• No results found

Voortgang. Jaargang 16 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voortgang. Jaargang 16 · dbnl"

Copied!
269
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Voortgang. Jaargang 16. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam / Nodus Publikationen, Münster 1996

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004199601_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

Perceval en geen einde Roel Zemel

Abstract - The last romance of Chrétien de Troyes, Le Conte du Graal, consists of two stories, neither of which has been completed. Because of this it is assumed that Chrétien has not been able to finish his romance. However, is this not an instance of ‘a poetics of the non-ending’? In any case there are reasons to consider the hypothesis that Chrétien deliberately laid down his pen after what is now the last verse of the text. The story in Le Conte du Graal may be uncompleted, yet an analysis of theme and structure gives cause for speaking of a completed romance.

The fact that the first Grail romance was unfinished, and as a result the failure of the hero left unresolved, has been important for the development of the Grail tradition, and, in a way, this lack of an ending seems peculiarly appropriate to the theme.1

Wanneer de jonge Perceval, held van een beroemde roman uit het eind van de twaalfde eeuw, op Goede Vrijdag te biecht gaat bij een heremiet die zijn oom blijkt te zijn, hoort hij wat het geheim van de graal inhoudt. Volgens de heremiet heeft de Visserkoning, de heer van het kasteel waar Perceval vroeger de graal heeft gezien, een vader en het is deze die men met de graal bedient. Een hostie daarin houdt hem in leven. Daarom kan de heremiet beweren, volgens de vertaling in het

Middelnederlands:

Nie en wart gheboren man van wiue Die mochte secghen, Percheuael, Hoe heileghen dinc es dat Grael.2

Van een schotel - ‘un graal’ - die Perceval had aanschouwd in een profane setting, geeft de dichter hier bij monde van een romanpersonage een religieuze interpretatie.

Met deze uitleg lijkt de weg van Perceval ten einde. Hij heeft immers het antwoord vernomen op een vraag die hem bezighield. Toch wekt de verteller de indruk dat Perceval nog verder zal gaan. Eerst zal hij verhalen over een tweede held, Gauvain, en dan terugkeren naar Perceval. Een belofte die wat betreft het laatste niet in vervulling gaat.

Conte du Graal

Deze inleidende woorden gaan over de Conte du Graal van Chrétien de Troyes. Het is zijn laatste roman, die hij vermoedelijk schreef omstreeks 1182.

(3)

Op het eerste gezicht kan het vreemd lijken, dat een artikel over een Franse roman gepubliceerd wordt in een jaarboek voor neerlandistiek. Toch zijn er redenen voor deze grensoverschrijding. Allereerst mogen we de Conte du Graal ook rekenen tot de literatuur van de Nederlanden. Chrétien schreef zijn zwanenzang namelijk, naar hij in de proloog vertelt, in opdracht van ‘graaf Filips van Vlaanderen’, met wie Filips van de Elzas (1142-1191) is bedoeld. Het is daarom verleidelijk aan te nemen, dat de roman veelvuldig is voorgelezen in de hofkring van de graaf. De luisteraars aan dit hof kunnen zelfs een locatie in het verhaal herkend hebben. In het tweede gedeelte van de roman, dat handelt over Gauvain, heeft deze ridder van doen met een aanval door poorters: ‘la comune de ceste vile’ (vs. 5879).3Hij vertoeft dan in de toren van een burcht die zich bevindt in een uitvoerig beschreven handelsstad.

Mogelijk wilde Chrétien met deze situering het beeld oproepen van een stad in Vlaanderen, bijvoorbeeld Brugge, of Gent met het in opdracht van graaf Filips gebouwde Gravensteen.4

Ook is een grensoverschrijding op zijn plaats vanwege het niveau en de uitstraling van de Conte du Graal. We mogen dit werk beschouwen als het hoogtepunt van de middeleeuwse romankunst. Chrétien is de schepper van de graalmythe, in een roman

‘deren literarischer und geistesgeschichtlicher Wert im europäischen Mittelalter nichts Vergleichbares hat und von deren künstlerischer Substanz Jahrhunderte zehrten’.5De uitstraling van het werk was groot, ook in de Dietse literatuur. Er verscheen een vertaling in het Middelnederlands en in twee romans, Moriaen en Ridder metter mouwen, is een reeks verwijzingen naar de Perceval-handeling uit de Conte du Graal opgenomen, met als doel literaire kritiek.6Deze kritiek getuigt van de provocatie die er van Chrétiens roman uitging en van belangstelling daarvoor bij een Diets publiek.

In dit artikel wil ik stilstaan bij de onvoltooide staat van Chrétiens schepping. De Conte du Graal bevat twee verhalen die geen van beide zijn afgemaakt. De meeste onderzoekers geloven dat de roman door Chétiens overlijden onvoltooid is gebleven.

Het is echter mijn veronderstelling, dat de tekst zoals wij die kennen wel degelijk is voltooid. Voorafgaande aan de argumentatie voor deze veronderstelling geef ik een korte typering van inhoud, thematiek en structuur.7

Inhoud

De Conte du Graal vertelt eerst over Perceval. Deze held beleeft een reeks ‘aventures’

die verschillende fasen belichten in de weg naar een hoge bestemming.8

Perceval is aanvankelijk onbekend met de hoofse wereld. Hij is opgegroeid in het woud, de Gaste Forest, bij zijn moeder, die hem verre wil houden van ‘chevalerie’, bevreesd als zij is voor zijn dood door wapengeweld. Deze opzet mislukt doordat ridders van koning Artur in het woud verzeild raken, wat

(4)

tot gevolg heeft dat Perceval ook ridder wil worden en zich gereed maakt om naar het hof van Artur te gaan. Bij het afscheid valt zijn moeder neer, maar Perceval rijdt verder. Later zal hij horen dat zij van verdriet gestorven is en dat zijn hardvochtigheid jegens haar de oorzaak is van zijn echec op het kasteel met de graal.

Nadat Perceval bij het hof de Rode Ridder heeft gedood en op het kasteel van de edelman Gornemant ridder is geworden, arriveert hij op Biaurepaire, de burcht van Blancheflor, die ernstig lijdt onder een belegering. Perceval neemt de strijd voor Blancheflor ter hand, waarmee hij zorgt voor de verlossing van haar land. In deze uitvoerig beschreven episode gaat ‘chevalerie’ gepaard met ‘amour’. Percevals beloning is de liefde van Blancheflor.

Toch verlaat hij haar weer en dan volgt de ‘aventure’ waarop de titel van de roman is gebaseerd. Perceval komt terecht in het Autre Monde-kasteel van de rijke en invalide Visserkoning, waar hij getuige is van een raadselachtige optocht. Hij ziet hoe een knaap een lans ronddraagt, uit de punt waarvan een druppel bloed neerdaalt, en een meisje een graal - schotel - die een helder licht uitstraalt. Perceval laat na vragen te stellen over deze voorwerpen, met als gevolg dat de bewoners van het kasteel de volgende ochtend verdwenen zijn. Had hij de vragen wel gesteld, zo hoort hij naderhand, dan was de Visserkoning genezen en had deze over zijn land kunnen regeren.

Later gaat Artur uit erkentelijkheid voor de daden van Perceval naar hem op zoek, wat uitloopt op een vreugdevolle hereniging. Daarmee heeft de loopbaan van Perceval als ridder een mooie bekroning gekregen. Op de vreugde volgt echter verstoring.

Aan het hof verschijnt de Lelijke Jonkvrouw, die Perceval vervloekt vanwege zijn zwijgen op de graalburcht. Haar woorden leiden ertoe, dat Perceval het hof weer verlaat om zijn fout te herstellen. Hij wil nu voor alles weten hoe het zit met de graal en de lans.

Maar de verteller gaat eerst verder met de ‘aventures’ van Gauvain. Nog één keer wijdt hij een episode aan Perceval, midden in het verhaal over Gauvain. Er is dan sprake van een sprong in de tijd. Vijf jaar lang is Perceval al op zoek, zonder succes.

Er is hier een hogere, religieuze regie in het spel, want Percevals queeste blijkt afhankelijk te zijn van Gods genade. Vijf jaar verkeerde hij in een staat van ‘oubli’

tegenover God, waarna een verandering intreedt op Goede Vrijdag. Boetelingen verwijzen Perceval naar de heremiet, van wie hij hoort over de graal. De heremiet geeft ook onderricht, waarin hij Perceval een ridderschap voorhoudt die gebaseerd is op de liefde tot God. Intussen is Perceval tot berouw gekomen. Als boetedoening blijft hij tot Pasen bij de heremiet, en dat is het laatste wat we over hem vernemen.

Het tweede gedeelte van de roman is bijna geheel gewijd aan Gauvain. Anders dan Perceval maakt deze geen enkele ontwikkeling door. Wat hij verricht, zijn daden zonder ‘betekenis’. Bovendien raakt hij als het ware in zijn ‘aventures’ opgesloten.9

Wanneer de Lelijke Jonkvrouw aan het hof enige ‘aventures’ heeft genoemd, kiest Gauvain er een die de meeste roem op zal leveren: de bevrij-

(5)

ding van een belegerde jonkvrouw. Daar komt hij echter niet aan toe door de komst van Guigambresil, die Gauvain beschuldigt van ‘felonnie’ (vs. 4758). Hij zou op onridderlijke wijze Guigambresils heer hebben gedood. Hierop vertrekt Gauvain richting Escavalon, om daar de aanklacht in een gerechtelijk duel te weerleggen. In wat volgt, zet de dichter Arturs beroemde neef met ironie te kijk. Telkens is er een verstoorde verhouding tussen ‘chevalerie’ en ‘amour’, waardoor de ideale hoofse ridder van zijn voetstuk valt.

Als Gauvain in Escavalon is beland, gaat een vrijpartij met de koningsdochter niet door. Iemand herkent Gauvain namelijk als degene die zijn vroegere heer heeft gedood, waarna een aanval door de burgers volgt. Op een burleske manier moet Gauvain zich als ‘portier’ van het kasteel waarin hij vertoeft tegen het volk verdedigen.

Hierdoor komt er voorlopig niets terecht van een duel met Guigambresil.

Het eindpunt van Gauvains weg is een Autre Monde-kasteel, waar hij de proef van het Wonderbed doorstaat en de bewoners hem inhalen als heer en verlosser.

Maar afgezien van één dag verlof mag hij het kasteel niet meer uit. In dat kasteel woont een bejaarde koningin, Ygerne, de moeder van koning Artur, iemand dus die in de reële wereld allang dood is. Het laatste geldt ook voor haar dochter, die daar eveneens verblijft. Zij is de moeder van Gauvain. De suggestie is, dat Gauvain terechtgekomen is in een paleis van de doden.

Tijdens zijn dag verlof heeft Gauvain een ontmoeting met Guiromelant, die, zoals eerder Guigambresil, hem beschuldigt van moord. De twee spreken af over zeven dagen daarover een gevecht aan te gaan, met onder de toeschouwers het hof van Artur. Daartoe stuurt Gauvain een bode naar Artur. Wanneer deze bij het hof arriveert, is dat een oord van droefheid. Artur is zo treurig om Gauvains afwezigheid, dat hij flauwvalt. Met dit tafereel houdt het verhaal op.

Inmiddels zijn er 9234 verzen verteld, wat ruim 2000 meer is in vergelijking met Chrétiens eerdere romans. Wie spreekt over de Conte du Graal als een onvoltooide roman, mag wel vaststellen dat het torso zeer omvangrijk is.

Thematiek

Een van de kenmerken van de roman is een negatieve kijk op de wereldse ridderschap.

Die blijkt uit allerlei voorstellingen van ‘Waste Land’: beelden van geweld, destructie en verval. Chrétien vestigt de aandacht op de donkere zijde van ridderschap, wat de sfeer oproept van een ‘op weg naar het einde’.10

Programmatisch voor deze visie is het tragische relaas van Percevals moeder aan het begin van de roman (vs. 407-88). Ooit was haar man uitgeweken naar het woud waar zij nu woont met Perceval. Door een verwonding was hij invalide geworden en hij had al zijn bezittingen verloren. Hun twee oudste

(6)

zonen hadden de dood gevonden door de wapenen, waarna de vader van verdriet gestorven was. Vanwege dit leed typeert de moeder ridders als engelen des doods.

Opmerkelijk is, hoe de weduwe deze teloorgang situeert in de tijd. Zij vertelt dat voor de edele mensen de ellende aanbrak na de dood van Uterpandragon, de vader van Artur (vs. 444-46). Het grote verval is dus ingetreden met de komst van koning Artur! Bij deze datering sluit aan dat Artur nogal een onmachtig vorst blijkt te zijn.

Als Perceval aan het hof verschijnt, is Artur verzonken in gepeins, want de Rode Ridder heeft zijn gouden bokaal, symbool van het koningschap, op schandelijke wijze weggenomen. Aan het einde van het verhaal verkeert Artur wederom in somber gepeins, nu omdat hij zijn neef Gauvain moet missen.

Droefheid straalt ook af van de lans die Perceval op het kasteel van de Visserkoning heeft gezien. Het bloeden van de lans kan men beschouwen als teken van ‘geween’

over de vernietigingskracht van wapens.11Gauvain krijgt na zijn avontuur in Escavalon als straf opgelegd dat hij moeite zal moeten doen om de lans te vinden die ‘bloed weent’ (vs. 6167). En daarover is voorzegd:

6168 Et s'est escrit qu'il ert une hore Que toz li roiaumes de Logres, Qui jadis fu la terre as ogres, Sera destruis par cele lance.

[En er staat geschreven dat er een uur zal komen dat heel het rijk Logres, dat vroeger het land van de Ogres was, door deze lans zal worden

vernietigd.]12

Gezien de mogelijke identificatie van Logres met het rijk van Artur, kunnen we hier te maken hebben met een aankondiging van het einde van de Arturwereld. Dat einde verhaalt de dichter niet, zodat deze verzen het karakter hebben van een profetie. Zou zoiets niet heel wel passen bij een auteur die met opzet in zijn roman het einde van de geschiedenis verhult?

Met de thematiek van verval en ondergang is iets mysterieus aan de hand.

Halverwege de roman kondigt de Lelijke Jonkvrouw groot onheil voor de wereld aan, als gevolg van Percevals zwijgen bij de Visserkoning. Daarin heeft zij het over vrouwen die hun man zullen verliezen en over verwoesting van het land (vs. 4678-79).

Van deze verschijnselen was ook sprake in het verhaal van Percevals moeder (vs.

447, 481-83). Wat de jonkvrouw voorspelt, heeft dus vroeger al plaatsgevonden. Dat geldt ook voor de situatie in het Wonderkasteel aan het einde van het verhaal. De veerman van het kasteel vertelt namelijk aan Gauvain, dat zich onder de bewoners oude edelvrouwen bevinden die van hun land beroofd zijn na de dood van hun man (vs. 7574-78).

Het voor de Conte du Graal bepalende stijlprincipe is raadselachtigheid. Hier blijkt die uit de behandeling van de tijd: een profetie over de toekomst is in vervulling gegaan in het verleden. Daarmee laat de dichter zien dat het

(7)

geen zin heeft zijn roman te benaderen vanuit rationele categorieën. En dat moge aanleiding zijn om ‘contre raison’ de vraag te stellen, of de onvoltooide Conte du Graal niet tòch een voltooide roman zou kunnen zijn.

Structuur

Opvallend aan de Conte du Graal is, dat hij twee verhalen bevat. Het gaat om Perceval en om Gauvain, wier ‘aventures’ op het niveau van de handeling los van elkaar staan.

Wel is er een thematisch verband, in die zin dat het aan de hoorder is de ‘aventures’

van de ene held te vergelijken met die van de andere, om zo een contrast waar te nemen tussen een nieuwe en een oude ridderweg.

Degene die Perceval begeleidt bij zijn terugkeer naar het hof, is Gauvain. Het symboliseert dat Perceval het niveau heeft bereikt van de eerste onder de ridders van de Ronde Tafel. Perceval kiest evenwel, na de komst van de Lelijke Jonkvrouw, voor de graal. De verteller zegt dan: ‘et Perchevax redist tout el’ (vs. 4727).13Dit ‘tout el’

wijst op een nieuwe richting in het genre van de Arturroman. Dat nieuwe is een

‘meer’ ten opzichte van een ridderweg à la Gauvain. Vergeleken met Gauvain is ook aan Perceval een episode extra gewijd, die van Goede Vrijdag, waarin hij hoort wat de graal is. De roman is dan ook niet getiteld ‘Perceval en Gauvain’, maar ‘Het verhaal van de Graal’, wat aangeeft dat Percevals bemoeienis met de graal de boventoon voert.

De samenhang tussen de twee verhalen betreft een bijzondere vorm van thematische analogie. Episodes met daarin scènes, voorstellingen en motieven uit de handeling van Gauvain hebben een correspondentie met die van Perceval, en omgekeerd: ‘The general purpose of the system of parallelism is clear [...]: it is to have two very different heroes, sometimes diametrically opposed, perform the same acts’.14Wie vergelijkt, ziet dat deze parallellen samengaan met variaties en omkeringen, wat een vorm is van structurele ironie.

Een voorbeeld is de parallellie tussen de episode van Perceval op Biaurepaire en die van Gauvain in Escavalon. In beide gevallen heeft de held amoureus contact met een meisje in een burcht die belegerd wordt. De overeenkomst gaat gepaard met verschillen, en die werpen vooral een ironisch licht op Gauvain. Perceval redt de burcht van Blancheflor door te strijden tegen haar belegeraars. Wat hij verricht, leidt tot groot sociaal heil. Gauvain daarentegen is object van een belegering, in een bovendien voor een ridder oneervolle en lachwekkende situatie. Voordat het minnespel met de koningsdochter goed en wel kan beginnen, moet hij zichzelf en het meisje verdedigen tegen een horde woedende ‘vilains’, die hem bestoken met een assortiment boerenwerktuigen. Zijn komst naar de stad is allesbehalve tot heil. Gauvain ontketent immers een volksoproer, omdat men in hem de moordenaar ziet van de vroegere koning van Escavalon.15

(8)

Een ander voorbeeld betreft Gauvains grote avontuur aan het einde van het verhaal.

Het kasteel waarin hij terechtkomt, is een Autre Monde, en daardoor vergelijkbaar met de burcht van de Visserkoning in de handeling van Perceval. Bij de ingang van het kasteel dat Gauvain binnengaat, heeft Chrétien een personage neergezet dat functioneert als signaal om de beide locaties en wat daarin gebeurt met elkaar te vergelijken. Dat personage is een steltloper, met een kunstbeen van zilver, goud en edelstenen (vs. 7648-71). Hij is dus rijk en invalide, net als de Visserkoning.

Als Gauvain het kasteel ziet, stelt hij daarover vragen aan de veerman (vs. 7506-19).

Daarom lijkt het op het eerste gezicht dat Gauvain succes heeft in zijn avontuur, terwijl Perceval, die op de graalburcht geen vragen stelde, faalde. Gauvain gaat tot een actie over die tot heil zou moeten zijn van de mensen in het kasteel. Maar schijn bedriegt, want er blijkt niets van een verlossing en Gauvain zelf raakt in een impasse.

Daar, in een oord van de dood, moet hij blijven.

Wat dus opvalt, is dat de verschillende ‘aventures’ in de handeling van Gauvain alle een pendant hebben in die van Perceval. En dat is opmerkelijk voor een tekst die onvoltooid heet te zijn.

De Conte du Graal als onvoltooide roman

Het verhaal over Perceval gaat na de episode over zijn verblijf bij de heremiet niet verder. Zal hij het kasteel van de Visserkoning terugvinden en daar verlossing brengen? We weten het niet. Ook bij Gauvain stopt het verhaal. We vernemen niet hoe zijn gevecht met Guiromelant afloopt en hoe de verwachte ontmoeting met het hof van Artur in zijn werk gaat.

Hierdoor zou inderdaad de indruk kunnen ontstaan, dat Chrétien zijn laatste roman niet heeft voltooid. Mogelijk is zijn dood hiervan de oorzaak geweest. Menigeen gelooft dat op grond van het getuigenis van Gerbert, één van de auteurs die een voortzetting schreven van de Conte du Graal. Hij beweert dat Chrétien de Troyes aan het verhaal over Perceval begonnen is, maar dat de dood voltooiing ervan heeft verhinderd.16Gerbert en andere voortzetters beschouwden de roman van Chrétien dus als een tekst waaraan een vervolg en einde ontbraken. Het gevolg was dat in de meeste handschriften die van de Conte du Graal zijn overgeleverd, de tekst van Chrétien het begin vormt van ‘De Graal’, een door vervolgen haast eindeloos uitgebreid verhaal.

Een interessante voltooiing is het werk van Wolfram von Eschenbach, de auteur van de Parzival. Wolfram schreef omstreeks 1205 in het Middelhoogduits een vrije en uitgebreide bewerking van Chrétiens Conte du Graal. Ook hij ging er vermoedelijk van uit dat de tekst van zijn bron, de roman van ‘von Troys meister Cristjân’,17 onvoltooid was, en daarom schreef hij zelf een slot.18

(9)

Wolfram laat de verteldraden over de twee helden samenkomen na Gauvains (Gawans) avontuur op het Wonderkasteel. Er volgt dan een nieuwe terugkeer van Perceval (Parzival) naar het hof van Artur. Hij vecht er, zonder dat de helden elkaar herkennen, met Gauvain en strijdt in de plaats van Gauvain met Giromelant (Gramoflanz). Later verschijnt daar wederom de Lelijke Jonkvrouw, die bij Wolfram Cundrie heet. Ditmaal spreekt zij Parzival in verband met de graal zegenend toe. Parzival gaat daarop naar de graalburcht, waar hij de vraag stelt die de burchtheer geneest. Hij wordt er de nieuwe graalkoning, met Blancheflor, die bij Wolfram Cundwiramurs heet, aan zijn zijde.

Heeft nu Wolfram het verhaal voltooid op de wijze die Chrétien voor ogen stond?

‘Hat Wolfram von Eschenbach Chrétiens Conte du Graal kongenial ergänzt?’, zo luidt de titel van een voordracht door de Tübingse hoogleraar Walter Haug.19Haug meent over het beoogde slot van Chrétiens roman uitspraken te kunnen doen op basis van het structuurmodel dat Chrétien in eerdere romans heeft toegepast, en op grond van het feit dat de tekst van de Conte du Graal al zo ver gevorderd is dat zich laat raden waar de uitgezette lijnen heen zullen gaan. De invulling van het slot ziet er volgens Haug als volgt uit. Perceval zal de graalburcht terugvinden en de

verlossingsvraag stellen. Het hof van Artur zal samen met de bewoners van de graalburcht de held fêteren, en waarschijnlijk zal Perceval zich ook weer verenigen met Blancheflor.

In grote lijnen is dit het slot dat Wolfram schreef in de Parzival. Ik kan echter moeilijk geloven dat Chrétien zo'n afwikkeling in petto had. In de tekst van Chrétien markeert de crisisepisode, de vervloeking van Perceval door de Lelijke Jonkvrouw, een wending die verband houdt met de thematiek van de graal. Percevals faux pas betrof niet de geliefde, maar de wereld van de graal. Daarom ook wordt de graal het doel van Percevals queeste, niet Blancheflor. Percevals keuze voor ‘tout el’ houdt bovendien, door het religieuze perspectief dat bepalend is voor zijn weg naar de graal, een transcendentie in van de hoofse wereld. Hierdoor is het Arturiaanse hof in de structuur van de Perceval-handeling niet meer dan een doorgangsfase.20Het lijkt mij daarom uiterst onwaarschijnlijk, dat Chrétien beoogd heeft dat Perceval zou terugkeren naar het hof en naar de geliefde.

Verder veronderstelt Haug, dat het tweede gedeelte van Chrétiens roman zou uitlopen op een ‘hochkomplexes Aventürengeflecht’.21Naast de verschillende

‘aventures’ van Perceval en Gauvain zouden er ook volgen van andere ridders. In haar advertentie van avonturen spreekt de Lelijke Jonkvrouw van ridderlijke daden, te verrichten op Chastel Orgueilleus (vs. 4689). Daarna is het Gifflet die zegt dat hij erheen zal gaan, waarop Keëndin zegt dat hij Mont Dolerous (vs. 4724) zal

beklimmen. Het verhaal over deze en andere ‘aventures’ zou Chrétien verteld hebben, indien hij zijn roman had voltooid. Chrétiens roman zou daarmee opgaan in een

‘Reihe von parallelen ritterlichen Unternehmungen, die sich mit der Gralssuche wohl irgendwie verflechten sollten’.22Haug ziet hierin een structurele verandering ‘zu der sich Chrétien zweifellos im Zusammenhang der Überhöhung des arthurischen

(10)

Rittertums durch das Gralsrittertum veranlasst sah’.23Er is zo een hiërarchie van wegen met de graal als doel.

Ook op dit punt acht ik Haugs visie niet erg geloofwaardig. Chrétien stelt in de proloog van zijn roman een tegenstelling aan de orde tussen ‘carité’ en ‘vaine gloire’.

De twee handelingen, die van Perceval en Gauvain, correleren daarmee. Waar Percevals weg uitloopt op ‘carité’, zijn de daden van Gauvain typerend voor ‘vaine gloire’. Het gaat om de nieuwkomer Perceval tegenover de bekende nummer één van het hof, Gauvain. Het is daarom niet erg waarschijnlijk dat de dichter nog avonturen van andere ridders van het hof had willen verhalen.24

Wij weten dus niet hoe Chrétien zijn roman voltooid zou hebben. Maar moeten we dat wel weten? Met andere woorden: is er geen reden om ook eens de vraag aan de orde te stellen of de Conte du Graal wel onvoltooid is?

In 1980 publiceerde Roger Dragonetti een boek waarin hij wilde aantonen dat Chrétiens graalroman ‘était parfaitement achevé’.25Het is zijn hypothese, dat het slot van de tekst ‘ne présente que les apparences d'un inachèvement, apparences qui sont l'effet calculé d'un art d'achever le récit sur un point de suspension’.26

Ook onderzoekers die geloven in de onvoltooide staat van de graalroman, zeggen soms iets dat erop zou kunnen wijzen dat Chrétien met opzet een roman geschreven heeft zonder einde. Zo lezen we bij Topsfield: ‘It is possible that Chrétien [...] may have hesitated to offer a solution to the enigma of Lance and Grail’.27Hij noemt de roman ‘unfinished yet possibly as complete in its meaning as Chrétien might have wished to see it’, en zegt: ‘Chrétien has not resolved the dichotomy of worldly and spiritual knighthood, the quests of Gawain and Perceval. He may well have intended not to do so’.28

De grote kenner van het werk van Chrétien was Jean Frappier. Over het onvoltooide karakter van de Conte du Graal was hij de gangbare mening toegedaan. Maar hij schreef ook:

Il reste que la juste interprétation de l'oeuvre sera toujours difficile et en partie problématique, à la fois en raison de son symbolisme et de son inachèvement. Mais, à tout prendre, cet inachèvement ne lui confère-t-il pas plus de beauté? Ne la revêt-il pas d'un mystère plus attirant, de même qu'un fragment splendide fait rêver de la statue entière? Si Chrétien l'avait mené à bonne fin, il n'est pas sûr que son roman aurait suscité au même point l'immense mouvement d'imagination qui a prolongé durant des siècles le rayonnement du Graal.29

Kenmerkend voor de Conte du Graal is inderdaad een intrigerende sfeer van mysterie.

Die raadselachtigheid mogen we zien als een bewust door Chrétien toegepast stijlprincipe. Het is vooral de onvoltooide staat van het verhaal die daartoe bijdraagt.

(11)

Poetics of the non-ending

Onvoltooide teksten zijn in de middeleeuwse literatuur een bekend verschijnsel. Zo begint het boek van Joachim Bumke over het literaire maecenaat met de constatering:

‘Auffällig ist in der höfischen Zeit die grosse Zahl weltlicher Epen, die unvollendet geblieben sind’.30In verscheidene gevallen is de vermoedelijke oorzaak hiervan niet de dood van de dichter, maar het verlies of de verandering van degene in wiens dienst hij schreef.

Bij omvangrijke werken was het lang niet altijd zeker dat de auteur het einde zou halen. Benoît bijvoorbeeld, de auteur van de Roman de Troie, deelt na bijna 15000 verzen mee dat ‘maintes uevres sont comenciees, / Qui sovent sont entrelaissiees’, waaraan hij de bede toevoegt dat God hem zijn roman moge doen voltooien.31Een dergelijke bede ‘lijkt allesbehalve loze topiek te zijn geweest, doch te berusten op een existentiële auteursangst’.32

Ook waren er werken onaf, die later door een tweede auteur werden voltooid. Het bekende voorbeeld uit de Middelnederlandse literatuur is de Roman van Walewein.

De dichter Penninc legde na bijna 8000 verzen de pen neer, waarna Pieter Vostaert het slot schreef. In de epiloog beweert Vostaert nog, waarschijnlijk om zichzelf als voltooier aan te prijzen, dat een onvoltooide roman de auteur niet tot eer strekt. Zou hij ook zo gedacht hebben over de Conte du Graal?

Daarnaast is er ook het feit, dat sommige romans uit de Middeleeuwen met opzet een verhaal vertellen zonder einde. Als leidraad mag hier het nieuwe boek van Matilda Bruckner dienen, dat onder andere gaat over ‘closure’.33Zij schrijft:

If I were forced to formulate a single goal for (a) study of twelfth-century romance fictions, I might express it as a desire to prevent modern readers from assuming that the Middle Ages produced only, or even most

characteristically, closed texts. The enormously popular romance genre, with all its complexities, ambiguities, and irreducible differences, is surely eloquent testimony to the contrary.34

Een opmerkelijk voorbeeld is de rond 1200 geschreven Le Bel Inconnu van Renaut de Beaujeu. Het verhaal van deze roman heeft op het eerste gezicht een slot dat past bij een hoofse ridderroman. De held, Guinglain, keert terug naar het hof van koning Artur om deel te nemen aan een toernooi, dat hij wint. Hierdoor ontvangt hij een eerder door hem verloste vrouw, Blonde Esmeree, tot bruid. Daarop neemt de dichter het woord met een epiloog. Gewoonlijk schreven romanciers een nawoord ter markering van het einde van de vertelde story. Maar Renaut laat in zijn nawoord uitkomen dat hij het verhaal hier afbreekt. De ware geliefde van de held, met wie hij ook de liefde heeft bedreven, is een vrouw met de schoonheid en de macht van een fee: de Pucele as Blances Mains. Haar bemint hij nog immer. En dan richt de auteur zich tot zíjn geliefde: ‘bele, vers cui mes cuers s'acline’.35Indien zij hem geen genegenheid toont, zal hij dat wreken op zijn held. Hij zal dan niet

(12)

vertellen hoe Guinglain de vriendin die hij verloren heeft, terugvindt. De geliefde van de dichter is dus verantwoordelijk voor het al of niet voortzetten van de roman.

En deze geliefde is weer een literaire gestalte, want Renaut stileert haar in de rol van de ‘dame’ uit het canso van de troubadours. Zo gaat het in de roman om drie vrouwen die thuishoren in drie verschillende literaire genres: roman, ‘lai’ (de fee) en ‘chanson d'amour’.36

In zijn Bel Inconnu presenteert Renaut een programma van ‘deconstructie’ ten aanzien van de conventies van de hoofse roman. Hij speelt met de theorie van literaire genres en met fictionaliteit.37We hebben hier van doen met een voltooide roman, waarin de dichter met opzet de gewenste afloop van het verhaal niet vertelt. De keus was aan de toehoorder: de dichter ‘gives him the pleasure of deciding what ending would fulfill the promises of the truncated plot’.38Wie bijvoorbeeld koos voor een liefdesbeleving à la het ‘lai’-genre, wenste de finale die Renaut wel suggereert maar niet verhaalt. Voor zulk een tekst geldt, dat ‘the only reasonable ending [...] is a lack of ending’; wat de romancier hier toepast is daarom een ‘poetics of the non-ending’.39 Voor een ander voorbeeld van zulk een poëtica kunnen we, uitgerekend, te rade gaan bij een roman van Chrétien de Troyes, namelijk zijn Chevalier de la Charrete.

Het verhaal van deze roman gaat over de ontvoering van Guenièvre naar de Andere Wereld van Gorre, en over de actie van Lancelot, die haar bevrijdt. Lancelot raakt daar later zelf in gevangenschap. Het komt zo ver, dat hij in een toren op een eenzame plek in het rijk van de vijand opgesloten zit. En daar stopte Chrétien het verhaal. Een andere auteur, Godefroi de Leigni, voegde aan de tekst van Chrétien nog zo'n 1000 verzen toe om deze te voorzien van een slot. Die voortzetting gaat over de bevrijding van Lancelot en zijn terugkeer naar het hof van Artur, waar hij Meleagant, de heer van de Andere Wereld die al het kwaad heeft aangericht, definitief verslaat.

In de epiloog van de roman deelt Godefroi mee, dat hij degene is die het verhaal heeft voltooid en dat hij dit heeft gedaan met de instemming van Chrétien. Of het laatste waar is, valt te betwijfelen. De tekst zoals Chrétien die schreef, vormde immers een betekenisvol geheel.40Het onvoltooide verhaal hangt samen met de literaire kritiek die Chrétien in de Charrete naar voren wilde brengen. Hij schreef zijn roman onder andere als reactie op de Tristan. Bezwaren die men tegen het verhaal van Tristan en Iseut zou kunnen hebben, betreffen - om er twee te noemen - de rol van een held die door de liefde als ridder lange tijd inactief is, en het gegeven van een liefde die asociaal, want in strijd met de ethiek van het hof is. Chrétien schreef een gecorrigeerde versie van de Tristan in zijn roman over Lancelot.41Bij Lancelot is

‘amour’ juist de basis van een bijzondere ‘chevalerie’. Door zijn liefde voor Arturs vrouw verricht Lancelot een unieke prestatie die tot heil is van de hofwereld. Want hij bevrijdt niet alleen de koningin, maar ook ballingen uit het land van Artur. De voor het hof destructieve gevolgen van de liefdesrelatie tussen Lancelot en Guenièvre weet Chrétien te omzeilen door hen slechts eenmaal de liefde te laten bedrijven, en dat ver van het hof, in de Andere

(13)

Wereld. Om nu toch een liefde à la Tristan te vermijden, moest Chrétien zorgen dat Lancelot daarna, toen Guenièvre naar het hof van Artur was teruggekeerd, uit haar buurt bleef.42Daarom moest hij zijn held wel opsluiten in het buitenland, en om die reden liet Chrétien, naar ik veronderstel, het verhaal over Lancelot onvoltooid. De held is dan wel het slachtoffer van de literaire kritiek van zijn auteur. Alleen voor Lancelot wordt de door hem bevrijde Andere Wereld tot een ‘land zonder terugkeer’.

Hij wordt er de gevangene van zijn eigen verlossingsdaad. Later, in het slot van de Conte du Graal, zou iets dergelijks gebeuren met Gauvain.

Ook al zou Godefroi wel volgens het plan van Chrétien te werk zijn gegaan, of al zou Godefroi een fictie van Chrétien zijn geweest, het nawoord van de tekst vestigt toch de aandacht op een versie met een verhaal zonder einde. Om Bruckner aan te halen: ‘Godefroi's Epilogue indicates that Chrétien ended his part of the Charrette with Lancelot imprisoned in the tower. May we not read this as a comment, however wittily indirect, on romance endings as action suspended rather than finalized?’43

Zoals al vaker is opgemerkt, getuigen Chrétiens latere romans van een

finale-probleem.44Dit probleem is aan de orde in de Charrete, en daarop wijst de epiloog op naam van Godefroi. Chrétien laat met zijn versie van de roman zien hoe spannend een ‘poetics of the non-ending’ kan zijn.

De Conte du Graal als voltooide roman

En nu terug naar de Conte du Graal, waarin twee handelingen onvoltooid zijn. Ook daar kan gedacht worden aan opzet. Het bestaan van een ‘poetics of the non-ending’

en de manier waarop Chrétien met het verhaal van de Charrete stopte, geven in ieder geval aanleiding om dat te overwegen.

In dit verband moeten we eerst stilstaan bij het feit, dat tot in de 14de eeuw Chrétiens roman in zijn zogenaamde onvoltooide staat werd gepubliceerd. Er zijn namelijk een paar handschriften overgeleverd die een tekst bevatten zoals die geschreven was door Chrétien, zonder Vervolgen.45Die tekst heeft dus bij het publiek gefunctioneerd als roman. En ook toen deze wel voorzien was van Vervolgen, waren er luisteraars die wisten dat bij vs. 9234 het einde lag van de oorspronkelijke graalroman. Daarop wijst het getuigenis van handschrift A, waarin bij dat vers geschreven staat: ‘Explycit Percevax le viel’. Daar eindigde ‘De oude Perceval’, dat is de roman van Chrétien.

Het is, naar ik meen, de paradox van Chrétiens Conte du Graal dat het verhaal weliswaar onvoltooid is, maar dat thematiek en structuur aanleiding geven om te spreken van een voltooide roman.

Kijken we eerst naar Perceval. De aan hem gewijde handeling is zo ver gevorderd, dat de oriëntatie duidelijk is. Het doel dat Perceval nadert, is de graal als symbool voor een nieuwe vorm van leven. Bezien vanuit dat perspectief geven de episoden van de Gaste Forest, de graalburcht en de hermita-

(14)

ge met elkaar de richting aan van de weg die Perceval zal hebben te gaan.46Ze zijn met elkaar verbonden door het gegeven dat de personages met wie Perceval te maken heeft, respectievelijk zijn moeder, de Visserkoning en de heremiet, tot dezelfde familie behoren. De heremiet is immers de broer van de vader van de Visserkoning, en broer van Percevals moeder (vs. 6415-19).

Door de samenhang en de plaatsing van de drie episoden wordt iets zichtbaar van wat men een voltooide structuur zou kunnen noemen. Die blijkt uit de drie variaties op het thema ‘vragen’. In de Gaste Forest stelt Perceval allerlei vragen aan de leider van de Arturridders. Dat gesprek leidt ertoe, dat Perceval op weg gaat om zelf ridder te worden. Op het kasteel van de Visserkoning laat hij het na vragen te stellen. Deze omissie geeft aan dat hij nog tekortschiet ten aanzien van een hogere ethiek. Vele jaren later, op Goede Vrijdag, bevindt Perceval zich opnieuw, net als in het begin, in een wildernis, en weer stelt hij vragen, nu aan boetelingen. Deze ontmoeting leidt tot Percevals gang naar de heremiet, die antwoord geeft op de vraag: ‘wie bedient men met de graal’. Gepaard daarmee is er voor Perceval de overgang van de staat van zonde naar die van genade. Bij de heremiet komt hij tot ‘wedergeboorte’, dat wil zeggen: reiniging van de jegens zijn moeder begane zonde, die de oorzaak was van zijn falen op de graalburcht.

Deze episode is dus een verbeterde herhaling van de eerste. In het begin was Perceval ‘onwetend’ ten aanzien van ‘chevalerie’, die een wereld van ijdele roem en destructie bleek te zijn. Aan het eind, na een periode van ‘chevalerie’, bereikt hij een hogere vorm van ‘onwetendheid’ en is hij ‘simple’ (vs. 6351) in religieuze zin.

Daarmee vormt het gebeuren op Goede Vrijdag en Pasen een betekenisvol einde van Percevals weg.47

Met het verhaal over Perceval tot aan de Goede Vrijdag-episode was ‘genoeg’

verteld. De hoorders konden nu voldoende weten om zich een idee te vormen van Percevals queeste en het vervolg ervan. Trouwens, wat had Chrétien nog meer moeten verhalen? Een logisch vervolg zou zijn, dat Perceval de burcht van de Visserkoning terugvindt en daar de vragen stelt om verlossing te brengen. De vertelling van een dergelijk voorspelbaar slot zou echter afbreuk doen aan het mysterieuze karakter van de roman. Bepalend voor de handeling van Perceval is het thema ‘vragen’. Een voltooiing van het verhaal zou het effect van die thematiek teniet hebben gedaan.

Daarom is het zinvol een verband te overwegen tussen dit thema en de onvoltooide staat van het verhaal. Toepasselijk is hier een opmerking van E.J. Burns, die schreef:

‘the hero's task left unfinished by Perceval [...] is succesfully carried out on another plane by Chrétien's provocatively unfinished tale’.48Ook heeft de geschiedenis van Perceval door zijn rol als beoogde verlosser iets profetisch en eschatologisch. Zoiets hoort bij die rol en het is er, omdat de dichter het einde niet verhaalt.

Het enige waar Perceval geen antwoord op krijgt, is waarom de lans bloedt. Toch zou men kunnen beweren, dat de hoorder wel het antwoord op die vraag te horen krijgt. De dichter heeft namelijk in het tweede gedeelte van

(15)

de roman de zoektocht naar de lans aan Gauvain toebedeeld, en daarbij suggereert de eerder geciteerde profetie een verband tussen het bloeden van de lans en de ondergang van het Arturrijk. Hiermee ontstaat ook weer een contrast tussen Perceval en Gauvain. Perceval ging uit vrije wil op zoek naar de graal, bij Gauvain daarentegen is de queeste van de lans een opgelegde straf. Bovendien komt er van Gauvains zoektocht niets terecht.49

Kijken we vervolgens verder naar de handeling van Gauvain. Deze eindigt in de tekst van Chrétien aan het hof van Artur. Daar arriveert een bode om het hof uit te nodigen voor Gauvains gevecht met Guiromelant. Het eerste gedeelte van het verhaal over Perceval eindigde, vlak voor het midden van de roman, eveneens aan het hof van Artur, maar daar met een echte hereniging tussen held en koning. In beide gevallen is ook sprake van het hele hof. Bij Perceval gaan alle vrouwen en de koningin mee om hem te zoeken (vs. 4156-90). Bij Gauvain is het de verwachting dat de koningin en alle vrouwen van het hof mee zullen komen (vs. 9126-34). Hierdoor is er een verband tussen de beide handelingen, dat aan de laatste verzen die over Gauvain gaan het karakter geeft van een eindpunt.

Het verhaal over Gauvain begint met de beschuldiging van moord door

Guigambresil. Op de plaats waar Chrétien de pen heeft neergelegd, gaat het om een gebeurtenis die een gevolg is van weer zo'n beschuldiging, nu door Guiromelant.

Deze overeenkomst verleent aan de vertelde handeling een begin en een eind. Had Chrétien bij Gauvain nog verder verteld, dan had hij, zoals later de auteur van de Eerste Continuatie deed, moeten vertellen hoe het gevecht met Guiromelant afliep.

Maar het was toch Chrétiens bedoeling Gauvain te presenteren als een held die vastloopt? En dan past het om Gauvain te laten eindigen in het onzekere, in een paleis van de doden. Zo'n einde sluit aan bij het concept van de roman, dat gebaseerd is op een tegenstelling tussen de weg van Perceval en die van Gauvain, waarbij de weg van Gauvain symbolisch is voor ‘the crisis of chivalry’.50

Bij Perceval gaat het om het kasteel van de graal. De pendant daarvan is een apotheose die de persoon van Gauvain ironiseert: het gebeuren in het wonderkasteel van Ygerne. Daarna stopt de dichter, zodat we ook met betrekking tot Gauvain kunnen zeggen dat er ‘genoeg’ is verteld. Daar komt bij dat alle ‘aventures’ van Gauvain, door een ‘conjointure’ van parallellen en contrasten, in relatie staan met die van Perceval. De beoogde tegenstelling komt hierdoor duidelijk aan het licht. Op dat punt vormt de roman een thematisch geheel, waar niets aan ontbreekt.

De inzet van die tegenstelling heeft de dichter gesitueerd in de episode waarin de Lelijke Jonkvrouw aan het hof verschijnt. Zij fungeert als het scharnier tussen de twee handelingen. Perceval veroordeelt zij vanwege zijn zwijgen bij de Visserkoning.

Daarop reageert Perceval met zijn keus voor ‘tout el’: de queeste naar de graal. Deze keuze betekent, naar de woorden van Frappier, een ‘tournant capital’ in de opbouw van de roman.51Op dat moment kiest Gauvain voor een ‘aventure’ van het oude

‘vaine gloire’-type. De Lelijke Jonkvrouw komt in het midden van de door Chrétien geschreven

(16)

tekst in beeld, en dat geeft te denken.52In Chrétiens voorafgaande roman, de Chevalier au Lion, situeerde hij het avontuur dat bepalend is voor de hogere bestemming van de held in het midden.53Wanneer ook in de Conte du Graal een cruciale gebeurtenis plaatsvindt in het midden van de tekst, dringt zich de gedachte op dat vers 9234 het door de dichter beoogde slotvers is. In ieder geval markeert de mediale hof-episode de overgeleverde tekst als een roman met twee helften, wat weer een vorm is van een afgeronde structuur.

Is de episode over Percevals ontmoeting met de heremiet die zich bevindt tussen de episoden over Gauvain dan niet een teken van werk in uitvoering? Ik denk het niet, want ook hier valt alles op zijn plaats. De Gauvain-handeling laat een tweedeling zien, waarbij de episode over Perceval de overgang vormt.54Eerst verricht Gauvain zijn daden op ‘reële’ locaties, zoals in Escavalon, en na de episode over Perceval voert zijn weg naar de Autre Monde, het kasteel van Ygerne. Door de inlassing van de Perceval-episode, wat gepaard gaat met een sprong in de tijd, laat de dichter zien wat het ‘tout el’ van Percevals queeste is in vergelijking met die van Gauvain. Arturs neef komt terecht in een dodenrijk, en dan weet de toehoorder allang dat Perceval het hogere heeft bereikt: een staat van genade en antwoord op de vraag over de graal.

De tekst van Chrétien lijkt ook voltooid, als we letten op een gegeven waarmee hij begint en eindigt. De roman opent met het vertrek van de held, Perceval, bij zijn moeder. Zij is gevlucht na de dood van Uterpendragon (vs. 444-45). Later wil Perceval naar zijn moeder teruggaan, wat mislukt en ook geen zin heeft, want zij is gestorven.

Tegen het einde van de tekst is het wel zo dat de andere held, Gauvain, zijn moeder terugvindt in het kasteel van de dood. Een informant zegt dat zij daarheen is gegaan na de begrafenis van Uterpendragon (vs. 8740-41).55Ook de mededelingen over held en moeder verlenen aan het verhaal dus een begin en een eind.

Kijken we tenslotte naar de verzen aan het einde van de tekst. De bode van Gauvain is bij het hof aangekomen, waar Artur uit droefheid om Gauvains afwezigheid flauwvalt. Dan volgen nog acht verzen:

9227 Et ma dame Lores seoit En un loge, et si veoit

Le doel qu'en fist parmi la sale.

De la loge jus s'en avale, S'est a la roïne venue Ausi come tote esperdue.

Et quant la roïne le voit, Si li demande qu'ele avoit.

[Vrouwe Lore zat in een galerij en zag de droefheid die in de zaal ontstond;

uit de galerij is ze naar beneden gegaan en bij de koningin gekomen, geheel en al ontsteld. Als de koningin haar ziet, vraagt ze haar wat ze heeft.]

(17)

Met deze verzen breekt Chrétien het verhaal af. En toch hebben ze iets van een slotaccoord. Dat komt door de rol van ‘ma dame Lores’.56Het feit dat Chrétien aan deze hofdame een naam geeft en de aandacht vestigt op haar reactie als toeschouwer, geeft de handeling een accent. En deze pointe leidt tot een vraag van de koningin in het laatste vers: ‘si li demande’. Daarmee wijst de dichter nog eenmaal op een hoofdthema van zijn roman: vragen. Hij doet dat voor het laatst, als coda, om nog eens aan te geven dat dit thema een verhaal zonder einde is.

Wie oog heeft voor structuur en thematiek van de Conte du Graal, heeft reden om te beweren dat het gaat om een voltooide roman. In dat geval is Chrétiens laatste werk in poëticale zin een Unvollendete, een tekst waarvan het verhaal met opzet niet tot het einde wordt verteld. Een open einde past bij de handeling van zowel Perceval als Gauvain, het hult de toekomst in nevelen en houdt het literaire enigma in stand.

Aan de andere kant vormen de beide handelingen in thematisch opzicht een eenheid.

Wie goed kijkt, ziet hoe Chrétiens graalroman wel degelijk een begin, midden en einde heeft.

Menige traditionele roman eindigde met het voorspelbare slot van een held die het grote doel bereikt. Chrétien ging die traditie te lijf met een literair experiment, dat van een ‘poetics of the non-ending’. Hij deed dat in de Charrete, en daarna ook in de Conte du Graal. Mede door deze poëtica is Chrétiens laatste roman een schitterend en fascinerend kunstwerk.

Eindnoten:

1 E. Kennedy, ‘Failure in Arthurian Romance’. In: Medium Aevum 60 (1991), p. 19.

2 Geciteerd - met toevoeging van leestekens - naar: Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Uitgegeven door M. Gysseling. II. Literaire handschriften, deel 1.

's-Gravenhage 1980, p. 518, vs. 686-88. Deze verzen gaan terug op de Perchevael, dat is de Middelnederlandse - fragmentarisch overgeleverde - vertaling van de hierna te noemen Conte du Graal. Op de corresponderende plaats in de Oudfranse tekst staat: ‘tant sainte chose est li graals’ (vs. 6425).

3 Versnummers en citaten zijn gebaseerd op: Chrétien de Troyes, Le Roman de Perceval ou Le Conte du Graal. Édition critique d'après tous les manuscrits par Keith Busby. Tübingen 1993.

4 Vgl. M. Wilmotte, Le poème du Gral et ses auteurs. Paris 1930, p. 99: ‘Le sujet est traité avec un réalisme si précis [...] que, dès la première lecture, je me suis senti en Belgique. Vgl. ook P.

le Rider, Le chevalier dans le Conte du Graal de Chrétien de Troyes. Paris 1978, p. 254. Chrétien hoeft echter zijn roman niet geschreven te hebben aan het hof van Filips. Vgl. P. Stirnemann,

‘Some Champenois Vernacular Manuscripts and the Manerius Style of Illumination’. In: Les Manuscrits de Chrétien de Troyes: The Manuscripts of Chrétien de Troyes. Edité par K. Busby e.a. Tome I. Amsterdam 1993, p. 211-212.

5 E. Köhler, Ideal und Wirklichkeit in der höfischen Epik. Studien zur Form der frühen Artus- und Graldichtung. Tübingen 19702, p. 235.

6 Zie over de relatie van deze romans met de Conte du Graal: S. Smith, ‘“Der minnen cracht”.

Over de thematiek van de Roman van den Riddere metter Mouwen’. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 13 (1992), p. 37-63; B. Besamusca, Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans. Hilversum 1993,

(18)

7 Over de Conte du Graal is buitengewoon veel geschreven. De meest recente monografie biedt een geslaagde typering van het werk. Zie K. Busby, Chrétien de Troyes, Perceval (Le Conte du Graal). London 1993.

8 In het volgende overzicht stip ik alleen de episoden aan die in het vervolg van dit artikel ter sprake zullen komen.

9 Zie over deze rol: K. Busby, Gauvain in Old French Literature. Amsterdam 1980, hfdst. 3; en idem, Chrétien de Troyes, Perceval (Le Conte du Graal), hfdst. 3 en 4.

10 Zie voor een overzicht: G. Vial, Le Conte du Graal. Sens et unité. La Première Continuation.

Textes et contenu. Genève 1987, p. 57-72; D. Delcourt, L'éthique du changement dans le roman français du XIIesiècle. Genève 1990, hfdst. IV.

11 Vgl. Vial, Le Conte du Graal, p. 82-84.

12 Vertaling door R.E.V. Stuip: Chrétien de Troyes, Perceval of het verhaal van de Graal.

Utrecht-Antwerpen 1979. Vertaling in de Mnl. Perchevael: ‘Van den spere in minen wane / Het es bescreuen ende vor seghet: / Een conincrike dat verre leghet, / Dat rike van Logers eset ghenant, / Dat wilen was der heidene lant, / Sal biden spere werden te stoert’. Geciteerd naar:

Corpus van Middelnederlandse teksten. Ed.-Gysseling, p. 510, vs. 370-75.

13 Vertaling: ‘Maar Perceval zegt iets heel anders’.

14 Zie daarover: P. Haidu, Aesthetic Distance in Chrétien de Troyes: Irony and Comedy in ‘Cligés’

and ‘Perceval’. Genève 1968, hfdst. II. Het citaat op p. 257. Vgl. voor een overzicht van deze overeenkomsten: Vial, Le Conte du Graal, p. 9-12.

15 Zie nader hierover: A. Saly, ‘Beaurepaire et Escavalon’. In: Travaux de linquistique et de littérature 16 (1978), p. 469-481.

16 Gerbert de Montreuil, La Continuation de Perceval. Éditee par M. Williams. Tome I. Paris 1922, vs. 6984-87.

17 Wolfram von Eschenbach, Parzival. [Herausgegeben von] G. Weber. Darmstadt 1977, boek XVI, vs. 827, 1.

18 Bovendien voorzag hij het verhaal van een voorgeschiedenis, die handelt over Gahmuret, de vader van Parzival. Die voorgeschiedenis heeft een vervolg in het nieuwe slot, door de ontmoeting van Parzival met zijn halfbroer Feirefiz.

19 Gepubliceerd in: Arturus Rex. Volumen II. Acta Conventus Lovaniensis 1987. Ediderunt W.

van Hoecke, G. Tournoy, W. Verbeke. Leuven 1991, p. 236-258.

20 Vgl. ook R.T. Pickens, The Welsh Knight. Paradoxicality in Chrétien's ‘Conte del Graal’.

Lexington 1977, p. 53: ‘Although the hero communicates between the two worlds, the Arthurian axis and the Grail axis remain diametrically opposed, and, apparently, they can never be integrated for him.’

21 ‘Hat Wolfram von Eschenbach Chrétiens Conte du Graal kongenial ergänzt?’, p. 248.

22 Idem, p. 253.

23 Idem, p. 254.

24 Een voortzetting van dat type treft men bijv. aan in de compilatieversie van de Mnl. Perchevael.

Deze bevat ingevoegde episoden over o.a. Doloreus, Orglieus en Montesclare. Vgl. R.D.H.

Stufkens, ‘“Perchevael”: de rode ridder’. In: Bzzlletin 13 (1985), nr. 124: Koning Arthur en de Middeleeuwen, p. 58-63.

25 La vie de la lettre au Moyen Age. Le Conte du Graal. Paris 1980. Het citaat op p. 9.

26 Idem, p. 19.

27 L.T. Topsfield, Chrétien de Troyes. A Study of the Arthurian Romances. Cambridge enz. 1981, p. 298.

28 Idem, p. 299.

29 J. Frappier, Chrétien de Troyes. Paris 1968, p. 209.

30 Mäzene im Mittelalter. Die Gönner und Auftraggeber der höfischen Literatur in Deutschland 1150-1300. München 1979, p. 13.

31 Benoit de Sainte-Maure, Le Roman de Troie. Publié d'après tous les manuscrits connus par L.

(19)

34 Idem, p. 11. Zie ook R.P. McGerr, ‘Medieval Concepts of Literary Closure: theory and practice’.

In: Exemplaria. A Journal of Theory in Medieval and Renaissance Studies 1 (1989), p. 149-179.

35 Renaut de Beaujeu, Le Bel Inconnu. Édité par G.P. Williams. Paris 1978, vs. 6248.

36 Vgl. P. Haidu, ‘Realism, Convention, Fictionality and the Theory of Genres in Le Bel Inconnu’.

In: L'Esprit Créateur 12 (1972), p. 37-60.

37 Zie daarover R. Bauschke, ‘Auflösung des Artusromans und Defiktionalisierung im “Bel Inconnu”. Renauts de Beaujeu Auseinandersetzung mit Chrétien de Troyes’. In: Fiktionalität im Artusroman. Dritte Tagung der Deutschen Sektion der Internationalen Artusgesellschaft in Berlin vom 13.-15. Februar 1992. Herausgegeben von V. Mertens und F. Wolfzettel. Tübingen 1993, p. 84-116.

38 A.M. Colby-Hall, ‘Frustration and Fulfillment: The Double Ending of the Bel Inconnu’. In:

Yale French Studies 67 (1984). Themanummer Concepts of Closure, p. 120-134. Het citaat op p. 131.

39 Vgl. L. de Looze, ‘Generic Clash, Reader Response, and the Poetics of the Non-Ending in Le Bel Inconnu’. In: Courtly Literature. Culture and Context. Selected papers from the 5th Triennial Congress of the International Courtly Literature Society, Dalfsen, The Netherlands, 9-16 August, 1986. Edited by K. Busby and E. Kooper. Amsterdam-Philadelphia 1990, p. 113-123. Het citaat op p. 121.

40 In deze versie is de roman ‘un tout cohérent [...], parfaitement achevé en son état apparent d'inachèvement’. Vgl. M. Accarie, ‘L'éternel départ de Lancelot. Roman clos et roman ouvert chez Chrétien de Troyes’. In: Mélanges de langue et de litterature médiévales offerts à A.

Planche. Nice 1984, p. 1-20; het citaat op p. 13. Er zijn hier ook andere interpretaties mogelijk, bijv. deze dat Godefroi de Leigni ‘(is) a fiction of Chrétien - a “clerkly” author-figure allowing our devious first author the luxury of two endings’. Zie D.F. Hult, ‘Author/Narrator/Speaker.

The Voice of Authority in Chrétien's Charrete’. In: Discourses of Authority in Medieval and Renaissance Literature. Edited by K. Brownlee and W. Stephens. Hanover-London 1989, p.

76-96; het citaat op p. 87-88.

41 Vgl. hierover J.C. Payen, ‘Lancelot contra Tristan: la conjuration d'un mythe subversif (réflexions sur l'idéologie romanesque au Moyen Age)’. In: Mélanges de langue et de litterature médiévales offerts à P. le Gentil. Paris 1973, p. 617-632; E. Baumgartner, Tristan et Iseut. De la légende aux récits en vers. Paris 1987, p. 123-124; en Bruckner, Shaping Romance, p. 94-104.

42 Vgl. Topsfield, Chrétien de Troyes, p. 110-111, 156-157; en Accarie, ‘L'éternel départ de Lancelot’, p. 15.

43 M.T. Bruckner, ‘Le Chevalier de la Charrette (Lancelot)’. In: The Romances of Chrétien de Troyes. A Symposium. Edited by D. Kelly. Lexington 1985, p. 164. Zij laat zien, hoe de

‘open-endedness’ van de roman correleert met het voor de inhoud bepalende motief van ‘uitstel’.

44 Vgl. idem, p. 162.

45 De hss. B, C, F (incompleet) en H. Hiervan bevatten C en F alleen de tekst van de Conte du Graal. De kopiïst van hs. B schreef aan het eind: ‘Explicit li romanz de Perceval’. Zie hierover A. Micha, La tradition manuscrite des romans de Chrétien de Troyes. Genève 19662, p. 56-58, 61; Le Roman de Perceval ou Le Conte du Graal. Ed.-Busby, Introduction; en T. Nixon,

‘Catalogue of Manuscripts’. In: Les Manuscrits de Chrétien de Troyes. Tome II, p. 19-20, 26-27, 33-34, 80-82.

46 Zie over deze structuur: Pickens, The Welsh Knight, p. 45-56.

47 Vgl. ook H.F. Williams, ‘The Hidden Meaning of Chrétien's Conte du Graal’. In: Diakonia.

Studies in Honor of R.T. Meyer. Edited by T. Halton and J.P. Williman. Washington 1986, p.

156: ‘and then (Perceval) came to the Hermitage (which is analogous to both the Grail Castle and the Waste Forest). Such a route suggests his career is ended; further adventures of his would be superfluous; Chrétien never intended to return to Perceval's story’.

48 ‘Quest and Questioning in the Conte du graal’. In: Romance Philology 41 (1988), p. 264. Deze constatering heeft Burns echter niet tot de mening gebracht dat Chrétiens Conte du Graal een voltooide roman is.

49 Zie J. Frappier, Chrétien de Troyes et le mythe du Graal. Étude sur Perceval ou le Conte du Graal. Paris 19792, p. 230.

50 Vgl. voor het laatste N.J. Lacy, ‘Gauvain and the Crisis of Chivalry in the Conte del graal’. In:

The Sower and his Seed. Essays on Chrétien de Troyes. Edited by R.T. Pickens. Lexington

(20)

au Moyen Age, p. 154-155.

53 Vgl. over het belang van het midden in die roman: J. Frappier, Étude sur Yvain ou le Chevalier au Lion de Chrétien de Troyes. Paris 1969, p. 43, 62, 212-213.

54 Vgl. Le Rider, Le Chevalier dans Le Conte du Graal de Chrétien de Troyes, p. 213-214; A.

Saly, ‘La récurrence des motifs en symmétrie inverse et la structure du “Perceval” de Chrétien de Troyes’. In: Travaux de linguistique et de littérature 21 (1983), p. 21-41; en Topsfield, Chrétien de Troyes, p. 293-294.

55 Vgl. over deze parallel: Busby, Chrétien de Troyes, Perceval (Le Conte du Graal), p. 77, 83 en 85.

56 Vgl. ook Dragonetti, La vie de la lettre au Moyen Age, p. 17, 261-262.

(21)

Op weg naar één grammaticografie in de geschiedenis van het talenonderwijs

Els Ruijsendaal

Abstract - The results of the recent historiographical findings on foreign language learning in 16th-century Western Europe have shed new light on the history of the vernacular grammar. The oldest vernacular grammars and other textbooks were mostly written in Latin or in another vernacular, as were the dialogues and

vocabularies preceding them. The Latin grammars themselves were always intended for speakers of other languages. There is every reason to wonder if the prevailing typologies for the vernacular grammars still suffice.

Inleiding

Met de historiografie van (de didactiek van) het vreemde-talenonderwijs wordt de geschiedschrijving van de taalkunde en het taalonderwijs verrijkt met een invalshoek die ook op de reeds geschreven geschiedenis een nieuw licht kan werpen. Het vreemde-talenonderwijs is in feite even oud als de taalgeschiedenis,1maar men laat de (Europese) geschiedenis van het vreemdetalenonderwijs (vto) veelal pas beginnen in het vijftiende-eeuwse Italië, met de reistaalboekjes voor (Venetiaanse) kooplieden2 en de toenemende betrokkenheid van de middeleeuwse opvoedingstraditie op de moderne talen. Dat is natuurlijk te verdedigen, zeker vanuit praktisch oogpunt, maar het laat onverlet dat het Latijn (en dat geldt tot op zekere hoogte ook voor het Grieks en Hebreeuws) weliswaar geen moderne taal is, maar buiten Rome of de Romeinse tijd desondanks een vreemde taal: het vreemde-talenonderwijs zou eigenlijk beter kunnen beginnen met de expansie van het Grieks en vervolgens het Latijn. Dat is ook wel gebeurd, echter tot voor kort alleen nominaal, door slechts te stellen dat de ontwikkelde Romeinen de eersten waren die verondersteld werden twee talen te beheersen,3of door het bekende gegeven dat de grammatica van Priscianus voor niet-Latijnsprekenden is bestemd. Als leerboek vreemde-talenonderwijs werd het werk vervolgens zelden of nooit beschreven.

Verwonderlijk is deze verschillende benadering van de ‘Latijnse traditie’ en

‘vreemde-talenstudie’ niet: de kringen waaruit beide tradities voortkomen, waren en zijn heel verschillend; het Latijn was bovendien geen levende taal meer en de Latijnse traditie, wel, dat was onze wetenschap.

Onderzoek van de laatste decennia naar de talenstudie in de Middeleeuwen en Renaissance, o.m. van Murphy en Breva-Claramonte, richtte zich echter hoe langer hoe meer ook op de leerboeken Grieks en Latijn als vreemde-taalgrammatica of -leerboek, een invalshoek die in de voormalige klassiek-filologische taaltraditie van Latijnse stam en kerk niet aan de orde kwam.4In

(22)

zekere zin is de verschuiving naar deze invalshoek als het verlate, absolute sluitstuk van de delatinisering te beschouwen, want nu het Latijn in de wetenschap als taal geen rol meer speelt, krijgt men oog voor andere aspecten van het vroegere onderwijs in het Latijn.

De meeste wetenschappers of zakenlieden lezen nu hun vakliteratuur in het Engels en staan, het punt van gewenning voorbij, nauwelijks stil bij dit feit. In het stadium daarvoor, het leren van Engels, is Engels nog doeltaal en is er sprake van

vreemde-taalonderwijs. De verhouding van de volkstalen in de Middeleeuwen en de Renaissance tot het Latijnstalige onderwijs was nog wel zo ongelijk,5dat de zonet geschetste grens m.b.t. het Engels niet helemaal gelijkgesteld kan worden met de positie van het Latijn toen, maar er is in principe voldoende grond voor vergelijking.

In de verschuiving van de belichting van de Latijnse grammatica's als neerslag van een semi-autonome discipline taalkunde6naar een leerboek vreemde-talen wordt een uiterst interessante ontwikkeling zichtbaar, die gestuurd wordt vanuit de

betrekkelijk recent opgekomen vto-geschiedschrijving. Het zou jammer zijn als het daarbij bleef, want ook andere grammatica's zouden anders kunnen worden geplaatst en beschreven: menige vreemde-talengrammatica is geplaatst in de geschiedenis van de moedertaalgrammatica of in de Latijnse traditie en wordt daar in aanvullende, afwijkende of ondersteunende zin behandeld, zonder dat aan de eigen invalshoek recht wordt gedaan.7Dat laatste gaat per taalgebied nu zeker gebeuren en de eerste fase, die van beschrijving van de bronnen, achtergronden en contacten met andere disciplines, is al in gang gezet.

1. De recente ontdekking van het Latijn als vreemde taal

Murphy's ‘The teaching of Latin as a second language in the 12th century’ (1980:159) opent met de vaststelling dat een van de opvallendste, maar weinig bestudeerde feiten uit de Middeleeuwen is, dat het Latijn steeds en overal een vreemde taal is geweest, zelfs in Italië. Ook Murphy haalt natuurlijk naar voren dat een van de meest

invloedrijke grammaticale leerboeken, dat van Priscianus (6de eeuw), een vto-grammatica was en tezamen met Donatus' werk (4de eeuw) de

standaard-vto-grammatica heeft gevormd (165). Deze invalshoek, zo zegt hij verder, wordt algemeen erkend,8maar vervolgens wordt voor de geschiedschrijving toch weer een tweestromenbenadering toegepast: Latijn (evt. de klassieke talen) en de moderne vreemde talen. Het begrip modern geeft daarbij aan dat het Latijn als ‘dode’

taal een andere positie had. Dat laatste is overigens voor de Middeleeuwen maar zeer gedeeltelijk waar: Latijn werd al gehoord voor het geleerd werd (in de gebeden, in de kerk) en werd in de opleidingen gesproken.9De leerlingen lazen de Romeinse schrijvers al op zes- of zevenjarige leeftijd en de geleerde wereld bediende zich alleen

(23)

Als er een wezenlijk verschil moet worden aangegeven, dan is dat de connotatie van geleerdentaal en heilige taal voor het Latijn, en daartegenover de totaal andere doelgroep, maatschappijgeleding en de andere doelstelling die wij ons bij het leren van de moderne talen in de Middeleeuwen en Renaissance moeten voorstellen. Een grote moeilijkheid om beide vormen van vto in elkaars verlengde te zien is dat een duidelijk onderscheid tussen taalwetenschap en taalonderwijs in de Latijnse grammatica toen nog niet te maken viel.10

Het Latijn had dus een totaal andere positie, maar het was niettemin een vreemde taal. Zo werd het, zoals Murphy (1980:172v) heeft laten zien, als tweede (vreemde) taal aangeleerd zoals andere vreemde talen, zij het dat de Latijnse grammatica een eeuwenlange traditie achter de rug had, waardoor de leerling een uitgekiend en uitgetest beschrijvingssysteem tot steun had (dat bovendien als ‘algemene’ grammatica gebruikt werd); de socio-religieuze context van de Middeleeuwen zorgde voor de effectieve combinatie van leren en doen, en voor het nodige prestige: de leerling wist dat hij met het leren van Latijn zijn eigen positie zou verbeteren. Voeg daar nog bij de absolute voorrang die het leren van Latijn kreeg omdat het mede instructietaal was, en het zal duidelijk zijn dat de positie van de toenmalige moderne talen niet te vergelijken was met die van het Latijn. Maar daarmee was Latijn niet minder een vreemde taal, met alle didactische middelen die voor het leren daarvan nodig waren.

Het Latijn was behalve doeltaal dus grotendeels ook onderrichtstaal - in

tegenstelling tot die andere klassieke taal, het Grieks, dat in de Renaissance eveneens een belangrijke rol kreeg toebedeeld, maar geen brede instructietaal of gesprekstaal werd. De aanvankelijke rol die de moedertaal kreeg bij het leren van Latijn - men zag in dat het gebruik van de moedertaal in het begin tijdwinst betekende - verdween in het vervolg van de opleiding: via het Latijn werden andere, ook moderne, talen geleerd. En die Latijnse metataal heeft haar sporen tot vandaag de dag in de

wetenschaps- en beroepsliteratuur nagelaten: de Latijnse woordenschat is, tezamen met de geïncorporeerde Griekse, nog steeds hofleverancier aan wetenschap en techniek, zij het wel in de synthetische vorm die bij onze tijd past.

Door de centrale rol die het Latijn in onderwijs en wetenschap heeft gespeeld, heeft ook de geschiedschrijving aanvankelijk verzuimd het aanleren van het Latijn als een T2-zaak te bezien. De noodzaak dit verzuim goed te maken, wordt nu in menig artikel aangegeven. Zo stelt Hüllen (1992:149v) nog eens eenvoudig vast dat:

1. de Middeleeuwen een bilinguale cultuur hadden, waarin het Latijn steeds aangeleerd moest worden;

2. er in Europa nogal wat twee- of meertalige landen waren;

3. er sedert de twaalfde eeuw een toenemende regionale overheersing door enkele talen te zien is.

(24)

Met de opkomst van de moderne talen kreeg het Latijn een andere positie,11afhankelijk nog van de bevolkingsgroep. De bewustwording van het Latijn als andere taal ontstond echter al veel eerder in het land van de ‘natuurlijke opvolging’ van het Latijn: Italië.

Toen Dante (1265-1321) in de tijd dat het Latijn oppermachtig was, voor het eerst het primaat van de moedertaal stelde door haar aan te duiden als de taal waarmee wij de wereld leren kennen, omdat het ‘de taal’ is ‘die wij onberegeld leren kennen door onze opvoedster na te bootsen’,12werd een proces van bewustwording en vervolgens beschrijving van de volkstalen aangekondigd, dat de eerstkomende eeuwen in beslag zou nemen. Voordat echter de volkstaalgrammatica in het taalcurriculum van de scholen de eerste plaats van het Latijn zou gaan overnemen, zou diezelfde Latijnse grammatica nog een nieuw hoogtepunt beleven in de lange traditie vanuit de klassieke oudheid: de humanistische grammatica. Deze werd het grote voorbeeld voor de oudste volkstaalgrammatica's.

Dantes opmerking ten aanzien van de moedertaal kende nog een zeer interessant vervolg: naast de moedertaal, zo stelde hij, ‘hebben wij een tweede taal, die de Romeinen grammatica hebben genoemd, tot welks gebruik maar weinigen doordringen omdat wij er niet dan door veel tijd en ijverige studie in thuis raken’.13Hij zette zo de natuurlijke taal tegenover de grammatica, maar daarmee in wezen ook tegenover de geleerdentaal. Het zou enkele eeuwen duren voor de stellingname van Dante in de openbaarheid kwam - het werk was onaf en in ballingschap geschreven -, maar toen ging het een grote rol spelen in de questione della lingua, de discussie in Italië over de verheffing van de volkstaal. Die discussie laat ook zien van hoe ver de geleerden elders nog zouden moeten komen om aandacht te kunnen schenken aan de volkstaal, aan hun taal. De oudste Italiaanse grammatica (Alberti 1443) werd overigens geschreven vanuit de visie dat het Italiaans de voortzetting van de Latijnse volkstaal was.14Die visie maakte de Italiaanse discussie natuurlijk gedeeltelijk anders dan die in de andere landen, maar ook voor Italië golden de bekende beweegredenen en factoren die elders een rol hebben gespeeld bij de opkomst van de volkstaal op hoger niveau,15factoren als de opkomende nationale staten, de godsdienstige ontwikkelingen en ook het humanisme zelf, vrijwel unaniem aangewezen als wegbereiders voor de opkomst van de volkstaal in West-Europa.

De Renaissance is algemeen aangeduid als een soort tijdgeest, die voortkwam uit de nieuwe technische en de maatschappelijke ontwikkelingen in de 15de en 16de eeuw, en die het ontstaan van de volkstaalgrammatica bevorderde.16Dat beeld is o.m. voor de Lage Landen al verder uitgewerkt.17

Op het terrein dat in de middeleeuwen werd aangeduid met ‘quadriviumvakken’, ontstond een volkstalige terminologie buiten de universiteit: van natuurkundige en aardrijkskundige zijde, vanuit de financiële wereld. Mede als gevolg van die ontwikkelingen, waarin de volkstalen i.t.t. het Latijn kon-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het basisonderwijs hebben leerlingen na het bezoek vaker zin om meer boeken (van de schrijver) te gaan lezen dan in het voortgezet onderwijs, en er zijn ook

Ook in dit opzicht rust juist op liberalen een taak het vermogen om de toegenomen vrijheid te beleven te ontwikkelen; in het verlengde van de strijd van liberalen in verleden, heden

Wat er gebeurt kunnen we in twee stappen uitleggen: ten eerste speelt in de situatie die de taaluiting rapporteert een of ander per~onage een rol (hier die van 'altijd bij de

Gerrit Krol, De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels.. Een goede roman is autobiografisch. Niet door de gebeurtenissen die erin beschreven worden, maar als verslag van de

Bij het schrijven van The Fatal Englishman, over drie gedoemde wonderkinderen - Christopher Wood, Richard Hillary en Jeremy Wolfenden - liet Faulks zich niet leiden door het idee

Hen wordt elitarisme ver- weten, maar ik ervoer hen als minzaam, soms wat koud, maar bewust niet mik- kend op het overtuigen.. Ze controleerden niet wat ik met hun

„Voor wie zich niet laat overbluf- fen en eens rustig kijkt wat er nu helemaal klopt aan dit soort ar- gumenten, blijft er weinig over dat tegen het bestaan van God

De positie van Arnon Grunberg en Peter Middendorp als literatoren in