• No results found

as: aangeboden hoeveelheid van koffie K (in duizenden pakken per maand)

Toegenomen aanbod

X- as: aangeboden hoeveelheid van koffie K (in duizenden pakken per maand)

Men onderscheidt de volgende aanbod-factoren - of determinanten, en de mogelijke veranderingen die in elke factor kunnen plaatsvinden:

Prijzen van hulpbronnen (Resource prices). Toenemende prijzen van grondstoffen zoals koffiebonen verhogen productiekosten en verlagen daarmee de winsten van bedrijven en andere ondernemingen. Dat ontmoedigt hen om een bepaalde productie en dus aanbod van een bepaalde product bij elke bepaalde, mogelijke verkoopprijs te handhaven – het aanbod loopt daarom terug, en het aanbod curve verschuift naar links.

Afnemende prijzen van grondstoffen verlagen de productiekosten juist, en moedigen de bedrijven aan om hun productie en dus aanbod te verhogen bij een bepaalde

verkoopprijs – het aanbod loopt op, en de helling/curve verschuift naar rechts.

Technologie en innovatie. Kosten voor bedrijven kunnen ook afnemen door verbeterde, efficiëntere productiemethoden door wetenschappelijke ontdekkingen, uitvindingen en technologische vernieuwingen. Niet alleen kan men zo het

productieproces verbeteren en veranderen, maar ook het product zelf. Dit zal het aanbod van de betreffende (vernieuwde) producten doen toenemen (de helling/curve gaat naar rechts).

Belastingen en subsidies. Wanneer de inkomsten van bedrijven afnemen door (hogere) belastingen, dan neemt de prikkeling (incentive) bij bedrijven af om de ‘oude’

productie en dus aanbod te handhaven bij elke bepaalde, mogelijke prijs. Het aanbod neemt dan af. Maar als bedrijven subsidies van de overheid (of soms particuliere

instellingen en personen) ontvangen om een bepaald product te blijven maken of te verbeteren, dan zal de verlaagde productiekosten bedrijven bewegen om het aanbod te verhogen.

Aantal producenten in de markt. Het aanbod van een product zoals een huur- of koopwoning neemt bijna vanzelf toe wanneer het aantal producenten in een markt toeneemt. Vaak zijn er meer woningen nodig wegens bijvoorbeeld een groeiende bevolking; maar ondertussen is er krapte op de huismarkt en kunnen bouwers hogere prijzen in rekening brengen. Het brengt ook nieuwe bouwondernemingen op de markt, zodat de concurrentie toeneemt (NB: daardoor kan er een “prijsoorlog” ontstaan, waardoor prijzen uiteindelijk juist zullen afnemen om klanten te trekken). Echter het aantal producenten kan ook afnemen, bijvoorbeeld omdat de overheid

dwangmaatregelen (belastingen, boetes, enzovoort) treft om een product

milieuvriendelijker te maken. De overheid kan ook een aantal bedrijven opkopen en opdoeken om juist een product te beschermen – zoals het afkopen van vissers om hun onderneming te laten stoppen, en zo overbevissing tegen te gaan. De betreffende vissen zijn in economische zin grondstoffen oftewel “natuurlijke producten”. Het aanbod van zulke producten neemt – in dit geval door overheidsingrijpen – dan af.

Prijzen van gerelateerde producten. Het aanbod van bepaalde goederen (en diensten) nemen af wanneer de prijzen van andere goederen toenemen, wanneer de producenten de eerste goederen kunnen laten vervangen door de laatste goederen (substitute goods). Gewoonlijk lijken de vervangende goederen erg op de voorgaande goederen, want anders kost het een bedrijf veel moeite en geld om te schakelen (dan bijvoorbeeld nieuwe machines en kennis vereist!). vereist. Dus wanneer de verkoopprijs, door welke oorzaak dan ook, van een racefiets toeneemt, zal de producent van een gewone fiets tenminste gedeeltelijk overschakelen naar de productie van een racefiets.

Deze substitutie in productie (substitution in production) zal het aanbod van de racefiets van de racefiets doen toenemen, en die van de gewone fiets doen afnemen.

Verwachte prijzen, prijsverwachtingen. Wanneer producenten, wegens

aankondigingen of geruchten in de (sociale) media, verwachten dat de prijs van een bepaald product zal toenemen, dan zullen zij of velen van hen de productie en dus aanbod zo snel mogelijk willen verhogen om te profiteren van de kennelijke

prijsverhoging. Maar bedrijven kunnen ook anders reageren: zij kunnen tenminste een deel van het bestaande voorraad van een product van de markt houden, om het pas op de markt te brengen zodra de prijsverhoging echt gebeurt – of nog hoger wordt. Zij kunnen door deze actie ook bewust de prijs (verder) opdrijven door schaarste van het product op de markt te doen ontstaan. Overheden ontmoedigen, verbieden en bestraffen zulke “marktmanipulatie”, zeker als het om goederen zoals graan en brood gaat die in de basisbehoeften van de mens voorzien (necessity goods, basic goods).

De belangrijkste factor of determinant die de mate van aanbod-elasticiteit bepaalt is de tijdsduur die producenten nodig hebben hulpbronnen en kapitaalgoederen te switchen naar goederen en diensten die meer lijken op te leveren wegens prijsverhogingen van die producten. Het aanbod van elk soort product zal over het algemeen op langere termijn elastischer zijn dan op kortere termijn: producenten zullen dan meer tijd hebben om te reageren op bijvoorbeeld een prijsverhoging van een bepaald product, en dus meer hulpbronnen en kapitaalgoederen en zelfs nieuwe productiemethoden (door

bijvoorbeeld technologische vernieuwing) in te zetten voor een hogere productie en dus aanbod van dat product. In de zogenoemde markt periode onmiddellijk na een

prijsverandering (prijsverhoging of prijsverlaging), kan een bedrijf het aanbod van het betreffende product niet veranderen (verhogen of verlagen); het aanbod is dan compleet inelastisch, getoond door een vertikale lijn (‘I’) op de x-as bij het bepaalde punt van het bestaande aanbod (in een grafiek met een versimpelde aanbod-helling). Op korte termijn zal het aanbod iets minder inelastisch zijn, getoond door een stijle lijn (‘/’) in een versimpelde grafiek dat lineaire verbanden tussen vraag en aanbod veronderstelt. Op lange(r) termijn zal het aanbod elastisch zijn, getoond door een platte lijn.

Hoe hoger de “switch-capaciteit” van de producent of (de aard van) het product, hoe sneller de aanbod-elasticiteit zal toenemen bij prijsveranderingen, en hoe korter de markt en korte-termijn periodes zullen zijn.

Marktevenwicht

De evenwichtshoeveelheid (equilibrium quantity) van een product (of hulpbron) vindt plaats wanneer het aanbod en dus intentie van producenten bij een bepaalde

evenwichtsprijs (equilbrium price; market-clearing price) aansluit op de vraag en dus intentie van consumenten. Bij die prijs is de aangeboden hoeveelheid van een product (of hulpbron) gelijk aan de gevraagde hoeveelheid van dat product (of hulpbron). Deze situatie waarin het aanbod gelijk is aan de vraag noemt men het marktevenwicht (market equilibrium). In het hypothetische geval van koffie “K” is de evenwichtsprijs (rond) € 5 en de evenwichtshoeveelheid (rond) 7,000 pakken koffie K (zie diagrammen 2.1 en 2.2). Dan willen de producenten voor die prijs dezelfde hoeveelheden van dat producten verkopen als de consumenten willen kopen; dan sluiten de wensen van iedere partij precies op elkaar aan. Diagram 2.3 toont een vereenvoudigde hellingen-weergave van deze situatie, waarbij het marktevenwicht wordt bereikt op het punt dat de aanbod- en vraag-hellingen – respectievelijk de “paarse” helling met ‘■’ punten en de

“blauwe” helling met de ‘♦’ punten – elkaar kruisen. Dat is (even aangenomen) bij de prijs van € 6 en bij 6,000 pakken K (dus wat andere getallen dan bij een curven-weergave).

Wanneer bedrijven 8,000 pakken K produceren voor een prijs van € 8, zullen consumenten daar slechts 4,000 pakken van kopen – dan ontstaat er een aanbod overschot (supply surplus; excess supply) van 4,000 pakken K. Deze overschot kan men in de diagram weergeven als een driehoek met-de-punt-naar-beneden (▼) tussen de waarden 4 en 8 op de x-as en de waarden 6 en 8 op de y-as.

Dit overschot kan ook ontstaan wanneer de overheid een minimumprijs of bodemprijs (price floor) van € 8 vaststelt, omdat het de “marktprijs” van € 6 te laag vindt voor de betrokken bedrijven om deze en hun personeel voldoende inkomsten te verschaffen binnen de bestaande (en mogelijk recentelijk afgenomen) vraag. Maar dan kan mogelijk inefficiënte bedrijven in leven houden die mogelijk beter failliet hadden kunnen gaan of zich hadden moeten richten op betere productiemethoden of andere producten; diens interventie verstoort de optimale allocatie van hulpbronnen. Bovendien kan de overheid het overschot alleen (gedeeltelijk) ongedaan maken door a) het overschot voor de bodemprijs op te kopen en op te slaan (of te vernietigen); of b) betrokken bedrijven op te kopen en op te doeken, zodat op die manier het aanbod afneemt.

Wanneer bedrijven slechts 4,000 pakken willen produceren voor een prijs van € 4, zullen consumenten die allemaal kopen, maar voor die prijs nog 4,000 extra pakken willen kopen - dan ontstaat er een aanbod tekort (supply shortage) oftewel vraag overschot (demand surplus; excess demand) van 4,000 pakken K. Deze aanbod-tekort of vraag-overschot kan men in de diagram weergeven als een driehoek met-de-punt-naar-boven (▲) tussen de waarden 4 en 8 op de x-as en de waarden 4 en 6 op de y-as.

Dit tekort of vraag-overschot kan ook ontstaan wanneer de overheid een maximumprijs of prijs plafond (price ceiling) van € 4 vaststelt, omdat het de “marktprijs” van € 6 te hoog acht voor de (meeste) consumenten gezien hun (geringe) koopkracht, of omdat het de winsten van de betrokken bedrijven als overmatig hoog of verkwistend ziet. Maar dan zal het de betrokken bedrijven ontmoedigen om een aanbod van koffie K te produceren dat aansluit op de (toegenomen) vraag. De overheid kan coupons, “voedselbonnen”

verspreiden onder alle, rijke en arme consumenten, waardoor zij alleen vaststaande, beperkte aantallen van product K kunnen kopen. Maar ook dan zullen tenminste

sommige consumenten bereid zijn om meer dan de maximumprijs te betalen, waardoor zo mogelijk een illegale. “zwarte markt” ontstaat voor de zeldzaam wordende product K.

Het punt van het marktevenwicht – en dus die van de evenwichtsprijs,

evenwichtshoeveelheid, en de mogelijke aanbod en vraag overschotten en tekorten – verschuift wanneer het aanbod en/of de vraag veranderen door één of meerdere wijzigingen in de aanbod- of vraag-factoren (determinanten), zoals prijzen van

gerelateerde producten. Diagram 2.3 geeft alleen twee hypothetische voorbeelden van toegenomen vraag (de “gele” helling met ‘▲’ punten) en toegenomen aanbod (de

“lichtblauwe” helling met ‘×’ punten). Probeer zelf eens lijnen in de grafiek te tekenen die een afgenomen vraag en aanbod tonen – waar zouden die zich kunnen bevinden?

Diagram 2.3: Bestaande en veranderde marktevenwichten voor koffie K Y-as: prijs per pak (eenheid) koffie K (in Euros)

0 2 4 6 8 10 12 14

2 4 6 8 10 12 14

Bestaande vraag Bestaande aanbod Toegenomen vraag

Toegenomen aanbod

X-as: aangeboden hoeveelheid van koffie K (in duizenden pakken per maand)

Het evenwicht bij de toegenomen vraag maar ongewijzigd aanbod in het diagram is bij een prijs van € 8 en 8,000 pakken K; zowel de evenwichtsprijs als de

evenwichtshoeveelheid zijn hoger dan voorheen (NB: beiden zijn lager bij een afgenomen vraag en ongewijzigd aanbod).

Bij de toegenomen aanbod maar ongewijzigde vraag is dat bij een prijs van € 5 en 7,000 pakken K; de evenwichtshoeveelheid is hoger, maar de evenwichtsprijs is lager dan voorheen (NB: bij een afgenomen aanbod en ongewijzigde vraag is de hoeveelheid lager en prijs hoger).

Het evenwicht bij zowel de toegenomen vraag als toegenomen aanbod is bij een prijs van € 7 en 9,000 pakken K; de evenwichtsprijs is iets hoger dan voorheen, en de evenwichtshoeveelheid veel hoger dan voorheen. Dat komt in dit geval omdat de vraag-helling sterker is verschoven dan de aanbod-vraag-helling. Wanneer het aanbod sterker stijgt dan de vraag, kan de evenwichtsprijs dalen. Wanneer aanbod en vraag even sterk stijgen (- of dalen), blijft de evenwichtsprijs onveranderd. In al deze gevallen zal de evenwichtshoeveelheid overigens hoe dan ook toenemen (- of afnemen). Wanneer het aanbod sterker daalt dan de vraag, zal de evenwichtsprijs toenemen.

De verschuivingen van het marktevenwicht zijn complexer bij een toenemend aanbod en een afnemende vraag, maar die zal tot een lagere evenwichtsprijs lijden dan wanneer alleen het aanbod toeneemt of alleen de vraag afneemt - bijvoorbeeld € 4 bij 6,000 pakken K (probeer zelf deze lijn(en) in de grafiek te tekenen). Overigens, als de toename van het aanbod groter is dan de afname van de vraag, zal de

evenwichtshoeveelheid toenemen; als de aanbod-toename kleiner is dan de vraag-afname, zal die hoeveelheid afnemen.

Bij een afnemend aanbod en een toenemende vraag zal de evenwichtsprijs hoger zijn dan wanneer slechts één van de effecten plaatsvindt – bijvoorbeeld € 10 bij 6,000 pakken K (probeer zelf deze lijn(en) in de grafiek te tekenen). Wanneer het aanbod sterker afneemt dan de vraag toeneemt, zal de evenwichtshoeveelheid afnemen;

wanneer het aanbod minder sterk afneemt dan de vraag toeneemt, zal de evenwichtshoeveelheid toenemen.

Hoe dan ook, in een competitieve markt zullen de consumenten en producenten elkaar altijd, vroeg of laat, weten te vinden, waarbij de wensen van beiden samenvallen op één en dezelfde hoeveelheid product voor een en dezelfde prijs; dit noemt men de

“rantsoenerende functie” (rationing function) van de prijswerking op zulk een vrije markt.

Toch zullen er ook in een vrije markt negatieve en positieve externaliteiten (externalities) bestaan, waarop producenten en consumenten van bepaalde producten weinig of geen invloed op kunnen uitoefenen (zie laatste paragraaf sectie ‘Economische systemen’, hoofdstuk 1). Het marktevenwicht is dus “verstoord”, of misleidend wanneer alleen de kosten en baten van de producenten en consumenten van product K worden berekend.

Zo kunnen vervuilende bedrijven makkelijker en goedkoper produceren dan wanneer er strenge en afgedwongen milieueisen zouden zijn geweest. Dus het toegenomen aanbod (de “lichtblauwe” helling met ‘×’ punten) van koffie K zou het resultaat kunnen zijn van

afgenomen productiekosten (en dus marginale kosten) wegens het ‘versoepelen’ van milieueisen. Dit zou een “over-allocatie” (overallocation) van hulpbronnen aan en door producenten en dus een overproductie van K betekenen, die de kosten van

milieuvervuiling voor andere en misschien alle producenten en consumenten oftewel inwoners in een marktgebied (district, regio, land, enzovoort) niet eerlijk in beeld brengt.

Dit kan men zien als het falen van de markt, omdat de marktpartijen kennelijk niet in staat zijn om schoon te produceren en/of consumeren (consumenten gooien

bijvoorbeeld de plastic koppiekopjes niet netjes in de afvalbak). Het herinvoeren van de milieueisen – een “directe controle”, een vorm van overheidsingrijpen – of doorvoeren van “de-vervuiler-betaalt” belastingen kan het aanbod weer terugbrengen op het oude niveau (de “paarse” helling met ‘■’ punten).

Een positieve externaliteit zoals het van overheidswege subsidiëren van koffie K als gratis of goedkoop product in school- en universiteitsgebouwen kan de vraag toenemen naar een grotere groep consumenten, wat de reden kan zijn van de toegenomen vraag (de “gele” helling met ‘▲’ punten). Strikt genomen kan de toegenomen vraag in dat geval alleen plaatsvinden met een subsidie aan consumenten; een subsidie aan producenten zou, althans in theorie, leiden tot een toename van het aanbod (bijvoorbeeld de “lichtblauwe” helling met ‘×’ punten). Hoe dan ook, zulke

overheidssteun veronderstelt een andere vorm van ‘marktfalen’: een “onder-allocatie”

(underallocation) van hulpbronnen aan en door bedrijven, die product K niet zo goedkoop en efficiënt kunnen produceren dat zij het zonder subsidie aan scholen en universiteiten kunnen leveren voor een lage prijs die deze instituten en hun leerlingen en studenten kunnen veroorloven. De toegenomen vraag van koffie K geeft ook niet eerlijk de externe baten (en belastingkosten!) weer, maar is wel ‘heilzaam’ voor een grotere groep consumenten. Overigens, positieve externaliteiten zoals gesubsidieerde

schoolboeken en medicijnen kan men makkelijker en beter verdedigen als zijnde goed voor toegankelijk onderwijs en beschermende vaccinatie, dan het subsidiëren van een bepaald koffiemerk. Als men dat laatste “te gek voor woorden” vind en meent dat iedereen en dus ook scholieren en studenten dezelfde (markt)prijs voor koffie K moeten betalen, dan kan men de betreffende subsidie stopzetten. Dit zou de vraag weer moeten terugbrengen op het oude niveau (de “blauwe” helling met de ‘♦’ punten). Trouwens, in de praktijk is het eerder zo dat universiteiten, scholen en andere semi-publieke

instellingen – en niet direct de overheid – producten zoals koffie en thee in hun ruimtes goedkoop houden, door een deel van de aankoopkosten niet door te berekenen aan hun consumenten – en dus een deel van hun budgetten daarvoor te gebruiken.

3. Competitie

Dit hoofdstuk gaat nader in op de kenmerken, activiteiten en uitdagingen van bedrijven (businesses) als actoren op de vrije markt met haar circulaire stroom van goederen en diensten (zie hoofdstuk 1, sectie ‘Circulaire Stroom Model’), waarbij men bedrijven oftewel producenten – nog afgezien van diens juridische eigendom- en registratievorm (company: business as a legal entity) – kan onderscheiden op drie niveaus:

Het bedrijfspand- of adres (plant) waar men goederen en diensten fabriceert, verspreidt en aanbiedt aan huishoudens op de productmarkt (product market),

variërend van mijnen, fabrieken en opslagplaatsen tot boerderijen, winkels en websites.

De firma (firm) of bedrijfsorganisatie waar men hulpbronnen (resources) inzet om goederen en diensten te produceren en te verkopen om (normaliter) zoveel mogelijk omzet en winst te maken. Firma’s zijn horizontaal georganiseerd met één of meerdere panden die dezelfde (soort) functie vervullen, zoals

flesfabrieken en supermarkten, of verticaal georganiseerd met één of meerdere panden die verschillende (soorten) functies vervullen, zoals de verscheidene winning- en productieprocessen van olie (singleplant firms, multiplant firms), of zelfs als conglomeraten (conglomerates) verschillende producten maken.

De industrie of groep van firma’s die dezelfde of soortgelijke producten maken.

De corporaties (corporations) zijn firma’s met normaliter vele, vaak tien- of

honderdduizenden mensen in dienst; om geld binnen te halen voor extra investeringen, het aannemen van extra personeel of andere expansieve uitgaven, mogen en kunnen zij

a) aandelen (stocks) oftewel bezitspapieren over bepaalde percentages van haar eigendommen (ownership shares), inkomsten oftewel dividenten (divident shares) en stemrechten als aandeelhouders (voting shares for stockholders), uitgeven;

b) obligaties (bonds, corporate bonds) oftewel leningen, gewoonlijk met vaste looptijden en rente-betalingen, uitschrijven.

De corporaties zijn als rechtspersonen collectief aansprakelijk voor hun activiteiten (zie hoofdstuk 1, ‘Circulaire Stroom Model’), maar niet de individuele oprichters, eigenaren en bestuurders zoals bij eenmanszaken (proprietorships) en maatschappen

(partnerships) – behalve bij illegale activiteiten van hen en/of hun ondergeschikten die civiel- of strafrechtelijk vervolgbaar zijn. Aandeel- en obligatiehouders riskeren

hoogstens het verlies van hun beleggingen als een corporatie failliet gaat. Vaak krijgen zij alsnog (een deel van) hun beleggingen terug van de curatoren oftewel beheerders van de failliete boedels. Aandeelhouders, vooral rijke individuen en bedrijven (waaronder andere corporaties), kunnen zoveel stemrechten vergaren dat zij het beleid en/of het bestuur van de corporatie kunnen wijzigen en diens nieuwe, grootste eigenaren kunnen worden. Niettemin is het eigendom van vele corporaties zo verspreid over talrijke aandeelhouders, dat zij als eigenaren (owners, principals) moeite hebben om een gezamenlijk beleid te voeren of het dagelijks beleid te controleren van bestuurders en managers (executives, agents) die daarvoor in dienst zijn genomen. Bovendien botsen de belangen van de aandeelhouders – maximale bedrijfswinsten en aandeelprijzen – wel eens met die van de bestuurders, die vaak maximale salarissen en bonussen voor henzelf wensen, maar ook vaak de lange-termijn omzetten en groeiperspectieven van het bedrijf beter zien. Dit verschijnsel staat bekend als het eigenaar-versus-uitvoerder probleem (principal-agent problem).

Industrieën oftewel bedrijfstakken bevatten normaliter één of meerdere kenmerken van de volgende vier markstructuren oftewel marktmodellen, variërend van het meest competitieve model naar het minst competitieve model:

Pure competitie (pure competition): industrie met talrijke firma’s die een identieke, homogeen, “gestandaardiseerd product” (standardised product) op een vaak grote, (inter)nationale markt brengen, waarbij firma’s gemakkelijk de industrie en de

betreffende markt kunnen binnenkomen of verlaten, zonder juridische, technologische, financiële of andere obstakels. Gestandaardiseerde producten zijn normaliter financiële producten zoals aandelen en obligaties, en ‘natuurlijke’ grondstoffen, gewassen en andere goederen (en diensten) die niet samengesteld zijn uit meerdere ‘kunstmatige’

deelproducten zoals machines, TVs en auto’s die uit meerdere onderdelen bestaan, maar ook samengestelde producten die niettemin qua samenstelling en vorm identiek aan of direct uitwisselbaar met elkaar zijn (zoals financiële producten). De betreffende industrie en markt bevat zoveel spelers, dat geen van de spelers groot of anderszins invloedrijk genoeg is om de (verkoop)prijs van de betreffende producten te bepalen – de prijs volgt geheel of grotendeels de autonome, zelfregulerende dynamiek van vraag en aanbod op een competitieve, vrije markt (zie hoofdstuk 2). De firma’s zijn dus geen

“prijsbepalers” of “prijsgevers” (price makers), maar “prijsnemers” (price takers) die alleen kunnen reageren op en zich aanpassen aan de markt(evenwichts)prijzen (zie opnieuw hoofdstuk 2, met name sectie ‘Marktevenwicht’).

Monopolistische competitie (monopolistic competition): industrie met talrijke firma’s die “gedifferentieerde producten” (differentiated products) brengen, waarbij de vaak kleine firma’s gemakkelijk de industrie en de betreffende markt kunnen binnenkomen of verlaten. Gedifferentieerde producten zijn gewoonlijk samengesteld uit meerdere deelproducten oftewel onderdelen, zoals kleding, boeken en meubels, maar die van elkaar afwijken in de gebruikte onderdelen of in de algehele design, vorm,

ambachtschap (machine- of handgemaakt), productkwaliteit (houdbaarheid, duurzaamheid, enzovoort), en/of locatie, toegankelijkheid, leverbaarheid en

klantvriendelijkheid (customer service) van de verkoper. Firma’s proberen een product te maken die zich op één of meer van deze attributen onderscheidt van soortgelijke

producten van hun concurrenten, en proberen vaak hun ‘unieke’ samengestelde product aan consumenten te slijten met de onderscheidende attributen als “selling points” in advertentiecampagnes. Deze “productdifferentiatie” (product differentiation) als strategie – het monopolistische element in deze markt en industrie – hoeft niet per sé gebaseerd

producten van hun concurrenten, en proberen vaak hun ‘unieke’ samengestelde product aan consumenten te slijten met de onderscheidende attributen als “selling points” in advertentiecampagnes. Deze “productdifferentiatie” (product differentiation) als strategie – het monopolistische element in deze markt en industrie – hoeft niet per sé gebaseerd