• No results found

Inleiding Economie: Markt, Aanbod, Vraag, Competitie en andere basisbegrippen in Theorie en Praktijk

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Inleiding Economie: Markt, Aanbod, Vraag, Competitie en andere basisbegrippen in Theorie en Praktijk"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Inleiding Economie: Markt, Aanbod, Vraag, Competitie en andere basisbegrippen in Theorie en Praktijk

DEEL I: MARKT EN COMPETITIE

1. Inleiding

In essentie gaat de economie over de behoeftes (wants, needs) van mensen, en de manieren waarop grondstoffen, producten, diensten (bijvoorbeeld: aanbieding,

bezorging en reparatie van goederen) en andere goederen met waarde deze behoeftes kunnen lenigen via winning (grondstoffen), productie (maken van producten op basis van grondstoffen, ook planten en dieren voor voedsel), (ruil)handel en (geld)transactie.

Economen, andere wetenschappers en (markt)analisten bestuderen a) de

microeconomie van specifieke kopers, verkopers, huishoudens, bedrijven en andere individuen en onderscheidbare, concrete eenheden; en b) de macroeconomie van verzamelingen oftewel aggregaten van consumenten, industrieën, regeringen en andere collectieve eenheden of het gehele economische systeem. In het laatste geval neemt men aan dat deze aggregaten functioneren als één gezamenlijke (economische) eenheid. Het vak of discipline van de economie hanteert, net als andere vakken en disciplines in de sociale wetenschappen, vooral de inductieve methode om het

fenomeen van de economie of aspecten daarvan te observeren, beschrijven, verklaren en (dus) te voorspellen:

1. waarnemen van gedragingen, gebeurtenissen en processen;

2. formuleren van oorzaak-gevolg verklaringen oftewel hypothesen op basis van de observaties vastgelegd in datagegevens;

3. testen oftewel toetsen van de hypothesen op nieuwe observaties (voorspellen de hypothesen de uitkomsten van gedragingen, processen, gebeurtenissen?);

4. bevestigen, ontkrachten of aanpassen van de hypothesen op basis van de testen;

5. ontwikkelen van bredere theorieën op basis van de hypothesen, waarbij algemeen bevestigde en geaccepteerde theorieën principes of wetten worden genoemd; deze betreffen generalisaties van bv. economisch gedrag in koop en verkoop van goederen (hoe graag wil men het hebben en hoeveel mag het kosten?);

6. ontwikkelen van modellen of ‘super-theorieën’ door het samenvoegen van meerdere wetten/principes/theorieën.

De deductieve methode – welke in essentie het wetenschappelijke proces omdraait door eerst speculatieve theorieën en hypothesen te formuleren en die vervolgens te toetsen op waarnemingen vastgelegd in data – blijkt minder populair onder economen.

Variabelen, causale relaties, hellingen

Voor zowel het formuleren als het toetsen van een hypothese of theorie hanteren economen, net zoals andere (sociale) wetenschappers, de aanname dat alle omgevingsvariabelen – behalve de één of meerdere onafhankelijke variabelen (independent variables) en afhankelijke variabelen (dependent variables) ter directe

(2)

observatie en toetsing – gelijk blijven tijdens de observatie en toetsing: de ceteris paribus oftewel “other-things-equal” assumptie. Onafhankelijke variabelen betreffen oorzaken, en afhankelijke variabelen betreffen gevolgen of effecten.

De causale relaties of verbanden tussen (onafhankelijke en afhankelijke) variabelen kunnen “positief” of “direct” zijn – variabelen A en B nemen beiden toe of af, d.w.z. hen waarden veranderen in dezelfde richting (direct relationship), of kunnen “negatief” of

“omgekeerd” zijn – variabele A neemt toe en variabele B neemt af (of andersom), d.w.z.

hen waarden veranderen in tegenovergestelde richtingen (inverse relationship). Als men de waarden van de twee variabelen weergeeft in een diagram (de ene variabele op de horizontale x-as en de andere variabele op de verticale y-as), dan is helling (slope)

“positief” (‘/’) in het eerste geval en “negatief” (‘\’) in het laatste geval. Wanneer er geen enkele relatie bestaat tussen variabelen A en B, dan geeft een diagram een “oneindige”

(infinite) verticale helling (‘I’) weer vanaf één punt op de x-as, wanneer de variabele op die x-as (bijvoorbeeld variabele A) niet verandert bij de toename of afname van de variabele op de y-as (bijvoorbeeld variabele B). Het geeft een “0” (zero) horizontale helling (‘--‘) weer vanaf één punt op de y-as, wanneer de variabele op die y-as

(bijvoorbeeld variabele B) niet verandert bij de toename of afname van de variabele op de x-as (bijvoorbeeld variabele A). In het eerste geval is de helling een rechtopstaande stok, en in het tweede geval is de helling een platte lijn – geen echte ‘hellingen’ meer in het dagelijkse spraakgebruik dus. Probeer eens deze hellingen te tekenen vanaf bepaalde punten op de x- en y-assen.

De veronderstelde lineaire relaties, negatief of positief, tussen variabelen A en B, kan men als rechte lijnen oftewel rechte hellingen in diagrammen weergeven. Maar de relaties kunnen net zo goed nonlineair zijn, wat in diagrammen naar voren komt als gebogen curves (krommes of krommingen in ouderwets Nederlands). Dan wordt het berekenen van de helling een stuk ingewikkelder: de curve heeft in tegenstelling tot een rechte lijn géén constante helling. Economen en andere analisten kunnen wél de helling berekenen van één of elk bepaald punt op de curve: zie het voorbeeld van Figuur 1.1 (NB: hier zijn ‘figuren’ uit andere bronnen gekopieerde diagrammen, zonder enige aanpassingen of wijzigingen). Als men een lijn aa trekt langs punt A op de curve zonder deze curve te (door)kruisen, dan heeft men de tangens (tangent) van de lijn langs de curve op dat punt – en kan men tevens de hier “negatieve” helling van de curve op dat punt A (HA) berekenen, in dit geval HA = - 20 / 5 = - 4. De negatieve helling van de curve op punt B (HB) is: HB= - 5 / 15 = - 1/3.

Figuur 1.1: Een Hypothetisch Voorbeeld van Berekende Hellingen op een Curve

(3)

Bron: S. L. Brue, C. R. McConnell & S. M. Flynn, Essentials of Economics (2010), p.30.

Een typische hypothese over de werking van behoeftes in de economie is dat een toename van het besteedbare inkomen (onafhankelijke variabele A) leidt tot een

toename van de consumptie van één of meerdere producten (afhankelijke variabele B) – een positieve causale relatie tussen variabelen A en B. Een andere basishypothese is dat een afname van de prijs van een product (onafhankelijke variabele A’) leidt tot een toename van de verkoop van dat product (afhankelijke variabele B’) – een negatieve causale relatie tussen variabelen A’ en B’; dit geldt dan ook andersom: een toename van de prijs leidt tot een afname van de verkoop. Of zulke relaties lineair of nonlineair (weer te geven) zijn hangt af van de complexiteit van deze verbanden in de praktijk.

Behoeftes

Sommige behoeftes, zoals lucht, water, voedsel en beschermende kledij en bewoning tegen (extreme) weersomstandigheden zijn essentieel voor de mens. Zo essentieel dat de Homo Sapiens en zijn voorgangers deze continu, desnoods met geweld, zich konden toe-eigenen ver voordat er complexe samenlevingen en economieën bestonden.

Niettemin zijn deze fundamentele levensbehoeften of noden (necessities) – met uitzondering van de tot op heden kosteloze toegang tot lucht ter inademing – een vast onderdeel van de pre-moderne en moderne (industriële) economie. Zo moet men voor kraanwater en bronwater betalen, hoewel men nog steeds kosteloos regenwater mag vangen en soms ook kosteloos rivierwater mag aftappen. Aan de andere kant kenmerkt

‘moderne’ economie zich door de menselijke en vaak cultureel-bepaalde wens om ook

‘niet-essentiële’ levensbehoeften of ‘luxes’ (luxuries) te bevredigen en dus goederen, producten en diensten te verkrijgen die niet zozeer strikt noodzakelijk zijn om te overleven maar wel nodig zijn of worden geacht om prettig en comfortabel te leven.

Voorbeelden zijn gesuikerd en gefruit water in plaats van gewoon water; een notentaart in plaats van gewone noten; een kunstmatig gebouwde woning met allerlei faciliteiten in plaats van een toevallige grot waarin men kan schuilen. Met andere woorden, het gaat over welvaart, welzijn, en ook over overmatige rijkdom.

Productiecapaciteit, schaarste en keuze

(4)

Sinds de Industriële Revolutie in de 19e eeuw bezit de gemiddelde maatschappij – mits er voldoende scholing bestaat en goed bestuur (good governance) – voldoende

(toegang tot) grondstoffen en andere natuurlijke hulpbronnen (land); fysieke en mentale capaciteiten van mensen om goederen en diensten te produceren (labour), waaronder managementkunde (entrepreunerial ability) in initiatief, besluitvorming, innovatie en risico-acceptatie (risk-taking) en kennis (knowhow) in productietechnieken (machinerie, enzovoort); en alle technieken en faciliteiten om goederen en diensten te produceren (capital), waaronder vervoer en andere distributiemiddelen om ook geavanceerde goederen zoals computers te leveren. Niettemin kunnen ook de meest welvarende samenlevingen niet aan alle behoeftes voldoen, simpelweg omdat:

a) de productiecapaciteit en productiemiddelen (gereedschap, machines, enzovoort) oftewel kapitaalgoederen (capital goods) structureel achterlopen op de toenemende verlangens en eisen van de consument. De bevrediging van één verlangen lijdt al gauw tot het verlangen naar een aanverwant, verbeterd of nieuw product. In principe zijn wensen onbeperkt, maar middelen (inkomen, tijd, kennis, enzovoort) om deze te realiseren beperkt.

b) zelfs een voldoende productiecapaciteit kampt met de onvermijdelijke vermindering van de eindige grondstoffen (gas, olie, mineralen, zelfs water) oftewel schaarse

natuurlijke hulpbronnen (scarce natural resources) op de planeet Aarde. Zeker als op de oude voet wordt geproduceerd en geconsumeerd, kunnen steeds minder mensen in hun fundamentele en niet-fundamentele levensbehoeften voorzien.

In elke samenleving, in elke economie, moeten beleidsmakers, producenten en consumenten omgaan met schaarste, dus met schaarse en steeds schaarsere

grondstoffen en dus producten (en diensten). Dit dwingt hen tot het maken van keuzes in welke grondstoffen aan te boren, welke voedsel te verbouwen en welke producten te maken en te (ver)kopen. Schaarste aan de productiefactoren (inputs) van land (grond, mineralen, enzovoort), mankracht, kapitaal, en ondernemingszin oftewel entrepreunerial ability qua initiatief, besluitvorming, innovatie en risico-acceptatie (risk-taking), maakt niks kosteloos. Als iets kosteloos is voor de één (subsidie), dan is het een kostenpost voor de ander of voor een groep gezamenlijk (subsidie uit belastinggeld). Economie als een systeem van schaarste bevat de volgende kenmerken:

Opportuniteitskosten (opportunity costs): deze kosten betreffen 1) de keuze om één ding A te maken of te krijgen en dus de keuze om een ander ding B niet te maken of te krijgen die met dezelfde inspanning/werk/investering/geld had kunnen worden

verkregen; en/of 2) de afweging van de hoeveelheid inspanning/werk/investering/geld, dus kosten, die ding A vergt in vergelijking met ding B; zo kan ding A veel goedkoper zijn, maar ding B veel wenselijker, wat de beslissing complex en moeilijk kan maken.

Dus het volgen van een hogere opleiding kan zeer wenselijk zijn omdat het de kansen op een goedbetaalde of hoge-status baan vergroot, maar deze opleiding kan zo duur zijn, m.a.w. zulke hoge opportuniteitskosten behelzen, dat men er toch vanaf ziet. Dan zoekt men vaak via andere wegen (met minder opportuniteitskosten) tot succes, wat vaak ook lukt met mensen met een goede zakeninstinct – zoals Bill Gates met Microsoft.

(5)

Nuttigheid (utility): de logica van opportuniteitskosten werkt alleen als mensen een rationele, bewuste keuze en afweging maken van en tussen de kosten en wenselijkheid van een bepaald ding (grondstof, product, dienst). Naast pure noodzaak (overleven), bestaat wenselijkheid voornamelijk uit verlangen: men gelooft of ervaart dat een bepaalde grondstof, product of dienst een bepaalde behoefte bevredigt of kan bevredigen. Maximale of optimale bevrediging vereist of veronderstelt rationaliteit, eigenbelang, rationeel eigenbelang gericht op het nut van bepaalde goederen,

producten en diensten. Dit is een vorm van doelgericht gedrag (purposeful behavior), dat rationeel maar niet per sé foutloos, emotieloos of harteloos is of hoeft te zijn – zoals ook aanhangers van de Rationele Keuze (Rational Choice) theorie onderkennen. Mensen – politici, ambtenaren, zakenlieden, consumenten – maken vergissingen wegens foutieve informatie, foutieve interpretatie van informatie, foutieve afweging van opties ook met correcte en correct begrepen informatie. Of hun keuzen pakken simpelweg verkeerd uit wegens onvolledige informatie, of omdat gegevens, omstandigheden en ontwikkelingen niet te voorzien zijn geweest. Rationeel eigenbelang is ook niet altijd of alleen maar egoïstisch d.w.z. gericht op de bevrediging van eigen behoeftes ten koste van de ander.

Bevrediging kan juist bestaan in het voeden en anderszins ondersteunen van een partner, eigen kind of ander familielid – of van ieder medemens. Anders zou vrijwilligerswerk en steun aan “goede doelen” niet of nauwelijks bestaan.

Marginale kosten(analyse): als onderdeel van afweging 2) van opportuniteitskosten, bestaat er welhaast continu de afweging om extra (marginale) kosten te maken om zo extra (marginale) voordelen of baten (benefits) te krijgen: daarbij vergelijkt men normaliter – als men uitgaat van nuttigheid en rationeel eigenbelang – de (verwachte) hoogte van de marginale kosten met de (verwachte) hoogte van de marginale voordelen of opbrengsten. Zal een extra uur studeren de kans om een examen te halen en/of een hoog cijfer te halen vergroten, of neemt de kans daartoe niet of nauwelijks toe – of als de kans daartoe wél toeneemt is de moeite, stress en spanning van de extra uur studie dat waard? Of erger nog, de extra studie-uur brengt zoveel vermoeidheid en stress met zich mee dat de potentiële opbrengst teniet wordt gedaan – of men de examen zelfs niet haalt. Dat is de tragiek van “overstuderen” (overmatig studeren). Dan werkt het

averechts, en heeft men een verkeerde marginale kosten-baten (cost-benefit) analyse gemaakt. Te weinig studeren kan trouwens ook komen van zulk een verkeerde analyse – behalve als men de waarde en bevrediging van extra vrije tijd en ontspanning

belangrijker acht dan het halen van een examen of een hoog cijfer in dat examen. Ook hier gaat het om schaarste, om een keuze tussen schaarse goederen, tussen

bijvoorbeeld (de opbrengsten van) vrije tijd en studie. Men kan niet eindeloos luieren of eindeloos studeren – of men moet zo rijk zijn dat deze goederen voor hem of haar persoonlijk onbeperkt beschikbaar zijn. Maar deze goederen/diensten/activiteiten zijn structureel zo schaars dat niet alle mensen daar onbeperkt gebruik van kunnen maken.

Budgetlijn

De bovengenoemde kost-en-nut overwegingen spelen een rol bij elk “economisch probleem”: de keuze tussen wensen en middelen in een systeem van schaarste.

Elke consument moet bijvoorbeeld werken met een zogenoemde budget-lijn oftewel budget-limiet (budget constraint) wanneer deze moet kiezen tussen twee producten.

Men kiest voor het één of het ander, of men kiest voor een bepaald aantal van het ene product en een bepaald aantal van het andere product als diens budget dat toelaat. Stel,

(6)

je hebt een cadeaubon gekregen van € 120 die je moet spenderen vóór een bepaalde datum. Je wilt het alleen uitgeven aan “paperback” (goedkopere, dunne-kaft) boeken en/of DVDs, en je loopt een winkel binnen waar paperbacks te koop zijn voor € 10 per stuk en DVDs voor € 20 per stuk. Je kan de bon ter waarde van € 120 uitgeven aan 12 boeken, 6 DVDs, of een beperkt aantal haalbare combinaties van boeken en DVDs - zoals weergegeven in Tabel 1.1 en Diagram 1.1. In tegenstelling tot de tabel, geeft de de diagram ook de theoretisch mogelijke en onmogelijke combinaties van ‘opgeknipte’

delen of fracties van boeken en DVDs weer.

Tabel 1.1: Budgetlijn van hele boeken en DVDs voor € 120

DVDS voor €20 per stuk Boeken voor € 10 per stuk Uitgave combinaties

6 5 4 3 2 1 0

0 2 4 6 8 10 12

€ 120 + € 0

€ 110 + € 20

€ 80 + € 40

€ 60 + € 60

€ 40 + € 80

€ 20 + € 100

€ 0 + € 120

Diagram 1.1: Budgetlijn van hele en fractionele boeken en DVDs voor € 120

(7)

Y-as: hoeveelheid DVDs voor € 20 per stuk

X-as: hoeveelheid boeken voor € 10 per stuk

De helling (slope) van de budgetlijn meet de ratio van de prijs van boeken (Pb) op de horizontale x-as naar de prijs van DVDs (Pdvd) op de verticale y-as. De “negatieve” helling of hellingshoek (gradient) is hier Pb Pdvd= – € 10 / € 20 = –.5.

Binnen deze budgetlijn, in het blauwe gebied, zijn alle uitgaven haalbaar, en daarbuiten, in het grijze gebied, onhaalbaar; men kan bv. 2 boeken en 4 DVDs kopen dat bijelkaar € 100 zal kosten, maar dan blijft men € 20 onder de maximale bruikbaarheid (maximum utility) van € 120 op de budgetlijn zelf (zie Diagram 1.1). De hier constante

opportuniteitskost (constant opportunity cost) is één DVD voor twee boeken: als men kiest voor 1 DVD kost dat 2 boeken, als men kiest voor 1 boek kost dat in principe (theoretisch) een halve DVD.

Productie-opties

Om een globaal beeld te krijgen van de keuzemogelijkheden vis-à-vis beperkte bronnen en middelen (scarce resources), gaat de zogenoemde productie-opties model

(production possibilities model) van een hypothetische economie uit van: i) volledige werkgelegenheid (full employment) van alle inzetbare mensen qua leeftijd, gezondheid en kunde; ii) een ‘onveranderbare’ hoeveelheid en kwaliteit aan statische

productiefactoren (fixed resources); iii) een ‘onveranderbare’, constante staat van de (productie)technologie (fixed technology); en iv) slechts één kapitaalgoed (capital good) zoals een tractor en één consumentgoed (consumer good) zoals een eetbaar gewas.

Tabel 1.2.A en Diagram 1.2 geven een hypothetisch voorbeeld van de productie-opties A tot E voor het voedselgewas “X” en de tractor “Y” om X te kunnen zaaien en oogsten in een bepaalde (nationale) economie – bij een vaststaande situatie volgens de

(8)

aannamen i) tot en met iv) van het model. Deze opties variëren van optie A waarin de economie al diens productiefactoren inzet om het daarin maximaal haalbare aantal van 10,000 tractoren te maken (waardoor er geen capaciteit overblijft om ook maar één eenheid voedsel te produceren), tot optie E waarin de economie al diens

productiefactoren inzet om het daarin maximaal haalbare aantal van 400,000

voedseleenheden te produceren (wat kennelijk mogelijk is zonder één tractor te maken, maar dan alleen door op een zeer arbeidsintensieve dus inefficiënte manier door louter mensen, dieren en handgereedschap in te zetten voor het zaaien en oogsten).

De realistische opties zijn B tot en met D, die elk een andere verdeling van

productiefactoren oftewel productiecapaciteiten voor producten X en Y veronderstellen:

optie B geeft de meeste (overdreven) prioriteit aan de productie van tractoren; productie D geeft de meeste (minder overdreven) prioriteit aan de productie van voedsel; optie C lijkt de meest gebalanceerde van de opties weergegeven in Tabel 1.2.A. Overigens zijn er in principe een eindeloos aantal aan productie-opties mogelijk op de “blauwe”

productieoptie-curve (production possibilities curve) weergegeven in Diagram 1.2 (NB:

de opties A tot en met E op deze curve zijn weergegeven als punten). Opties binnen of

‘onder’ deze curve maken geen volledig gebruik van de productiecapaciteit, en hebben zo een lagere dan de maximaal haalbare output van X en Y. Gezien de vaststaande en beperkte productiecapaciteit (zie aanname ii van het model) binnen deze “statische situatie” zijn alleen opties binnen of op de curve haalbaar; buiten de curve zijn deze onhaalbaar.

Toch kan er daadwerkelijke economische groei ontstaan door bv. toenemende volledige werkgelegenheid wegens bevolkingsgroei, toename aan productiefactoren zoals educatie, en nieuwe technologie – dus wanneer de eerdergenoemde statische aannamen van het productie-opties model niet (meer) gelden (behalve de

simplificerende aanname iv) ). Dan krijgen wij ruimere productie-opties A’ tot en met E’

voor producten X en Y, zoals weergegeven in Tabel 1.2.B en de “rode” productieoptie- curve in Diagram 1.2 (NB: probeer eens na te gaan welke punten op deze curve opties A’ en E’ zijn – deze curve geeft namelijk nog meer opties weer). Dan is in deze nieuwe

“groei situatie” het onhaalbare gebied gekrompen, en de totale economische output voor producten X en Y gestegen. Mogelijk heeft innovatie niet alleen de productietechnieken verbeterd, maar ook de producten X en Y zelf: het voedselgewas kan genetisch of biologisch zijn gemodificeerd tot product X’, en/of de tractor kan zijn gemoderniseerd tot product Y’. De aanname bij de hypothetische economische groei volgens Tabel 1.2.B en de ‘grotere’ curve in Diagram 1.2 is dat het ook de nieuwe producten X’ en Y’ betreft.

Innovatie louter gericht op productieverhoging van de ‘oude’ producten X en Y zal, volgens de meeste economen, leiden tot een geringere groei – met een productoptie- curve dat ergens tussen de blauwe en rode curves van Diagram 1.2 in ligt. Als men het

‘moderne’ product Y (de tractor) vernieuwt maar niet het ‘traditionele’ product X, dan zal volgens deze economen de groei wat hoger zijn dan wanneer men alleen product X vernieuwt, en de curve wat hoger zijn en dus wat dichter bij de ‘maximale’ rode curve liggen.

Wegens sociale en politieke onrust of zelfs oorlog, hongersnood en ziektes die een bevolking decimeren, verkeerde beslissingen door bestuurders, producenten en/of consumenten (bv. teveel uitgeven), of toenemende concurrentie met andere, opkomende landen die een groter deel van de wereldmarkt veroveren, kan er ook

(9)

economische krimp ontstaan, variërend van een relatief milde recessie (recession) tot een ernstige depressie (depression). Dan zal de productieoptie-curve in Diagram 1.2 kleiner zijn dan die van de Statische Situatie, en daarmee ook de maximaal haalbare aantallen en combinaties van producten X en Y. Bij een langdurige depressie kan bijvoorbeeld de menskracht (labour) en het kapitaal aan technieken en faciliteiten degraderen door werkloosheid, verloedering en verslechterend onderwijs. Daardoor kan ook de kwaliteit van producten X en Y afnemen: het voedsel wordt niet meer op tijd geoogst of beschermd, en de tractoren worden slecht onderhouden of raken verouderd.

Tabel 1.2.A: Productie-opties voor Voedsel X en Tractor Y bij Statische Situatie

Producten Optie A Optie B Optie C Optie D Optie E

Voedsel X* 0 1 2 3 4

Tractor Y** 10 9 7 4 0

*: in honderd duizenden **: in duizenden

Tabel 1.2.B: Productie-opties voor Voedsel X en Tractor Y bij Economische Groei

Producten Optie A’ Optie B’ Optie C’ Optie D’ Optie E’

Voedsel X’ * 0 2 4 5 6

Tractor Y’ ** 12 10 7 4 0

*: in honderd duizenden **: in duizenden

Diagram 1.2: Productieoptie-curves voor Voedsel X (en X’) en Tractor Y (en Y’) Y-as: hoeveelheid tractoren Y en Y’ (in duizenden)

0 2 4 6 8 10 12 14

0 1 2 3 4 5 6 8

Statische situatie Groei situatie

X-as: hoeveelheid voedseleenheden X en X’ (in honderd duizenden)

(10)

De opportuniteitskosten voor meer voedselproductie ten koste van tractorproductie lopen op van optie A naar optie E: wanneer men beweegt van optie A naar B kost één extra productie-eenheid (100,000) voedsel het opgeven van één productie-eenheid (1,000) tractoren; maar van optie B naar C moet men 2 tractor-eenheden opgeven voor 1 extra voedsel-eenheid; van optie C naar D, 3 tractor-eenheden; en van optie D naar E, 4 tractor-eenheden voor slechts 1 extra voedsel-eenheid. Dit komt onder meer door het feit dat hoe minder tractoren men heeft hoe inefficiënter de (toename van de)

voedselproductie wordt. Andersom nemen de opportuniteitskosten voor meer

tractorproductie ten koste van voedselproductie toe van optie E naar optie A: per extra tractor-eenheid respectievelijk gemiddeld 1/4, 1/3, 1/2 tot 1 volle voedsel-eenheid. Dit gegeven, dat men steeds meer van één bepaald product moet inleveren om meer van een ander product te kunnen maken, noemt men de wet van toenemende

opportuniteitskosten (law of increasing opportunity costs).

De optimale allocatie (optimal allocation) van een economische activiteit zoals het produceren van het voedselgewas X is wanneer de marginale baten (marginal benefits, MB) gelijk zijn aan de marginale kosten (marginal costs, MC): MB = MC. Zulk een activiteit of productie dient men te verhogen zolang marginale baten groter zijn dan de marginale kosten, en te verkleinen of verminderen zodra de marginale kosten groter zijn dan de marginale baten. Toenemende opportuniteitskosten bij toenemende productie van bv. voedselgewas X betekent dat op een gegeven moment de marginale kosten die van de marginale baten zal overschrijden. Diagram 1.3 veronderstelt dat de optimale output van gewas X (MB = MC) wordt bereikt wanneer zowel de marginale kosten als baten gelijk staan aan € 10, bij een productie van 200,000 eenheden van X.

Als men dan ook veronderstelt dat de optimale output van tractor Y ligt bij 7,000

eenheden, dan zou productie-optie C (zie tabel 1.1.A en diagram 1.2) de optimale d.w.z.

meest gebalanceerde optie zijn voor de economie van de hypothetische maatschappij.

(11)

Diagram 1.3: Optimale Output voor Voedsel X

Y-as: marginale baten (MB) en marginale kosten (MC) in Euros

X-as: hoeveelheid voedseleenheden (in honderd duizenden)

Economische systemen

De productie-opties, productie-optie curves en mate van economische groei in een samenleving of land worden mede bepaald door het economisch systeem: het stelsel van instituties en coördinerende mechanismes die via besluitvorming bepalen i) welke goederen en diensten worden geproduceerd; ii) hoe deze worden geproduceerd, en iii) welke mensen, groepen en organisaties deze kunnen of mogen produceren – en aanschaffen. De instituties of actoren kunnen publiek – parlement, regering, ambtenarij – zijn, of privaat – bedrijven, cooperaties (bedrijven geleid door arbeiders of

consumenten), particuliere (belangen)organisaties – zijn. De keuze tussen publieke en private controle over de economie is vaak politiek bepaald en ideologisch van aard. De overtuiging dat publieke controle en dus een ‘sterke, grote staat’ het beste voor onze welvaart en welzijn is, wordt vaak links genoemd. De overtuiging dat private

zeggenschap en dus een ‘kleine, zwakke staat’ het beste voor onze welvaart en welzijn is, noemt men vaak rechts (links en rechts kunnen beiden zowel conservatief als progressief zijn).

Hoe meer de publieke instituties de besluitvorming over goederen en diensten bepalen, d.w.z. de productiefactoren beheren of controleren en de economische activiteiten reguleren, hoe meer het een commando systeem (command system) oftewel

commando-economie (command economy) betreft waarbij de meeste of alle producten publieke goederen en diensten (public goods and services) zijn. Historisch gezien zijn

0 2 4 6 8 10 12 14 16

0 1 2 3 4

MB

MC

(12)

het vooral de linkse ideologieën van het socialisme en communisme die varianten van dit systeem hebben aangehangen en met wisselend (of tijdelijk) succes hebben ingevoerd. Communisten zijn veelal geneigd en in staat geweest om de commando- economie te koppelen aan en vorm te geven door een autoritair d.w.z. non-democratisch politiek systeem: die van de één-partij staat, geleid door de Communistische Partij.

Socialisten zijn normaliter bereid en in staat geweest om een minder vergaande commando-economie of elementen daarvan in te voeren binnen een democratisch politiek systeem, waarbij de Socialistische Partij en andere linkse, sociaal-democratische partijen mogelijk dominant zijn maar niet het hele politieke landschap bepalen (NB:

communisten noemen zichzelf vaak socialisten, en de landen die zij besturen socialistisch – dus de betekenissen van deze termen kunnen variëren en elkaar overlappen).

Hoe meer de private instituties en individuele burgers de besluitvorming over goederen en diensten bepalen, d.w.z. de productiefactoren beheren of controleren en de

economische activiteiten vormgeven, hoe meer het een markt systeem (market system) oftewel markteconomie (market economy) betreft waarbij de meeste of alle producten private goederen en diensten (private goods and services) zijn. Dit systeem kenmerkt zich door:

Privaat eigendom (Private Property). Individuen, verenigingen en bedrijven, niet publieke gezagsdragers, ambtenaren en regeringsinstanties, bezitten en beheren de meeste productiefactoren (land, kapitaal, enz.); deze private actoren hebben het recht om via bindende contracten bezittingen – zoals patenten op uitvindingen en

auteursrechten op artistieke producties (intellectual property rights) – over deze

productiefactoren (property resources) te verkrijgen, gebruiken, verbeteren, uit te lenen, te verkopen of door te geven aan bv. nazaten (erfrecht). Privaat eigendom is een essentiële vrijheid, dat innovatie, investeringen, bezitsbehoud, bezitsonderhoud, bezitsuitswisseling en (daardoor) economische groei (b)lijkt te bevorderen.

Ondernemingsvrijheid (Freedom of Enterprise) en Keuzevrijheid (Freedom of Choice). De eerste vrijheid verzekert dat individuen, verenigingen en bedrijven privaat bezit over productiefactoren mogen hebben, en deze mogen inzetten om goederen en diensten te ontwikkelen en produceren in toegankelijke markten. De tweede vrijheid verzekert dat private actoren goederen en diensten op eigen wijze mogen bezitten, gebruiken en (door)verkopen als producenten (producer sovereignty), en deze mogen aanschaffen als consumenten (consumer sovereignty) – binnen wettelijke

randvoorwaarden die ook andere sociaal-economische en/of politieke rechten moeten waarborgen.

Eigenbelang (Self-Interest). Private actoren volgen in de vrije markt vaak, normaliter of altijd (afhankelijk van de specifieke theorie, hypothese of aanname) hun eigenbelang.

Producenten, ondernemers en werkgevers proberen hun omzetten en winsten te maximaliseren en hun kosten en verliezen per product- of outputeenheid te

minimaliseren; totale inkomsten (TI) moeten i.e.g. hoger zijn dan totale kosten (TK), dus TI > TK, anders gaat een onderneming of hele industrietak uiteindelijk failliet.

Consumenten proberen zo goedkoop mogelijk zo goed mogelijke producten aan te schaffen, en arbeiders proberen zo prettig mogelijk te werken met een zo hoog mogelijke salaris. De daardoor toenemende welvaart laat een zien dat particuliere

(13)

eigenbelangen en de publieke, sociale belangen van de hele maatschappij (kunnen) samengaan, alsof een “onzichtbare hand” (invisible hand), zoals verwoord door Adam Smith in zijn Wealth of Nations (1776), deze convergentie van belang doet plaatsvinden.

Competitie (Competition). De eerder aangegeven vrijheden maken het mogelijk voor private actoren om als kopers en verkopers van bezittingen, productiefactoren en dus goederen en diensten met elkaar te wedijveren voor maximaal profijt (eigenbelang) en bevrediging van de eigen behoeftes. De markten waarop zij opereren kennen zo meerdere, talrijke spelers en een grote variatie aan goederen, diensten en prijzen. Elke producent kan kiezen welke product aan te bieden voor welke prijs op welke markt (liefst beter en goedkoper dan die van de concurrent) en elke consument kan kiezen welke product te kopen voor welke prijs op welke markt (liefst een zo goed en goedkoop mogelijk product op een makkelijk toegankelijke locatie d.w.z. markt). De private goederen (en diensten) kenmerken zich door rivaliteit (rivalry) tussen consumenten in een systeem van schaarste (als consument A een fles bronwater koopt is er één fles bronwater op dat moment beschikbaar voor consument B), en ontoegankelijkheid (excludability) voor consumenten die weigeren de marktprijs voor deze producten te betalen (publieke actoren zoals een regering kunnen producenten tenminste niet dwingen om deze producten gratis of beneden de marktprijs aan te bieden). Het markt model in haar meest simplistische vorm voorspelt dat producenten en consumenten

‘perfecte’ informatie hebben (volgens de meest simplistische variant van de Rationele Keuze (Rational Choice) theorie), maar natuurlijk is informatie vaak gebrekkig of

verkeerd geïnterpreteerd, zodat producenten soms of zelfs vaak slechte, ongewilde of te dure goederen en diensten aanbieden, of dat consumenten deze goederen en diensten kopen en er achteraf spijt van krijgen. Niettemin lijken deze fouten minder voor te komen wanneer private actoren vrijelijk kunnen produceren en consumeren, in plaats van dat publieke actoren al deze beslissingen (moeten) nemen in een commando-economie.

Markt (Market), een institutie of mechanisme dat consumenten, kopers of “vragers”

(demanders) en producenten, verkopers of “aanbieders” (suppliers) met elkaar in contact brengt. Markt betekent ook vaak de plaats waar producenten en consumenten elkaar ontmoeten, in winkels of andere plekken waar de goederen en diensten worden aangeboden. Op de markt kan men ook zien de besluiten die producenten en

consumenten nemen om bepaalde goederen en diensten aan te bieden en aan te schaffen.

Geld en Prijzen (Money and Prices). De kenmerken Eigenbelang en Competitie zorgen er al voor dat producenten en consumenten de prijzen en dus de kosten zo laag

mogelijk proberen te houden. Alleen als er fundamentele of tijdelijke schaarste dreigt – een grondstof zoals olie raakt op, de productie van een bepaald product loopt achter wegens een explosief stijgende vraag naar dat product, of een calamiteit maakt toegang tot een bepaald product zoals voedsel ontoegankelijk – gaan de kosten en dus prijzen van bepaalde goederen en diensten navenant of drastisch omhoog. Geld is gewoonlijk een betrouwbaar en moeilijk vervalsbaar uitwisselingsmiddel (medium of exchange) in de vorm van munten en waardepapieren (maar steeds vaker in elektronische vorm) om de waarden van goederen en diensten in prijzen uit te drukken. Dit werkt gewoonlijk beter dan de directe ruil (barter) van goederen en diensten tussen private actoren, die dan altijd op een vaak kostbare manier vervoerd moeten worden naar een bepaalde plek voor de transactie. Ook moet er bij ruil elke keer opnieuw onderhandeld worden over de

(14)

relatieve waarden van elk product, dus hoeveel eenheden van product A men kan ruilen voor hoeveel eenheden van product B. Dat geeft (al te) vaak meningsverschillen. Geld, in haar fysieke en/of elektronische vorm en identificatie (normaliter van land:

Amerikaanse dollar $, Britse pond £, Japanse Yen ¥, Europese €, enz.) is makkelijker te transporteren en uit te wisselen, en men kan er makkelijker een brede consensus mee bereiken en uitdrukken hoeveel product A en B waard zijn en dus ‘kosten’ in

kwantitatieve eenheden, dat wil zeggen nummers oftewel prijzen: dus product A is

‘waard’ € 10 en product B is ‘waard’ € 20, m.a.w. product B is evenveel waard als 2 A- producten.

Innovatie en Specialisatie (Innovation and Specialisation). De eerdergenoemde kenmerken zorgen ervoor dat private actoren bestaande producten zo efficiënt mogelijk willen produceren en verbeteren, en met hun gemaakte winsten nieuwe

productiemethoden en producten willen introduceren ten koste van de oude

productiemethoden en producten en bedrijven die daaraan vasthouden in een proces van creatieve vernietiging (creative destruction). Dit werkt technologische vernieuwing van kapitaalgoederen (gereedschappen, machines, fabrieken, opslagplaatsen,

enzovoort) en de toename van kapitaalgoederen (capital accumulation) in de hand en verruimt zo de productie-opties. De keuzevrijheid in productie en consumptie, getemperd door de onvermijdelijke schaarste in productiefactoren (grondstoffen, menselijke talent, enzovoort) die een maatschappij heeft (landen en regio’s hebben daarom geografische specialisaties in verschillende goederen en diensten, die zij dan aan elkaar verkopen), werkt ook specialisatie in de hand. Dit betreft ook arbeidspecialisatie (human

specialisation, division of labour): mensen met kennis in een bepaald vak of kunde kunnen het beste en meest efficiënt qua tijd, energie en (dus) geld een bepaald goed maken of dienst aanbieden, en hun kennis en vaardigheid daarin verbeteren. Dit veronderstelt dat er goed en gericht onderwijs bestaat in gespecialiseerde, vaak technische vakken. Private actoren kiezen dus voor het produceren van goederen en diensten die het makkelijkst en goedkoopst te maken zijn – en die het meest nodig en/of gewenst zijn door (grote groepen van) consumenten. Of private actoren richten zich op het produceren van zeer specifieke goederen en diensten die misschien duur zijn – zoals pleziervaartuigen en privé vliegtuigen (private jets) – maar die een bepaalde groep van (rijke) consumenten graag wil hebben en kan veroorloven.

De bovengenoemde kenmerken leiden of moeten leiden tot productieve efficiëntie (productive efficiency) oftewel productie van goederen en diensten tegen zo min

mogelijk kosten, en, waarin aan deze voorwaarde is voldaan, tot allocatieve efficiëntie (allocative efficiency) oftewel productie van die optimale mix van goederen en diensten die consumenten en dus de samenleving (het meeste) wensen. Alleen zo zou de eerdergenoemde optimale allocatie (optimal allocation) van productie kunnen

plaatsvinden, waarbij de marginale baten (marginal benefits) van elk product gelijk zijn aan de marginale kosten (marginal costs) van elk product (zie sectie ‘Productie-opties’).

Externaliteiten en belastingen

Toch bestaan er ook in de meest vrije en efficiënte markt-systemen zogenoemde externaliteiten (externalities): bepaalde kosten en baten van bepaalde producten komen terecht bij derde partijen – zoals burgers in het algemeen of producenten en

(15)

consumenten van andere producten – en dus niet (alleen) bij de producenten of consumenten van die bepaalde producten.

Voorbeelden van negatieve externaliteiten oftewel “spillover” kosten zijn bijvoorbeeld onbestrafte milieuvervuilingen van een bepaald product – zoals vervuilende

productieprocessen of consumenten die restanten van een ‘opgebruikt’ product

(verpakkingen, flessen, enz.) in de natuur dumpen – ten nadele van anderen die gebruik maken of afhankelijk zijn van dezelfde natuur (wandelaars, zwemmers, vissers,

enzovoort). De overheid kan zulke externaliteiten proberen tegen te gaan door:

• (milieu)belastingheffing: deze maatregel verhoogt de (marginale kosten) voor bedrijf en/of burger;

(milieu)wetgeving of soortgelijke vormen van “directe controle” (direct controls);

• bedrijven toelaten tegen betaling van een bepaald bedrag te mogen vervuilen tot een bepaalde grens, dus een ongewenst (bij)product zoals chemisch afval tot een bepaalde hoeveelheid te mogen maken (NB: de aanbod-helling van dat product is dan geheel vertikaal en “inelastisch” op een bepaald punt op de x-as – zie verder hoofdstuk 2 over elasticiteit).

De laatste optie creëert een “cap-and-trade” markt in ‘vervuilingsrechten’ (pollution rights), die bedrijven ook aan elkaar door kunnen verkopen. Hoe hoger de prijs die producenten moeten betalen voor vervuilingsrechten, hoe goedkoper het in vergelijking wordt om minder te vervuilen, dat wil zeggen schonere productiemethoden -en

technieken toe te passen. Zulke emissiehandel is met het 1997 Kyoto Verdrag ingevoerd voor carbon-dioxide (CO2) productie door bedrijven; maar of het deCO2uitstoot

substantieel zal terugbrengen, en zo de (kennelijke) klimaatopwarming kan tegengaan, blijft de vraag.

Voorbeelden van positieve externaliteiten oftewel “spillover” baten – overigens vaker geïnitieerd door publieke dan private actoren – zijn kostbare maar heilzame

inentingscampagnes tegen gevaarlijke ziektes en extra investeringen in het onderwijs.

De overheid onderneemt of bemoedigt zulke externaliteiten via subsidies aan producenten en/of consumenten, en/of door het als een “overheidsprovisie”

(government provision) zelf te produceren of aan te bieden als een quasi-publiek goed (quasi-public good) – voor het laatste is normaliter het heffen van (extra) belastingen nodig.

Belastingen contra negatieve externaliteiten en pro positieve externaliteiten zijn gebaseerd op één of meerdere van de volgende principes:

Baten-ontvangst (benefits-received principle): degenen die baat hebben bij

overheidssubsidies op goederen en diensten en (quasi-)publieke goederen en diensten dienen daar belasting voor te betalen; echter het principe kan men nooit volledig

toepassen, omdat het a) normaliter ook burgers belast die geen baat hebben bij of gebruik maken van de betreffende goederen en diensten; b) als het alleen bepaalde burgers belast, anderen als “free-riders” ook er (ook) baat bij zullen hebben; en c)

(16)

absurd is (louter) arme of werkloze burgers te belasten voor uitkeringen of andere sociale maatregelen. Om die reden geldt het daadkracht-principe.

Draagkracht (ability-to-pay principle): bedrijven en burgers met hogere inkomens betalen meer belasting, dus een hogere percentage van hun totale inkomens (average tax rate), met in principe een oplopend percentage per extra Euro in inkomen (marginale tax rate). Een belasting is progressief wanneer het gemiddelde percentage oploopt bij een toenemend inkomen; het is regressief wanneer het gemiddelde percentage afneemt bij een toenemend inkomen – in dat geval kan een rijke burger nog steeds meer

belasting betalen in absolute aantallen Euro’s, maar er zijn ook gevallen bekend dat rijkeren een zo laag percentage betalen dat zij ook in absolute zin minder belast worden dan degenen met lage inkomens. Een belasting is proportioneel wanneer iedereen hetzelfde percentage afdraagt ongeacht hun inkomen; bijvoorbeeld iedereen draagt 30%

af aan de schatkist ongeacht de hoogte van ieders inkomen. Dit laatste staat ook bekend als een “flat-rate” belasting. Veelal, zoals in de Verenigde Staten maar ook in veel andere (Europese) landen, worden progressieve belastingen geheven op

persoonlijke inkomens, regressieve belastingen op accijnzen (alcohol, tabak) en de aankoop, behoud en verkoop van eigendommen (huizen, auto’s), en proportionele belastingen op bedrijfsinkomsten (omzet, winst, dividend). Vaak heffen overheden verschillende vaste belastingpercentages in aansluitende schalen, waarbij elke schaal een reikwijdte aan inkomens veronderstelt van bedrag x tot bedrag y. Dus in een

hypothetisch land ‘A’ omvat de laagste schaal persoonlijke inkomens van € 10,000 tot € 20,000 per jaar, waarbij men geen belasting hoeft te betalen wanneer men minder dan € 10,000 per jaar verdient (de zogenoemde “belastingvrije voet”).

Volgens de “Coase theorie” (Coase theorem) van Ronald Coase (zie ‘The Problem of Social Cost’, Journal of Law and Economics Vol.3, October 1960, pp.1-44)is de overheid niet nodig om negatieve externaliteiten tegen te gaan of positieve

externaliteiten in te voeren, tenminste niet in markten met weinig mensen, duidelijke private eigendomsregels, en verwaarloosbare transactiekosten oftewel

onderhandelingskosten (bargaining costs). Private partijen kunnen het zonder deze externaliteiten stellen óf deze zelf onderling organiseren. Echter binnen en tussen de meeste landen en economieën zijn er veel mensen, betwistbare en/of onduidelijke eigendomsregels én publieke goederen zoals lucht en water – en hoge

onderhandelingskosten (denk aan overlegrondes tussen vertegenwoordigers van regeringen en bedrijven, werkgevers en werknemers, consumenten en producenten).

Duidelijke eigendom- en aansprakelijkheidsregels zijn overigens veelal van staatswege ingevoerd, en bij geschillen dienen private partijen gebruik te maken van de advocatuur en het rechtssysteem. Ook dan duren rechtszaken vaak zo lang en zijn de

advocaatkosten zo hoog, dat de betrokken partijen er vaak beter aan doen het onderling eens te worden over een compromis of andersoortige oplossing voor hun conflict.

Circulaire Stroom Model

Economieën die in meerdere of mindere mate de kenmerken van de “vrije markt”, van privaat eigendom tot innovatie, hebben, laten een constante stroom zien van goederen en diensten tussen producenten die tegelijk ‘consumenten’ zijn van bijvoorbeeld

(17)

arbeiders en hun talent, kennis en kunde, en consumenten die tegelijk producenten zijn van bijvoorbeeld talent, kennis en kunde.

Figuur 1.2 toont een vereenvoudigd model van deze circulaire stroom van goederen en diensten, inclusief de gepaard gaande uitgaven (kosten) en inkomsten (baten) via de kloksgewijze geldstroom (money flow) en de anti-kloksgewijze productstroom

(product flow, real flow). Verkoop en koop d.w.z. (geld)transacties gebeuren op plaatsen waar mensen of groepen mensen die samenwonen oftewel huishoudens (households) hun hulpbronnen (resources) oftewel de productiefactoren van land, mankracht, kapitaal en ondernemingszin bieden aan bedrijven (resource markets), en op plaatsen waar bedrijven hun goederen en diensten bieden aan huishoudens (product markets).

Figuur 1.2: Circulaire Stroom Model van de Vrije Markt

Bron: S. L. Brue, C. R. McConnell & S. M. Flynn, Essentials of Economics (2010), p.48.

De uitgaven en inkomsten van bedrijven en huishoudens kunnen verschillende patronen vertonen, over bijvoorbeeld verschillende soorten producten, inkomensbronnen en soorten bedrijven (en huishoudens). In de Verenigde Staten waren tegen 2007 bijna driekwart (72%) van de bedrijven “eenmanszaken” waarin één persoon een zaak bezit en runt (sole proprietorships), 8% “maatschappen” (partnerships) van twee of meer mensen die gezamenlijk een bedrijf bezitten en managen, en 20% corporaties (corporations) die onder meer aandelen oftewel bezitspapieren (stocks, ownership shares) kunnen uitgeven om geld binnen te halen, en als rechtspersonen collectief

(18)

aansprakelijk zijn voor hen producten, schulden, en gemaakte afspraken (bron: U.S.

Census Bureau, www.census.gov). Niettemin, de corporaties namen 84% van de totale inkomsten van verkoop van goederen en diensten (total sales revenue; total output) voor hun rekening, terwijl maatschappen en eenmanszaken respectievelijk ‘slechts’ 11% en 5% van deze inkomsten voor hun rekening namen. Dit is ook logisch, want grote corporaties generen gewoonlijk veel meer inkomsten per bedrijf dan kleine zaken per bedrijf. Overigens bestond 71% van het totale inkomen van de 114 miljoen huishoudens in de V.S. in 2007 uit salarissen aan werknemers in vaste dienst, 9% uit inkomsten van bedrijfseigenaren en/of freelancers (proprietors’ income), 5% uit rente-inkomsten (interest) en 1% uit huur-inkomsten (rent). Niet minder dan 60% van de consument bestedingen (consumer expenditures) ging naar diensten, terwijl 29% ging naar niet- duurzame oftewel ‘vergankelijke’, ‘opeetbare’ goederen (nondurables) zoals voedsel en benzine, en 11% naar duurzame goederen met een levensduur van minstens 3 jaar (durables) zoals auto’s en computers (bron: Bureau of Economic Analysis,

www.bea.gov).

Concluderende observaties over markt en staat

Historisch gezien zijn het vooral de rechtse ideologieën van het liberalisme en kapitalisme die varianten van het markt systeem hebben aangehangen en met

wisselend succes hebben ingevoerd, veelal binnen een democratisch politiek systeem.

Vooral het pure, laissez-faire kapitalisme pleit voor een minimale “nachtwaker staat” die private eigendom respecteert en tegen externe vijanden beschermt, maar naast het bewaken van goede randvoorwaarden voor een functionerende markt zich verder niet bemoeit met de economie. Echter de hedendaagse ‘liberale democratieën’ geven de staat vaak meer invloed om ook randvoorwaarden in te voeren van een fair

functionerende markt, dat o.a. consumenten beschermt tegen misleidende en gevaarlijke producten (NB: consumenten hebben niet altijd ‘perfecte’ kennis en informatie over producten), arbeiders beschermt tegen uitbuiting door ondernemers, maar ook werkgevers vrijwaart van (te) hoge belastingen of de infrastructuur maakt en betaalt via het collectief verzamelde belastinggeld om het vervoer en handel in goederen en diensten te bevorderen. Maar kapitalisme gaat niet altijd hand in hand met politieke vrijheid, en rechtse ideologieën zijn niet altijd gericht op de vrije markt met een minimale staat (tenzij men rechts louter definieert als “voor-een-kleine staat” en links als “voor- een-grote-staat”). Vergeet niet de hybride, corporatistische markt-commando systemen die de Nazis onder Hitler en de Fascisten onder Mussolini vormgaven, die Duitsland en Italië via een ‘schoktherapie’ uit de Depressie in de jaren ’30 van de vorige eeuwen brachten (maar democratisch-liberale hervormingen van de economie in die landen zouden veel beter hebben gewerkt – en de Tweede Wereldoorlog hebben voorkomen!).

De huidige financiële crisis is mede is veroorzaakt door verkeerde besluiten en wantoestanden bij private marktpartijen (banken, bedrijven, beleggers, consumenten, enz.) – en de overmatige deregulering en non-controle door veelal rechts-liberale politici en ambtenaren in de Verenigde Staten en Europa. Toch kan men de stelling verdedigen dat de markteconomie succesvoller is en is geweest dan de commando-economie, zeker in het genereren van meer groei en welvaart, omdat het de laatste ontbeert aan de kenmerken privaat eigendom tot en met innovatie en specialisatie of aan de

aanmoediging en efficiënte uitvoering van deze kenmerken. Centrale planning vanuit

(19)

publieke instellingen als regering, parlement en ministerie is eenvoudigweg te log om in plaats van de vrije markt de vraag (demand) en dus marginale baten (marginal benefits) van alle consumenten en het aanbod (supply) en dus marginale kosten (marginal costs) van alle producenten op elkaar af te stemmen (het coördinatieprobleem). met als gevolg tekorten van bepaalde goederen en diensten en overproductie van andere goederen en diensten. De overheid kan voor een zogenoemde kosten-baten analyse (cost-benefit analysis) precieze opiniepeilingen houden om de gemiddelde vraag schema (demand schedule) te bepalen van grote groepen consumenten oftewel de gemiddelde prijs van de prijzen die ieder consument bereid is te betalen voor elke extra eenheid van een bepaald product (normaliter een afnemende prijs per extra eenheid); zo kan men nagaan bij welke gemiddelde prijzen van bepaalde hoeveelheden van

bepaalde producten de marginale kosten (mk) gelijk zouden zijn aan de marginale baten (mb). Maar opiniepeilingen zijn niet feilloos; zo weten consumenten vaak vooraf niet hoeveel zij daadwerkelijk gaan betalen voor elke extra eenheid product, of zij zijn niet eerlijk daarin. Het coördinatieprobleem is dus welhaast onoplosbaar.

Bovendien, staatsgecontroleerde bedrijven bieden te weinig stimulans aan werkgevers en werknemers, en te weinig ruimte aan hen creativiteit, winstbejag en andere

(eigen)belang en motieven, om effectief, efficiënt en vernieuwend te werken (het aanmoedigingsprobleem). De publieke goederen (en diensten) kenmerken zich daarom door non-rivaliteit (nonrivalry) tussen consumenten en dus toegankelijkheid (nonexcludability) voor alle consumenten, omdat een regering(sinstelling) probeert te waarborgen dat alle consumenten de producten op elk moment kunnen bemachtigen – ook voor “free-riders” oftewel consumenten die er niet voor hoeven of willen betalen.

Sommige goederen en diensten dienen voor iedereen toegankelijk te zijn, zoals

bescherming van ieders leven en eigendom door leger en politie (geweldsmonopolie van de staat) en betrouwbare levering van schoon drinkwater, elektriciteit en gas – ook al kunnen of willen private producenten deze producten niet zelf leveren wegens (te) hoge (marginale) kosten, en ook al kan dit leiden tot “free-rider” gedrag onder vele

consumenten. Zoals eerder aangegeven, het bereiken en handhaven van een optimale hoeveelheid van een publiek goed (optimal quantity of a public good), waarbij marginale kosten gelijk zijn aan de marginale baten (mk = mb) via een juiste kosten-baten analyse, zal moeilijk haalbaar zijn. Toch kan een regering en/of een samenleving als geheel besluiten om, via bijvoorbeeld (extra) belastingheffing maar ook het aangaan van schulden (overschrijden overheidsbudget), zulk een publiek goed te produceren boven het marginale-kosten niveau.

De uiteindelijk ondoenlijke, tegenstrijdige en inefficiënte centrale aansturingen van de economieën in de Sovjet Unie en Joegoslavië met teveel publieke goederen en diensten veroorzaakten (mede) het uiteenvallen van deze Communistische federaties in begin jaren ’90 van de vorige eeuw; de hervormingen van economische liberalisering en democratisering kwamen te laat, of waren te ondoordacht. Een belangrijke reden

waarom de Chinese Communistische Partij en Communistisch China nog bestaan is dat de eerste de commando-economie grotendeels en doordacht heeft losgelaten en de markteconomie gedeeltelijk en doordacht heeft omarmd – terwijl het de één-partij staat heeft kunnen handhaven. Of het dit autoritaire systeem ook in de verdere toekomst kan handhaven bij voortgaande economische liberalisering blijft de vraag. Dat is ook de vraag voor de autoritaire commando-economieën van Noord-Korea en Cuba, hoewel

(20)

deze regimes tot nu toe hebben kunnen overleven zonder vergaande economische en politieke liberalisaties door te voeren.

2. De Markt

Zoals eerder opgemerkt in hoofdstuk 1 onder de sectie ‘Economische systemen’, is een markt of competitieve markt (competitive market) een institutie of mechanisme dat consumenten, kopers of “vragers” (demanders) en producenten, verkopers of

“aanbieders” (suppliers) met elkaar in contact brengt. De kwantitatieve definitie van de vraag (demand) in een productmarkt (product market) voor huishoudens (zie hoofdstuk 1, sectie ‘Circulaire Stroom Model’) is:

Het schema (overzicht in een tabel), de helling (rechte lijn in een diagram) of curve (kromme lijn in een diagram) die de verschillende hoeveelheden van een product

weergeeft die consumenten (zullen) aanschaffen voor bepaalde, verschillende mogelijke prijzen in een specifieke tijdsperiode.

Een overeenkomstige definitie bestaat er voor de vraag in een hulpbron-markt

(resource market) voor bedrijven, maar dan spreekt men van hulpbronnen in plaats van producten, en van bedrijven en producenten in plaats van huishoudens en

consumenten. Diagrammen met in elk geval de vraag-curve geven de

producthoeveelheden normaliter weer op of langs de x-as, en de prijshoeveelheden op of langs de y-as.

Op dezelfde wijze is de kwantitatieve definitie van het aanbod (supply) in een productmarkt voor huishoudens of een hulpbron-markt voor bedrijven als volgt:

Het schema, de helling of curve die de verschillende hoeveelheden van een product – of hulpbron – weergeeft die producenten – of eigenaren – (zullen) maken en te koop aanbieden voor bepaalde, verschillende mogelijke prijzen in een specifieke tijdsperiode.

Vraag en aanbod kunnen zowel de geplande (aangekondigde) als de daadwerkelijke (uitgevoerde) aanschaf en aanbieding van goederen en diensten betreffen bij en voor bepaalde prijzen (kosten).

De mate waarin consumenten en producenten goederen en diensten zullen aanbieden of aanschaffen voor bepaalde prijzen, dus de mate of elasticiteit (E) waarin zij (zullen) reageren op prijsschommelingen, staat bekend als de (prijs) elasticiteit van vraag en aanbod (the (price) elasticity of demand and supply). Wanneer kleine prijsveranderingen leiden tot grote verschuivingen in aanbod en/of vraag (dus “platte” hellingen/curves) is er sprake van grote elasticiteit; wanneer grote prijsveranderingen leiden tot kleine

verschuivingen in aanbod en/of vraag (“steile” hellingen/curves), is er sprake van kleine elasticiteit. Een perfecte elasticiteit van vraag (V) en/of aanbod (A) toont een geheel horizontale helling/curve (‘--‘) vanaf één punt op de y-as (wanneer deze de prijs weergeeft) in een diagram of grafiek; een minieme prijsverhoging zal de vraag doen afnemen van oneindig naar 0 (EV= ∞), en/of het aanbod doen toenemen van 0 naar oneindig (EA= ∞) – zie de “wetten van vraag en aanbod” qua prijseffecten in de volgende sub-hoofdstukken. Een perfecte inelasticiteit van vraag (V) en/of aanbod (A)

(21)

toont een geheel verticale helling/curve (‘I’) vanaf één punt op de x-as (wanneer deze de producthoeveelheid weergeeft); een enorme, zelfs oneindige prijsverhoging zal de vraag niet doen afnemen (EV= 0), noch het aanbod doen toenemen (EA= 0) – zie de

elasticiteit-formules van vraag en aanbod in de volgende secties.

Economen die de theorie van de vrije markt aanhangen, gaan ervan uit dat goederen en diensten alleen daadwerkelijk of profijtelijk aangeboden en aangeschaft worden als het aanbod van producenten bij een bepaalde prijs aansluit op de vraag van consumenten bij een bepaalde prijs – bij diezelfde prijs, de evenwichtsprijs (equilbrium price; market- clearing price). Bij die prijs is de aangeboden hoeveelheid van een product (of hulpbron) gelijk aan de gevraagde hoeveelheid van dat product (of hulpbron). Dit is de wet of

“bewezen hypothese” van het marktevenwicht (market equilibrium), een situatie waarin het aanbod gelijk is aan de vraag.

Vraag

De wet van vraag (law of demand) is dat – aangenomen dat andere factoren gelijk blijven (de “other-things-being equal” aanname), zoals de prijzen van soortgelijke producten – de gevraagde hoeveelheid van een product toeneemt als de (verkoop)prijs van dat product daalt, en de gevraagde hoeveelheid afneemt wanneer de prijs

toeneemt. Economen hebben deze “negatieve causale relatie” (inverse relationship) tussen vraag en prijs regelmatig waargenomen, en beschouwen het dus als een “wet”, een algemeen bevestigde stelling. Het verschijnsel is weinig verrassend: mensen neigen over het algemeen gewenste goederen en diensten zo goedkoop mogelijk aan te

schaffen, en ze zullen deze minder snel of vaak aanschaffen mochten deze duurder worden. Op een gegeven moment kunnen de producten zo duur worden dat mensen ze niet meer voor die prijs willen hebben, of deze simpelweg niet meer kunnen veroorloven.

De mate waarin consumenten producten zullen aanschaffen voor bepaalde (afnemende) prijzen, noemt men de prijs-elasticiteit van de vraag (price-elasticity of demand).

Economen meten de mate van (in)elasticiteit van de vraag (V) met de vraag-elasticiteit coëfficient EV , welke de volgende formule(-definitie)s heeft:

EV= procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid van product X procentuele verandering in prijs van product X

Oftewel,

EV= verandering in gevraagde hoeveelheid product X

÷

verandering prijs X originele gevraagde hoeveelheid product X originele prijs X Voor de vraag-elasticiteit bij non-lineaire verbanden tussen hoeveelheid en prijs, berekent men volgens de “midden-punten benadering” (midpoints approach) de gemiddelde veranderingen tussen verschillende ‘punten’ op de kromme curves zoals weergegeven in diagrammen (zie Figuur 1.1 in hoofdstuk 1):

(22)

EV= verandering in gevraagde hoeveelheid product X

÷

verandering prijs X som van gevraagde hoeveelheden / 2 som van prijzen / 2 Stel, een 2% daling van de prijs voor product X brengt een grotere 4% toename in de gevraagde hoeveelheid (quantity demanded) van product X, dan is er een elastische vraag (elastic demand): EV.04

.022

Als men de “totale inkomsten (TI; total revenue) test” uitvoert die een producent en/of verkoper ontvangt van de verkoop van een bepaald product, dus de productprijs (P) vermenigvuldigd met de gevraagde en verkochte hoeveelheid van dat product (H): TI = P X H, dan zullen bij een elastische vraag de totale kosten van een prijsverlaging kleiner zijn dan de totale inkomsten van een (veel) grotere hoeveelheid van het verkochte product; dan maakt men toch nog winst.

Maar als een 2% daling van de prijs een kleinere 1% toename in de gevraagde hoeveelheid brengt, dan is er een inelastische vraag (inelastic demand): EV.01

.020.5 De totale inkomsten (TI) zijn bij een inelastische vraag negatief – dus de

producent/verkoper maakt verlies – omdat de totale kosten van een prijsverlaging groter zijn dan de totale inkomsten van een (slechts gering) toegenomen hoeveelheid van het verkochte product.

Er is sprake van eenheidselasticiteit (unit elasticity) wanneer de procentuele

veranderingen in prijs en vraag gelijk zijn, dus wanneer bijvoorbeeld een 2% daling van de prijs een gelijke 2% toename in de gevraagde hoeveelheid brengt: EV.02

.021 De totale inkomsten (TI) zijn bij een eenheidselastische vraag nul – dus de producent/verkoper maakt winst noch verlies – omdat de totale kosten van een

prijsverlaging gelijk zijn aan de totale inkomsten van een toegenomen hoeveelheid van het verkochte product.

De berekende waarde van elasticiteit is altijd groter dan 1 (>1), die van inelasticiteit kleiner dan 1 (<1), en die van eenheidselasticiteit altijd gelijk aan 1 (=1).

Economen laten het minus (-) teken bij de vraag-elasticiteit coëfficient (EV) weg om zo verwarring over “kleinere” en “grotere” elasticiteiten te voorkomen.

Het negatieve verband tussen gevraagde hoeveelheid en prijs kan men in een diagram, oftewel grafiek, weergeven als een rechte lijn (helling) als men een lineair verband tussen deze variabelen veronderstelt. Men kan het als een kromme curve weergeven wanneer men een non-lineair verband veronderstelt (zie Inleiding, sectie ‘Variabelen, causale relaties, hellingen’). Omdat de prijs-elasticiteit gaat over relatieve, procentuele veranderingen in prijs en hoeveelheid, terwijl een vraag helling gaat over absolute, constante veranderingen in prijs en hoeveelheid, kan men toch verschillende maten van elasticiteit meten en berekenen voor verschillende punten op een vraag helling

(demand slope) - en niet alleen voor verschillende punten op een vraag curve (demand curve). De vraag is eenheidselastisch op een middelste punt op de helling, elastisch op de punten hoger op de helling (naar links op de x-as) en inelastisch op de punten lager op de helling (naar rechts op de x-as): want hoe lager het punt is op de helling, hoe

(23)

hoger de procentuele verandering van elke prijsverlaging met € 1 is vis-à-vis de procentuele verandering van elke hoeveelheidtoename per (sub-)eenheid product.

Hoe dan ook, economen waarschuwen dat de veronderstelling van een lineair verband tussen vraag en prijs te simplistisch is. Zij geven de voorkeur aan non-lineaire

representaties van prijzen (normaal op de y-as) en gevraagde hoeveelheden van

bepaalde producten (normaal op de x-as) – die ook echt als curves naar voren komen in grafieken, mochten echte data worden gebruikt en ingevoerd. Zowel de “realistische”

vraag-curve als de “simplistische” vraag-helling zijn gewoonlijk neerwaarts, wat de wet van de vraag bevestigt dat de gevraagde hoeveelheid – en dus tevens de verkoop – toeneemt bij een dalende prijs. Maar soms kan de vraag helling/curve een steil

neerwaartse (een sterk dalende prijs verhoogt nauwelijks de vraag) of zelfs opwaartse beweging vertonen. Zo worden ‘status’ producten, waaronder luxegoederen zoals bepaalde merkhorloges en pleziervaartuigen, meer gevraagd en gekocht, mocht de prijs toenemen – zolang de hogere prijs ook de status en dus gewildheid van het product verhoogt. Met dumpprijzen dumpt men ook de status van zulke producten. Toch is dit verschijnsel zeldzaam.

Overigens, diagrammen gebaseerd op veronderstelde of echte data die onder meer of alleen een vraag helling/curve weergeven, geven gewoonlijk de marktvraag (market demand) weer van een groep consumenten, niet de vraag van een individuele

consument oftewel de individuele vraag (individual demand). De marktvraag is dus de totale gevraagde hoeveelheid van een product door een groep consumenten, een optelsom van alle gevraagde hoeveelheden van dat product door alle individuele

consumenten van die groep. Stel, er zijn drie consumenten, Jan, Maria en Machteld, die voor de prijs van € 3 respectievelijk 35, 40 en 25 koppen koffie van merk (product) “K”

kopen en drinken in een periode van één maand. Dan is marktvraag van deze hypothetische groep van drie consumenten (kan in principe echt voorkomen,

bijvoorbeeld wanneer product K een zeer bijzonder, zeldzaam merk koffie betreft, die men slechts bij één café-restaurant kan krijgen): 35 + 40 + 25 = 100 koppen koffie K in de betreffende periode.

Een verandering in de gevraagde hoeveelheid (change in quantity demanded), van een product op de markt (een groep consumenten dat in contact komt met producenten) of door een individuele consument, vindt plaats op één en dezelfde vraag helling of curve, dus van één punt op de curve naar een andere punt op de curve door een verandering van de prijs - aangenomen dat andere vraag-factoren - of determinanten (determinants of demand) gelijk blijven.

Maar een verandering in de vraag (change in demand) is een veel ingrijpender proces, omdat het een verandering in één of meerdere vraag-determinanten veronderstelt of weergeeft. Als consumenten door een verandering in één of meerdere vraag

determinanten voor dezelfde mogelijke prijzen minder van product K zullen aanschaffen, is er een afname of vermindering in de vraag (decrease in demand) en dus een

verschuiving van de curve naar links. Als consumenten door een verandering in één of meerdere vraag-determinanten voor dezelfde mogelijke prijzen meer van product K zullen aanschaffen, is er een toename of vermeerdering in de vraag (increase in demand) en dus een verschuiving van de curve naar rechts. Diagram 2.1 geeft dit proces weer, met als hypothetisch voorbeeld de vraag naar koffie “K”. De “rode” curve geeft de “huidige” of “gemiddelde vraag weer, de “blauwe” curve de afgenomen vraag, en de “gele” curve de toegenomen vraag. De ‘punten op elke curve tonen, als

(24)

voorbeelden, de gevraagde hoeveelheden – in dit geval grote pakken voor bijvoorbeeld cafés, restaurants en supermarkten – van product K bij bepaalde prijzen in één maand.

Diagram 2.1: Verandering in de vraag naar koffie K Y-as: prijs per pak (eenheid) koffie K (in Euros)

X-as: gevraagde hoeveelheid van koffie K (in duizenden pakken per maand)

Men onderscheidt de volgende vraag-factoren - of determinanten, en de mogelijke veranderingen die in elke factor kunnen plaatsvinden:

Behoeftes, voorkeuren, smaken. Wanneer de wens en behoefte voor, en dus populariteit van, een product onder consumenten toeneemt, zal de vraag naar dat product voor elk mogelijke prijs toenemen. Wanneer het afneemt, zal de vraag voor dat product afnemen. De vraag helling of curve weergegeven in een grafiek of diagram zal in het eerste geval naar rechts verschuiven, en in het tweede geval naar links. Het kan gaan om toenemende vraag naar noodzakelijke goederen (necessity goods) zoals water in een tijd van extreme droogte, of naar luxe goederen (luxury goods) zoals elektrische auto’s in een tijd van veranderende smaak naar milieuvriendelijke goederen. Dan zal de vraag naar milieuonvriendelijke goederen zoals auto’s op brandstof afnemen.

Aantal consumenten in de markt. De vraag naar een product zoals een huur- of koopwoning neemt bijna vanzelf toe wanneer het aantal kopers in een markt toeneemt – bijvoorbeeld door een toename van de bevolking in het gebied (regio, land, stad, dorp, enzovoort) dat deze markt omvat. De productvraag naar bijvoorbeeld woningen neemt af wanneer het aantal kopers afneemt, bijvoorbeeld door (massale) emigratie naar een ander gebied buiten de betreffende markt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

 De vraaglijn geeft bij iedere prijs aan hoeveel stuks de consumenten bij die prijs willen kopen en zal de gevraagde hoeveelheid stijgen.. o De vraaglijn is een

Wat ons echter bevreemdt is dat de onderzoekers enerzijds stellen dat de simulatie aantoont dat ex-delictplegers terecht voorvoelen dat ze waarschijnlijk geen VOG zullen krijgen

Berekeningen voor een zestal bedrijven laten zien dat het gecorrigeerde rendement op eigen vermogen van farmaceutische bedrijven met 10% niet veel hoger is dan

Negen andere bedrijven hebben aangegeven niet (meer) actief te zijn op de markt voor vaste telefonie.. Uit deze reacties kan worden opgemaakt dat er minimaal 30 marktpartijen

Voorkomen moet worden dat zij uitgeknepen worden op een markt die voor deze partijen niet te ontdoen is van historische ballast (hiermee doelend op de positie van KPN die immers

pakketten. H) of grootzakelijke gebruikers kopersmacht hebben. Het college stelt dat slechts een klein deel van de hoogcapacitaire aansluitingen wordt afgenomen door de BTG en dat

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Nadat de Zilvervloot is binnengelopen en de staat zijn aandelen in uitvoerders als KPN, Schiphol en de NS verkocht heeft en de lagere overheden hun aandelen in distributiebedrijven