• No results found

Johanna van Woude, Van knop tot bloem · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johanna van Woude, Van knop tot bloem · dbnl"

Copied!
189
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Van knop tot bloem

Johanna van Woude

bron

Johanna van Woude, Van knop tot bloem. Met illustraties van Nelly Spoor. Kluitman, Alkmaar z.j.

[1917] (3de druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/woud008vank03_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Ik lichtte de klink, maar de deur was gesloten.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(3)

5

Eerste hoofdstuk.

Mijn vroegste herinneringen.

Vaders armoedige hut lag aan de beek. Vroolijk en helder vloeide het water langs onze vensters, hier en daar met ruwe planken overbrugd. Een appelboom, oud en wrak als ons huisje zelf, breidde zijne takken beschermend uit over ons rieten dak.

Het was nog zoo lang niet geleden, dat vader een welgestelde broodbakker was geweest, vlijtig, godsdienstig en braaf; moeder en ik waren zijn trots en vreugde.

Nog vaag kan ik mij de gezellige voorkamer herinneren, waar roode gordijnen voor de breede vensters hingen. In de kamer er naast stonden de proeven van vader's bekwaamheid uitgestald en verspreidden een heerlijken geur. O, wat kon het bij ons lekker naar versch brood ruiken, en wat bakte vader overheerlijke cadetjes!

Dikwijls klom ik op een stoel bij het groote vat, waarin ze lagen, en wetende, dat ik een potje breken mocht,

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(4)

laadde ik mijn boezelaartje vol en deelde ze uit onder de arme kinderen, die op onze stoeptrappen zaten te spelen. Hoe trotsch voelde ik mij dan, als ik van den bovensten trap op hen neerzag, ik, de lieveling van het heele dorp. Eens ben ik hals over kop in het vat gevallen. Maar levensgevaar was er niet bij: ik viel zacht en vader haalde er mij dadelijk weer uit.

Ik denk nu dat moeder toen al ziek moet geweest zijn, want ik weet nog hoe bezorgd vader voor haar was; hij, de ruwe werkman, hoe aandoenlijk zacht en teeder kon hij haar behandelen! Zij mocht geen hand uitsteken, zeide hij, daarvoor kon zij

dienstboden krijgen, en vader en ik konden dan des te meer aan haar hebben.

Ik was een echt dorpskind met roode wangen en blond haar, dat met een ronden kam naar achteren werd gehouden. Ieder kende mij en sprak mij liefkoozend aan als Mooi-Anneke. Dat mijn vader Bachlet heette, ontdekte ik pas toen ik naar school ging.

‘Hoe heet je?’ vroeg meester mij.

‘Mooi-Anneke,’ antwoordde ik zonder mij te bedenken.

Een onbedaarlijk gelach klonk uit de banken der ‘grooten.’

Ik ontstelde en begon bijna te schreien, maar de meester stelde mij spoedig gerust en zei vriendelijk: ‘Je heet Anna Bachlet, beste meid. Goed onthouden, hoor!’

Zoo leefde ik onbezorgd voort, bewaakt door liefdevolle ouderoogen.

Maar die ééne nacht, welke mij nog in al zijn verschrikking levendig voor den geest staat, maakte een einde aan dit vredige en liefelijke leven.

Ik weet nog dat ik wakker werd door het gelui der klokken en dat alles helder licht was. Tegelijk zag ik

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(5)

7

vader mijn kamertje binnenkomen, doodsbleek. Zonder een woord te zeggen, nam hij mij uit het warme bedje en rende met mij naar buiten.

Ik dacht dat de heele wereld brandde, want het dorp was voor mij de heele wereld, en ik zag slechts één vuurzee.

Alles lag dichtgevroren, zoo vertelden de menschen elkaar nog jaren later, de wind blies de vonken van huis tot huis. Het waren alle houten huizen; maar ons huis was toch het mooiste en grootste geweest, en in enkele uren was het een puinhoop.

Niemand was tegen brandschade verzekerd, en des te vreeselijker was voor de getroffenen het schouwspel der vernieling.

Zij, wier woningen geen gevaar liepen, hielpen met den grootsten ijver de ellende der dakloozen lenigen. Brood en groote kannen met koffie werden gebracht voor de rampzaligen; de meesten stonden geheel versuft; bij zulke rampen voelt de mensch zich als vernietigd.

Op eenigen afstand sloegen wij het vreeselijk schouwspel gade.

Vader hield mij op den arm en den anderen had hij om moeder heengeslagen.

Nooit zal ik de uitdrukking van zijn gezicht vergeten, hoe oud ik ook wordt. Met doodsbleek gelaat en donker oog staarde hij in de lekkende vlammen, die lustig knetterend vernielden, wat hij gedurende tien jaar in het zweet zijns aanschijns had bijeengegaard.

Nu en dan stortte met donderend geraas een muur in, terwijl hooge rookzuilen opstegen. De lucht was vervuld van jammergeschrei en onophoudelijk beierden met akelig geluid de klokken voort. Toen eindelijk de morgen aanbrak, bescheen de opkomende zon slechts

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(6)

puinhoopen. - Wij hadden geen dak meer.

Maar vader had nog een ouden bloedverwant, die geheel alleen woonde. Hij was een zonderling en bemoeide zich met niemand. Deze goede oude hinkte des morgens op ons toe. Hij zeide niets, maar nam mij bij de hand en wenkte mijn ouders hem te volgen. En zóó kwamen wij in het hutje aan de beek.

Vader's bloedverwant deelde alles met ons wat hij bezat; maar kon hij onze lichamelijke nooddruft al lenigen, onze zielesmart bleef dezelfde.

Den eersten dag aan tafel zat vader maar stil voor zich heen te staren en roerde het eten niet aan; geen geluid kwam over zijne lippen. Ik zag, dat moeder hem aanhoudend angstig gadesloeg. Eindelijk legde zij haar hand op zijn schouder en boog zich bleek en bevend over hem.

‘Hans,’ zeide zij zacht, ‘houd moed! Hij, die ons het kruis oplegt, helpt ons ook het te dragen.’

Een schrille spotlach klonk door het vertrek.

‘Laat mij met rust,’ riep hij, haar wild afwerend, ‘en praat me niet van God.

Waaraan heb ik dat verdiend, dat wij tot bedelaars gemaakt zijn?’

En plotseling begon hij te snikken.

Ik klemde mij angstig aan moeder vast; er was zooveel jammer overal om mij heen, dat ik maar meeschreide zonder eigenlijk te weten waarom. Het was het eerste groote leed in mijn kinderleven.

Er kwam veel hulp van heinde en ver voor de beroofden, het meest van het naburige kasteel Schenkenau. De bewoners hadden den brand van verre gezien en waren door diep medelijden aangegrepen. Kleederen en manden vol eten kwamen al spoedig vandaar aan, en alles wat de kleine gravin Margaretha, het eenige zesjarige dochtertje, maar had kunnen missen, was naar het dorp

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(7)

9

gezonden. Ik had een roodfluweelen jurkje gekregen.

Toen vader mij daarin zag, lachte hij bitter.

Moeder trachtte dagelijks het huis een weinig gezelliger en bewoonbaarder te maken, wat haar bij hare geringe hulpmiddelen maar half gelukte. Ik trippelde haar altijd overal na, want met vader was ik niet graag alleen; hij zat zoo naar voor zich uit te staren en zag mij niet eens.

Kort na onze komst in het kleine huisje stierf vader's bloedverwant. Nu stond er in onze woonkamer een doodkist. Er was veel te doen, en dit deed vader een weinig opleven. Hij was de eenige erfgenaam en dus was de hut nu ons eigendom.

Den anderen morgen was de kamer vol menschen. Zij brachten uit mos

vervaardigde kransen mede. Ik zat onopgemerkt in een hoekje gedoken en zag alles aan. Niemand had den doode wel bijzonder goed gekend, maar allen hadden toch achting gevoeld voor den flinken ouden man met den stoppelbaard en de ernstige blauwe oogen.

Toen de kamer vol was, zag ik op eens nog een vrouw binnentreden, die ik goed kende. Zij was algemeen bekend als ‘de doodbidster.’

Op hare komst was blijkbaar gewacht.

Nu hieven de mannen de kist op hunne schouders. Vader liep met gebogen hoofd achter hen; dan volgden de mannen en achter hen de vrouwen en kinderen.

Moeder bleef bij mij. Zij tilde mij op een stoel en samen keken wij den somberen stoet na....

Weken snelden voorbij. Nu was er hulp gekomen uit alle oorden des lands. De eenvoudige huizen verrezen opnieuw. Ieder moest wel weer van voren af aan beginnen, maar de rijke bijdragen stelden hen hiertoe ruimschoots in staat.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(8)

Reeds een jaar lang ging ik naar de dorpsschool. De blonde lokken stijf gevlochten op den rug, de schoolboeken onder den arm, blootsvoets, want het was zomer, stapte ik parmantig naar school. Veel liever was ik echter de school voorbijgegaan en doorgeloopen naar het bosch, dat een weinig verder lag.

Wij bleven in onze hut wonen; want ofschoon vader van alle zijden aanbiedingen gekregen had, was hij toch geen bakker meer geworden. Nooit ging hij meer naar de kerk. Hij bleef in zichzelf gekeerd, en maakte moeder het leven zuur. Toch was het hem aan te zien dat hij zelf nog meer leed dan zij. Daar wij eten moesten, werkte hij; hij werd - steenenklopper langs den weg; en wanneer hij grimmig op de steenen los klopte, was het of dit hem lucht gaf.

Dikwijls ging ik bij hem zitten, maar hij scheen daar niet veel om te geven. Hij klopte door zonder acht op mij te slaan, en nam niet eens even den grooten bril af, die zijne oogen tegen steenkorrels moest beschermen. Ik zat dan maar stil op een steenhoop en keek naar den vallenden hamer.

Meermalen gebeurde het dat dan een prachtige equipage over den straatweg voorbijvloog. De kleine gravin zat daarin met hare gouvernante naast zich.

Nieuwsgierig keek ik dan naar het bleeke gezichtje met de donkere oogen, en ook Margaretha rekte haar halsje uit, als zij mij zag. Ik had altijd zoo'n lust haar toe te knikken, want ik was haar nog steeds dankbaar voor het fluweelen jurkje, dat moeder altijd maar weer moest verlengen; ik groeide zoo hard.

Slechts met tegenzin had ik mij geschikt in de armoedige omstandigheden, waarin wij nu verkeerden. Ik plaagde mijn arm moedertje om betere kleeren en lekkerder eten, niet bedenkende dat vader en moeder

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(9)

11

al blij waren, als zij maar brood hadden.

Op zekeren nacht hoorde ik dat vader, in plaats van rustig te gaan slapen, het huis weer verliet, en den volgenden middag hadden wij wild op tafel. Moeder kon bijna geen brok binnenkrijgen, maar vader smulde blijkbaar en ook mij smaakte het overheerlijk.

‘Je hoeft aan niemand te zeggen, wat je vandaag gegeten hebt, hoor!’ zeide hij tot mij op zijn gewone korte en norsche manier.

Ik schudde van neen, maar begrijpen deed ik het niet. Waarom mochten de menschen niet weten dat we eens iets goeds op tafel hadden gehad? Was dat dan schande? En waarom begroef vader al het overgeschoten vleesch zoo zorgvuldig achter het huis?

Maar lang dacht ik er niet over na. Wel zag ik dat moeder dikwijls schreide, en eens op een avond, toen ik mijn avondgebedje deed, zeide zij: ‘Bid voor je vader, Anneke.’

‘Waarom?... Is hij dan slecht... of ziek?...’

‘Ziek,’ antwoordde zij en opnieuw stonden groote tranen in hare oogen.

Van dien avond af sloeg ik vader met diep medelijden gade. Maar van ziekte merkte ik niets aan hem. Hij liep niet mank; hij had geen doek om zijn hoofd, hij kreeg geen drankjes; en toch zei moeder dat hij ziek was? - Ik wist toen nog niet dat een mensch heel ziek kan zijn, zonder dat men het van buiten aan hem zien kan.

Moeder werd dagelijks bleeker en zwakker. Ik zag het, zonder evenwel te vermoeden dat ik haar kon verliezen. Dikwijls viel ik haar schreiend om den hals, maar spoedig daarop speelde ik weer vroolijk in den warmen zonneschijn, alles vergetende.

Het was toch vreemd; hoe meer wild vader thuis-

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(10)

bracht, des te bleeker en treuriger werd moeder. En mij smaakte het toch altijd zoo overheerlijk!

Eens, toen ik weer in het warme zonnetje op den drempel zat, kwam de doodbidster voorbij.

Ik had haar in lang niet gezien. Moeder knikte haar hartelijk toe; zij scheen de oude vrouw graag te mogen lijden. En wat de doodbidster bijna nooit deed, dat deed zij nu; zij hield stil en maakte een praatje.

De groote, altijd in het zwart gekleede vrouw leunde over het vervallen hek en vroeg naar allen met groote belangstelling. Toen zij naar vader vroeg, werd moeders bleek gezicht donkerrood.

‘En hoe is 't met jou?’ vroeg de doodbidster aan mijn moeder.

‘Iederen dag nader aan het graf,’ antwoordde moeder en zag naar de doodbidster op.

Nooit zal ik dien blik vergeten; het was alsof een doodelijk gewonde ree genade smeekte voor haar jong.

Een hartstochtelijke bede en al hare moederliefde lag in die groote bruine oogen.

‘Zorg voor mijn kind!’ baden zij.

En intusschen knikkerde ik met aardappels en liep toen naar de beek om mijn vuile handen te wasschen. Wat de doodbidster geantwoord heeft weet ik niet; maar toen ik weer bij moeder kwam en mijn handen aan haar schort afdroogde, lag er een glans van geluk op moeder's lief gezicht.

‘Kom je me eens opzoeken, Anneke?’ vroeg de doodbidster, en legde hare hand op mijn hoofd.

Ik keek haar verbaasd aan, want zoo'n vraag kwam zeker heel zelden over haar lippen. Wat was ik trotsch; mijn gezicht straalde.

Moeder nam voor mij de uitnoodiging aan; ik kon aan hare stem hooren dat zij blij was.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(11)

13

Van dien dag af, kwam er een groote verandering in haar. Hoe barsch vader ook mocht zijn, zij droeg het met veel meer kracht dan vroeger, en er was blijkbaar een groote rust over haar gekomen.

Tweede hoofdstuk.

Kindervreugd en Kindersmart.

Des Zaterdags, als wij uit school kwamen, spraken wij af boschbessen te gaan plukken.

Bij de school kwamen wij bijeen.

De bessentijd was altijd een feesttijd voor ons, dorpskinderen. In de volle middaghitte trokken wij er dan vroolijk op uit, gewapend met emmertjes, mandjes of potjes, en een stuk droog brood op zak. Zoo liepen wij den warmen, stoffigen straatweg af, omgeven door groene weilanden, waarachter zich donker en somber de hooge rotsen verhieven.

Ferdinande, mijn beste vriendinnetje wier moeder suikergoed verkocht, en ik liepen natuurlijk naast elkaar; zij bracht meestal een grooten klont voor mij mee, waaraan ik dan knabbelde.

Het bosch was als een kerk, zoo hoog, zoo koel, zoo stil!

Karel van den molenaar wist altijd het plekje, waar de meeste bessen groeiden;

daar trok de bende heen. Maar soms bleef ik even achter. Want het gelui der

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(12)

klokjes van de kudden, die hier en daar onder toezicht van hun herder in het bosch graasden, kwam zoo liefelijk tot ons, dat ik niet laten kon, er naar te luisteren.

Maar ik was toch tegelijk met de anderen op de door Karel bedoelde plek, en jawel, overal keken de donkerblauwe bessen door het groen der bladeren heen. Wij knielden allen bij de planten en begonnen ijverig te plukken. In een ommezien waren de mandjes vol, maar ach.... ook gauw weer leeg. De bessen smaakten ook zoo overheerlijk bij het droge brood!

Wat een gelach en geschreeuw!

Nu eens was een nest met jonge spinnen verstoord, en liepen de langbeenige insecten in alle richtingen; dan weer werd een der kinderen vermist, en riepen we allen hard, tot het verloren schaap door de struiken kwam aangerend.

Rondom ons geurden de jonge denneboompjes, waartusschen de bessen zoo goed groeien, omdat zij veel zon noodig hebben. En als we eindelijk genoeg gegeten hadden en onze gezichten en handen blauw zagen, dan vulden we onze mandjes en potjes nog eens voor het laatst, en keerden we zingend naar het dorp terug. O, lieflijke jeugd, hoe zal ik u ooit kunnen vergeten!

Op zekeren dag uit het bosch terugkeerend, zag ik moeder met haar naaiwerk op den drempel; ik ging naast haar zitten en toonde haar mijn voorraad bessen.

‘Ben je nu al eens bij de doodbidster geweest, Anneke?’ vroeg moeder zacht.

Daar had ik zoowaar niet aan gedacht.

‘Ik ga dadelijk, moeder.’

En het mandje met bessen op den drempel zettend, liep ik heen.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(13)

15

Heel aan het einde van den steilen straatweg, die naar het bosch voerde, lag het huisje van de doodbidster. Zij bewoonde het alleen. Niemand wist eigenlijk te zeggen hoe het er van binnen uitzag, maar van buiten was het een net wit huisje, waarlangs een rozeboom tot aan het dak was opgeklommen, tevens langs de geheele voorbreedte zijne takken uitbreidend die nu vol rozen zaten.

De vensters keken daar vriendelijk tusschen uit, en de bovenhelft der groengeverfde deur stond open.

Ik trad nieuwsgierig, maar toch met kloppend hart, op het huisje toe. Juist begon de vesperklok te luiden; en over de onderdeur zag ik dat het oudje biddend

neerknielde. Daarom wachtte ik tot de laatste klokketonen wegstierven; toen trok ik mijn stoute schoenen aan en keek naar binnen.

‘Ha, daar hebben we Mooi-Anneke,’ zeide een diepe stem op vriendelijken toon, en dadelijk lichtte de oude vrouw de klink op en trok mij, verlegen ding, aan de hand mee naar binnen.

De vloer was maar harden grond. Links zag ik een trap, die denkelijk naar den zolder voerde. Ik rook een frissche, maar toch ook wat grondige lucht van gras, zand en hooi. Op den grond stond een mand vold geitenvoer; men kon de dieren hooren bewegen en snuiven.

Door de openstaande achterdeur, zag ik mijn welbekende rotsen.

Rechts voerde een deur naar een opkamertje en nu ontdekte ik ook een soort van alkoof, waarin ik achter de half teruggeslagen, gebloemde katoenen gordijnen een bed zag staan.

Het was warm in de kamer; want ofschoon het fraai zomerweer was, brandde er onder den schoorsteen een helder vuur, waarboven, op eerbiedigen afstand, jakken en wollen kousen op stokken hingen te drogen.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(14)

Het was schemerdonker in het vertrek; terwijl de rozen buiten reeds veel licht wegnamen, stond er voor het eene raam nog een groote klimopplant tegen een driehoekig hekje gebonden, en roode gordijntjes aan stalen ringen hingen voor de vensters.

De oude vrouw gaf mij een stoel - er waren er maar twee - en ging zelf op de bank bij de kachel zitten.

‘En hoe vindt je 't nu bij me?’ vroeg zij, terwijl zij mij met haar schitterende zwarte oogen vol teederheid aankeek.

Ik knikte maar eens, want al het nieuwe dat ik zag, en dan de groote eer bij haar op bezoek te zijn, had mijn anders radde tongetje geheel verstomd.

‘Ja, kijk maar eens goed om je heen, kind,’ zei ze en opende een glazenkast, die naast de sofa stond, een harde sofa met dunne kussens.

Hoe dikwerf heb ik later droomend op die gebloemde kussens gelegen en door het groene bladerdak opgezien naar den blauwen hemel, met de stomme vraag in het hart en op de lippen: ‘O, waarom! - waarom!’ -

De doodbidster ging in de keuken en ik kon dus op mijn gemak eens in de glazenkast gluren, die mij een wonder van schoonheid toeleek. Daar stonden groote schelpen en porceleinen borden met bloemen beschilderd, en allerlei soort van koppen, waarop te lezen stond: tot aandenken! of: Op uw verjaardag. Ook zag ik er een bijbel en een gezangboek. Een geur van gedroogde bloemen kwam mij uit de kast tegemoet en op een der planken stond een wondervreemde ruiker, zooals ik er nog nooit een gezien had. Hij bestond uit bloemen, die gemaakt waren van koffieboonen, rozijnen, amandelen en suikertjes, waartusschen hier en daar papieren bladen en grassen gestoken waren.

In mijn mond, die van bewondering voor al dat

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(15)

17

moois, wijd openstond, voelde ik op eens een stuk koek steken, en de oude lachte zachtjes, toen zij zag hoe ik er van smulde.

En al etende, vertelde ik haar hoe goed ik de rotsen achter haar huis kende en hoe dikwijls ik er kwam; maar zij zeide dat het er zeer gevaarlijk was en dat moeder er zeker niets van wist.

Ik voelde dat ik een kleur als vuur kreeg en snakte er naar om weg te komen.

‘Ik moet naar huis,’ zei ik, en sloop naar de deur.

‘Ga dan maar, kind, maar kom me gauw eens wéér opzoeken, wil je?’

Ik knikte, lichtte haastig de klink op en riep toen over de onderdeur: ‘Nog wèl bedankt voor de lekkere koek, doodbidster.’

Dien nacht kon ik niet goed slapen; en terwijl ik met groote oogen in het donker lag te kijken, hoorde ik vader de deurklink lichten en uitgaan.

Waar of hij toch altijd zoo laat heen zou gaan?

Toen wij den volgenden morgen ons schraal ontbijt nuttigden, vroeg ik hem:

‘Vader, waar ben u van nacht heen geweest?’

Eerst keek hij verward, maar toen zeide hij met een booze stem: ‘Och, je hebt gedroomd.’

Ik schrikte erg, pakte ijlings mijn boeken bijeen en liep hard naar school. Maar onderweg herhaalde ik koppig: ‘Neen, hoor, gedroomd heb ik heelemaal niet.

Uitgegaan is hij; dat staat vast.’

Op zekeren dag in den nazomer waren Ferdinande en ik op school zeer verstrooid.

Zelfs zij gaf telkens verkeerde antwoorden.

Ferdinande en ik hadden dien dag groote plannen; wij wilden namelijk den oorsprong van de beek zoeken, die

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(16)

van den IJzeren Berg in het dal neerkwam. Daartoe hadden wij van lappen katoen, met wier gevuld, sandalen gemaakt, want wij wilden ook in de beek kunnen loopen.

Ja, wij waren vernuftige kinderen.

Eindelijk sloeg de klok twaalf en dadelijk na het middagmaal ging ik, gewapend met mijn sandalen, naar het huis van Ferdinande, waar het weer overheerlijk naar gebakken suikergoed rook.

Zij had een paar nog warme stukken in haar zak gestoken, die later zaten vastgekleefd, doch wij gaven er niet om en aten ze lekker op.

Innig vergenoegd stapten wij, de sandalen onder den arm, langs de beek voort; zij kabbelde zoo vroolijk. Klok, klok! zeiden de golfjes, als zij over de steenen gleden en aan den oever bloeiden mooie blauwe herfstbloemen.

Toen wij eenigen tijd geloopen hadden, gingen wij zitten rusten. Boven over de rotsen zag ik een gedaante voortschrijden; het was de doodbidster. Zij droeg een strooien hoed, naar de gewoonte der streek, - een hoogen, witten hoed met zwarten rand, en van een fantastischen, ietwat ouderwetschen vorm. Zij had een mand op den rug en een sikkel in de hand.

Ferdinande plukte ijverig van de blauwe bloemen. Toen zij haar boezelaar vol had, haalde zij een klosje garen uit den zak en begon een kransje te winden. Zij was daar zoo knap in!

‘Wel,’ zei ze, terwijl zij mij het kransje op het hoofd drukte, ‘alle menschen zeggen het, en ik vind het ook; je hebt een engelenkopje.’

Ik keek alsof ik twijfelde aan haar verstand.

Ik trok de sandalen aan en met de krans op het hoofd, waadde ik door de beek.

IJskoud was het water, dat over onze bloote voetjes liep. Ik rilde er van, maar dat

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(17)

19

kon mij niet schelen; ik had veel te veel pret. Hoe heerlijk, geen enkelen steen meer te voelen op den bodem! En geruimen tijd stapten wij achter elkaar voort, altijd meer den IJzeren Berg naderend.

Toen wij eindelijk weer rusten moesten, waren we door en door koud geworden.

Wij wrongen onze sandalen uit en gingen in het gras liggen. Hadden we nu maar warme kousjes kunnen aantrekken en een warm slokje gehad voor onze maag, maar daarvan was geen sprake, en rillend kropen wij bij elkaar.

De moed zakte. Want als wilde de beek met ons spotten, zoo vroolijk dartelde zij van den berg, hoe ver ons oog ook naar boven zag. Van haar oorsprong was nog niets te zien... En denzelfden weg moesten we nog terug ook!

Wij waren doodmoe en koud, en ik zag dat Ferdinande's lippen blauw waren. Was het maar zomer geweest, dan hadden wij ons in het warme zonnetje kunnen koesteren, maar nu in den herfst te gaan - dat was toch eigenlijk een domme inval!

In het bosch schemerde het al; het dal werd geheel verlicht door de avondzon.

‘Ik durf niet verder,’ zei Ferdinande. ‘Hoor je wel: het luiden begint.’

Ja, het hooge, zingende geluid kwam in den stillen fijnen herfstavond tot ons, binnen weinig tijds zou het zeer donker zijn; terug moesten wij.

De avonddauw viel over gras en blad. Wij liepen zwijgend het smalle pad, dat dwars door de velden naar het dorp voerde, en spraken geen woord.

Eindelijk, eindelijk hadden wij de eerste huizen bereikt, en de school voorbijgaande, viel het mij opeens in, dat ik nog sommen te maken had voor den meester. Met gebogen hoofd liep ik voort en was blij, toen ik

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(18)

eindelijk aan onze huisdeur was. Ik rilde van koude, en zag zeker erg bleek, want moeder keek mij verschrikt aan.

‘Anneke!’ riep zij.

Toen zag ik een donkere gedaante van de bank oprijzen, het was de doodbidster.

Een hartelijke vriendschap bestond tusschen de beide vrouwen, en eerst veel later, toen mijn lief moedertje reeds lang onder den rozenstruik sluimerde, dien de doodbidster en ik op haar graf hadden geplant, heb ik daarvan de diepe beteekenis begrepen.

Ik ging naar haar toe en reikte haar de hand.

‘Kind, wat gloei je!’ riep zij verschrikt uit. ‘Je zult ziek worden!’

‘Ik moet eerst mijn sommen maken,’ antwoordde ik.

Moeder nam voorzichtig den blauwen krans van mijn hoofd, legde hem in een diep bord met water, en streek toen met hare zachte hand langs mijn gezicht.

Ik zag naar haar op, en zonder te weten waarom barstte ik in tranen uit.

‘O, mijn lief moedertje!’ riep ik snikkend, terwijl ik haar hartstochtelijk omhelsde.

Zij trok mij zacht mede naar de bank en nam mij op haar schoot. Ik voelde dat ik ziek was, - er gebeurde iets ongewoons in mijn lichaam, dat merkte ik wel; nu eens was ik koud, dan weer warm, en angstig kroop ik tegen moeder aan.

Nog zie ik alles duidelijk voor mij, - het bleeke gezicht mijner moeder over mij gebogen, de schemering in het armzalige kamertje. De roode gordijnen voor het venster vond ik toen ondragelijk rood. En toen ik naar buiten keek, zag ik juist een appel van den boom vallen. Het was natuurlijk niets, maar ik schrikte er vreeselijk van.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(19)

21

‘Ik zal wat thee voor haar zetten,’ zei de doodbidster, en begon er dadelijk mee.

Ik leunde met mijn hoofd tegen mijn moeder, en hoe ziek ik mij ook voelde, toch merkte ik op dat haar adem moeilijk ging en dat zij nu en dan benauwd kuchte.

Wat beteekende dat?

Met hare zwakke armen hield zij mij zoo omkneld, als dacht zij dat het hier op aarde de laatste maal zou zijn. En misschien heeft zij het wel geweten, want inderdaad was het toen de laatste maal, dat ik rustte aan het heerlijkste plekje, waar een kind het hoofd kan neerleggen: aan moeders hart.

Dienzelfden nacht stierf zij.

Vele dagen waren voorbijgegaan sedert onze wandeling door de beek, toen ik na een langen verkwikkenden slaap de oogen opende.

Waar was ik?

Ver van ons dorp?

Maar buiten zag ik toch iets grauws, als mij welbekende rotsen...

Aan den anderen kant van het kamertje zag ik een groot ledikant staan, met een gordijn er om.

‘Moeder!’ riep ik met zwakke stem.

Toen boog zich een lief, rimpelig geglaat over mij, maar het was niet dat mijner moeder. Het was de doodbidster, en nu wist ik ook waar ik was.

Wat was zij goed voor mij, het oudje! Zij was zoo blij dat ik weer beter was en liet mij heerlijk koel bessensap drinken. Toen ging ze, erg in haar schik, op een stoel voor het bed zitten.

‘Waarom ben ik bij u en niet thuis?’ vroeg ik en hief angstig mijn hoofd van het kussen op.

‘Hier ben je nu thuis, Anneke-lief,’ antwoordde de

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(20)

oude vrouw, mij zachtjes streelend. ‘De lieve Heer heeft je moeder bij zich genomen in den mooien blauwen hemel.’

Ik schreide vreeselijk, want ik was zielsbedroefd. De doodbidster deed alles om mij te troosten. ‘Zou je dan willen dat zij hier was gebleven en nog meer had geleden?

In den hemel heeft zij nooit meer pijn.’

Toen schreide ik mij weer in slaap.

Na een paar dagen mocht ik al opstaan. Dan zat ik op de bank bij de kachel; de warmte deed mij zoo goed; buiten woei reeds de koude herfstwind, maar de rozen waren nog niet geheel uitgebloeid.

Soms had ik een onweerstaanbaren lust weg te loopen, maar de goedheid van de doodbidster hield er mij van terug.

Eens vertelde zij mij van de portretten aan den muur. Zij zaten in nette zwarte lijsten, maar waren zelf zóó verbleekt, dat men nauwelijks meer neus en oogen onderscheiden kon.

‘Kijk,’ zei ze recht trotsch, ‘die daar is mijn jongen, - Herman heet hij. En die er naast, is zijn vrouw, en dat aardige kleine ding is zijn kind: de kleine Pepi.’

‘Zoo!... en waar zijn ze allemaal?’

‘Zij wonen in Zwitserland.’

Toen vertelde zij mij van haar ‘kwajongen,’ die nu blikslager was in St. Gallen.

Zij was daar ook eens geweest voor de geboorte van Pepi.

‘Waar ligt Zwitserland?’ vroeg ik.

Wat kon die oude, eenzame vrouw mooi vertellen!

Mijn oogen werden steeds grooter, - zij heeft het mij later dikwijls beschreven.

De voeten in een paar groote viltschoenen gestoken, zat ik daar te staren en vergat onder het vertellen alles om me heen.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(21)

23

Vader was door moeder's dood nog neerslachtiger geworden dan vroeger; het was of hij het nooit weer te boven zou komen.

Toen moeder zoo plotseling stierf, had men mij in het huis van de doodbidster gebracht, en vader had mij dikwerf bezocht. Schuw, - zoo vertelde de doodbidster mij, - had hij mij aangestaard als ik in ijlende koortsen nederlag.

‘Misschien neemt Hij mij háár ook nog af!’ had hij eens gezegd met vlijmende bitterheid.

Derde hoofdstuk.

Mijn tweede Moeder.

Mijn vader had al spoedig goed gevonden dat ik bij de oude vrouw zou blijven.

Wat zou hij ook met mij beginnen? Een tehuis kon hij mij niet geven, want overdag zat hij steenen te bikken en 's nachts - ja, waar was hij dan!

Hoe goed was het toch van het oudje om mij, arm, verlaten schepseltje, tot zich te nemen; ik ben er haar nu nog dankbaar voor. Mijn vader was het natuurlijk een pak van het hart, toen hij mij voor een gering kostgeld zoo goed verzorgd wist. En zoo was dan het jonge boompje in anderen grond verplaatst.

Toen ik voor het eerst weer buiten mocht, stopte de doodbidster mij warmpjes in.

Ik zat op een klein stoeltje, dat zij voor mij buiten had gezet. De zon scheen koesterend op mij neer.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(22)

Met kleine teugjes dronk ik mijn glas melk leeg, en dacht daarbij aan moeder. Toen kon ik niet meer drinken: er kwam een brok in mijn keel.

Een innig verlangen naar vader en moeder greep mij aan, en toen de oude vrouw naast mij kwam zitten met haar breikous, zag zij dadelijk de tranen in mijn oogen.

‘Wat is het dan, mijn hartje?’ vroeg ze bedroefd.

Het groote, smartelijke heimwee in mij uitte zich slechts in één droeve uitroep:

‘Naar huis!’

‘Kom dan mee!’ zei ze, een zucht onderdrukkend. ‘Eerst naar moeders graf, nietwaar en dan naar vader?’

Dat was nu wel niet precies wat ik bedoelde, maar het was toch wàt. Ik was zelfs kinderlijk nieuwsgierig naar moeders graf. Wat wist ik van den voor altijd verloren schat, welken die heuvel voor mij bedekte! Ik was zelfs trotsch, dat ik een graf had om te bezoeken.

Nu kreeg ik een zwartkatoenen jurkje aan, door haar zelf gemaakt. Ik keek haar met schitterende oogen aan, want het stond naar alle zijden uit; dat vond ik erg deftig.

‘Nu moest Greta van het slot mij eens zien,’ dacht ik; en parmantig stapte ik de kamer op en neer, zoodat het witte zand op den vloer er van knarste.

Toen kreeg ik nog een splinternieuw zwart strooien hoedje op met een zwart lint er om; mijn blond haar hing er los onder uit.

Boven de rustbank hing een spiegel. Wip - was ik er op en keek mijzelf eens goed aan. Al was het glas ook wat verweerd, ik zag toch duidelijk een paar groote blauwe oogen en een bleek gezichtje, en ik was best met mijzelf tevreden. Mijn verdriet was voor het oogenblik geheel vergeten.

Tante (zoo noemde ik haar) kwam nu uit hare kamer.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(23)

25

Zij had haar Zondagsche kleeren aangedaan, juist alsof ze naar de kerk moest; - alleen het gezangboek nam zij niet uit de kast.

Dit was de eerste keer dat ik het huis verliet als het pleegdochtertje der oude vrouw.

Zij nam mij bij de hand. Alle menschen knikten mij medelijdend toe.

Wij gingen voorbij Ferdinande's huis; ik keek erg in, maar zag alleen haar moeder staan, die mij goedendag zei en ons nakeek.

In bange verwachting liep ik naast tante voort.... Zou ze recht doorloopen, of het pad inslaan, dat naar ons huisje voerde? Van verre kon ik den appelboom al zien. O, wat verlangde ik daarheen te gaan!

Maar tante ging rechtuit en ik liep gehoorzaam mede.

Wij kwamen voorbij de kerk en voorbij de herberg, en daalden maar steeds den breeden straatweg af. Op de weiden bloeiden nog bloemen, en langs de

heuvelhellingen lag het gras in de zon te drogen.

Eindelijk lag het dorp achter ons, en sloegen wij den weg in, die naar het kerkhof voerde. Het zou doodstil geweest zijn rondom ons, had niet juist een boer de stilte verbroken met het langzaam voorthossen van zijn ossenkar.

Nu waren wij bij het dennenwoud. Hoog verhieven zich de donkere boomtoppen boven ons, en in het midden van dit bosch lag het kerkhof.

De zwarte deur knarste, toen tante haar opende.

Hoe wild klopte mijn hart - ik ging nu ook naar moeder!...

Er was niemand op het kerkhof. De vogels zongen; hoog verhief zich in het midden der graven het groote houten kruis; zacht ruischte het gras in den wind.

‘Waar ligt moeder?’ vroeg ik.

‘We zijn er dadelijk.’

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(24)

Wij sloegen nu een smal pad in; tante ging vooruit. Voor een opgehoogd graf, waarop kunstkransen lagen, bleef zij stilstaan, en legde haar hand op mijn schouder.

‘Daar ligt moeder.’

Beneden in het dorp werden de middagklokken geluid; flauw kwamen de klanken tot ons. Een witte vlinder vloog over het graf en zette zich op een bloem.

Daar stond ik nu, arme kleine, en ik moest begrijpen wat men tot mij zeide: ‘Daar ligt moeder.’ Ik hoorde de doodbidster schreien en toen greep een groote droefheid mij plotseling aan. Ik begon te snikken en sloeg de handen voor het gezicht. Toen knielde ik bij den grafheuvel en streek er liefkoozend over.

‘Moedertje, lief moedertje!’ riep ik.

Maar moeder antwoordde niet; het bleef doodstil.

‘Kom, nu gaan we naar vader,’ zei tante vriendelijk. Zij droogde eerst hare oogen, toen de mijne af met haar roodkatoenen zakdoek en sloeg het zand van mijn jurkje.

Toen gingen wij heen, maar telkens en telkens keek ik nog eens om naar het graf;

- ik zou er iederen dag heen gaan, zoo besloot ik, om moeder te bezoeken.

Wat was ik blij vader nog te hebben; hèm kon ik zien en spreken; ik had hem lief, hij was de eenige op de wereld, die mij nog toebehoorde. Ik verlangde naar hem;

zijn norschheid was ik geheel vergeten.

Wij zagen hem reeds van verre, over de steenen gebogen en ijverig kloppend.

‘Vader! Vadertje!’ riep ik.

Hij hield op met kloppen en nam den blauwen bril af. Toen hij mij op hem toe zag snellen, streek hij zich met de hand over de oogen. Ik stond een weinig verlegen, maar een groote liefde moet hem uit mijn oogen hebben tegengestraald. En plotseling vlogen hamer en bril naar

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(25)

27

den grond, ik voelde mij in zijn armen opgeheven en op een toon, zooals ik nog nooit van hem gehoord had, zei hij: ‘Mijn kind! mijn Anneke!’

Nog ééns in mijn leven heb ik hem op dien toon hooren spreken: dat was tien jaren later in het ernstigste oogenblik mijns levens.

Mijn klein hart stroomde over van liefde; nu wist ik het, hoe dierbaar vader mij was.

‘Ik ben bij moedertje geweest,’ vertelde ik, terwijl ik den leelijken bril opraapte.

Tante had mij nu ingehaald, en met vader's vriendelijkheid was het nu opeens gedaan. En zij was toch zoo hartelijk voor hem! Zij bood aan zijn huisje in orde te houden en iederen Zondag met mij bij hem te komen, opdat ik mijn ouderlijk huis niet vergeten zou.

Het eerste voorstel sloeg hij dadelijk af en het andere nam hij nu juist niet met overgroote blijdschap aan. Maar voor mij was het een heerlijke gedachte iederen Zondag naar huis te mogen gaan; en ik rekende al uit dat het over twee dagen al Zondag zou zijn. Morgen mocht ik weer naar school.

Nog een poosje bleven wij praten. Toen bedacht tante op eens met schrik dat wij nog niet gegeten hadden. Dus reikte zij vader de hand.

‘Nu, tot Zondag dan!’

Ik rekte mij uit, hem een spits mondje toehoudend en hij kuste mij.

Vroolijk en gelukkig, - en ik kwam toch van moeders graf! - liep ik naast tante voort naar ons huisje. Zij stak den grooten sleutel in het slot en wij traden binnen.

De geit had zich losgerukt en kwam ons met scheeve, dartele sprongen tegemoet, wat haar een standje van tante bezorgde, alsof zij een mensch toesprak.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(26)

Ik moest mijn ‘beste’ jurk dadelijk weer uitdoen, wat ik niets prettig vond. Toen aten we onze soep: en daarop begon ik mijn schoolboeken in orde te maken. Terwijl ik daarmede bezig was, merkte ik een kindergestalte op, dwalend rondom ons huis en nu en dan spiedend naar binnen; het was Ferdinande.

‘Tante,’ vroeg ik, ‘mag Ferdinande binnenkomen?’

‘Ga liever, als je klaar bent met je boeken, een beetje naar buiten, kind.’

Ik begreep het wel, tante liet niet graag iemand over haar drempel.

Nu was ik gauw met mijn boeken klaar.

Tante deed mij een wollen doek om, waarvan zij de punten op mijn rug samenbond;

en ik stormde weg.

Toen Ferdinande mij hoorde aankomen, keek zij verlegen voor zich, en ik wist ook niet wat ik zeggen zou, en plukte maar aan mijn boezelaar.

Eindelijk zei mijn vriendinnetje: ‘Wil je een pepermuntpijp?’

Ik knikte en dadelijk haalde zij een vuurroode uit haar zak.

Toen knabbelden wij maar; de dood mijner moeder en mijn ziekte roerden wij niet aan.

‘Kom je weer gauw op school, Anneke?’

Nu kwamen we een beetje los, en ik moest haar vertellen hoe het mij bij de doodbidster beviel. Ik was er erg trotsch op dat ik de uitverkorene was, die bij haar mocht inwonen, en ik schilderde het wonderbaarlijke van het geheimzinnige, voor ieder ontoegankelijke huisje in zoo schitterende kleuren, dat Ferdinande het wel voor een tooverpaleis moest houden. Ook vertelde ik van Zwitserland en van de bergen, die zóó hoog waren, dat men in den hemel kon zien.

‘Gunst!!’ zeide zij met open mond.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(27)

29

Uit het huisje klonk duidelijk het snorren van het spinnewiel.

Nog een poos bleven we praten; toen riep tante mij binnen; het werd te koud en Ferdinande moest naar huis.

Toen het donker werd, stak tante de olielamp aan, schoof de roode gordijntjes dicht en haalde den bijbel uit de glazenkast.

Vele avonden hebben wij zoo, stil en plechtig tezamen doorgebracht.

Toen ik den volgenden morgen klaar stond om naar school te gaan, vroeg ik bedeesd of ik ons huisje voorbij mocht. Tante stond het toe en ik huppelde blijde weg.

Ik stond spoedig bij het hek. Ja, dat was nog mijn oude appelboom, dat waren de ruitjes, waardoor ik had uitgekeken. Ach, hoe dicht was ik nu bij mijn ouderhuis - en toch zoo ver af! Geen rook steeg uit den schoorsteen; geen vriendelijk gelaat lachte mij meer van achter de vensters toe; de rozeboom, door moeder altijd zoo trouw begoten, stond verdord.

Ik keek om of niemand mij zag en liep toen snel naar de deur. Ik lichtte de klink, maar de deur was gesloten; vader was natuurlijk naar zijn werk. Wat stond ik daar droevig voor mijn ouderhuis in de morgenstilte!...

Daar kwam een vrouw met een mand aan den arm over den straatweg, en als werd ik op kwaad betrapt, - rende ik weg.

Dien avond mocht ik tante helpen met het schoonmaken van ons huisje. Ik kreeg een bezem in de hand en veegde wat ik kon. Toen moest ik gras gaan halen voor de geit, en daarop de ruiten reinigen. Tante schuurde intusschen den vloer en strooide er zand op.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(28)

Toen de avondklokken den Zondag inluidden, blonk alles; groene dennetakken lagen op den drempel.

Den volgenden morgen werd mijn haar netjes gevlochten, en kreeg ik mijn nieuwe jurk weer aan. Tante zette het vleesch alvast in den oven; voor de aardappelen was het 's middags nog tijd genoeg.

Luid beierden de kerkklokken. De oude sloeg haar langen zwarten mantel om, kreeg haar gezangboek, zette mij den nieuwen stroohoed op en samen gingen wij ter kerke. Met trots merkte ik op dat alle menschen haar vriendelijk groetten.

Ik mocht naast haar in de bank zitten en hield mij kaarsrecht.

Na kerktijd gebruikten wij ons middagmaal en toen stapten we naar vader; tante nam een kan warme koffie mee, en kopjes, koek en suiker.

Ik huppelde vooruit en lichtte haastig de klink, gelukkig, vandaag ging de deur open.

Vader zat aan de tafel met het hoofd in de handen.

‘Vadertje!’ riep ik, al bij de deur. Vroeger noemde ik hem nooit zoo, maar nu kon ik het niet laten.

Hij stond op en gaf mij een hand.

Weldra zaten wij koffie te drinken en ik smulde van de koek, maar tante gebruikte bijna niets.

‘'t Is of ze zoo die deur binnen moet komen,’ zei ze.

Toen ik mijn koffie had gedronken, begon ik een onderzoekingstocht door het huis.

Naast de woonkamer was een klein vertrekje. Daar was moeder gestorven, maar dat wist ik niet. Vrouwenkleeren hingen aan den muur. Dien bruinen rok had moeder aangehad, toen ik haar het laatst zag.

Ik bevoelde de kleeren... Daar was ook het bruine jak... Ach God!... ik drukte er nog eens mijn hoofdje tegen, juist als vroeger.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(29)

31

Daarna ging ik naar de keuken. Alles was er nog juist als vroeger: de tobbe, waarin moeder water haalde, het weinige aardewerk, de bezem in den hoek.... Er lag nog hout op den haard. O, het was mij of moeder daar nog rondwaarde...

Stil ging ik in de achterdeur staan en staarde naar de weiden; zij lagen daar zoo rustig, haast plechtig stil. In den tuin was een plek versch omgespitte aarde. Zou vader daar weer wat begraven hebben? Ik durfde er niet naar vragen.

Wij waren vroeg weer thuis en tante gaf mij verlof nog naar Ferdinande te gaan.

Zij wist het wel: kinderen behooren bij kinderen.

Toen ik bij Ferdinande de deurklink oplichtte, hoorde ik dat er in de kamer een druk gesprek werd gevoerd: er was zeker visite. Ferdinande sprong op en trok mij naar binnen. Het gesprek verstomde.

In de kamer hing een dikke blauwe tabakswalm.

Ferdinande bracht mij bij haar moeder; die had een blauwe japon aan, waarvan de rok dik geplooid was en daarover droeg zij een paarsche schort. Zooals ik spoedig bemerkte, was zij juist jarig en had daarom hare bloedverwanten op bezoek.

Vol trots toonde Ferdinande mij achter het huis een wagentje; het paard was in de herberg gestald. In dat wagentje waren haar oom en tante en twee neven gekomen.

Zij woonden op een dorp, een uur van het onze en wat hooger in de bergen. Daar was ‘oom Seppl’ slager; hij heette eigenlijk Jozef, maar werd Seppl genoemd.

In het wagentje, dat in de week vette varkens en schapen vervoerde, reed de familie Zondags uit, nadat er zwartleeren kussens op de banken gelegd waren.

Er was een overvloed van suikergoed en gebak. De

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(30)

neven vochten met elkaar om een bruine pepermuntpijp. Ik kreeg een stuk bessenkoek.

Terwijl ik stil op een stoel zat, vocht Ferdinande met de neven, en ging de gastvrouw mij telkens voorbij met kruiken bier. Toen werd het avondeten opgedaan, bestaande uit ham en worst van Seppl.

Een vreeselijk rumoer vervulde de benauwde kamer. De vrouwen schreeuwden tegen de mannen. Zij gebruikten mes noch vork, maar aten de worst en het brood uit de hand.

Ferdinande keek weinig naar mij om; zij was voortdurend met haar neven bezig, had blijkbaar schik in het lawaai en was vooraan, als er weer wat te eten viel.

Te midden van dit woeste getier kwam mij plotseling het stille vredige beeld voor den geest van tante in ons vriendelijk kamertje; en een stil verlangen naar huis greep mij aan. Niemand zou er iets van merken, als het kleine meisje van haar stoel verdween. Daarom sloop ik stil weg.

De straat was leeg, en ik liep hard naar huis.

Hoe trof mij het verschil, toen ik in ons vertrekje trad! De schelle stemmen klonken mij nog in de ooren, maar hier was niets dan het geruisch der boomen. Tante zat aan de tafel en las bij het olielampje oude brieven.

Ik moest vertellen, hoe ik het gehad had, en tante legde de brieven weer in de glazenkast. Daar lagen ze in een nooit gebruikt botervlootje, op welks deksel een hen zat.

Weken gingen voorbij, en iederen Zondag gingen wij naar vader. Op school maakte ik het best; maandelijks kwam ik een nommer hooger, zoodat ik al dicht bij Ferdinande zat.

Het werd herfst; tusschen de bergen huilden de stormen. Des te gezelliger was het in ons nestje, dat

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(31)

33

door de rotsen werd beschut. De wind zong in den schoorsteen en vroolijk knetterde het vuur.

Vierde hoofdstuk.

Boschbloempje en Kasbloempje.

Om de waarheid te zeggen: tante beleefde niet enkel vreugde aan haar pleegkind.

Kinderen weten nog niet veel van dankbaarheid; eerst als zij ouder zijn, beginnen zij te begrijpen hoeveel liefde hun geschonken werd.

Die arme ziel!... Eens stond ik op een hooge rots, terwijl het goede oudje beneden heen en weer liep in duizend angsten.

Op een anderen keer nam Ferdinande mij mee naar hun hooizolder. Nu had ik tante beloofd haar altijd vast te zeggen waar ik heenging. Maar Ferdinande wist mij over te halen om het dezen keer eens stilletjes te doen.

Van het bovenste laddersportje sprongen wij in het geurige hooi, zoodat het ons om de ooren stoof.

Daar zagen wij dat wij nòg hooger konden klauteren en een-twee-drie! - daar zaten we in de hanenbalken. Een enkele misgreep had ons het leven kunnen kosten, - zóó hoog zaten wij nu.

Daar ging de deur der schuur open, het licht viel scherp in de heerschende schemering. En dadelijk daarop hoorde ik mijn tante angstig roepen.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(32)

Ik antwoordde, maar och, wat ontstelde zij, toen zij de welbekende kindergestalte daar op een der dunne dwarsbalken zag zitten, waar ik ieder oogenblik kon afvallen en armen en beenen breken.

Zij smeekte mij dadelijk er af te komen, en voorzichtig liepen wij over de balken en daalden langs den ladder af. Maar nu kwam Ferdinande's moeder en begon ons met de vreeselijkste straffen te dreigen; en toen wij beneden waren, holden wij de deur uit, - verder, altijd verder, tot we niet meer konden. Niet vóór de honger zich deed gevoelen, durfde ik naar huis gaan. Maar toen begon ook mijn geweten te knagen en ik kreeg vreeselijk berouw.

Met gebogen hoofd kwam ik aangeslopen. Ik ging op mijn teenen staan en keek door het raam. Ach, daar zat tante bij de tafel, het hoofd in de handen gebogen. Zij zag er uit of zij geschreid had; - natuurlijk om mij, nest, - dat ik was!

Haastig duwde ik de deur open en in het volgende oogenblik had ik mij in hare armen geworpen, terwijl twee smeekende oogen naar haar opzagen en een bedeesd stemmetje om vergeving vroeg.

Zij sprak geen woord, maar trok mij aan hare borst. Eindelijk fluisterde zij: ‘Zal je 't nooit weer doen, Anneke? nooit weer?’

‘Nooit weer!’ zei ik, en dat meende ik.

Weer was de lente in het land. Ik telde nu bijna twaalf jaren en was een slank meisje met blond haar.

Tante had iederen morgen moeite om mijn lang, krullend haar gevlochten te krijgen, en hoe ze ook haar best deed, rondom mijn gezicht bleven er altijd lokken uit den band springen.

Op school deed ik nu erg mijn best, want ik had

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(33)

35

eindelijk begrepen dat de onderwijzers ons niet al die geleerdheid inprenten om ons te plagen, maar in ons eigen belang.

Mijn vader leefde eenzaam voort. Dikwijls bezocht ik hem, en dan gingen wij somtijds samen naar moeders graf, waarop nu weer bloemen groeiden.

Ik was nu al een handig ding, en hielp mijn pleegmoeder in alles; ik hakte hout, legde vuur aan; spon, maakte de bedden op en schuurde den vloer.

Eén wezen was er, dat ik met dwepende vereering aanhing, zonder dat het daarvan een flauw vermoeden had: dat was de kleine gravin. Zoover ik terugdenken kan, was het lieve, bleeke engelenkopje van Margaretha op het slot voor mij als door een stralenkrans omgeven geweest. Kort geleden had ik haar weer eens gezien, toen zij in den slottuin wandelde en ik had opgemerkt, dat zij niet veel gegroeid was, lang zoo hard niet als ik. Wat scheen ik mijzelf toch een dunne boonenstaak, vergeleken bij dit bevallige kind!

Ik voelde een innig verlangen om haar eens te spreken.

Op een mooien zomerdag wandelden Ferdinande en ik door het bosch. Zij moest naar haar oom Seppl; ik zou haar tot aan de brug brengen en daar ook weer haar terugkomst afwachten.

Wij rustten nu hier, dan daar, en onder het loopen plukten wij bloemen, mooie vergeet-mij-nieten, varens en mos. Eindelijk bereikten wij de brug. Om de bron stonden oude grauwe dennen en tegen een der boomen stond een bank van mos.

Wij gingen zitten en bonden onze bloemen tot een krans, maar toen deze nog maar half klaar was, sprong Ferdinande op, en gooide mij hare bloemen in den schoot.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(34)

‘Nu mag ik wel aanloopen!’ riep zij mij nog toe en holde het bosch in.

Ik was geheel alleen; heinde en ver was geen levende ziel te bespeuren. Een verrukkelijk gevoel kwam over mij; al de sprookjes, die tante mij in de lange winteravonden bij het snorrende spinnewiel verteld had, kwamen mij nu in de gedachten. Als een gouden sluier viel de zonneschijn door de dichte dennenkronen op het donkere mos, en naast mij zong de beek haar zacht, welluidend lied, het eenige geluid, dat de diepe stilte verbrak.

In gedachten verzonken vlocht ik den krans verder af. Ik voegde er eenige dennentakjes bij, wat stak dat beeldig af bij de lichtkleurige bloemen! Wacht! ik zou er mijzelf mede opsieren als een boschnimfje; - wat zou Ferdinande dan kijken! Wel paste mijn bruine jurk er slecht bij, maar daar zou ik ook wel wat op vinden.

IJverig toog ik aan den gang. Toen ik den krans om het hoofd had, maakte ik mijne vlechten los en schudde mijn hoofd, tot mijn haar in breede golven tot op mijne knieën afhing. Met groote moeite sleepte ik nu nog steenen naar de bank, want ik moest mij een troon en een voetbank maken. O, neen maar, het zou prachtig worden;

Fernande zou mij zeker eerst niet kennen.

Ik sjouwde steenen, tot ik een heel bergje bij elkaar had; toen waschte ik mijn handen en stilde mijn dorst. In de bron zag ik mijzelf; hoe wonderlijk zag ik er uit;

- zoo echt sprookjesachtig!

Recht in mijn schik ging ik nu in het bosch nog wat groote varenbladen zoeken, waarna ik als een koningin naar mijn troon schreed en plaats nam. Om mij heen stak ik dennentakken tusschen de steenen, tot ik

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(35)

37

eindelijk er halverwege in verborgen zat. Alleen mijn bovenlijf en het hoofd waren zichtbaar.

‘Zie zoo, laat Ferdinande nu maar komen,’ dacht ik.

Mijne handen lagen gevouwen in mijn schoot; ik zat zoo stil als een muisje.

Maar ik, arme sprookjeskoningin, had geen kaboutermannetjes en feeën tot mijn dienst gehad, zoodat ik recht moe was. Daarenboven werkte de diepe stilte, slechts door het eentonig ruischen der beek verbroken, zeer slaapwekkend, zoodat mijn oogen dichtvielen en ik spoedig in zoeten slaap gedompeld was.

Daar werd ik plotseling gewekt door het kraken van takken en een zachten kreet;

- voetstappen waren onhoorbaar op den dikbemosten grond.

Nog half droomend opende ik de oogen; maar ik verroerde mij niet. Want wat ik zag, was zoo wonderlijk. Vóór mij stond een meisje geheel in het wit; maar het was Ferdinande niet. Kon het - ja, ik keek toch goed! - het was mijn aangebedene....

Margaretha van het kasteel.’

‘O, meisje, beweeg je niet!’ riep zij mij opgetogen toe. ‘Wie ben je?’

‘Anna Barbara Bachlet,’ antwoordde ik trotsch, evenals op school.

‘Maar zoo wordt je thuis toch niet genoemd?’

‘Neen, daar noemen ze mij Anneke.’

‘En ik ben....’

‘Margaretha van het kasteel!’ viel ik haar vroolijk in de rede.

Zij keek mij een oogenblik verrast aan; toen vloog een bekoorlijk lachje over haar gezicht.

‘Hè, je moest me eens komen opzoeken, Anneke. Ik zal mama vragen of zij je met het rijtuig wil laten halen.’

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(36)

‘O,’ riep ik blij, ‘dat is goed. Ik houd zoo dol van rijden.’

Daar herinnerde ik mij op eens, dat zij mij op den bierwagen had zien zitten, en ik voelde dat ik een kleur kreeg als vuur. Maar zij deed of zij het niet zag, en vroeg mij onbevangen: ‘Waar wonen jullie?’

Ik keek haar vragend aan.

‘Moeder is gestorven,’ zei ik, ‘en toen kon ik bij vader niet blijven. Daarom woon ik nu bij de doodbidster in.’

Zij had met belangstelling en blijkbare deelneming naar mij geluisterd; als moederloos scheen ik haar nog dubbel aantrekkelijk te zijn.

Daar klonk de stem van de gouvernante. ‘Marguérite!’ Wat zij nog meer riep, verstond ik niet. Ik wou opstaan, maar Greta sloeg haar armen om mij heen en fluisterde mij toe: ‘Zul je komen, Mooi-Anneke, zul je heusch komen?’

Toen wipte ze weg naar haar gouvernante, gevolgd door haar begeleider, en op den straatweg hoorde ik een rijtuig wegrijden.

Ik was als in den zevenden hemel. Die lieve kleine Margaretha! En zij had mij als

‘boschnimfje’ gezien.

Op eens sprong ik op; Ferdinande mocht niet hetzelfde zien als Margaretha; zij zou toch maar om mij lachen.

Mijn tooverstaf deed alles even snel verdwijnen als hij het straks had doen ontstaan.

Plons! plons! plons! gingen de steenen in de beek, zoodat het water hoog opspatte;

de groote takken wierp ik tusschen het kreupelhout; ik nam den krans van mijn hoofd en vlocht zoo goed ik kon mijn haar weer.

Daar was Ferdinande.

‘Blijf maar!’ riep zij, toen ik haar tegemoet ging,

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(37)

39

‘ik moet eerst wat uitrusten, want ik heb me doodgeloopen.’

‘Nu, je ziet er zelf ook uit als een kalkoensche haan!’ voegde zij er vragend bij, toen zij bij mij was.

Ik brandde van ongeduld om haar alles te vertellen, en pas zat ze dan ook naast mij met haar pakje op schoot, - een roode zakdoek vol worst - of ik begon.

Eerst zette zij groote oogen op; maar toen keek zij mij spottend aan.

‘Ja, dàt kun je begrijpen dat de gravin jou apart met haar statiekoets zal laten afhalen!! Dat kan die kleine Margaretha jou wel hebben wijsgemaakt, maar daarom gebeurt 't nog niet.’

Och wat haalde mijn nuchter schoolvriendinnetje mij gauw naar beneden uit mijn zevenden hemel! En wat deden haar woorden mij zeer! Wat, zou Margaretha mij maar wat wijsgemaakt hebben! Maar ik zelf zou nooit een leugen zeggen; want dat was het ergste, wat men doen kon, had tante altijd gezegd. En zou die lieve Margaretha dan maar zoo er op los jokken?

Neen, hoor, dat kon ik niet gelooven. Maar één ding had Ferdinande toch bereikt:

mijn pleizier was weg.

Ik luisterde maar met een half oor, toen zij mij haar wedervaren bij haar oom vertelde. ‘En verbeeld je,’ hoorde ik haar zeggen, ‘oom heeft mij een glas bier gegeven!’

Ik kon haar niet langer uitstaan, en zeide kortaf dat ik naar huis ging.

Toen ik thuis kwam, vond ik tante bezig aan een brief voor haar zoon in

Zwitserland. Het kostte haar heel wat inspanning, en zij teekende de letters haast op het papier.

Maar eindelijk was zij toch klaar en nu begon ik

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(38)

haar alles te vertellen. Zij luisterde aandachtig, en wat maakte zij mij gelukkig door mij te verzekeren, dat de kleine gravin stellig haar belofte zou houden, want zij was een lief, goed meisje, zei tante.

Wij overlegden welke jurk ik zou aantrekken. Helaas, van mijn roodfluweelen was niets meer over dan de herinnering. Maar ik had nu voor den Zondag een hemelsblauwe, bezaaid met kleine witte bloempjes; - die kon ik aandoen.

Ik was nu weer gerust, ja, Margaretha zou ongetwijfeld haar woord houden. Maar toen ik in mijn bedje lag, voelde ik toch nog argwaan in mijn hart, en ik kon maar niet inslapen.

Den volgenden avond ging ik alleen naar het plekje in het bosch, waar ik als kind zoo dikwijls gelegen had, en waar men zulk een heerlijk kijkje op het kasteel had.

De avondzon spiegelde zich in de ramen; - het was zoo tooverachtig mooi. En in dat slot woonde mijn lieveling, en ik zou er binnen mogen treden!

Terwijl ik daar zoo in het mos lag te droomen, werd ik plotseling opgeschrikt door een schot. Dat moest een strooper zijn, want de jacht was nu gesloten. En dus was ergens in mijn nabijheid een slechte man, die een arme ree neerschoot of hare jongen!

Ja, ik herinnerde mij dat er in den laatsten tijd telkens gepraat was over een strooper, dien men maar niet vangen kon, hoe men ook op hem loerde.

‘Ik hoop dat ze hem maar gauw pakken!’ dacht ik.

Maar toen werd ik bang, - als hij eens hierheen kwam, waar ik lag! Zoo'n strooper was toch niet veel beter dan een dief of moordenaar!

Weer klonk een schot, nu veel dichter bij, en doodelijk verschrikt vloog ik naar huis.

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(39)

41

Pas toen ik de eerste huizen van het dorp bereikt had, werd ik wat kalmer; nu kon de vreeselijke wilddief mij toch niets doen.

Ik vond mij zelf erg gewichtig en vertelde - ik was nog zulk een echt kind! - aan een paar vrouwen, die bij de bron stonden, dat er tweemaal in het bosch geschoten was.

‘Dat is die vervloekte kerel weer,’ antwoordde een van haar. ‘Maar de houtvester is hem al op het spoor; het moet er een uit ons dorp zijn.’

Ik liep door en kwam voorbij ons huisje. Vader was er niet; hij dronk nu zeker in de herberg zijn glaasje bier. Ik verlangde naar hem; ik had hem zoo lief.

‘Alk ik maar eerst van school af ben,’ zeide ik dikwerf tot tante, ‘dan doe ik zijn huishoudentje. En dan zal ik alles zóó mooi oppoetsen, dat het je tegenblinkt; en als vadertje dan thuiskomt, is zijn eten klaar! Dan zal die lieve goeiert niet meer zoo alleen zijn.’

Vijfde hoofdstuk.

Margaretha.

Het was nu alweer een week geleden, dat ik Margaretha gesproken had, en iederen dag vroeg Ferdinande mij of de statiekoets al voorgereden was. O, nu had zij tòch gelijk! Ik was vol bitterheid, nooit had ik kunnen denken zóó bedrogen te worden.

Maar op een regenachtigen middag, toen ik wortelen zat te schrapen en tante tegenover mij aardappelen

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(40)

zat te schillen, daar werd er plotseling aan het raam getikt.

Wij keken verwonderd op, maar zagen niets. Toen boog een kleine hand de takken van den rozenboom weg, die ons venster half bedekte; een welbekend gezichtje drukte zich tegen het raam, en een kinderstem riep: ‘Mooi-Anneke, ik ben het...

Margaretha!’

Weg vlogen de wortelen, en in een ommezien was ik buiten. Ja, hoor, daar stond ze in levenden lijve, in een witte jurk en een grooten stroohoed op het lokkige kopje.

Wij keken elkaar vroolijk, maar toch ietwat verlegen aan.

‘Ga je mee?’ vroeg ze. ‘Mademoiselle wacht met het rijtuig op den straatweg.’

‘Als je blieft,’ zei ik. ‘Maar je moet eerst even binnenkomen.’ Eigenlijk durfde ik niet goed ‘je’ te zeggen, maar ‘u’ vond ik toch nog onmogelijker. Wagenwijd opende ik eerst de voordeur en toen de kamerdeur.

Intusschen had tante mijn arme wortelen weer opgeraapt en haastig wat opgeruimd, en begroette nu met kalme waardigheid de kleine gravin. Geen sprake was hier van den onderdanigen eerbied, waaraan het kind zeker altijd gewoon was.

‘Hartelijk welkom, kindlief!’ sprak tante, en nam Margaretha's handje tusschen de hare.

Verwonderd, maar niet met de brutale nieuwsgierigheid van Ferdinande, keek zij ons woonkamertje rond, intusschen toch aandachtig luisterend naar wat tante zeide.

Met tact liet zij volstrekt niet bemerken, dat zij ons huisje natuurlijk erg armoedig vond. Zij ging op de harde sofa zitten, nam haar hoed af en leunde met haar donker kopje tegen den roodbekleeden rug.

Ik verdween achter het gordijn, dat ons slaapver-

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(41)

43

trekje voor het oog verborg, en trok haastig mijn blauwe jurk aan. Mijn wangen gloeiden; de haken wilden maar niet in de oogen, zoo beefde ik van opwinding. En ondertusschen dacht ik er nog aan dat ik morgen alles aan vader zou gaan vertellen!

Margaretha zat intusschen met tante te babbelen; ik hoorde haar vragen of zij mij iederen dag halen mocht, die engel! En nu sprak ze over den grooten brand die het dorp eenige jaren geleden verwoestte; uit een venster van het kasteel had zij alles uit de verte kunnen zien.

Toen ik achter het gordijn uit kwam, zag ik Margaretha voor een plaat staan kijken.

Ik stoorde haar niet in haar beschouwing maar vroeg zacht aan tante of zij mijn vlechten in orde wou maken. Margaretha keek om en riep: ‘Laat je haar loshangen, Anneke, dat vind ik zoo mooi. Hier!’ - en zij nam een lint uit haar eigen haar, - ‘bindt dit er om heen.’

‘O, met pleizier!’ zei tante goedig, en bond het lint om mijn haar. ‘Het is blauw, net als je jurk, An.’

Nu zette ik mijn hoed op en wilde ook mijn mooie witte wollen handschoenen aantrekken, maar mijn vriendinnetje vond beter dat ik ze in de hand hield.

‘Zij wordt wel weer thuisgebracht,’ zei Margaretha, terwijl zij tante de hand toestak.

Nog een vermaning van tante om toch vooral beleefd en vriendelijk te zijn, en daar stapte ik heen naast Margaretha, trotsch en gelukkig.

Een troep dorpskinderen stond op eerbiedigen afstand saamgeschoold. Groote menschen stonden ook stil en keken naar ons.

‘Kijk, kijk! Je zoudt zeggen...’ hoorde ik een paar oude vrouwen mompelen, terwijl zij elkaar veelbeteekenend toeknikten. ‘Die Mooi-Anneke!’

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(42)

De gouvernante reikte mij vriendelijk de hand bij het instappen. Och, och, wat waren die kussens zacht! Ik dacht aan onze arme sofa thuis!

Nu reden we in vollen draf het dorp door. Het rijtuig was open; ieder kon mij zien zitten. Trotsch hield ik mijn hoofd.

Ha, dat trof prachtig! daar bij de kerk stond Ferdinande met nog een paar meisjes uit mijn klasse. Hunne monden gingen open van verbazing. Van mijn hoogen zetel knikte ik hen genadig toe.

Terwijl tante in gedachten haar geliefd pleegkind naar het kasteel volgde, en in het dorp het nieuwtje de de rondte deed dat Mooi-Anneke naar het kasteel was gereden, rolde het rijtuig door het bosch. Het waren dezelfde paden en lanen, die ik zoo dikwijls te voet was gegaan, maar nu schenen ze mij heel anders toe.

De gouvernante sprak met Margaretha; ik kon het niet verstaan: het was Fransch.

Wat was mijn vriendinnetje toch knap: zij sprak vreemde talen, schilderde, speelde piano, zong... och, wat was ik daarbij toch dom!

Wij reden een laan in en ik zag op het hek staan: Schenkenau.

‘Wacht!’ dacht ik. ‘Nu komt het!’

Het werd mij wel wat angstig te moede, maar Margaretha knikte mij bemoedigend toe.

Wij reden het voorplein op, en een deftig man in een prachtigen blauwen rok met zilveren strepen opende het portier. Hij wilde mij bij het uitstappen helpen, maar ik sprong vlug op den grond en gaf hem toen met een buiging de hand. Een glimlach vloog over zijn gezicht.

Tante had mij het buigen geleerd: sedert Margaretha's uitnoodiging had ik den geheelen dag niets gedaan dan buigen, en ik kon het nu goed. Tante had

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(43)

45

mij ook nog op het hart gedrukt geen deftige woorden te gebruiken, maar eenvoudig en natuurlijk te zeggen wat ik dacht. Dat ik geen ongepast woord over mijn lippen zou brengen, wist zij wel.

Margaretha trok mij mede.

‘Eerst naar mama,’ fluisterde zij mij toe, ‘anders is zij boos; dan naar papa en oom Robert.’

Wat een menschen om voor te gaan buigen; het werd mij bang om het hart.

De schitterende pracht van het kasteel maakte mij sprakeloos. Een kleed op de trap... Lieve hemel, tante en ik hadden een klein kleedje, dat wij in den winter van overgeschoten lapjes hadden gemaakt. Het was in ons oog prachtig. Alleen Zondags werd het, evenals het gezangboek, voor den dag gehaald en prijkte dan voor de sofa.

Natuurlijk trapten wij er niet op, maar liepen er steeds voorzichtig in een bocht omheen.

‘Maar, dacht ik, terwijl ik naast Margaretha den trap opliep, ‘den eersten keer, dat zij bij ons komt, moet het er liggen en mag zij er over loopen.’

Mademoiselle verliet ons, nadat zij ons beiden den hoed had afgezet. Mijn handschoenen hield ik nog stijf in de hand.

Margaretha leidde mij over den corridor; ook hier lag een kleed en overal hingen portretten. Nu klopte zij aan een hooge deur en riep, eenigszins schuchter: ‘Mama, hier is Mooi-Anneke. Mogen wij binnenkomen?’

Aan haar eigen moeder vroeg zij of zij binnen mocht komen! wat leek mij dat vreemd!

‘Ja,’ riep iemand van binnen.

En nu stond ik voor de gravin.

Vroeger had ik mij graven en gravinnen altijd voorgesteld met een kroon op het hoofd, die zij dag en nacht

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

(44)

ophielden. Maar van dat idée was ik al teruggekomen, en deze dame droeg ook geen kroon. Zij was in zwarte zijde gekleed, die bij iedere beweging zacht ruischte. Zij had een mooi gezicht, maar de groote grauwe oogen deden mij aan kattenoogen denken. Ik vond dien inval niets aardig van mijzelf en haastte mij een diepe buiging voor haar te maken.

‘Het was een gril van Margaretha, een dorpskind in huis te halen,’ zeide zij, zich naar een bleeke, kleine dame keerende, die in een leunstoel zat. Het was de

gezelschapsjuffrouw. Dat er afkeuring in den toon der gravin lag, voelde ik heel goed. Ik keek Margaretha aan; zij had een hooge kleur. De gezelschapsjuffrouw antwoordde niet, maar wierp mij een vriendelijken blik toe, die mij ijlings naar haar toe deed loopen, om ook voor haar een buiging te maken.

‘Je hebt zeker wel honger?’ vroeg de gravin mij met haar harde, koude stem.

Ik had in 't geheel geen honger, maar durfde toch geen neen zeggen; zij schelde en beval den mooien mijnheer, die nu een knecht bleek te zijn, mij chocolade te brengen.

Margaretha trok mij op de sofa, die met lichtgeel fluweel was bekleed. Zij zette haar voetjes, die in hooggehakte schoentjes staken, op een fluweelen kussen, dat zoo maar op den grond lag.

‘Zij merkt zeker niet dat het een kanapeekussen is,’ dacht ik en bukte mij om het onder hare voeten weg te trekken, voordat die nare moeder het zou merken. Maar zij weerde mij lachend af en zeide: ‘Wat doe je?... Het is een voetenkussen, Anneke.’

‘Noem het kind toch ordentelijk Anna,’ zei de gravin. ‘Dat andere klinkt zoo ordinair.’

Margaretha zweeg op dit onaardige gezegde, maar

Johanna van Woude, Van knop tot bloem

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Alleen gevoelde zij, toen zijne groote, maar zachte hand bij het afscheid de hare drukte, een hartelijkheid in dien druk, welke haar goeddeed; maar naar hem opziende, las zij in

Hij weet alleen dat dit samenzijn met Constance hem een marteling is en tevens een genot; hij vermijdt het haar aan te zien, vreezende haar door een blik te beleedigen, waarin

Niet dien avond reeds, maar langzamerhand merkte ik op dat er iets over hem gekomen was, - en onbewust voelde ik mij juist daardoor aangetrokken, - iets, wat hem stempelde tot die

Als ooit het uur moest komen (en ik gevoelde het dagelijks naderen), dat ik het mijn plicht zou weten mijne belofte aan Herman terug te nemen, dan zou ik hem dit belijden - hoe ik

- My dunkt nogthans dat de pachter van de Meerhoeve volkomen gelyk heeft, voer Jambers nogmaels tegen zyne vrouw in, wanneer ik alles overleg, dan schynt het my toe dat het niet

Toen mijne ouders hun gouden bruiloft vierden - en u kunt er de menschen van Klein Nulland op navragen of er ooit op den Berg een feest gevierd is dat ook maar in de schaduw van

Zelfs begon ik weer wat in mijn humeur en een weinig zachter jegens haar gestemd te geraken, en het strakke gevoel, dat ik thuis gehad had alsof mijn gezicht bevroren was en mijn

Herb en Anna waren al weer naar hun eigen huis; doch dit was alleen voor Alard iets als gemis, omdat Herb nu niet meer soms over de sloot, dwars door de akkers naar hem toe kwam,