven de auteurs voor dat ze het werk als niet meer dan beuzelingen of onbenulligheden beschouwden. Hoewel men zich - zeker in het geval van Huygens - kan afvragen hoe oprecht deze houding is, is toch wel duidelijk dat voor de zeventiende-eeuwse dichter het epigram niet het aangewezen genre was om te beoefenen als men de Parnassus wilde bestijgen.

In tegenstelling tot de Neolatijnse dichters, hadden vele Nederlandstalige dichters een warme belangstelling voor het satirische puntdicht. Dichters als Jan Vos en Jeremias de Decker schreven vele satirische epigrammen. Toch hebben ook zij er niet toe bijgedragen dat het epigram is uitgegroeid tot een satirisch genre van belang.

Kenmerkend voor satire is immers dat er iets of iemand aan de kaak wordt gesteld.

Martialis deed dat regelmatig. Sommige van zijn epigrammen zijn bijvoorbeeld invectieven op collega-dichters. Voorbeelden hiervan hebben we ook bij Secundus en Dousa gezien, en ook Marot schreef enkele van dit soort invectieven.

47

Maar de Nederlandse epigrammisten schreven hun puntdichten op anonieme Pieten en Grieten en vielen nooit iemand persoonlijk aan. Zij varieerden meestal op al van Martialis bekende thema's en voegden er maar weinig nieuwe aan toe. Sommige dichters gingen er zelfs toe over in hun puntdichten Romeinse namen te gebruiken, wat de epigrammen blijkbaar een vleugje literariteit moest geven, maar ze nog zoutelozer maakte.

Bij vele dichters, onder wie grote namen als Cats en Vondel, komen we vertalingen van Martialis tegen (zie de Appendix). Dikwijls gaat het daarbij om de vertaling van een klein aantal van de meer onschuldige epigrammen. Zo vertaalde Johannes Vollenhove een aantal epigrammen op Romeinse helden en vertaalden Cats en Six van Chandelier enkele van de Xenia. Zulke grote hoeveelheden als Roemer Visscher en Van Beaumont hadden vertaald, werden echter later in de zeventiende eeuw niet meer onder handen genomen. De grootste verzameling vertalingen uit deze periode stamt van Van Paffenrode: 37 epigrammen. De balans opmakend mogen we

desalniettemin stellen dat het aantal Martialis-vertalingen vrij groot is; zeker in

vergelijking met het aantal vertalingen van gedichten van Catullus in de zeventiende

eeuw

(15)

20

(J.C. Arens vond er welgeteld negen). Uit de Griekse Anthologie werd pas veel later, aan het eind van de zeventiende eeuw, op noemenswaardige schaal in het Nederlands vertaald.

48

De enige opwinding die de epigrammen teweeg brachten had met de obsceniteit van de boertigheden van doen. De scherpste aanval op Martialis en zijn navolgers kwam van Jeremias de Decker. In het voorwoord van zijn Rym-oeffeningen uit 1659 schreef hij: ‘van Martiaelsche vuyligheden ben ick doodsvyand, en hebbe veel liever dat ghy leert als lacht.’ En hij haalde nog eens uit in een gedicht in dezelfde bundel waarbij hij aan Erasmus' Adagium refereerde:

Batava auris.

Op Martiael.

Genoeg gemartiaelt; staeck, Martiael, uw kaken:

Ons Holland heeft genoeg van uwen Roomschen dreck.

Schoon groote letter-liên van u wat wonders maken:

Ick sweere met Mureet ghy hebt een' vuylen beck.

Mijn Batavier en heeft geen' ooren voor het kouten Van een' soo stinckenden soo ongewasschen mond.

Ja, Martiael, ghy stinkt juyst daer ghy sijt gesouten:

Uw fout maekt rotte seên, uw fout is ongesond.

49

Toen De Decker dit gedicht schreef, was de bloei van het Martiaalse epigram in Nederland op zijn hoogtepunt. Maar tien à twintig jaar later, tegen het einde van de zeventiende eeuw, was de bloeitijd van het epigram over. Wat daar de diepere oorzaak van was, zal hieronder nog ter sprake komen.

De grenzen van de Nederlandse Martialis-vertalers

De Deckers donderpreek roept de vraag op, hoe ver de obsceniteit dan eigenlijk wel ging in de Nederlandse Martialis-vertalingen. Wat waren nu de grenzen die de Nederlandse dichters zich stelden bij het vertalen van Martialis' epigrammen? Ik wil dat bespreken door een aantal vertalingen te vergelijken met de originele epigrammen van Martialis. Om te beginnen twee vertalingen van Mart. XI,62

Lesbia se iurat gratis numquam esse fututam.

Verum est. Cum futui vult, numerare solet.

(Lesbia zweert dat ze nooit voor niets is geneukt.

Dat is waar. Als ze geneukt wil worden, betaalt ze altijd.) Spytighe Neeltgen sweert by God Almachtich,

Dat men om sus niet cust haer mondeken ghepresen:

Ick wilt wel ghelooven, en t'is warachtich:

Want Neeltgen gheeft ghelt, als sy ghesoent wil wesen.

(Roemer Visscher ‘Quicken’ I,52)

(16)

Iosijn, die dicke bolle meyt,

Seyt, jae sy sweert, met goet bescheyt:

't En is haer noyt om niet gedaen;

Maer Lijsje seyt, sy liechter aen.

Trijn meynt: 't is waer; maer weet je hoe?

Sy geeft altijt een Daelder toe.

(Simon van Beaumont, ‘Grillen’ XII)

In deze vertalingen valt op dat het door Martialis gebruikte colloquiale ‘futuere’

(neuken) geen equivalent krijgt. Beaumont verzacht het woord tot ‘'t doen’ en Roemer Visscher zwakt het af tot ‘zoenen’. Het onverbloemde woordgebruik van Martialis gaf men in het Nederlands niet zo weer; men vermeed schuttingtaal. Dat is

bijvoorbeeld ook bij Jeremias de Decker waarneembaar in zijn vertaling van Mart.

VII,30, dat met de woorden ‘fututor’ (neuker), ‘inguina’ (mannelijk lid) en ‘mentula’

(pik) stellig obsceen genoemd kan worden; in De Deckers vertaling valt echter geen onvertogen woord.

Hierbij speelt - naar ik vermoed - ook een rol dat een obsceen vocabulair in de Nederlandse poëzie van de zestiende en zeventiende eeuw niet tot ontwikkeling is gekomen. Wanneer men de Franse priapeïsche poëzie, die voortreffelijk

bijeengebracht en vertaald werd door Julien Weverbergh en Ernst van Altena

50

, vergelijkt met de Nederlandse Martialis-vertalingen, blijkt dat er in het Frans wél equivalenten voor Martialis' onverbloemde en colloquiale sexuele vocabulair gebruikt werden.

Men had er daarentegen geen moeite mee in bedekte termen of met metaforen over sexuele handelingen te spreken, zoals uit de volgende vrije vertaling van Mart.

I,50 door Roemer Visscher blijkt:

Si tibi Mistyllos cocus, Aemiliane, vocatur, dicatur quare non Taratalla mihi?

(Als jij je kok Mistyllos noemt, Aemilianus, waarom zou ik de mijne dan niet Taratalla noemen?)

Frans noemt zijn Cock Coocker, en tis een Meyt, Al ist wat quaet Duyts, tis goet bescheyt, Hy doettet op dat hem niet sou ghebreken Een schie om zijn Penne-mes in te steken.

(Roemer Visscher ‘Quicken’ VII,47)

De toespeling op de coïtus, die bij Martialis volledig afwezig is, laat bij Roemer Visscher niets aan de verbeelding over.

Maar niet al het sexuele gedrag dat bij Martialis voorkomt, kon door de beugel.

Homosexualiteit wordt bijvoorbeeld in de vertalingen weggewerkt, wat de vertaling door Roemer Visscher van Mart. IV,48 laat zien:

Percidi gaudes, percisus, Papyle, ploras.

cur, quae vis fieri, Papyle, facta doles?

(17)

22

paenitet obscenae pruriginis? an illud magis fles, quod percidi, Papyle, desieris?

(Je verheugt je erop, Papylus, van achteren genomen te worden, maar ben je genomen, dan huil je. Waarom treur je als gebeurd is wat je graag wilt?

Soms spijt van je vuile geilheid? Of huil je meer daarom, Papylus, dat het opgehouden is?)

Janneken ghy begeerde immer te wesen de Bruyt, En nu ghy een man hebt, nu zijt ghy bedroeft, Seker my dunckt dattet niet veel en sluyt, Dattet u berout nu ghy't hebt gheproeft:

Neen seyde sy: maer ick maeck gheclach, Dat ick alle daechs de Bruyt niet wesen mach.

(Roemer Visscher ‘Quicken’ I,40)

Papylus uit het origineel is in vertaling ‘Janneke’ geworden en ‘percidere’ (van achteren nemen) ‘de bruid zijn’, waarmee de homosexuele situatie is veranderd in een heterosexuele.

Waar men geen moeite mee had waren de scatologische uitdrukkingen. Van Paffenrode bijvoorbeeld, die alle epigrammen die iets met sexualiteit te maken hebben vermeed, vertaalde wel Mart. IV,87 over iemand die winden laat. De vertaling van Roemer Visscher van Mart. X,102 is ook typerend:

Qua factus ratione sit requiris, qui numquam futuit, pater Philinus?

Gaditanus, Avite, dicat istud, qui nihil scribit et tamen poeta est.

(Je vraagt hoe het komt dat Philinus die nooit neukt, vader is geworden? Laat Gaditanus dat maar zeggen, Avitus, die niets schrijft en toch dichter is.) Hoe dat Mieuwes aen een kint comt, can ic niet gissen

Hy soende noyt Vrou, noch sachse noyt pissen:

Vraecht dat Suycker-bosgen, ick wed dat hy't weet Want die schreef noyt vaersen, en hy is een Poeet.

(Roemer Visscher ‘Quicken’ II,16)

Net zoals in zijn boven geciteerde vertaling van Mart. XI,62 verzacht Roemer Visscher

‘futuere’ tot ‘zoenen’. Hij voegt daarentegen het ‘pissen’ zelf toe, omdat scatologische termen wel door de beugel konden.

Apollo's Marsdrager

De zeventiende eeuw was de bloeitijd van het epigram in de Nederlandse letteren en

liet tevens een grote interesse voor Martialis zien. Aan het einde van de zeventiende

eeuw daalde de belangstelling voor het epigram en werd

(18)

Martialis niet meer uitgegeven of vertaald. Tegelijkertijd nam echter de populariteit van de verzamelbundel en het liedboek sterk toe.

51

Dat waren doorgaans anonieme uitgaven met meest korte gedichten als herdersdichten, anacreontea, bruiloftsdichten en ook epigrammen. Deze bundels werden zeer populair en beleefden vele herdrukken.

Ze bevatten vaak niet alleen origineel dichtwerk, maar hadden ook wel het karakter van een bloemlezing of een verzamelwerk. Een bekend voorbeeld zijn de Schimp- en Hekeldigten, die in 1698 voor het eerst verschenen en vele vermeerderde herdrukken kenden.

Zo kon het gebeuren dat juist op het moment dat de belangstelling voor het epigram en voor Martialis over leek te zijn, de grootste verzameling Nederlandse puntdichten sinds Huygens verscheen: Apollo's Marsdrager. De Marsdrager bestaat uit drie tussen 1715 en 1728 verschenen delen, die samen ruim 1500 puntdichten bevatten.

De auteur is Gysbert Tysens (1693-1732), een in de vergetelheid geraakte schrijver die naast de puntdichten ook een groot aantal toneelstukken op zijn naam heeft staan.

De uitgever wilde met het uitgeven van de nogal dartele verzameling zijn naam blijkbaar niet in diskrediet brengen en zette derhalve op het titelblad van deel 1 uit 1715: ‘Op Parnas, By Vallerius Martialis en D. Junius Juvenalis, In Compagnie’ en de schrijver zelf liet pas in het derde deel zijn naam vermelden; de delen een en twee verschenen anoniem.

Voor de Marsdrager heeft Tysens als een spons opgezogen wat hij tegenkwam in voorgaande epigrammendichters, waarbij hij een voorkeur aan de dag legde voor het dartele, gekruide soort. Want dat hij de epigrammen niet allemaal zelf heeft

geschreven staat wel vast. Zo komen we de bovengenoemde vertaling van XI,62 door Simon van Beaumont (‘Iosijn, die dicke bolle meyt’) in deel 1 tegen (nr. 21).

Maar het is de vraag of Tysens het gedicht daarvandaan heeft, want het was ook al overgenomen door H. van Bulderen in zijn anoniem verschenen bundel Den koddigen opdisser uit 1672.

52

Het is zelfs waarschijnlijk, dat Tysens Martialis helemaal niet in het origineel kende, hoewel de geciteerde woorden op het titelblad wellicht anders doen denken.

Een ander voorbeeld dat op Martialis teruggaat is nr. 8 uit het tweede deel van de Marsdrager:

Dokter en Graavemaker.

De Graavemaker en den Dokter zyn bey straf:

Dees' helpt ons in de Kist, die sluyt ons in het Graf.

Dit puntdicht is duidelijk gebaseerd op Mart. I,47 (of het bijna identieke I,30):

Nuper erat medicus, nunc est vispillo Diaulus:

quod vispillo facit, fecerat et medicus.

(Diaulus was eerst arts maar is nu grafdrager. Wat hij als grafdrager doet,

deed hij ook als arts.)

(19)

24

Maar Tysens vertaalde wederom niet zelf uit Martialis; hij nam het gedicht letterlijk over uit de puntdichten van Jan Vos.

53

Overigens lijkt het waarschijnlijk dat ook Jan Vos (die geen Latijn kende) het niet zelf uit Martialis vertaalde; onder de rest van zijn puntdichten zijn althans geen Martialis-vertalingen te ontdekken.

Hoewel het dus waarschijnlijk is dat Tysens Martialis' werk helemaal niet zelf kende, komt Tysens' Marsdrager Martialis nader dan het werk van enig ander Nederlands epigrammendichter. De kenmerken van Martialis' epigrammen zijn namelijk ook bepalend voor de epigrammen die Tysens schreef, dan wel bijeenbracht:

kortheid, puntigheid en obsceniteit. Wat het laatstgenoemde kenmerk betreft, obsceniteit, ging Tysens wel wat verder dan zijn zeventiende-eeuwse voorbeelden.

Hoewel de drastische obsceniteit van Martialis ook bij hem ontbreekt, stak hij graag de draak met het seksuele gedrag van mensen bij activiteiten als overspel en

prostitutie, waarbij soms metaforen voorkomen die tamelijk scabreus zijn. Het volgende gedicht is daarvan een representatief voorbeeld:

Styve Giert

ô Giert men noemd u styf, En gy zyt zwak van lyf,

Dewyl gy, op het minste zeggen, U kunt in alle bogten leggen, Wanneer gy, om een beurs met goud, Sinjeur zyn Lubbert bezig houd.

(Apollo's Marsdrager, III,135)

Waarom verdween de belangstelling voor Martialis?

Vrijwel niemand zal willen betwijfelen, dat de plotseling toegenomen belangstelling voor Martialis in de jaren zeventig van deze eeuw samenhangt met de liberalisering van de sexualiteit. Maar valt hiermee ook te verklaren waarom Martialis gedurende de zestiende en zeventiende eeuw zo populair was en in de achttiende en negentiende eeuw bijna volledig uit beeld verdween? Met andere woorden: hing Martialis' populariteit in de zestiende en zeventiende eeuw samen met een liberaal sexueel klimaat?

Op het eerste gezicht lijkt het verdwijnen van de belangstelling voor Martialis aan

het eind van de zeventiende eeuw niets te maken te kunnen hebben met een afgenomen

tolerantie voor de obscene kant van zijn werk. Juist in die tijd was het klimaat zeer

geschikt voor erotische literatuur. Het was de tijd waarin libertijnse romans als

L'Escole des Filles gelezen werden. De literatuur-historicus Te Winkel schreef zelfs

over de periode 1680-1710: ‘Naar het mij voorkomt, heeft hier te lande nooit groter

zedeloosheid geheerscht.’

54

Bovendien had men, als men bezwaar had tegen de

obscene epigrammen, in ieder geval door kunnen gaan met het vertalen van de veel

talrij-

(20)

kere niet-obscene epigrammen. Maar ook de niet-obscene epigrammen van Martialis werden in de achttiende eeuw vrijwel niet meer vertaald.

Het ligt daarom voor de hand een literair-historische oorzaak te zoeken voor de afname van de belangstelling voor Martialis. En die is er ook inderdaad. Zoals we al gezien hebben, hield de introductie van Martialis verband met de moralistische inhoud van veel van zijn epigrammen en met zijn rol als voorbeeld voor de eigen epigrammen. Bij de belangstelling voor klassieke auteurs speelde destijds de functie die ze hadden als voorbeeld om na te volgen, een grote rol. Toen de bloeitijd van het epigram (en het emblema) aan het eind van de zeventiende eeuw in de Nederlanden over was en Martialis niet meer nagevolgd werd, verdween bijgevolg ook de belangstelling voor zijn werk.

Toch is hiermee volgens mij niet alles gezegd; ik denk dat er naast de

literair-historische kant wel degelijk ook een ‘zeden-historische’ kant is aan het verdwijnen van de belangstelling voor Martialis. In het Leidse universitaire milieu is dit waar te nemen. In de zestiende eeuw vormde het feit dat Dousa obscene epigrammen gepubliceerd had, geen enkel probleem voor zijn carrière. Hij werd zelfs een van de drie curatoren van de Leidse universiteit en bekleedde andere hoge openbare functies. Een eeuw later daarentegen werd een belangstelling voor obscene literatuur aanzienlijk minder gewaardeerd, zoals blijkt uit de affaire Beverland. De Zeeuw Hadrianus Beverland, die vanaf 1673 in Leiden studeerde, legde een bijzondere belangstelling aan de dag voor de erotische gedichten van auteurs als Catullus en Martialis. Hij gaf daarvan blijk in een aantal boeken, zoals De Prostibulis Veterum (Over prostitutie in de oudheid) - dat het overigens niet verder bracht dan een manuscript. Dit (alsmede zijn afwijkende theologische inzichten) ging de bewindvoerders van de universiteit te ver. Zijn afwijkende interesses kwamen Beverland uiteindelijk te staan op ontzegging van zijn rechten als student, verbranding van zijn boeken en verbanning uit Nederland.

55

De achtergronden van deze verschuiving in normen kunnen we op het spoor komen aan de hand van een studie van de Franse historicus Robert Muchembled. In zijn boek L'invention de l'homme moderne uit 1988 beschrijft Muchembled de

veranderende houding van de geprivilegeerde standen ten opzicht van de volkscultuur.

Uit zijn onderzoek blijkt dat de geprivilegeerden zich sinds de middeleeuwen en tot en met de zestiende eeuw in hun morele opvattingen en interesses niet onderscheidden van het volk. Ook zij toonden een sterke belangstelling voor alles wat te maken had met sexualiteit, scatologie en geweld, kortom ‘de lagere hartstochten’. Aan het eind van de zestiende eeuw begint zich geleidelijk enige distantie af te tekenen om in de zeventiende eeuw plaats te maken voor een krachtige verwerping: ‘Les passions sont alors un continent noir, dont l'honnête homme classique souhaite ignorer l'existence.’

56

De door Muchembled beschreven zeden-historische ontwikkeling is ook

waarneembaar in de Nederlandse literatuur en in de Martialis-receptie. In de tijd van

Secundus, Dousa, Roemer Visser en Huygens was Martialis een

(21)

26

auteur waarmee vooraanstaande dichters en geleerden, de bovenlaag dus, zich onbekommerd bezighielden. Geleidelijk ging de bovenlaag zich in de zeventiende eeuw distantiëren van obsceniteiten en verdween ook de tolerantie voor Martialis' obscene poëzie. Er ontstond in de literatuur in de tweede helft van de zeventiende eeuw een splitsing tussen de gevestigde literatuur en een literaire ‘onderklasse’, die zich wel met de lagere hartstochten bleef bezighouden of zich daar juist op toelegde.

De ‘drekpoëet’ Salomon van Rusting is een bekend voorbeeld van die literaire onderklasse, maar ook Gijsbert Tysens' Marsdrager behoort tot de boeken die in die literaire onderklasse ontstonden.

57

In deze ongunstige hoek was ook Martialis aan het einde van de zeventiende eeuw terechtgekomen.

In een artikel uit 1968, dat nog altijd van fundamenteel belang is, heeft Eddy de Jongh laten zien hoe de ‘schaamtegrens’ in de Nederlandse schilderkunst en literatuur van de zeventiende eeuw verschoof.

58

Hij constateerde daarbij een opvallend verschil tussen het eerste driekwart en het laatste kwart van de zeventiende eeuw.

De achttiende tot en met de twintigste eeuw

In de achttiende en vooral de negentiende eeuw zakte de belangstelling voor Martialis tot een minimum in. Aan het begin van de achttiende eeuw werd weliswaar in Amsterdam de editie ‘ad usum Delphini’ van de Fransman Vincent Collesson nog enkele keren gedrukt, maar dat was een uitgave die in eerste instantie voor de Franse markt bedoeld moet zijn geweest en die alleen in Nederland gedrukt werd, zoals in de achttiende eeuw veel vaker met Franse boeken gebeurde.

59

Bovendien was dit typisch een uitgave voor de ‘geheime bibliotheek’. Collesson had zijn uitgave namelijk

‘gekuist’ door de obscene gedichten achterin apart te zetten.

60

Verder verschenen er in de achttiende eeuw geen Martialis-uitgaven meer.

Ook vertalingen verschenen er slechts mondjesmaat. Daarvan is de vertaling die Bilderdijk maakte van epigram IV,5 onder de titel ‘Tijdbeklag’ opmerkelijk.

61

Bilderdijk, die van talloze klassieke schrijvers werk vertaalde, leefde zich zozeer in de klassieke wereld in, dat hij in zijn vertaling spontaan homosexualiteit aanroert (met de woorden ‘een man onteeren’), terwijl daar in Martialis' origineel geen sprake van is. Maar in het algemeen moest men helemaal niets hebben van ‘ontuchtige’

epigrammen, ook niet van die van Martialis' zeventiende-eeuwse navolgers. P.G.

Witsen Geysbeek schreef bijvoorbeeld in zijn Verhandeling over het puntdicht uit 1810:

Ik behoef immers niet te zeggen dat ik in de laatste plaats alle ontuchtige,

onhebbelyke en morsige aartigheden op rym, waarin men in de zeventiende

eeuw vry algemeen behagen geschept moet hebben, alzo de beste dichters

en daaronder zelfs de deftige en aanzienlyke Huygens, zich daartoe

verledigden, als epigrammatisch uitschot afkeur en verwerp. (p. 73-4)

(22)

In zijn Epigrammatische Anthologie uit 1821 nam Witsen Geysbeek dan ook geen enkel exempel op van de talloze frivole epigrammen die in de zeventiende eeuw geschreven zijn.

Ook de leerlingen op de scholen werd Martialis onthouden. In een essay uit 1840 waarin A. Ekker suggesties deed voor de lectuur van Latijnse auteurs

62

, ontbreekt de naam van Martialis en ook in de tijdens de negentiende eeuw veelgebruikte

bloemlezing van Richeüs van Ommeren, de Anthologia poëtica (1ste druk 1793), is Martialis afwezig. Van Kampen deed in zijn Verhandeling over het nut en de wijze der vertalingen van de geschriften der Grieken en Romeinen (1815) zelfs expliciet de aanbeveling niets van Martialis op te nemen in bloemlezingen: ‘Doch wie zal zich verledigen willen, om uit het draf van Martialis enkel de paarlen op te leezen?’ (p.

28).

Pas vanaf het einde van de negentiende eeuw kwam er geleidelijk verandering in deze situatie. In schoolbloemlezingen als Serta Romana van Woltjer (1ste druk 1880), Bloemlezing uit Latijnsche dichters van Kan en Schröder (1ste druk 1897) en Latijnsch leesboek van J.W. Bierma en anderen (1ste druk 1920) werden epigrammen van Martialis opgenomen. In een opstel over de lectuur van Latijnse auteurs deed Bierma dan ook de suggestie dat men wel een enkel gedicht van Martialis (en Persius en Juvenalis) kon lezen met de wat secundaire motivatie: ‘Hoe vaak zal men later bij moderne lektuur den naam Iuvenalis of Martialis niet tegenkomen!’

63

Uiteraard koos men alleen de niet-obscene gedichten uit of desnoods kuiste men een gedicht door regels weg te laten, zoals Kan en Schröder deden met epigram IX,92 (hun nr. LIV), waarvan zij de laatste twee regels, waarin sprake is van ‘cunnum lingere’ (kutlikken), weglieten.

In de klassieke vakwereld behoorde W.J.M. van Stockum tegen het eind van de negentiende eeuw tot de eersten die begrip vroegen voor Martialis' obsceniteiten:

Hij kwetst dikwijls de goede zeden, maar mij schijnen de geschriften van hen meer te schaden die weinig zeggen en het meeste verzwijgen en dan onder het mom de goede zeden te eerbiedigen de slechte begeertes aanwakkeren, dan zij die zelf openlijk toegeven zich niet van ongekuiste woorden te hebben onthouden.

64

Heel wat invloedrijker dan Van Stockums Latijnse dissertatie was wat Louis Couperus

over Martialis schreef. In zijn roman De Komedianten (1917) schetste hij een

waarheidsgetrouw beeld van de epigrammist en zijn werk. Hij had zich bij de

voorbereiding van deze roman terdege op de hoogte gesteld van het werk en het

leven van Martialis, zoals uit enkele opstellen uit de jaren 1916 en 1917 blijkt. De

weerslag van Couperus' Martialis-lectuur is herkenbaar in het portret van een Romeins

auteur dat voor het eerst in de Haagsche Post van 19 augustus 1916 verscheen onder

de titel ‘Het Drukke Leven’ in de reeks ‘Epigrammen’.

65

Van een paar maanden later

dateert een uitgebreid portret van Martialis, dat bijna klinkt als een verdedigingsrede

voor de dichter: Martialis moet:

(23)

28

een brave kerel (...) zijn geweest, trots àl zijn hatelijke en smerig

bezoedelende versjes. Bedenk toch: de humor was toen anders! Iets grover dan wij het nu wel wenschen. Er was nog iets eenvoudigers van scherts in hunne zielen dan in de onze. Die smerigheidjes van Martialis, zoo gezegd, in dat sierlijke Latijn, zoo muzikaal gerythmeerd, waren...

epigrafische kunst, kleine kunst, ja, maar kùnst, en die zelfs de ernstigste geesten - Plinius, Tacitus, Juvenalis - glimlachend waardeerden.

66

Couperus' liberale benadering vormt de opmaat voor de onverbloemde

Martialis-vertalingen uit de jaren zeventig die ik aan het begin van dit artikel heb

genoemd en die het laatste belangrijke feit vormen in de geschiedenis van de

Nederlandse Martialis-receptie. Met deze vertalingen kwam een radicaal einde aan

een traditie waarin de obscene Martialis door kuising en verbloeming aan het Bataafse

oor werd onthouden. Maar dat de Nederlandse Martialis-receptie zeker niet pas in

deze eeuw begon, moge uit het bovenstaande duidelijk zijn geworden.

(24)

Appendix: Nederlandse Martialis-vertalingen vóór 1700

Voor de totstandkoming van onderstaande lijst ben ik prof. Andries Welkenhuysen, die tal van correcties en aanvullingen bijdroeg, veel dank verschuldigd.

De nummering van de epigrammen van Martialis is volgens de editie van W.M.

Lindsay, tweede druk, Oxford 1929.

Matthijs de Castelein (±1490-±1550) Const van Rhetoriken, Gent 1555

Vertalingen van II,40 (p. 90) en X,47 (p. 227).

Lucas d'Heere (1534-1584)

Den hof en boomgaard der poësien, Gent 1565 Vertaling van X,47 (gedicht L onder de sonnetten).

Philibert van Borsselen (±1575-1627) Den Binckhorst ofte het lof des geluc-salighen ende gherustmoedighen land-levens, Amsterdam 1613

Vertaling van X,47 (p. 35-6), gebaseerd op de vertaling van Lucas d'Heere.

Roemer Visscher (1547-1620)

Brabbeling, By hem selven oversien, en meer als de helft vermeerdert, Amsterdam 1614 (1ste druk Leiden 1612; 85 epigrammen verschenen al anoniem in: Horatius Satyrae oft Sermones Rhetorijckelicken overgheset door Cornelis van Ghistele, [2de druk] Leiden, Christoffel Guyot, 1599, p. 107-25)

Martialis-vertalingen in de afdeling ‘Quicken’: X,47 (=Quicken I,4), V,76 (=I,5),

II,7 (=I,8), VI,40 (=I,11), VII,71 (=I,16), V,47 (=I,19), I,27 (I,20), IX,91 (=I,27),

X,14 (I,29), I,79 (=I,32), VI,50 (=I,34), IV,48 (=I,40), XII,10 (=I,41), I,98 (=I,43),

XII,80 (=I,45), XI,62 (=I,52), VIII, 79 (=I,53), XI,66 (=I,55), II,3 (=I,60), IX,32

(=I,61), III,80 (=II,2), XII,78 (=II,3), XII,23 (=II,7), X,102 (=II,16), XI,40 (=II,18),

VIII,9 (=II,22), VI,26 (=II,23), IX,78 (=II,24), III,63 (=II,30), X,15 (=II,34), III,79

(=II,38), I,10 (=II,42), V,17 (=II,47), VIII,35 (=II,55), V,61 (=III,5), IV,24 (=III,41),

XI,26 (III,51), II,67 (=III,54), V,45

(25)

34

(=III,55), III,15 (=IV,3), X,86 (=IV,13), IV,51 (=IV,29), I,112 (=IV,30), IV,39 (=IV,31), IV,12 (=IV,33), IX,82 (=IV,53), XII,46 (=IV,56), I,64 (=V,20), III,26 (=V,22), II,37 (=V,31), I,41 (=VI,51), XI,100 (=VI,53), VII,10 (=VI,54), VIII, 12 (=VII,16), IX,59 (=VII,22), II,30, deels (=VII,25, deels), VI,69 (=VII,31), I,50 (=VII,47).

De gegevens zijn met aanpassingen ontleend aan: N.v.d. Laan, Uit Roemer Visscher's Brabbeling, Utrecht 1918, p.

XXXIII

-

XXXIV

.

Van der Laan noemt nog ‘Quicken’ V,14 en V,33 als Martialis-vertalingen. In feite zijn dit vertalingen van epigrammen van Hildebert van Lavardin (1056-1133), die wel aan Martialis werden toegeschreven en in oudere edities aan het eind van boek VII en XII werden opgenomen. In de uitgave Hildeberti Cenomannensis Episcopi Carmina Minora, recensuit A.B. Scott, Leipzig 1969, staan ze op p. 3 als de nrs. 9 en 7.

Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1612)

Roemer Visscher, Brabbeling, By hem selven oversien, en meer als de helft vermeerdert, Amsterdam 1614 (eerste druk Leiden 1612)

Onder de gedichten van Spiegel op p. 195 e.v. vertalingen van I,112 (nr. 8), vss.

3-4 van het epigram onderaan de Epistola voor Boek I (nr. 13), XI,67 (nr. 15) I,47 (nr. 16), I,28 (nr. 17), X,102 deels (nr. 18 deels), I,75 (nr. 20), III,90 (nr. 22), V,47 (nr. 36), XI,66 (nr. 37).

Simon van Beaumont (1574-1654)

Horae succisivae. Tyts-snipperinghen. Rymen ende Versen. Meestendeel in sijn jonghe, eenighe in sijn ouder jaren nu ende dan gedicht, 's-Gravenhage 1638

Martialis-vertalingen onder de titel ‘Grillen’ (42 ‘grillen’ werden al eerder gepubliceerd in: Zeevsche Nachtegael, Middelburg 1623, deel II, p. 1-17): I,16 (=Grillen II), VII,9 + VII,10 (=IV), I,10 (=VII), II,20 (=VIII), I,47 (=IX), I,27 (=XI), XI,62 (=XII), XII,90 (=XIII), I,84 (=XIV), XII,92 (=XV), I,99 (=XVII), IV,24 (=XVIII), IX,59 (=XIX), VI,24 (=XX?), I,41 (=XXI), XII,7 (=XXIII), I,32 (=XXIV), I,57 (=XXV), IV,48 (=XXVII), IX,10 (=XXVIII), II,3 (=XXIX), VIII,35 (=XXXII), VI,14 (=XXXIII), VII,98 (=XXXIV), I,79 (=XXXV), II,12 (=XXXVI), VI,22 (=XXXVII), II,15 (=XXXVIII), VI,12 (=XXXIX), VIII,20 (=XL), V,28 (=XLI), II,7 (=XLII), III,15 (=XLIII), VIII,27 (=XLV), IX,46 (=XLVI), X,8 (deels)

(=XLVII,deels), VII,76 (=L), I,75 (=LII), I,33 (=LIII), I,54 (=LIV), I,64 (=LV), I,57 (=LVI), II,11 (=LVII), II,17 (=LVIII), X,47 (=LIX), IV,87 (=LX), I,83 (=LXI), V,61 (=LXII), IV,83 (=LXIII), V,13 (=LXIV), III,8 (=LXV), III,61 (=LXVI), I,89

(=LXVII), II,13 (=LXVIII), XII,89 (=LXXI), XI,66 (LXXII), VII,43 (=LXXIV), VII,98 (=LXXV), IX,82 (=LXXVI), X,102 (=LXXVII), VIII,69 (=LXXVIII), VII,20 (=LXXXI), X,17 (=LXXXII), IV,21 (=LXXXIII), IV,51 (=LXXXIV), I,103

(=LXXXV), VIII,76 (=LXXXVII), IV,66 (=LXXXVIII), V,47 (=LXXXIX), V,81

(=XC), XII,46 (=XCI), IX,81 (=XCIII), XI,67 (=XCIV), VII,85 (=XCV), VIII,10

(=XCVI), XII,73 (=XCVII), XII,54 (=XCVIII), VIII,17 (=XCIX), VIII,54 (=C),

XII,48

(26)

(=CI), VII,25 (=CII), II,40 (=CV), II,32 (=CVI), II,43 (=CVIII), II,38 (=CIX), II,18 (=CXIII), I,97 (=CXIV), VII,39 (=CXV), V,47 (=CXVI?), VII,62 (=CXVII), I,81 (=CXIX), II,16 (=CXX), VI,20 (=CXXII), I,95 (=CXXIII), XI,56 (=CXXIV), I,118 (CXXV).

De gegevens zijn met aanpassingen ontleend aan: Gedichten van Simon van Beaumont, met eene inleiding en aanteekeningen, uitgegeven door J. Tideman, Utrecht 1843, p. 36-122.

Tideman noemt ‘Grillen’ XXXI als Martialis-vertaling. Dit is echter niet een vertaling van een gedicht van Martialis, maar van een aan hem toegeschreven epigram dat in oudere Martialis-uitgaven werd opgenomen aan het eind van boek XII.

Jacob Cats (1577-1660)

In: Alle de Wercken van den Heere Jacob Cats, Amsterdam 1712 (fotomechanische herdruk 1976), deel II p. 384 vertaling van XIII,18, en eveneens in deel II in de afdeling ‘Tachtigh-jarige bedenckingen’ (uit 1657) vertalingen van XIII, 14, X,48,6-9, XIII,29, XIII,16 (p. 579), XIII,54 en 56 (p. 581 in één gedicht), V,29, XIII,92, XIII,72, XIII,67, XIII,52, XIII,58 (p. 582).

Jacobus Revius (1586-1658)

Vertaling van IX, 10, voor het eerst uitgegeven in: Jacobus Revius, Over-Ysselsche sangen en dichten. Uitgegeven, met ongedrukte gedichten vermeerderd en van verklarende aanteekeningen voorzien door Dr. W.A.P. Smit, deel II, Amsterdam 1935, p. 43 (‘Van Griet en Piet.’).

Joost van den Vondel (1587-1679)

Vertalingen van XIV,41 en VI,15 in: W.B.-editie, deel V, p. 246 (uit I.V. Vondels Poesy, 1647, II, p. 83) en van V,69 in W.B.-editie, deel V, p. 496 (uit Poëzy, 1650, p. 175).

Johan de Brune (1589-1658)

Bankket-Werk van Goede Gedagten, deel 1, Middelburg 1657; deel 2, Middelburg 1660

Vertalingen van X,14 (deel 1, p. 194) en I,37 (deel 2, p. 431).

Constantijn Huygens (1596-1687)

Koren-Bloemen. Nederlandsche Gedichten van Constantin Huygens, Tweede Druck, Vermeerdert tot XXVII Boecken, Amsterdam 1672

XI,35 (=Boeck XXI,122), III,87 (=XXI,125), IX,81 (=XXI,130), X,31 (=XXI,140), VI,41 (=XXI,135), IV,15 (=XXI,136), I,38 (=XXI,137), IX,8 (=XXI,146), II,21 (=XXI,150), I,75 (=XXI,154), IV,72 (=XXI,163)

Bovengenoemde vertalingen maakte Huygens op grond van de vertalingen van de Engelsman John Harington (zie: Tineke ter Meer, ‘Huygens en Harington’, in:

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 106 (1990), p. 142-66).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De conclusie - de fundamentele overeenkomst tussen beide groepen auteurs bij alle verschil - lijkt vooraf vast te staan; de bewijsvoering die tot die gewenste conclusie moet leiden

Laten toch de onderwijzers zich niet werpen op de beoefening van deze nieuwbakken wereldtaal, welk zoo licht door hen kan worden gebruikt om aan de studie van andere talen

Wanneer men participiumconstructies niet strikt syntactisch-grammaticaal beschouwt, maar tevens rekening houdt met optredende referentieverschijnselen tussen de talige en de

gebloemleesden beter werk geschreven hebben), dan komt De Nieuwe Wilden in de poëzie enigszins overeen met bloemlezingen waarin poëzie op maatschappelijke of levensbeschouwelijke

Hoewel de spelling geenszins stof is die Verwer belangrijk acht en ‘niettegenstaende dat dit heele spellingwerk eenen regtschapen oeffenaer niet eens zoo hoog aen 't herte behoorde

Een biografie van de door hem bewonderde schrijver Zola zou Bordewijk daarom ook niet lezen (cf. De scheiding tussen privé-persoon en schrijver heeft echter niet alleen te maken

du Toit, kwam steeds meer alleen te staan, onder meer als gevolg van zijn bewondering voor de politiek van Cecil John Rhodes en zijn voorkeur voor een ultra-fonetische spelwijze

Dit alles brengt mij tot de overtuiging dat hoewel de poetica van Nijhoff in de periode 1919-1923 zeker levensbeschouwelijke aspecten heeft, er naar mijn mening ook sprake is van