• No results found

DEEL II: ARBEID, INKOMEN, EN GELD

Y- as: Hulpbron prijs (bruto maandelijkse salaris voor de werknemer, per € 1,000)

X- as: hoeveelheid gevraagde arbeid(ers)

Voor winstmaximalisatie moet een bedrijf op de (puur-)competitieve markt de marginale inkomsten uit arbeid gelijk houden aan de marginale kosten van arbeid. Een bedrijf kan of moet daarom extra arbeiders in dienst nemen, zolang de extra (salaris)kosten de totale kosten niet doen uitstijgen boven de totale inkomsten. Daarbij staat de marginale hulpbron kosten (marginal resource cost(s), MRC) van arbeid gelijk aan de

verandering in de totale kosten per (extra) arbeider of arbeidseenheid:

MRC = verandering in de totale arbeidskosten verandering in arbeidseenheid

Overeenkomstig de “marginale inkomsten (MR) = marginale kosten (MC) regel” voor optimale output op de productmarkt (hoofdstuk 3, ‘Kosten’; hoofdstuk 1, ‘Productie-opties’), moeten de marginale inkomsten uit arbeid gelijk zijn aan de marginale kosten van arbeid op de hulpbron-markt, in dit geval de arbeidsmarkt: MRP = MRC.

Omdat werkgevers en werknemers op de competitieve arbeidsmarkt te talrijk en te klein van omvang zijn om als “salaris makers” (wage makers) te opereren, zal de

salarishoogte (market wage rate) de marktprijs zijn van arbeid zijn die zij niet significant kunnen beïnvloeden. Bij optimale output is de arbeidsmarktprijs ‘PA’ gelijk aan de

marginale kosten en inkomsten van arbeid, en daarmee aan de arbeidsvraag: PA= MRC

= MRP = D.

Hier is de versimpelde aanname dat de marginale arbeidskosten (MRC) en dus arbeidsmarktprijsPA gelijk staat aan de salarishoogte voor elke (extra) aangenomen arbeider. In de praktijk omvatten arbeidskosten ook andere kosten, zoals interne

opleidingen en veiligheidsmaatregelen op de werkvloer (beschermende kleding, pauzes, enzovoort) die de werknemers niet zelf hoeven te betalen.

De mate waarin producenten arbeiders in dienst zullen nemen voor bepaalde (afnemende) loonkosten oftewel arbeidsmarktprijzen (wage rates), noemt men de elasticiteit van de arbeidsvraag (elasticity of labour demand). Men meet de mate van (in)elasticiteit van de arbeidsvraag (AV) met de vraag-elasticiteit coëfficientEAV:

EAV = procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid van arbeid X procentuele verandering in prijs (loon) van arbeid X

Net als bij de elasticiteit van de productvraag, is de arbeidsvraag elastisch wanneerEAV

> 1, inelastisch wanneer EAV< 1 en eenheidselastisch (unit-elastic) wanneer EAV= 1.

Geometrisch is de arbeidsvraag, net als de productvraag, eenheidselastisch op een middelste punt op de vraag-helling -of curve, elastisch op de punten hoger op dezelfde helling of curve (naar links op de x-as) en inelastisch op de punten lager op de helling of curve (naar rechts op de x-as). De factoren of determinanten die de mate van

arbeidsvraag-elasticiteit (kunnen) bepalen, komen sterk overeen met die van de productvraag-elasticiteit (zie hoofdstuk 2, ‘Vraag’):

Deel van inkomsten. Hoe hoger de prijs van een arbeider is gerelateerd aan de inkomsten van (bepaalde) groepen producenten, hoe hoger de prijs-elasticiteit van de vraag zal zijn – als de andere factoren gelijk blijven. Dus een 10% loonsverlaging van een dure arbeider zoals een medische specialist zal de vraag naar zulke specialisten sterk verhogen, terwijl een 10% loonsverlaging van een goedkope fabrieksarbeider zal de vraag naar zulke werknemers nauwelijks doet toenemen.

Vervangbaarheid (substitutability). Hoe hoger het aantal vervangbare, gerelateerde arbeiders (substitute workers) met dezelfde of soortgelijke capaciteiten, hoe hoger de vraag-elasticiteit over het algemeen zal zijn. Een relatief kleine loonsverlaging van arbeidersgroep A zal de vraag daarnaar sterk doen toenemen, want het zal ook

producenten trekken die tot nu toe hebben gekozen voor arbeidersgroep B – die nu iets duurder is geworden in verhouding tot arbeidersgroep A. De “kruiselasticiteit van de

arbeidsvraag” (cross-elasticity of labour demand) voor arbeidersgroep B in relatie tot veranderingen in de prijs (loonhoogte) van arbeidersgroep, moet dan hoog zijn, omdat beide groepen “vervangbare hulpbronnen” (substitute resources) betreffen

(overeenkomstig de “kruiselasticiteit van de (product)vraag” in hoofdstuk 2, ‘Vraag’).

Noodzaak en luxe. Hoe meer een bepaalde soort arbeider is of wordt gezien als een luxe (luxury) in plaats van een noodzakelijkheid (necessity), hoe hoger de vraag-elasticiteit zal zijn. Een “noodzakelijke” functie als longarts is inelastisch – een (sterke) loonsverhoging zal nauwelijks de vraag naar deze functie doen afnemen. Een “luxe”

functie als ziekenhuis-clown zal veelal elastisch zijn – een (relatief geringe) loonsverhoging zal al gauw de vraag daarnaar doen afnemen.

Tijdsduur. De vraag naar elk soort arbeidsfunctie zal op langere termijn elastischer zijn dan op kortere termijn, omdat werkgevers dan meer tijd hebben om de reageren op looneisen – en fluctuaties onder bepaalde werknemers, en te zoeken naar vervangende arbeiders die goedkoper zijn. De vraag naar noodzakelijke arbeiders zoals

vrachtwagenchauffeurs zal op korte termijn inelastisch zijn, omdat men niet plotseling nieuwe, goedkopere chauffeurs van elders kan aantrekken zodra de chauffeurs in huidige dienst een hogere loon gaan eisen. Maar langdurige loonsverhogingen voor de chauffeurs kunnen (vele) werkgevers in de betreffende branche doen besluiten grotere en/of zuinigere vrachtwagens aan te schaffen, waarvoor minder chauffeurs nodig zijn.

Elasticiteit van de productvraag. Hoe hoger de elasticiteit van de productvraag (product demand), hoe hoger de elasticiteit van de arbeidsvraag. Immers, als afgeleide vraag (derived demand) van de productvraag, is de arbeidsvraag direct afhankelijk van de noodzakelijkheid en/of gewildheid van een bepaald product. Bijvoorbeeld, een kleine prijsverhoging van een ‘elastisch’ product verlaagt de verkoop en dus (uiteindelijke) output van dat product in sterke mate – en verlaagt daarmee de hoeveelheid arbeiders die het betreffende bedrijf in dienst kan houden in overeenkomstige mate. Dit effect is des te sterker wanneer de loon- en andere arbeidskosten een des te groter deel uitmaken van de totale kosten van het bedrijf (ratio of labour cost to total cost).

Net als voor de productvraag, kan de arbeidsvraag-curve – of helling voor een hele industrie worden berekend door de arbeidsvraag-curves – of hellingen op te tellen van alle individuele firma’s die dezelfde of overeenkomstige producten maken in een bepaalde regionale, nationale of internationale markt. En net als voor de productvraag, vindt een verandering in de gevraagde hoeveelheid (change in quantity demanded) van een hulpbron zoals arbeid plaats op één en dezelfde vraag helling of curve door een verandering van de arbeidsmarktprijs - aangenomen dat andere vraag-factoren - of determinanten (determinants of demand) gelijk blijven (zie hoofdstuk 2, ‘Vraag’). Een verandering in de vraag (change in demand) naar arbeid gebeurt met name door a) veranderingen in de productvraag; b) veranderingen in de arbeidsproductiviteit (labour productivity); en c) veranderingen in de (markt)prijzen van andere hulpbronnen.

Geometrisch gezien betekent een verlaging van de arbeidsvraag, door een verlaging van de productvraag (en productprijs), verlaging van de arbeidsproductiviteit, en/of verhoging van andere hulpbronprijzen, een verschuiving van de arbeidsvraagcurve naar links. Een verhoging van de arbeidsvraag, door een verhoging van de productvraag (en

productprijs), verhoging van de arbeidsproductiviteit, en/of verlaging van andere hulpbronprijzen, verschuift de arbeidsvraagcurve naar rechts.

In al die gevallen waarbij de arbeidsvraag, als één van de mogelijke soorten van

“hulpbron-vraag” (resource demand), een afgeleide is van de productvraag, bepalen de arbeidsproductiviteit, andere hulpbronprijzen, en de marktprijs en dus gewildheid van het product de hoogte van de arbeidsvraag. Arbeidsproductiviteit hangt af van:

Hoeveelheid van andere hulpbronnen (quantity of other resources): de

arbeidsintensiteit (labour intensity) oftewel marginale productiviteit (marginal productivity) van arbeid hangen af van de toegang tot en gebruik van andere hulpbronnen zoals land, grondstoffen en kapitaal. Hoe meer deze hulpbronnen voorhanden zijn en worden ingezet, hoe hoger de vraag naar arbeid.

Kwaliteit van andere hulpbronnen (quality of other resources), zoals die van machinerie en ander kapitaal. Technologische vernieuwing verhoogt normaliter de kwaliteit van zulk kapitaal – en daarmee ook het gebruik en toegang tot (beter) land en (betere) grondstoffen.

Kwaliteit van arbeid (quality of labour): de marginale productiviteit van arbeid hangt af van opleiding, kennis, kunde, (arbeids)moraal en (arbeids)moreel; hoe hoger deze kwaliteitsfactoren zijn of worden, hoe hoger de arbeidsvraag(curve).

Preciezer gezegd, er ontstaat een nieuwe vraag(curve) voor beter opgeleide en gemotiveerde mensen, zodra deze mensen voorhanden zijn – ten nadele van de minder goed opgeleiden en gemotiveerden.

Hoe noodzakelijker en/of efficiënter de arbeider, hoe hoger de arbeidsvraag – zeker en met name bij gewilde producten – en dus de marginale inkomsten productiviteit (marginal revenue productivity) van deze arbeider voor de werkgever. Hoe hoger diens productiviteit, hoe hoger de salaris voor de betreffende arbeider – de laatste is namelijk essentieel voor de werkgever, die hem of haar hoe dan ook in dienst wilt hebben.

De arbeidsvraag is al wat minder bij minder gewilde producten, ook al zijn de arbeiders nog zo productief. De arbeidsvraag is miniem voor minder gewilde producten waarbij de arbeiders niet zo productief zijn (door gebrekkige opleiding, gebrekkige leiding,

ziekteverzuim wegens spanningen op de werkvloer, enzovoort). De arbeidsvraag is uiteindelijk afwezig bij onverkoopbare producten, ook al worden deze nog zo efficiënt geproduceerd: dan worden ook deze ‘ideale’ arbeiders vroeg of laat ontslagen, en moet het betreffende bedrijf haar deuren sluiten.

Verder kunnen veranderende prijzen van andere hulpbronnen de arbeidsvraag ook of nog meer verhogen of verlagen. Bij complementaire hulpbronnen (complementary resources) vereist een hoger gebruik van een hulpbron zoals een goedkoper geworden machine of computer hogere inzet van arbeid en mogelijk andere hulpbronnen. De goedkopere hulpbron verlaagt de productiekosten, en moedigt dus productieverhoging aan. Om de productie te verhogen schaft men meer van de goedkoper geworden

machines of computers aan – die dan weer door meer mensen bediend moeten worden:

deze “output effect” (output effect) verhoogt dus de arbeidsvraag. Uiteraard is deze effect negatief, dus verlaagt de arbeidsvraag, wanneer één of meer van de andere bestaande hulpbronnen duurder worden. Arbeid en andere hulpbronnen zijn dan complementair, maar kunnen elkaar niet vervangen: in het genoemde voorbeeld gaat

het om bestaande computers en machines die niet volautomatisch zijn en dus niet arbeiders als zodanig kunnen vervangen. Meer kapitaal betekent dan meer arbeid, niet vervanging van arbeid.

Maar er zijn situaties bekend en denkbaar waarbij arbeid, kapitaal en andere hulpbronnen elkaar wél kunnen vervangen. Zulke vervangende hulpbronnen

(substitute resources) kunnen nog steeds een verhoogd gebruik van arbeid en andere hulpbronnen betekenen, wanneer een hulpbron zoals een automatische machine (robot) goedkoper wordt. Zulk een “output effect” vereist bijvoorbeeld het aannemen van meer specialisten om zulk een machine te bouwen en te onderhouden. Maar de goedkopere robot heeft ook een “substitutie effect” (substitutie effect), omdat een hogere gebruik van zulk een machine meer arbeiders overbodig zal maken die tot dan toe het betreffende productieproces of gelieerd werk “met de hand” hebben gedaan. Of de totale

arbeidsvraag toe- of afneemt zal afhangen van het “netto effect” (net effect) van de tegengestelde output en substitutie effecten. Als er meer mensen worden aangenomen om de robots te bouwen en te onderhouden dan mensen worden ontslagen die tot dan toe het werk hebben gedaan die de robots gaan doen, neemt de arbeidsvraag per saldo toe. Als er minder mensen worden aangenomen om de robots te bouwen en te

onderhouden dan mensen worden ontslagen die het werk hebben gedaan, neemt de arbeidsvraag per saldo af. Hoe beter, onderhoudsvriendelijker, efficiënter en

revolutionairder de (techniek van de) robots, hoe waarschijnlijker de totale arbeidsvraag zal afnemen. De productiviteit van de – vaak nieuw opgeleide – werknemers die

overblijven om het geautomatiseerde productieproces te begeleiden neemt natuurlijk wel enorm toe. Er is dan een direct verband met de eerdergenoemde factoren kwaliteit van arbeid en kwaliteit van andere hulpbronnen.

Arbeidsaanbod

Net als bij de wet van aanbod (law of supply) op de productmarkt (zie hoofdstuk 2, sectie

‘Aanbod’) is er bij het arbeidsaanbod (labour supply) een positief causaal verband (direct relationship) tussen vraag en aanbod: de aangeboden hoeveelheid arbeid neemt toe bij een toenemend salaris, secundaire arbeidsvoorwaarden (vakantie, pensioen, enzovoort) en andere arbeidskosten (veiligheidsregels, interne opleidingen, enzovoort) voor die arbeid(er), en andersom. Deze “wet” is alleen geldig of plausibel wanneer andere factoren gelijk blijven (“other-things-being equal” aanname).

Geometrisch heeft de arbeidsaanbod-helling -of curve (labour supply curve), net als die van het productaanbod, een oplopende, stijgende vorm, van links naar rechts op de x-as (hoeveelheid aangeboden arbeid). Immers, werkgevers in de vrije, competitieve markt moeten hogere salarissen en privileges (arbeidsvoorwaarden) aanbieden willen zij meer werknemers in dienst nemen: zij moeten concurreren met andere werkgevers, zelfs die van andere industrieën (en dus andere producten), om bestaande en potentiële

arbeiders aan te trekken. De laatsten hebben dus enige keuzevrijheid, afhankelijk van hun opleiding, gewildheid van dus vraag naar hun kundigheden, locatie

(bereikbaarheid), leefsituatie (alleenstaand of samenwonend, enzovoort) en dus woon- en levensonderhoudskosten. Zij kunnen dus vaak eisen stellen in sollicitatiegesprekken.

Net als bij de arbeidsvraag is ook hier de versimpelde aanname dat de marginale

arbeidskosten oftewel “marginale hulpbron kosten (marginal resource cost(s), MRC) van arbeid” en dus arbeidsmarktprijs ‘PA’ gelijk staat aan de salaris- of loonhoogte (market wage rate) ‘LA’ voor elke (extra) arbeider. Omdat de talrijke individuele werkgevers en werknemers op de competitieve arbeidsmarkt slechts “salaris nemers” (wage takers) zijn, zal de loonhoogte de marktprijs van arbeid zijn. Voor een individuele firma op de competitieve markt is het aanbod van arbeiders daarom geheel elastisch en toont zich geometrisch als een horizontale lijn (‘--‘). Het maximaliseert haar winst op het punt waarop de arbeidsaanbod-lijn (S = MRC) die van de arbeidsvraag-curve –of helling (D = MRP) elkaar kruisen, volgens de “MRP = MRC regel” (zie sectie ‘Arbeidsvraag’). Bij optimale output is de arbeidsmarktprijsPA gelijk aan het “marktsalaris” LA, de marginale kosten van arbeid (MRP), de marginale inkomsten van arbeid (MRP), en daarmee aan de arbeidsaanbod én arbeidsvraag: PA= LA= MRC = MRP = S = D.

Een geometrische weergave van de optimale, winstmaximaliserende situatie op de arbeidsmarkt voor een bepaalde industrie komt sterk overeen met Figuur (a) in Diagram 3.3 in hoofdstuk 3; de vraag- en aanbodcurven betreffen dan niet een product, maar de hulpbron arbeid. Overigens, in de praktijk geldt de aanname dat arbeiders concurrerend met elkaar hun diensten aanbieden vaak niet. Immers, vakbonden (labour unions) beperken onderlinge concurrentie; zij kunnen hogere salarissen krijgen door het arbeidsaanbod te verlagen, via onder meer het terugdringen van kinderarbeid en immigratie, het verlagen van de pensioenleeftijd en de werktijden. Geometrisch

verschuift de arbeidsaanbod-(S = MRC)-curve dan naar links, leidend naar een hogere

“marktsalaris” LA op de arbeidsvraag(D = MRP)-curve bij een lagere hoeveelheid arbeid.

Vakbonden kunnen het arbeidsaanbod ook verlagen door werkgevers te dwingen alleen vakbondsleden in dienst te nemen (exclusive unionism), en/of nationale en lokale overheden te dwingen alleen mensen bepaalde zelfstandige beroepen (arts, advokaat, chauffeur, loodgieter, enzovoort) via vergunningen te laten uitoefenen die aan bepaalde kwaliteitseisen (opleiding, ervaring, certificering, enzovoort) voldoen (occupational licensing). Die machtspositie hebben zij vooral wanneer de arbeiders gespecialiseerde, gewilde kundigheden en vaardigheden bezitten die de werkgevers dringend nodig hebben om hen producten te maken en te leveren (craft unionism). De hogere

salariëring bevoordeelt de arbeiders die zich aansluiten bij de betreffende vakbonden.

De door de vakbonden afgedwongen certificering en professionalisering helpen ook om de opleidingen en vaardigheden van arbeiders te verbeteren, en zo incompetentie en beunhazerij tegen te gaan (ook voordelig voor de werkgevers). Maar dit stelsel dwingt andere arbeiders om lid te worden van die vakbonden en “gildes” van specifieke beroepen (craft unions) en aan hen eisen (contributies, interne procedures en opleidingen, enzovoort) te voldoen: anders vinden zij geen werk, worden van het arbeidproces uitgesloten. Dit leidt tot een hogere werkloosheid en/of een lagere arbeidspraticipatie dan het geval zou zijn geweest in een puur-competitieve

arbeidsmarkt. Ook de salariëring van de vakbond-aangesloten arbeiders is hoger dan het geval zou zijn geweest in zulk een arbeidsmarkt, en leidt tot inefficiënties in het gebruik van en kosten van arbeid.

De meeste vakbonden zijn overigens niet restrictief in hun lidmaatschaps- en

certificeringseisen: zij willen zoveel mogelijk mensen aan werk helpen, ook degenen die lager opgeleid zijn en/of geen of weinig (specialistische) vaardigheden bezitten

(unskilled, semiskilled workers). Zulke “inclusieve vakbonden” (inclusive unions) kunnen werkgevers dwingen om de salarissen (verder) te verhogen. Hun machtspositie is niet zozeer gebaseerd op het behartigen van de belangen van één gespecialiseerde en gewilde beroepsgroep zoals bij “exclusiieve vakbonden” (exclusive unions), maar veeleer op het behartigen van een grote, gevarieërde groep van arbeiders. Vooral

“industriële vakbonden” (industrial unions) zijn machtige inclusieve vakbonden, omdat zij arbeiders voor een hele industrie vertegenwoordigen, zoals in de staal- en

autoproductie. Zij kunnen de werkgevers dreigen hun totale arbeidsaanbod uit de markt te halen, door bijvoorbeeld te staken of massaal over te stappen naar andere

werkgevers. Voor de hoeveelheid arbeid die de inclusieve vakbond vertegenwoordigt, is de arbeidsaanbod-(S = MRC)-curve voor dat deel geheel elastisch, dus vertoont een horizontale lijn (‘—‘). Daarna, op een bepaald punt rechts op de x-as, vertoont de

arbeidsaanbod-curve een “knik” en een stijgende lijn, voor alle arbeiders die géén lid zijn van de betreffende vakbond. De vlakke arbeidsaanbodlijn van de vakbond is gelijk aan de vakbond’s looneis (wage demand) ‘LV ’, en daarmee aan de marginale arbeidskosten

‘MRC’.

Qua werkgelegenheid en arbeidsparticipatie kan een ingewilligde looneis toch negatief uitpakken, tenminste voor vele arbeiders die lid zijn van de betreffende vakbond. De aanname is hier dat de werkgever, of de werkgevers in de betreffende industrie, 100%

van alle vakbondsleden in dienst had(den) vóór de looneis. De overige arbeiders die zich in de oplopende arbeidsaanbod-curve bevinden, zijn slechts gedeeltelijk in dienst, of geheel werkloos. Inwilliging van de looneis betekent dat de werkgever meer

arbeidskosten moet maken, en dat deze een groter deel gaan uitmaken van de totale (bedrijfs)kosten – én de totale kosten doen groeien. Aangenomen dat men niet binnen een korte tijd meer winst maakt of elders kosten bespaart, wordt de firma – of alle firma’s in de betreffende industrie – gedwongen om een deel van de arbeiders – en dus

vakbondsleden te ontslaan, om aan de overige arbeiders de hogere salaris te kunnen betalen. De hoeveelheid arbeid vermindert, en verschuift dus langs de horizontale gedeelte van de arbeidsaanbod-curve naar links, tenminste totdat het kruist met de de arbeidsvraag(D = MRP)-curve. De firma of firma’s behoren, of worden in feite

gedwongen om, hen winsten volgens de “MRP = MRC regel” te maximaliseren op het punt waar de arbeidsaanbod gelijk is aan de arbeidsvraag. Maar dat is dan een

“inefficiënt” evenwicht, bij een “onnodig” hoge loonLV en een “onnodig” lage arbeidsparticipatie oftewel in-dienst-genomen arbeidsaanbod. Probeer eens een diagram te tekenen dat deze situatie weergeeft (en kijk dan naar Brue, McConnell &

Flynn, Essentials of Economics (2010), “Figure 10.5”, p.248). Daarom dat vakbonden over het algemeen voorzichtig zijn in het stellen van looneisen, om te voorkomen dat (te veel) arbeiders worden ontslagen – en hun lidmaatschap opzeggen als zij de vakbonden verantwoordelijk houden voor de ontstane situatie.

Ongeacht of vakbonden nu wel of niet de arbeidsmarkt “verstoren”, de mate waarin arbeiders zich zullen of kunnen aanbieden voor bepaalde (toenemende) loonkosten oftewel arbeidsmarktprijzen (wage rates), noemt men de elasticiteit van het

arbeidsaanbod (elasticity of labour supply). Men meet de mate van (in)elasticiteit van het arbeidsaanbod (AA) met de aanbod-elasticiteit coëfficiëntEAA:

EAA = procentuele verandering in de aangeboden hoeveelheid van arbeid X procentuele verandering in prijs (loon) van arbeid X

Berekeningen van elasticiteit, inelasticiteit en eenheidselasticiteit van het

arbeidsaanbod, van verschillende punten op dezelfde vraag-helling -of curve, volgen de zelfde wiskundige logica zoals weergegeven in de voorgaande sub-hoofdstuk

“Arbeidsvraag”.

Net als voor het productaanbod, vindt een verandering in de aangeboden hoeveelheid (change in quantity demanded) van een hulpbron zoals arbeid plaats op één en dezelfde vraag helling of curve door een verandering van de arbeidsmarktprijs – aangenomen dat andere aanbod-factoren - of determinanten (determinants of demand) gelijk blijven (zie hoofdstuk 2, ‘Aanbod’). Net als bij een verandering in de arbeidsvraag, gebeurt een verandering in het arbeidsaanbod (change in labour supply) vaak door a) veranderingen in het productaanbod; b) veranderingen in de arbeidsproductiviteit (labour productivity);

en c) veranderingen in de (markt)prijzen van andere hulpbronnen. Maar het

arbeidsaanbod kan ook afnemen door vergrijzing, of doordat er vele doden vallen in een (burger)oorlog, hongersnood of natuurramp. Of het bruikbare arbeidsaanbod neemt af omdat er vele langdurige werklozen zijn wiens denkvermogen (intelligence), opleiding, kundigheden (skills, abilities) en ervaring (zie factor b) niet meer aansluiten bij de vernieuwde producten (zie factor a) en productieprocessen. Zij zijn de

niet-concurrerende groepen (non-competing groups) die nergens terecht kunnen qua betaalde baan, behalve misschien in de laagstbestaalde, meest simpele banen

(unskilled labour). Als de werkende “concurrentielozen” al een salarisverhoging krijgen, zal die minder sterk zijn dan in hoog-betaalde maar gewilde beroepen, en alleen dan wanneer standvastige vakbonden daarvoor zorgen en/of bedrijven zulke loonsverhoging kunnen veroorloven wegens hoge winsten. Er onstaat zo “krapte” op de arbeidsmarkt, totdat publieke en private investeringen in nieuw onderwijs en trainingsprogramma’s het

(unskilled labour). Als de werkende “concurrentielozen” al een salarisverhoging krijgen, zal die minder sterk zijn dan in hoog-betaalde maar gewilde beroepen, en alleen dan wanneer standvastige vakbonden daarvoor zorgen en/of bedrijven zulke loonsverhoging kunnen veroorloven wegens hoge winsten. Er onstaat zo “krapte” op de arbeidsmarkt, totdat publieke en private investeringen in nieuw onderwijs en trainingsprogramma’s het