• No results found

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind · dbnl"

Copied!
179
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Johanna van Woude

bron

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind. L.J. Veen, Amsterdam z.j. [ca. 1895] (nieuwe uitgave)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/woud008gesc01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Er is iets, waarvan je wel eens gehoord hebt en dat algemeen bekend is onder den naam van pik. Zooals de geleerden zeggen: Wie met pik omgaat, wordt er meê besmet. En zoo is het ook met je vrienden.

S

HAKESPEARE

.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(3)

Eerste hoofdstuk.

Op zekeren avond, toen Grootmama met mevrouw Blink op de veranda thee dronk, zat ik op de prettige, breede trap van die veranda en schikte mijmerend de bloemen, die ik zoo even in het weiland geplukt had.

Ik was een klein meisje van elf jaar, en heette Elisabeth - naar heel veel groot- en overgrootmoeders van vaders kant. Wij woonden in een mooi steenen huis te Zaandorp, Grootmama en ik. Grootmama kreeg veel bezoek en dan was ik geheel aan mijzelf overgelaten, want ik hield niet van de gesprekken van groote menschen, en verdiepte mij veel liever in mijne eigene gedachten, zoo van die gedachten, die groote menschen mal vinden, en waarvan ik dus nooit wat aan Grootmama vertelde.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(4)

Maar dien avond werd mijne aandacht vanzelf getrokken, doordat ik haar op fluisterenden toon hoorde zeggen: ‘St, het is ongeloofelijk, zooals kinderen alles begrijpen.’

Van dit oogenblik af zette ik een heel onverschillig gezicht, hield mij nog wat drukker met mijne paardebloemen en meizoentjes bezig, en luisterde aandachtig, want ik hoopte dat ze, naar hunne geheimzinnigheid te oordeelen, minstens over een diefstal of moordaanslag zouden praten.

‘Ja - ja zeker!’ antwoordde mevrouw Blink, hare stem temperend. ‘Ik zal ook volstrekt geen namen noemen.’

‘Hij zal gehoord hebben dat zij weer te Zaandorp kwamen,’ zei Grootmama, ‘en nu gaat hij zeker weg, omdat hij bang is dat zijne tegenwoordigheid haar hinderlijk zal zijn. Nu, ik moet zeggen: dat strekt hem tot eer.’

‘Best mogelijk!’ gaf mevrouw Blink toe, ‘maar ik zie niet in, waarom hij zijn huis moet sluiten en waarom hij weg moet gaan, - de hemel weet waarheen! - omdat zij de zomermaanden hier te Zaandorp komt doorbrengen. Het is

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(5)

mooi pedant van hem, vind ik, te denken dat Agatha Huberts, dat z i j ...’ verbeterde zij verschrikt, even ophoudend om naar mij om te zien, ‘er om geeft of hij hier is of wel ergens anders.’

Nog eens keerde zij het hoofd naar mij om, maar ik bekeek met de meest mogelijke aandacht een fochsia, die ik heen en weer liet bengelen, het takje op eenigen afstand van mij houdend. En geheel gerustgesteld babbelde mevrouw Blink voort.

‘En het is zoo vervelend, als de apotheek gesloten wordt en men een half uur ver moet gaan om medicijnen, alleen maar omdat Willem Korver en Agaat Huberts. ....

o gunst!’ riep zij verschrikt uit.

‘Zij heeft het niet gehoord,’ zei Grootmama geruststellend. ‘En het is aanstonds tijd voor haar om naar bed te gaan. Maar je moet toch voorzichtig zijn, Suus.’

Mevrouw Blink was blijkbaar te veel vervuld van het nieuws, dan dat zij er over kon zwijgen.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(6)

‘Och, lieve hemel, ja. Ik wilde ook volstrekt geen namen noemen, Maar de heele familie Huberts is nu in geen vier jaar te Zaandorp geweest en dit is lang genoeg, dunkt mij, om te vergeten dat hij ooit zoo mal was om aan... aan háár te denken,’

zei ze, nog juist bijtijds den naam inhoudend. ‘En ik geloof nooit dat zij hem aangemoedigd heeft.’

‘Neen, dàt geloof ik ook niet,’ stemde Grootmama in met overtuiging.

‘Zij praten over die lieve juffrouw Huberts,’ dacht ik, ‘en mijnheer Korver, de apotheker, gaat weg en zal zijn huis sluiten, omdat juffrouw Huberts hier komt. Erg belangrijk is dat nu niet. Groote menschen hebben toch eigenlijk niet veel bijzonders om over te praten.’

Ik had mijne bloemen bijeengebonden, trok mijne knieën omhoog, legde daarop mijne armen en daarop mijn hoofd; en toen keek ik omhoog naar de takken der kastanjeboomen, die als twee schildwachten aan beide zijden van de breede trap stonden. Ik zat dikwijls zoo, en terwijl ik dan de groote menschen liet praten wat zij wilden,

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(7)

volgde ik met mijne oogen de grillige vormen der takken en twijgjes, zooals die zich tegen het purper van den avondhemel afteekenden.

Ik kende ze al van buiten. Mijne verbeelding deed mij in dien kronkelenden stam den uitgestrekten arm en den gebalden vuist van een reus zien, die gevangen gehouden werd in het steeds dikker wordend netwerk van takken en bladeren.

Lang geleden had ik een verhaal bedacht, dat bij die boomen behoorde. Ik verbeeldde mij dat, toen Grootpapa gestorven was, dezelfde reuzenarm zich ook had uitgestrekt om mijn Grootmoedertje weg te halen, maar dat de knoestige takken van deze beschermende boomen den reus gegrepen en gevangen gehouden hadden. En als het hard waaide, kon ik des avonds op mijn kamertje den boozen geest hooren steunen en klagen; maar de trouwe boomen hielden hem stevig vast, zoodat hij geen kwaad meer kon doen.

O, als hij toch eens ontsnapte! Het viel mij in dat ik eigenlijk wel eens wat doen mocht om die goede, beste boomen te vriend te houden, en besloot ze dikwerf te begieten.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(8)

‘Als hij maar een andere positie had gehad,’ hoorde ik nu mevrouw Blink weer zeggen, nadat ik een heele poos niet had opgelet, ‘dan zou zij hem wel genomen hebben. Zij kan zich bij haar broeder aan huis niet gelukkig voelen, want hare schoonzuster is zóó ziekelijk, dat de arme Agaat de heele zorg heeft voor de huishouding en de kinderen. Zij moest veel liever alleen gaan wonen. Dat zou wel eenzaam zijn, maar wat kan een ongetrouwde vrouw anders verwachten!’

Het leek wel of mevrouw Blink er boos om was, dat Agaat het ongehuwde leven de voorkeur gegeven had boven het gehuwde.

‘Ja,’ zei Grootmama koel, ‘maar het is veel beter eenzaam te wezen, dan te wenschen naar eenzaamheid; en als zij met een man trouwde, die niet met haar overeenstemde, zou dat zeker het geval zijn.’

Ik keek eens om, en wachtte wat mevrouw Blink antwoorden zou, maar ik hoorde niets. Wat zaten ze stil bijeen, die twee, in de vallende duisternis! De ruime plooien van Grootmama's

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(9)

zijden japon zagen er uit, als waren zij uit marmer gehouwen, en daarboven was het bleeke, ernstige, oude gelaat, dat ik liefhad en vreesde tegelijk. De welgedane gestalte van mevrouw Blink was nog maar onduidelijk zichtbaar, en terwijl ik naar die twee zwijgende, onbeweeglijke gedaanten staarde, bekroop mij eensklaps een onbestemde, onverklaarbare angst, zooals ik in het donker wel eens gevoeld had als klein kind...

O, als ze maar wat zeiden! Als ik nog maar een ander geluid hoorde dan dat geheimzinnig ritselen der bladeren boven mijn hoofd, en het eentonig gepiep van een krekel daarginds in het grasperk.

‘Als nu eens,’ dacht ik, terwijl ik mijne oogen wijd opensperde van angst, ‘als nu eens de hoofden van Grootmama en mevrouw Blink afvielen en hierheen rolden, de trappen af, tot hier - naast mij!’

Ik kon geen adem meer halen. Het schrikbeeld van die rollende hoofden werd mij te machtig. Op eens sprong ik op, zonder zelfs een ‘goedennacht!’ te kunnen uitbrengen en liep met knikkende knieën het pad langs, dat naar de

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(10)

achterzijde van het huis en naar de keukendeur voerde. Ik wist dat ik de meiden daar vinden zou, mogelijk geeuwend over de boeken, die Grootmama gewoon was hun ter lezing te geven, misschien ook naaiend, of uitrustend van den vermoeienden dagtaak; - maar in ieder geval levend - sprekend.

Terwijl ik in den avondnevel, ijl nabij, dicht en spookachtig in de verte, voortrende langs het eenzame tuinpad, verbeeldde ik mij dat alle menschen dood waren en ik alleen over was. Maar dadelijk daarop viel het mij in dat ik dan ook ongehinderd in het paleis in Den Haag zou mogen binnenloopen en de koninklijke kroon op mijn eigen hoofd zou mogen zetten, zonder dat iemand het mij zou kunnen beletten.

Deze gedachte werkte zóó bedarend, dat ik, toen ik in de keuken kwam, de kindermeid niet om den hals vloog. Eigenlijk was ik dit eerst van plan geweest, en had haar tegelijk willen beloven nooit weer ondeugend te zullen zijn, omdat ik een flauw idee had dat het Onze lieve Heer was, die mij bang maakte. Maar nu ik

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(11)

niet bang meer was, verflauwden mijne goede voornemens. Dus zeide ik maar niets en wandelde met statigen tred de keuken op en neer, hopende iets vroolijks of een spookhistorie te hooren vertellen, maar ook hier hetzelfde vervelende onderwerp.

‘Toen ik nog bij mijnheer Huberts diende,’ zei Guurtje met een gewichtig gezicht, terwijl de twee anderen aandachtig luisterden, ‘had ik het gauw begrepen. Niet dat ze zich gek aanstelden, die twee; ze hielden maar nu en dan eens een gezellig praatje, als hij zomersavonds een bezoek aan haar broer kwam brengen. Als allen in de bibliotheek waren, zaten juffrouw Agaat en mijnheer Korver wel eens daarnaast in het salon. Eéns heeft hij gewaagd haar een ruiker mee te brengen, en ééns was zij geheel in de war, door dat hij haar een mooie fichu had gegeven, die aan zijne moeder had toebehoord. Alles ging doodonnoozel in zijn werk, hoor, tot we op eens hoorden dat mijnheer Korver afgereisd was, omdat hij een blauwtje had geloopen bij juffrouw Agaat.’

‘Ja, ja, dat is nu vier jaar geleden,’ zei Duitje, de keukenmeid. ‘Ik weet het nog wel.’

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(12)

Ik zelf wist het ook nog wel, want ik had toen heel, heel veel van juffrouw Agaat gehouden, en bij haar vertrek een pop met een gebreiden borstrok van haar gekregen.

Natuurlijk had de pop nog meer kleeren, maar die borstrok was zoo ‘echt;’ ik kon dien nooit om het poppenlijfje zien zonder in verrukking te geraken. Ik had de pop naar haar genoemd en was daardoor altijd aan de lieve geefster blijven denken.

Guurtje had blijkbaar nog geen tijd om mij naar bed te brengen, en het viel mij in dat ik wel eens binnendoor kon gaan en in de tuinkamer luisteren, wat Grootmama en mevrouw Blink wel van mijne plotselinge vlucht zeiden. Het licht brandde, maar de gordijnen waren neergelaten, zoodat ik ongehinderd naderbij kon sluipen.

‘Je kunt niet begrijpen, Suus,’ zeide Grootmama, ‘welk een zorg mij dat kind geeft. Ik wou wel dat ze wat meer op je aardige Alida geleek - zoo bedaard en welgemanierd. Soms denk ik wel eens dat ik te oud ben om een kind op te voeden.

En zij heeft zooveel van hare moeder; je weet: de arme Lucia

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(13)

was niet opgevoed volgens onze denkbeelden.’

‘Zij doet mij dikwijls aan uw echtgenoot denken,’ zei mevrouw Blink, en daar Grootmama's stem nu hard klonk, begreep ik dat mevrouw Blink iets doms gezegd had.

‘Ik wil hopen,’ klonk het streng, ‘dat zij op mijn man zal gaan gelijken wat... wat zijne vriendelijkheid betreft.’

‘Ja, och ja,’ riep mevrouw Blink levendig, ‘die goede, beste dokter.’

Grootmama antwoordde niets.

Ik had de meiden wel eens hooren zeggen, dat zij te streng en te veeleischend geweest was voor den vriendelijken ouden man, dien ik mij nog zoo duidelijk herinnerde. Geleek ik hem? Zou ik datzelfde vroolijke, levendige karakter krijgen, dat zoo aantrok, en toch met slechtheid of zwakheid gepaard scheen geweest te zijn en door Grootmama zoo diep werd veracht?

‘O,’ hoorde ik haar plotseling zeggen met een hartstochtelijken zucht, ‘helpe God mij toch dit kind op te voeden in Zijne vreeze!’

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(14)

Tweede hoofdstuk.

Zaandorp was, voor wie er geboren was, een gezellig oud plaatsje. Het lag te midden van wei- en bouwland, dat in dien tijd nog nooit den rook van een locomotief gezien had. Veel boomen waren er niet, maar in hun lommer heerschte een verkwikkende stilte, slechts afgebroken door het geluid van een voortglijdende boot of het gekwaak van opvliegende eenden.

In Zaandorp zelf was niet veel bijzonders te zien. De huizen waren meest van groengeverfd hout, met vierkante vertrekken aan beide zijden van de diepe gang, die van de voordeur tot aan de achterdeur liep; lage zolderingen met breede balken, dikwerf steile trappen en zijvenstertjes, die over de geheele dorpstraat uitzicht

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(15)

gaven. In alle tuinen waren de bloembedden afgezet door stijve palmranden, en alle huizen hadden als sieraad een houten gevel met witte krullen. Of wel eenig snijwerk boven deur en venster, meer origineel dan kunstig.

De bewoners waren eigenlijk allemaal eender. Zij lazen dezelfde boeken, bezochten dezelfde kerk, voedden hunne kinderen op dezelfde manier op, gedroegen zich allen even beleefd, fatsoenlijk en ‘netjes’, en bemoeiden zich allen min of meer met elkanders zaken.

Eigenlijk wist ik niet heel veel van hen. Over mijnheer Huberts, den broeder van juffrouw Agaat, had ik wel eens hooren spreken, alsof hij in zijne jeugd beter had kunnen oppassen; hij was heel rijk en heel voornaam, en kwam eigenlijk maar hoogst zelden naar zijne fabriek en landhuis te Zaandorp omzien.

Van mijnheer Korver wist ik dat hij voor vier jaar zijne moeder verloren had, en dat hij na haar dood op reis was gegaan, de apotheek aan zijne bedienden overlatend, maar of hij afleiding noodig had om zijn moeders dood of om Agaat's

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(16)

koelheid, dat wist niemand. Mijnheer Korver was ook eigenlijk geen persoon van gewicht; men sprak niet veel over hem. Veel meer over de familie Huberts, en vooral over de ondeugende streken van den jongenheer Eduard en de jongejuffrouw Kitty, die door hun vader op ergerlijke wijze werden bedorven. Daarvan hoorde ik het liefst vertellen.

Juffrouw Agaat deed haar best, dat wist ieder; maar juffrouw Agaat was vriendelijk, bescheiden en bedeesd, en zij scheen op deze kinderen niet veel invloed te kunnen uitoefenen.

Van juffrouw Agaat sprak iedereen altijd goed, maar de overige leden van de familie Huberts vielen bij de stijve, onberispelijke bewoners van Zaandorp geenszins in den smaak en de kinderen - hierover waren allen het eens - waren onuitstaanbaar verwaand en brutaal.

‘Dat miserabele kind,’ zeide Zaandorp, als het over Kitty sprak, ‘moest werkelijk eens op hare plaats gezet worden.’ En de menschen behandelden haar stroef en noemden haar heel stijf Cathrina, wat haar geducht boos maakte.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(17)

‘Ik heet Kitty, en ik vind het vervelend Cathrina genoemd te worden,’ riep zij dan stampvoetend uit, en hare meening omtrent Zaandorp werd er niet beter op.

‘Hoe gek en ouderwetsch zien de menschen er hier toch uit!’ zeide zij tot mij, ‘en hoe dol dat zij je Liesbeth noemen. Wat een naam! Waarom laat je toch je Grootmama geen Betsy zeggen!’

Mijne Grootmama l a t e n z e g g e n !... Ik was een heel jaar ouder dan de elegante jongejuffrouw, en rilde toch bij de gedachte aan zulk een vrijpostigheid. Maar ik zeide niets, ik was een weinig bang voor Kitty.

Al de kinderen zagen met bewondering naar Kitty op, ja, zij boezemde hun bepaald ontzag in. Als Alida Blink en ik over haar spraken, deden wij het op gedempten toon.

Wij hadden er een vaag besef van dat het eigenlijk niet goed was, zooveel over het vreemde meisje te denken, welks haar bijna over de oogen viel en in losse krullen over de schouders golfde, dat nooit hooge boezelaars behoefde te dragen en twee gouden

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(18)

ringetjes bezat. Maar wij konden het toch niet laten, wij stijve dorpskinderen met kort geknipt haar en lange jurken.

Op zekeren morgen, spoedig na Kitty's komst in Zaandorp, riep ik Alida zachtjes, met mijn leesboek voor mijn gezicht.

‘Kom je van middag bij de schutting in de Oosterweide, Lie?’ vroeg ik haar geheimzinnig. ‘Ik zal er ook zijn en je wat van háár vertellen.’

Alida zette groote oogen op en schudde haar bruin krullekopje.

‘Ik denk niet dat Mama het goed zal vinden.’

‘Maar als je er nu toevallig eens langs liep,’ hield ik aan, ‘en als ik nu toevallig ook eens aan de andere zijde liep... Dat is dan toch geen afspraak, vind je wel? en daarvoor behoeven we toch eerst geen permissie te vragen!’

‘Ik zal eens zien,’ zeide Alida op weifelenden toon.

‘Je zoudt je naaiwerk mee kunnen brengen,’ ging ik voort, ‘en ik zou je taak voor je kunnen doen, ten minste als ik er ook was...’

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(19)

‘Ik zal eens zien,’ zeide Alida weer, maar nu minder aarzelend.

‘Als je er niets van zegt, zal je Ma het je in ieder geval niet verbieden,’ zeide ik als laatste aanmaning, en keek toen weer aandachtig in mijn boek.

*

*

*

De zonnestralen vielen reeds schuin door het loover, toen ik dien namiddag dwars door het hooge gras van de weide baadde, naar de afgesproken plaats.

Er stonden populieren langs de schutting, en zij hielpen mij om er boven op te klimmen, waar ik op den uitkijk ging zitten... Ja, hoor, daar kwam ze al aanwandelen met haar werkmandje aan den arm.

‘Hé!’ zei ik, schijnbaar heel verwonderd, toen zij mij genaderd was. ‘Waar stap j i j zoo naar toe? Wil je niet eens even rusten en wat bij mij blijven praten?’

‘Maar Liesbeth!’ zeide het domme kind verbaasd, ‘je hebt immers zelf gezegd....’

Ik viel haar gauw in de rede.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(20)

‘Wel, ik liep hier heel toevallig. Ik zag je aankomen en heb even gewacht.’

‘Maar je hebt mij toch beloofd dat je mijn naaitaak zou afmaken,’ hield Alida vol, half dapper, half verlegen.

Mijn woord hield ik altijd; daar was ik trotsch op, en de hand uitstekend, zeide ik:

‘Zeker, geef maar op.’

Alida gaf mij het werk en klom naast mij op de schutting. Ik haalde een vingerhoed uit mijn zak en begon ijverig te naaien.

‘Zeg eens, wat was het nu?’ fluisterde Lie, brandend van nieuwsgierigheid.

‘Ja, nu zal ik het je vertellen. - Zij komt bij ons op school tot aan de groote vacantie en dan krijgt zij een gouvernante.’

‘Neen maar!’ riep Alida uit. Het was werkelijk een groot nieuws. Voor ons beiden was Kitty Huberts de eenige persoon van gewicht in Zaandorp, veel gewichtiger dan hare tante Agaat of mijnheer Korver.

‘En verbeeld je: zij behoeft niet eens te gaan, als zij niet wil. Dat heb ik Grootmama aan

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(21)

mevrouw Kaan hooren vertellen, en Grootmama zei ook hoe men er uit kon opmaken hoe slecht zij wordt opgevoed, als men zóó naar haar willetje vraagt. Grootmama zegt dat zij b e d o r v e n wordt.’

‘Zoo! - Och, och!’

‘Maar op school komt ze in ieder geval. En begrijp eens, Lie, ze kent Fransch.’

Alida was sprakeloos van bewondering.

‘Morgenavond komen ze bij Grootmama thee drinken en Kitty komt mee. En we mogen samen thee schenken op het kleine bordes uit mijn eigen serviesje. Ik wou maar dat Grootmama jou ook gevraagd had.’

‘Is daar geen kans op?’ vroeg Alida met groote oogen.

‘Neen,’ antwoordde ik met een diepen zucht. ‘Maar nu moet ik eigenlijk naar huis, om het theegoed voor morgenavond klaar te maken. Ik ben benieuwd of zij van poppen houdt.... Of zou zij liever geschiedenissen hooren vertellen.... Dan weet ik er een heelen boel. Ik zal haar ook vertellen wat er met mij gebeurd is, toen ik klein was en ziek werd.’

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(22)

Alida had dit verhaal al dikwijls van mij gehoord, maar zij vroeg er nu toch weer om en luisterde met ingehouden adem. Want ik kon dit heel mooi en akelig vertellen.

Hoe ik vreeselijk en v r e e s e l i j k veel drankjes had moeten innemen, - hoe ik toch steeds erger was geworden, tot men gemeend had dat ik dood was; - en hoe men mij in een kist had gelegd en had begraven.

En dan hield ik altijd op, wel wetende dat ik jokte, maar toch vol stille pret over de uitdrukking van bewondering en afgrijzen op het gezichtje van mijne toehoorster.

En dan vertelde ik verder hoe ik gered was, en zoo voort, en zoo voort. Of iemand het geloofde, betwijfel ik, maar de griezeligheid van het vertellen was er toch even prettig om.

Ditmaal echter hield ik midden in mijn verhaal op, en vroeg: ‘Zeg eens, Lie, weet jij wat van het Fransch?’

Doorgaans was ik verreweg de meerdere van dit goede kind, maar nu antwoordde zij vol trots: ‘Ja, ik weet er wel wat van. Ik kan zeggen:

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(23)

Hoe vaart u hedenmorgen? - Dat heb ik van mijn broer geleerd.’

‘Toe, leer het mij ook,’ smeekte ik, en Alida zeide het mij voor. Het klonk ongeveer als: ‘Komman voe portee voe se matijn?’ en ik kende het spoedig van buiten.

Lie was heel trotsch mij iets te kunnen leeren, dat merkte ik wel; maar ik was er in het geheel niet boos om en bedankte haar wel.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(24)

Derde hoofdstuk.

Die theevisite was een heele gebeurtenis in mijn leven. Om mee te beginnen had ik een kibbelpartij met Guurtje, die mij aankleedde.

‘Ik bedank je om een hoogen boezelaar voor te doen. 't Is veel te kinderachtig. Ik doe het niet, hoor!’

‘Je doet het wel,’ antwoordde Guurtje op vasten toon, en hield mij de armsgaten voor.

Ik stampte op den grond en wilde opnieuw tegenspreken, maar ik hoorde een welbekend geluid buiten de kamer en verkropte mijne woede in een snik. Het geritsel van Grootmama's zijden japon kwam nader; de deur ging open.

Voor Guurtje was dit natuurlijk een uitkomst.

‘Neem mij niet kwalijk, mevrouw,’ zeide

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(25)

zij dadelijk, ‘maar Liesbeth wil geen boezelaar voordoen.’

‘Grootmama!’ riep ik uit, met een flauwe hoop op steun, ‘waarom moet ik een boezelaar voordoen? Ik word al bijna twaalf jaar, en Kitty draagt er ook geen.’

‘Het is wel, Liesbeth,’ zeide Grootmama streng. ‘Ik verzoek je te zwijgen.’

Hoe wanhopig Grootmama's strengheid mij ook maakte, ik kon op dat oogenblik toch niet nalaten te denken welk een mooie oude dame zij was. Haar zacht wit haar, dat er uitzag als vlaszijde en door kleine schildpadden kammetjes werd vastgehouden, lag in drie korte, dikke krullen langs hare slapen. Zij droeg een zwartkanten mutsje en een dofzwarte zijden japon.

De smalle oude handen waren versierd met ringen, waarvan de meesten haar bevatten van lieve dooden.

Zij zag mij onderzoekend aan.

‘Bind hare haren met een bruin lint, Guurtje.’

Onwillekeurig greep ik naar het mooie, roode lint, dat ik zoo gaarne droeg. Mijn haar was

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(26)

zoo stijf en stekelig, dat het iemand onwillekeurig aan een borstel deed denken en zulk een rood lintje knapte het nog een weinig op. Ik kon aan Guurtje's gezicht zien, dat zij de verandering ook betreurde en later hoorde ik haar tot Diewertje, de keukenmeid, zeggen: ‘Het schijnt wel dat het kind er uit moet zien of zij vijftig jaar is. Als je dan die kleine Kitty er bij ziet, zoo fijn en deftig aangekleed! Dáár, ik heb toch met Liesbeth te doen, hoor!’

Ik zelf had ook met Liesbeth te doen, - o, erg! - maar ik onderwierp mij aan het bruine lint, omdat ik tegen Grootmama niet opdurfde. Ik sloeg een wanhopigen blik in den grooten spiegel, en zag er een klein, stevig persoontje in een groene jurk, die bijna tot aan de enkels reikte, en geen andere garneering had dan een smal strookje langs hals en mouwen; - een hoogen, witten boezelaar en daarboven een paar roode wangen en groote bedroefde oogen; en eindelijk het afschuwelijke bruine lint in mijn zwart haar.

Dat haar was mijn grootste verdriet. Menigmaal als ik mijn gebedje opzegde, voegde ik er

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(27)

het vriendelijk verzoek bij: ‘Och, lieve Heertje, maak als 't U blieft, mijne haren zacht en krullend of geef mij een blonden kroeskop.’ Maar tot dusver had die verandering nog niet plaats gehad en omdat sommige kinderen mij verteld hadden dat men krulhaar krijgt door het eten van droge broodkorsten, had ik heel wat broodkorsten opgepeuzeld.

Grootmama zag zeker mijn afkeurenden blik in den spiegel, want zij zeide:

‘Hoeveel beter ziet mijne kleine Liesbeth er uit dan dat opgeschikte stadskind!’ - maar Grootmama, - ik was er van overtuigd, - kon volstrekt niet oordeelen.

Toen ik eindelijk het ‘stadskind’ zag komen in hare witte jurk met blauw ceintuur, met hare aardige maniertjes en vluggen gang en beschaafde stembuiging, toen - o, alleen andere kinderen kunnen het weten; groote menschen herinneren het zich niet meer! - toen schaamde ik mij zóó diep over mijne boerenjurk en bruin lint, dat ik mij wel had willen verstoppen.

‘Je moet niet verlegen zijn, Elisabeth’, fluisterde Grootmama mij vriendelijk toe, zeker ziende dat

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(28)

ik van kleur verwisselde. Maar ik antwoordde niets.

Kitty was geenszins verlegen.

‘Wel, hoe gaat het?’ vroeg zij, even deftig en gemakkelijk als een groot mensch, en schudde mijn onwillig handje.

Mevrouw Huberts sprak mij vriendelijk aan met hare kwijnende stem, die ik mij dadelijk weer van vroeger herinnerde, en zeide iets over mijne gestorven Mama, en de lieve juffrouw Agaat kuste mij en hoopte dat ik dikwerf bij Kitty zou komen.

‘Heel graag,’ antwoordde ik met schitterende oogen, ‘als Grootmama het goedvindt.’ - Al mijne boosheid begon weg te trekken.

‘Kom,’ zeide Grootmama nu tot mij, ‘breng je vriendinnetje nu naar het kleine bordes. Heb je het theegoed al klaargezet? - Kitty, jij en Liesbeth moogt samen op het kleine bordes theedrinken.’

Ik voelde nu nog maar enkel pret en nam vroolijk Kitty's hand, maar tot mijne verwondering keek zij heel effen.

‘Moeten wij weg?’ vroeg zij.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(29)

‘O, wij mogen zelf theeschenken. Kom maar mee, dan zullen wij ze gaan zetten.’

Ik had alles vergeten; het bruine lint, de simpele jurk, al mijn verdriet. Hoe kon ik ook nog boos zijn, nu ik mocht theedrinken op dat heerlijke, kleine bordes, waar de bloeiende jasmijn tegen het latwerk opkroop; nu ik mijn eigen serviesje mocht gebruiken en kleine gebakjes kreeg, die er juist bij behoorden.

Maar Kitty zag mij verwonderd aan.

‘Laat je Grootmama je zelf het theegoed klaarzetten? Dat doen bij ons de meiden.

Ik dacht dat jullie rijk was.’

‘Rijk?’ herhaalde ik peinzend, ‘dat weet ik niet. Maar vind je 't niet aardig om je eigen serviesje klaar te zetten? - Kijk, is dit geen snoezig trekpotje?’

Dat gaf Kitty toe, maar haar gezicht bleef toch knorrig. ‘Hoe gek,’ zei ze, ‘dat wij niet bij de groote menschen zitten mogen!’

De tafel, waarop ik het theegoed klaarzette, was eigenlijk maar een breede bank, en zóó laag, dat wij op voetkussens in plaats van op stoelen

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(30)

moesten zitten. Door de lange gang drongen de stemmen van het gezelschap in de veranda tot ons door; maar hier, achter het huis, was alles stil, en wij hoorden niets dan ons eigen gebabbel en het zachte ruischen van den avondwind in de boomen.

‘Willen wij wat rozen gaan plukken om op tafel te zetten?’ opperde Kitty, die er nu ook plezier in begon te krijgen.

‘Hè ja!’ riep ik uit; maar ik bedacht mij en voegde er aarzelend bij: ‘Dat heb ik niet aan Grootmama gevraagd.’

‘Moet je dàt dan v r a g e n ? - Nu, als ik ze hebben wou, zou ik den tuinman zeggen dat hij mij een heele mandvol bracht.’

‘Dat zou ik niet durven. Ik moet het eerst vragen.’

‘Wel, als dat geen schande is, weet ik het niet,’ riep Kitty.

Ik zag dat zij werkelijk medelijden met mij had en begon te gevoelen dat ik door Grootmama erg hard behandeld werd. O, wat opende Kitty mij op eens de oogen voor heel veel,

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(31)

waarover ik vroeger eigenlijk nooit gedacht had.

‘Je moet je door Guurtje “juffrouw” laten noemen. Dat “Liesbeth” zou ik in het geheel niet meer willen hooren; het is afschuwelijk. Ik noem je ook geen Liesbeth meer. Hoe vind je “Elize” - of “Betsy”: - Wat vind je beter?’

Ik gaf de voorkeur aan Betsy.

‘En wat zie je er mal uit met je gescheiden haar en zonder ponny!... en wat staat zoo'n boezelaar kinderachtig!’

‘Dat heb ik ook al gezegd,’ zei ik met tranen in de oogen en vertelde haar wat er dien middag gebeurd was.

‘Ik zou het niet dulden!’ riep Kitty uit. ‘Ik zou niet willen dat iemand zóó den baas over mij speelde! Ik zou... mijn hemel, hoe kan je Grootmama zóo wreed zijn!’

Ik huilde bijna.

‘Jou arm, klein ding!’ ging Kitty voort, ‘het is schande, zooals jij behandeld wordt.

Maar stoor er je niet aan, ik zal je wel helpen. Alleen moet je zelf ook wat flink zijn.

Kijk maar hoe ik doe en doe mij maar na.’ - En op eens

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(32)

riep zij op bevelenden toon: ‘Kom eens hier, Guurtje, en breng juffrouw Betsy nog eens wat gebak!’

Guurtje was ‘zoo perplekst,’ zooals ze later aan Diewertje vertelde, dat zij eigenlijk niet recht wist wat te antwoorden. Zij gehoorzaamde niet en wierp een boozen blik naar mij, maar ik had er toch geen schuld aan en was zelf stom van verbazing. Ik dacht dadelijk wat Alida Blink er wel van zeggen zou, als ik het haar morgen tusschen schooltijd vertelde.

Ik bediende Kitty van podding en stelde haar voor te spelen, dat de kleine hoopjes rijst op onze borden ijsbergen waren en de bruine, zachte rozijnen daartusschen de lichamen van reizigers, die onder de sneeuw bedolven en toen bevroren waren, en dat wij beiden edele St. Bernardshonden zouden verbeelden, die met gevaar van hun leven de slachtoffers trachtten te redden. Dit spelletje maakte ons maal prettig, en ik peuzelde elken bevroren reiziger, dien ik opdolf, met den meest mogelijken smaak op, zonder in 't minst medelijden met hem te gevoelen.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(33)

Maar ik vergat toch niet wat Kitty mij gezegd had. Toen Guurtje mij beknorde, omdat ik rijst op mijn bord gelaten had en zeide dat dit schandelijke verkwisting was en dat menig arm kind er naar snakken zou, bleef ik het antwoord niet schuldig.

‘Ik zou niet weten wat een arm kind er aan hebben zou, als het dat beetje rijst opat, Guurtje,’ spotte ik.

‘Heel goed!’ riep Kitty bij wijze van aanmoediging.

‘Je bent een nest,’ zei Guurtje woedend tot Kitty en toen barstten wij allebei in lachen uit.

Kitty's verontwaardiging over mijn hard lot maakte een diepen indruk op mij. Ik vond haar veel liever dan Alida, want deze had toch eigenlijk nooit medelijden met mij gehad. Maar hoewel ik het erg belangrijk vond om over mijzelf te spreken, begreep ik toch dat de beleefdheid vorderde dat ik mijne visite aangenaam bezighield;

en toen de thee afgeloopen was, vroeg ik of Kitty lust zou hebben ‘martelaartje’ te spelen.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(34)

‘Martelaartje!’ herhaalde zij. ‘Wat is dat? Is het pand verbeuren of zoo iets? Ik houd wel van pand verbeuren, maar niet van spelletjes, waar men iets uit leeren moet.’

‘Het is geen spelletje,’ verklaarde ik. ‘Het is “martelaartje.” Alida en ik spelen het altijd. Ga maar mee naar den tuin, dan zal ik het je wijzen.’

Wij liepen het straatje af; (voor de zindelijkheid is in onze streek in iederen tuin een bestraat pad), en ik begon ijverig de grasbloemen uit te zoeken, die ik noodig had. Eerst een paardebloem.

‘Dat is de moeder van het gezin,’ legde ik Kitty uit. ‘Nu een boterbloem, dat is de oudste dochter. Dit witte meizoentje is de bruid, maar zij heeft de tering, en dit onkruidje, - daar weet ik den naam niet van, - is een klein meisje, zooals ik.’

Ik was vol vuur, maar Kitty vond er niet veel aardigs aan.

‘Ik heb nog nooit zoo iets flauws gehoord,’ riep ze uit.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(35)

‘Wacht maar!’ antwoordde ik geheimzinnig.

Ik ging op het gras zitten en na zorgvuldig het donzen omhulsel van iedere bloem afgedaan te hebben, boog ik de zijdeachtige blaadjes zorgvuldig om. Daarop plukte ik lange, breede grassprieten, welke ik als gordels om het lichaam van mijne bloemenkinderen wond, en stak toen een halm door het bovenlijf der

hooggeschouderde schoonen, waardoor de armen gevormd werden.

De gevederde stampertjes maakten het statige kapsel uit der vier dames. die het leven voor haar geloof zouden laten.

Nu lachte Kitty toch van pret, en hard liepen wij naar huis terug om vier zwavelstokken te halen. Deze staken wij in de met gras begroeide spleten van het steenen voetpad, bonden aan iederen paal een ‘martelaar’ vast en zochten daarna droge takjes op om ‘brandstapels’ van te maken.

Toen wij zóóver met het spel gekomen waren, klapte Kitty in de handen van plezier; en omdat zij ‘de visite’ was, gaf ik haar de lucifer, eigenlijk zei ik ‘toorts’ - om den brandstapel aan te steken. Eerst echter deed ik een vreeselijk

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(36)

verhaal van het misdrijf dezer ongelukkigen en eindigde met zware stem: ‘Wilt gij herroepen? Als ge herroept, krijgt gij zooveel geld, als ge maar wilt en een paleis om in te wonen.’

De vlammen wierpen haar flikkerend schijnsel reeds op het zilverwitte kleed der bruid, maar de schoone jonkvrouw schudde het hoofd en zeide: ‘Neen, ik wil niet.’

Dus moesten wij haar wel verbranden.

Terwijl ik er naar keek, vond ik het toch eigenlijk zóó naar, dat ik er bijna van schreide. De versch geplukte bloemen brandden maar langzaam op, en die langdurige marteling der arme slachtoffers ging mij zóó ter harte, dat ik maar op eens het vuurtje uitdoofde.

‘Och hemel!’ riep ik uit, ‘wat ben ik blij dat ik niet in den tijd van de hervorming leefde! Ik zou mij niet hebben laten verbranden, hoor! Ik weet wel dat het slecht is, maar ik zou er den moed niet toe gehad hebben. Eens heb ik geprobeerd of ik het kon uithouden, maar - i k k o n h e t n i e t ,’ bekende ik op beschaamden toon.

‘Hoe heb je 't geprobeerd?’

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(37)

‘Wel, ik hield mijne hand in de vlam van de kaars, zooals Cranmer.’

‘En toen?’

‘Toen?... Wel, toen trok ik die weer terug. O, ik hoop maar dat er nooit weer vervolgingen zullen komen!’

‘Wat ben je toch een grappig kind!’ zeide Kitty, mij aanziende.

Ik zweeg en vond dat ik heel laf was geweest, toen ik schreide, omdat ik mijn verschroeiden vinger niet langer in de vlam van de kaars kon houden. Na eenigen tijd vroeg ik zacht aan Kitty: ‘Heb je wel eens gelezen: Ve r v o l g i n g e n i n S p a n j e ? Daar staat zooveel in over martelaren. Het maakt iemand zoo akelig!’

Waarom lees je het dan?’ riep Kitty lachend uit.

Toch zat ze met groote belangstelling te luisteren, toen ik haar vertelde van beeldmooie nonnen, die levend in afschuwelijke kerkerholen ingemetseld werden, ja, eindelijk bekende zij zelfs dat zij het boek ook wel zou willen lezen.

‘Weet je wàt!’ zei ik op eens, want ik had een kostelijken inval, ‘dat konden we ook wel

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(38)

eens spelen. Er is een gemetselde oven naast de deur van de keuken. Wij konden er inkruipen, en ons dan verbeelden dat wij ingemetseld waren.’

Kitty was verrukt en in de vallende schemering liepen wij, zoo hard als wij konden, naar den ouden bakoven. Deze had een rug als een schildpad en stond op drie breede, steenen pooten. In de geopende holte lagen, behalve stof en ander vuil, nog sporen van asch en houtskool.

Zelf wist Kitty eigenlijk niets te verzinnen, maar zij stemde toe in alles wat ik bedacht.

‘De nonnen kregen wat eten mee,’ zeide ik. ‘Daarom zullen wij er een stuk brood in leggen en een kruik - in de boeken staat altijd een “kruik” - met water. Maar wie zal ons inmetselen?... De oven wordt met dezen bout gesloten, maar dit kunnen wij niet doen, als wij er in zitten.’

‘O, dat kan i k wel doen,’ zei Kitty. ‘Als jij er in gaat, zal ik het deurtje sluiten.’

Ik vond het lief van haar dat zij mij het genot liet om voor non te spelen, en ik durfde zoo

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(39)

zelfzuchtig haast niet te zijn om het aanbod aan te nemen; maar de verzoeking werd mij te sterk en ik kroop in den wijden mond van den oven.

Ik hoorde Kitty den bout op het deurtje schuiven. Toen keerde ik mij na veel moeite met het gezicht naar de opening en hurkte in den nauwen koker zoo klein mogelijk ineen, waarop ik de handen over de borst kruiste en mijn best deed om in een soort van vervoering te raken.

‘Ik zal een psalm aanheffen,’ riep ik met holle stem, ‘maar eerst zal ik een bete broods nuttigen.’

Ik propte mijn mond vol en riep toen weer langzaam en luid: ‘Het overige zal ik bewaren; dat moet zoo lang mogelijk duren. Maar ik zal nooit herroepen. Nooit!

Neen nooit!’

‘Hoe akelig!’ riep Kitty. ‘Wil ik maar opendoen?’ en ik wilde juist antwoorden dat ik eerst den psalm nog zingen moest, toen ik Guurtje's stem hoorde, die zeide dat het tijd was om naar bed te gaan, en toen heel verwonderd vroeg: ‘Waar is Liesbeth?’

Denkelijk wees Kitty haar mijne schuilplaats,

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(40)

want dadelijk daarop ging het deurtje open en keek ik in Guurtje's gezicht. Kitty barstte in lachen uit, toen zij mij daar ineengehurkt en met over de borst gevouwen handen zag zitten, maar Guurtje trok mij tot mijne groote spijt bij den arm uit mijn graf, en begon mij af te slaan. O, wat zag ik er uit!

‘Dadelijk naar bed, ondeugende meid!’ riep zij verontwaardigd uit. ‘Kijk me dat kind eens aan. Nou, nou! - je kunt niet eens naar binnen gaan om goedennacht te zeggen. Ik beloof je dat ik aan je grootmoeder zal vertellen, wat jullie hebt uitgevoerd.’

Ik keek naar Kitty om, ten einde bij haar als gewoonlijk moed te putten, maar zij was blijkbaar stilletjes weggeslopen en ik moest alleen Guurtje's toorn het hoofd bieden. Zonder complimenten werd ik naar boven en naar bed gebracht en ik lag in bed stil te schreien, steeds maar denkende aan mijn hard leven. Ik bad vurig, innig medelijden gevoelend met mijzelf, en onderzocht toen mijn arm, dien Guurtje, om meer kracht aan hare woorden bij te zetten, stevig had vastgepakt.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(41)

Ik ontdekte een klein rood plekje, en ik besloot dit bewijs van Guurtje's wreedheid aan Grootmama te toonen. Maar toen ik zag, dat het langzamerhand verdween, kneep ik het weer bont en blauw en schoof mijne mouw op, zoodat het Grootmama, als zij, gelijk gewoonlijk nog eens naar mij kwam zien, in het oog moest vallen.

Wat was het stil hierboven! Ik lag maar te kijken naar den bleeken avondhemel, en zag door de takken van den pereboom heen, een schitterende ster te voorschijn komen, die stil en rustig bleef staan stralen. En terwijl ik er naar staarde, hoorde ik beneden het gegons van stemmen en nu en dan een zacht, vroolijk gelach.

Kitty was zeker daar beneden bij de groote menschen, terwijl ik naar bed was gestuurd en was g e k n e p e n . O, hoe ongelukkig voelde ik mijl En hoe wreed van Grootmama om mij om halfnegen naar bed te sturen als een klein kind, terwijl Kitty mocht opblijven bij de groote menschen!

Ik voelde mijne oogen vol tranen komen en

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(42)

kneep ze stijf toe, in de hoop dat de druppels aan de wimpers zouden blijven hangen.

Dan zou Grootmama zien dat ik geschreid had en dan zou zij zeker berouw krijgen.

Ik legde mijn blooten arm boven het dek en ging op den rug liggen, opdat de tranen niet op het kussen zouden vallen, en ik besloot wakker te blijven om te zien wat Grootmama doen zou.

De gedachte aan hare wroeging troostte mij, en toen...

Ja, toen ik weer tot bewustzijn van mijn bestaan kwam, was het reeds morgen en ik hoorde Guurtje zeggen: ‘Kom, Liesbeth, je moet opstaan; anders ben je te laat voor het ontbijt.’

Het zonlicht viel vroolijk in de kamer, en het duurde wel een kwartier, eer ik aan het gebeurde van den vorigen avond dacht.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(43)

Vierde hoofdstuk.

Kitty en ik werden nu spoedig dikke vriendinnen.

In die heerlijke, lange zomerdagen zagen wij elkander gedurig en daarenboven hadden wij nog een ‘telegraaf’ gemaakt; - een touw, dubbel gespannen tusschen het raam van mijn kamertje en den grooten acaciaboom in den tuin van mijnheer Huberts.

In den beginne gevoelde ik voor Kitty een soort van overdreven bewondering.

Wel een week lang was ik gelukkig, als ik haar maar zag, jaloersch, als zij met een ander zich bemoeide, neerslachtig, als zij mij niet genoeg bezocht. En toen kwam ik vanzelf tot de ontdekking, dat zij een meisje was juist als alle andere

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(44)

meisjes, en ging mijne opgewonden vereering over in een kalme, alledaagsche vriendschap, waarbij wij in de eerste plaats dachten aan spelletjes en pret maken.

Met Alida Blink had ik een heerlijk geheim en ik vond dat Kitty nu ook recht had dit te weten. Daarom nam ik op zekeren dag haar arm en wandelde met haar naar een min of meer vergeten en verwaarloosd plekje buiten het dorp, dat wij ‘het bosch’

noemden. Daar wees ik haar een grooten steen, van welks bestaan ik meende dat niemand iets afwist, dan Alida Blink en ik.

‘Nu zal ik je een diep geheim vertellen,’ zeide ik geheimzinnig. ‘Onder dezen steen, - ik ben er zeker van, - liggen Indiaansche opperhoofden begraven, en zij hebben gouden sieraden bij zich en zwaarden en koperen speren. Alida en ik zijn van plan den grafsteen te lichten en de opgegraven schatten zullen wij cadeau geven.

Maar de geraamten van de opperhoofden houden wij zelf.’

Kitty vond het plan prachtig, maar in het werk

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(45)

zelf had zij geen zin. Zij zat liever onder een boom naar mij te kijken, als ik den grijsbemosten steen, die bijna geheel verborgen lag onder afgevallen bladeren van den vorigen herfst, trachtte op te lichten. Ik stak daartoe een dikken stok bij wijze van hefboom onder een der zijden en trok hem dan achterover met zóóveel inspanning, dat ik er warm van werd. Maar de steen bewoog niet eens.

‘Liggen ze in kisten?’ vroeg Kitty.

‘Neen, zij zijn in kostbare gewaden gewikkeld. Zij hebben halsketenen om van berentanden en naast hen liggen hoopen schedels. Die schedels wilden Alida en ik verdeelen, maar nu mag jij er ook wat van hebben.’

O, hoe verlangde ik naar het gewichtig oogenblik, wanneer de steen van het graf gewenteld zou worden! Ik kon het mij duidelijk voorstellen hoe hij zou worden opgetild, in zijne logge zwaarte heen en weer zou schuiven en met een smak zou omkantelen.

Ik wist ook precies, hoe het graf daaronder er zou uitzien; een vierkante opening in den

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(46)

vochtigen, zwarten grond, en daarin stille, recht uitgestrekte gedaanten met blinkende speren in de hand en om het hoofd afhangende purperen vederen. In gedachten had ik dit oogenblik al honderdmaal doorleefd, als ik uitgestrekt lag in het gras en de boomtoppen boven mijn hoofd geheimzinnig ruischten en ritselden.

Maar Kitty had nu eenmaal geen zin om mede te graven, en gaf de voorkeur aan een spelletje. Ik zou wel graag Alida er altijd bij gevraagd hebben, maar Kitty hield niet van haar en dus mocht zij niet meedoen. Ik vroeg haar niet meer om in de Oosterweide te komen, en verweet haar zelfs dat zij mij liet loopen, ofschoon ik heel goed wist dat ik haar zelf ontrouw was; vergeleken bij Kitty vond ik haar nog zoo erg dom en jong.

De heele familie Huberts was ingenomen met de vriendschap tusschen Kitty en mij. Juffrouw Agaat had aan Grootmama gevraagd mij zooveel mogelijk met Kitty te laten spelen, ‘want,’ had zij gezegd, zooals Grootmama mij met een plagend glimlachje en toch met heimelijken trots

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(47)

vertelde, ‘Liesbeth is zulk een lief kind, zoo beleefd en bescheiden. Haar voorbeeld zal Kitty zeker goed doen.’

Juffrouw Agaat had dit gezegd op de eerste naaikrans, waar zij met Grootmama was, en zij waren te zamen naar huis gewandeld, waarbij afgesproken was dat ik tweemaal in de week bij Kitty de Fransche lessen van hare gouvernante zou volgen.

Dus ging ik minstens tweemaal in de week naar Kitty en na afloop der lessen speelden wij. Ik begreep heel goed dat ik dienen moest om Kitty te verbeteren door mijn voorbeeld, maar Grootmama en juffrouw Agaat dachten zeker weinig op welke wijze ik mijn zendingswerk volbracht.

Aan het einde van onzen tuin stond een houten koepel. Het was een oud, door wind en regen gehavend, gebouwtje. De verweerde vensters waren bijna geheel overgroeid door wilde wijngaardranken, en de seringen en jasmijnen stonden er zóó dicht en vol omheen, dat de menschen, die in den moestuin of zelfs maar

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(48)

in den boomgaard liepen, er niet konden inzien.

Dáár kwamen wij bijna dagelijks bij elkander, maar o, als iemand eens gehoord had, wat wij er bepraatten!

Ik gevoelde heel goed dat het Kitty was, die invloed oefende op mij, en dat mijn invloed op h a a r niets te beduiden had; juist hare ondeugendheid boeide en bekoorde mij zoo.

‘Tante Agaat wilde mij maar half laten gaan,’ zeide Kitty, ‘en toen heb ik haar eens terdege op hare plaats gezet.’

‘Hoe durf je, Kit! - Zou het wel goed zijn zoo brutaal te zijn?’

‘Dat kan mij niet schelen,’ zeide Kitty. ‘Ik wil niet hebben dat iemand den baas over mij speelt; ik ben niet zooals jij.’

Wij zaten op de hooge trappen van den koepel en konden den geheelen boomgaard overzien. Iets verder strekte zich de stoftige straatweg uit, tusschen de groene weilanden door, en daarachter zag men een groote blauwe plek van de Zaan, schitterend in het zonlicht. Het was doodstil

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(49)

in het rond; alleen de boomen fluisterden en ruischten.

Ik zat met mijn gezangboek in de hand, want het was Zondag, en dan moest ik altijd een psalm- of gezangvers van buiten leeren.

‘Wil je 't mij eens overhooren?’ vroeg ik.

Kitty nam het boek van mij over en keek er met minachtende nieuwsgierigheid naar.

‘Moet je Zondags altijd een gezang leeren? - Nu, ik ben blij dat ik niet in je plaats ben. Begin maar.’

Ik zeide dapper op, maar hoorde aan mijne stem dat ik mij voor Kitty schaamde.

Zonder den laatsten regel uit te hooren, sloeg zij het boek met een harden klap toe, en wierp het mij in den schoot.

‘Tante Agaat wou van mij ook hebben, dat ik Zondags een gezang zou leeren,’

zei ze, ‘maar ik heb haar ronduit gezegd dat ik het niet doen wou. Toen vroeg zij of ik er dan ééns een wou leeren, maar ik riep: “Ik kan het niet. I k - k a n - h e t - n i e t ! Hebt u het nu verstaan?” - Ik begreep best dat als ik er ééns een leerde,

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(50)

zij zeggen zou dat ik het wèl kon, en dan zou ze er mij natuurlijk voortdurend mee vervolgd hebben.’

Denkende aan mijne verbeteringsplichten, meende ik nu opnieuw mijne afkeuring te moeten uitspreken, maar Kitty trok de schouders op.

‘Meen je dan dat ik er iets om geef, wat zij zegt?’ riep zij uit. ‘Niemand bij ons stoort zich aan Tante Agaat. Als je belooft, het niet aan iemand anders te zeggen, zal ik je iets van haar vertellen. Maar het is een geheim.’

‘Ik vertel nooit iets over,’ verzekerde ik met overtuiging.

Eigenlijk zat ik met angstige blikken den boomgaard in te kijken, of iemand mij ook zou komen zoeken. Wat zou Grootmama er wel van zeggen, als zij wist dat ik mijn Zondagmiddag op deze wijze doorbracht! Zij hield er nog van den Zondag stil te vieren, en zeker dacht zij niet dat ik, aan wie zij vergund had in den tuin te gaan om er mijn gezang te leeren, het zou wagen door de heg te kruipen, Kitty te roepen en de lange uren van den stillen, zonnigen mid-

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(51)

dag met haar door te brengen in ‘ijdel gebabbel.’

Eer ik Kitty kende, hadden die Zondagmiddagen een groote aantrekkelijkheid voor mij gehad. Ik moest altijd een gezang en een paar bijbelteksten leeren. Van de woorden begreep ik wel niet veel, maar de plechtigheid en schoonheid er van gevoelde ik toch diep.

Soms staakte ik dan mijn drentelen om de bloemen toe te spreken, of vleide ik mij in het hooge gras terneer, om rustig rond te kijken naar de bijen, vlinders en bloesems, die om mij heen zweefden. Maar het liefst nog klom ik in de lage takken van mijn uitverkoren appelboom en speelde ‘dominee’. Dan hield ik een stichtelijke toespraak tot een denkbeeldig publiek, en als ik dan zoo mooi over braafheid sprak, had ik een gevoel alsof ik zelf een onberispelijk meisje was.

Of ik ging naar het lager gedeelte van den tuin, waar in het voorjaar zooveel viooltjes onder den grooten beukenboom bloeiden, en plukte er wilde bloemen bij handen vol. En daar speelde

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(52)

ik ook dikwijls een spelletje, dat ik ‘het trouwen van de grashalmen’ noemde. Ik bond dan twee halmen aaneen en hield voor de aanstaande echtgenooten een treffende toespraak vol goede lessen, welke ik met den naam van ‘huwelijksformulier’

bestempelde.

Aan Grootmama vertelde ik nooit iets van deze invallen. Niet omdat ik geheimen voor haar wilde hebben, maar omdat ik wel wist dat zij het de moeite niet waard vond naar mijn gebabbel te luisteren. Eigenlijk vond ik er ook niets ongewoons in en dacht dat Grootmama en alle andere menschen ook zulke gedachten en

voorstellingen hadden als ik.

Maar iets, waarover ik heel veel peinsde, was de vraag hoe ik Grootmama het best mijne liefde zou kunnen bewijzen.

Lang geleden had ik eens gezien hoe een arme, zwervende vrouw haar zwartoogig, bruin kind kuste en liefkoosde, en sedert dien dag had ik een vurig verlangen ook zoo door Grootmama geliefkoosd te worden. Ik dacht dat, als ik haar maar toonen kon hoe dierbaar zij mij was, zij

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(53)

mij ook wel op die wijze aan haar hart zou willen drukken.

Maar waardoor zou ik haar mijne liefde kunnen toonen? - Soms dacht ik al de bloemen uit den tuin te moeten plukken en die op den weg te strooien, waarlangs Grootmama naar de kerk zou gaan; - dan weer wilde ik voor haar knielen en den zoom van haar kleed kussen, zooals in oude tijden gewoonte was; - of wel wilde ik, om te toonen hoeveel ik voor haar overhad, met het hoofd naar beneden aan den bovensten tak van den acaciaboom voor haar venster gaan hangen. Maar ik wist toch niet zeker of zij er wel heel ingenomen mee zijn zou, en bedacht niet dat men het best zijne liefde toont door getrouwe plichtsvervulling...

*

*

*

Terwijl ik in mijn gezangboek tuurde, nam ik mij vóór, dien middag zoo terloops tot Grootmama te zeggen: ‘Ik zag Kitty van middag, toen ik in den boomgaard liep, en ik heb haar gevraagd mij het gezangvers te overhooren.’

Dit vond ik een bijzonder oprechte bekentenis

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(54)

en voelde mij door dit plan geheel gerustgesteld.

‘Zeg maar op,’ drong ik bij Kitty aan, ‘heusch, ik vertel nooit iets over.’

Kitty schoof wat naderbij.

‘Nu dan - ken je mijnheer Korver? - Ik bedoel den man uit de apotheek.’

‘Ja?’

‘Je weet wel dat hij wegging, toen wij den laatsten keer te Zaandorp waren? - Dat is jaren en jaren geleden, en ik was nog maar een klein meisje, maar ik heb het de meiden hooren zeggen. Nu is hij weer weggegaan en niemand weet waar hij is.’

‘Nu?’ vroeg ik niet heel beleefd; het geheim viel mij tegen. Groote menschen vond ik niet bijster belangrijk. ‘Dat wist ik al lang.’

‘Ja, maar je weet niet waarom hij ging. Dat weet niemand dan ik, geloof ik. Het was om Tante.’

‘Om je tante?’

‘Ja, kuikentje, hij was verliefd op haar.’

Ik schrikte een weinig.

‘Kitty, Guurtje zegt dat het voor kleine meisjes

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(55)

niet te pas komt om over z o o i e t s te praten.’

Kitty lachte luidkeels.

‘Welnu komaan! Ik ben elf maanden en twee dagen jonger dan jij, en ik ben zelf al verliefd geweest.’

‘O Kitty!’

‘Ja zeker. En ik ben het nu weer. Hij is - neen maar - ik wou dat je hem kende!

Hij heeft een mooien winkel en hij is zoo groot... o, bijna zoo groot als Papa. In de week draagt hij een wit voorschoot en hij ziet er vreeselijk knap uit. - Voor ik hem zag, was ik verliefd op mijn neef, Jan Boot. Wij waren geëngageerd. Hij gaf mij een gedroogde roos, die ik aan een zwartzijden koordje aan mijn hals droeg; en i k had hem een gedroogd vefgeet-mij-nietje gegeven, dat hij binnen in zijn horloge bewaarde.

Wij waren van plan te trouwen, als wij veertien jaar zouden zijn, en wij zouden zes kinderen krijgen, drie jongens en drie meisjes. Maar Tante Boot beviel mij in het geheel niet, en ik zeide hem dat ik haar niet tot schoonmoeder wilde hebben. Zij is zoo brommig en ik heb een hekel aan

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(56)

brommige menschen. En toen begon ik hem te vervelen,’ eindigde zij lachend.

Ik was stom van verbazing en luisterde met ingehouden adem.

‘Maar ik trok het mij niet aan. Hij begon m i j ook te vervelen. Weet je hoe het afgeraakt is?... Eens speelden we samen croquet toen een klein meisje - ik geloof dat het wurm Rosa heette - met de kindermeid door den tuin kwam. Lieve hemel, zij was nog zoo klein; ik denk niet ouder dan vijf jaar. “Kijk, Kitty,” zeide Jan, “daar gaat de kleine Rosa. Als zij een beetje grooter was, zou zij goed voor mij zijn.”

“Nu,” zei ik, “zij zal wel grooter worden, en haar broer bevalt mij ook beter dan jij. Daarom moeten we maar liever veranderen.” - En dat hebben we toen gedaan.’

‘En ben je nu met dien broer geëngageerd?’ vroeg ik in spanning.

‘Neen, dat niet,’ antwoordde Kitty, ‘want ik zag dien anderen met het witte voorschoot, en toen gaf ik niet meer om Rosa's broer. - Maar

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(57)

ik moet je nog van Tante vertellen. Luister nu goed. Mijnheer Korver werd verliefd op haar en v r o e g haar, en juist toen hij dat deed, kwam Papa binnen. Verbeeld je!

Wat zou Papa wel gehoord hebben? - Ik denk dat mijnheer Korver zeide: ‘Agatha, wilt gij de mijne zijn?’ Maar ik heb er niet achter kunnen komen. Natuurlijk kon Papa zoo iets niet toestaan, dat begrijp je! Een apotheker! Tante Agaat kan ook eigenlijk niet trouwen, want wie zou dan voor ons zorgen! Papa was vreeselijk boos en heeft hem dadelijk weggestuurd. En den volgenden dag was zijn huis al gesloten.’

‘En was je tante er bedroefd om?’

‘Ja, dat was nog het mooiste van de grap. Zij hield van hem en dacht dat hij terug zou komen. - Zeg, Bets, met wien zou je liever trouwen, met een zeeman of met een soldaat?... Als ik kan, trouw ik met den kapitein van een mail-boot, want dan kan ik altijd naar zee gaan, als ik wil.’

‘Maar.... zou het wel goed zijn over zulke dingen te spreken. Kit?’...

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(58)

‘Lieve hemel,’ riep Kitty ongeduldig uit, ‘ik zou voor geen geld in je plaats willen zijn: altijd te moeten vragen wat goed is of niet goed. En dan door iedereen maar bedild te worden! Ik zou het niet kunnen uitstaan.’

‘Kan i k het helpen?’ vroeg ik, een beetje boos.

‘Ja zeker.’

‘Hoe zoo dan?’

‘Wel, in de eerste plaats moet je veel flinker van je afspreken. Ik zou zeggen:

“Grootmama, ik ben nu te oud om nog langer bedild te worden en ik verdraag het niet meer.” En als zij dan toch even wreed bleef, wel, dan zou ik wegloopen.’

‘Ja,’ zuchtte ik, ‘daar heb ik al zoo dikwijls over gedacht, maar waarheen? Ik weet niet waarheen.’

‘Heb je er heusch over gedacht?’ vroeg Kitty verrast. ‘O Bets, laten we dan samen een plan maken, dan loop ik ook weg. Het leven thuis verveelt mij zoo.... Ja, ik ben vast besloten er een eind aan te maken. Maar hoe?.... Ik heb er wel eens over gedacht om tooneelspeelster te worden, maar het zou me ook wel bevallen

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(59)

zendeling te zijn. Zou het niet vreeselijk aardig zijn om naar Indië of naar Afrika te gaan en allerlei vreemde dingen te zien? Zoo'n woestijn, bij voorbeeld... Weet je wat wij doen moesten? - Wegloopen en zendeling worden.’

‘Maar,’ vroeg ik aarzelend, ‘zouden we daar wel oud genoeg voor zijn?’

‘O, wij zijn oud genoeg om die domme heidenen wat te leeren. - Maar als het niet kan, doen we wat anders. In ieder geval loopen we weg.’

‘Ik heb er wel eens over gedacht,’ zei ik peinzend, ‘om een van de breede banken van de veranda te nemen en die om te keeren; dan had ik een boot. Daar zou ik dan een paar brooden in kunnen bergen en een tonnetje water, en misschien wel een ham.

Dan zou ik de bank naar de rivier sleepen en die daar te water laten. Als ik mij dan maar af liet drijven, zou ik gauw in de zee zijn, denk je niet?’

Ik staarde voor mij uit, als in een droom, een heerlijken droom. Wat ik uitsprak, was werkelijkheid voor mij. Ik zag reeds het blauwe water,

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(60)

dat tegen de zijden van de bank kabbelde en klotste; ik zag de groene weilanden aan den oever voorbijschuiven, en ik hoorde reeds het onverwacht geplas van raderen, als een stoomboot mij zou voorbijvaren.

‘En als ik in de zee gekomen ben,’ vervolgde ik, ‘dan zal ik daar op een onbewoond eiland stranden, en daar gaan wonen, en kokosnoten eten. Ik zal er geiten vangen en misschien wel een knecht vinden, dien ik Vrijdag noemen zal. En dan zal ik mooie geschenken naar huis zenden... O, wat zal Grootmama dan spijt hebben, dat zij mij zoo slecht behandeld heeft!’

En den geheelen middag door maakten wij plannen.

Toen ik dien avond na de thee bij Grootmama kwam om het gezangvers op te zeggen, was ik te veel vervuld van die heerlijke plannen, om er aan te denken haar te bekennen, hoe ik den middag had doorgebracht. Ik luisterde stil naar wat zij omtrent het gezang op te merken had, en ontving haar gewonen, deftigen kus. Maar toen zij hare lieve oude hand op

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(61)

mijn hoofdje legde, zoo teeder, zoo zegenend, vergat ik bijna al mijn verlangen naar onbewoonde eilanden en bekeerde kannibalen, en de bekentenis van al mijne ongehoorzaamheidjes rees mij naar de lippen.

‘O, Grootmaatje,’ barstte ik uit, mijne armen eensklaps om haar hals slaande, ‘ik houd zooveel van u, maar ik - ik...’

De tranen kwamen mij in de oogen; ik kon niet goed verder spreken en verborg mijn gloeiend gezicht aan hare mooie japon.

‘Goed, lieve, goed!’ zeide zij. ‘Maar wind je niet zoo op. Wat is dat nu voor een malle uitbarsting! Als je eens een gehoorzaam meisje wou zijn, daar zou je mij veel meer plezier mee doen.’

En Grootmama zuchtte diep.

Snel trok ik mij terug, zóó snel, dat Grootmama mij met afkeurende verwondering aanzag.

‘Wees toch niet zoo ruw en onbesuisd, Liesbeth,’ zeide zij streng.

Ik wilde iets antwoorden, maar het was mij, alsof mijne keel werd toegeknepen.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(62)

Ik sloop den tuin in, en herhaalde met brandende oogen en opeengeklemde tanden maar steeds deze drie woorden: ‘Ik haat haar! Ik haat haar!’

Snikkend wierp ik mij in het zachte, weelderige gras onder den grooten kastanjeboom. Dat ik zelf verkeerd had gehandeld, vergat ik geheel; ik dacht om niets anders dan dat mijne vurige, welgemeende liefdesbetuiging zoo koel was beantwoord. Ik zeide tot mijzelf dat niemand van mij hield, en voelde mij diep, diep ongelukkig. Ik wenschte niets liever dan ziek te worden en te sterven. Heel ziek worden - hoe heerlijk scheen mij dat! Wat zou ik veel moeten lijden en wat zouden mijne huisgenooten treurig zijn! Ook Alida, wat zou zij een medelijden met mij gevoelen!

‘Of als ik maar verdrinken kon!’ snikte ik hardop, al treuriger en treuriger wordende. ‘Als ze mij in de rivier vonden, dan zouden ze mij naar huis dragen, en wat zouden ze dan bedroefd zijn!’

Ik sloot de oogen en zag mijzelf in een witte

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(63)

jurk - want bij een treurig sterfgeval behoort een witte jurk - die druipend aan mijn lichaam kleefde, terwijl mijn haar sluik neer zou hangen. Hoe bleek zou ik zijn en hoe naar zou ik er uitzien met gesloten oogen! Guurtje zou zeker heel bedroefd zijn en snikkend bekennen dat zij berouw had over al hare onvriendelijkheid, en

Grootmama zou wroeging gevoelen.

Onwillekeurig brachten deze overdenkingen mij weer aan het schreien, en ik had zooveel medelijden met Grootmama, Guurtje en Alida, dat ik eindigde met iedereen te vergeven en ten slotte geheel tevreden naar bed ging.

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(64)

Vijfde hoofdstuk.

Kitty lag uit het raam van de leeskamer, en liet hare voeten tegen het beschot bengelen.

Zij had veel te veel hoofdpijn om te kunnen leeren, beweerde zij, en wachtte tot ik met mijn werk klaar was.

‘Haast je toch wat met die verbuigingen!’ riep zij mij over haar schouder toe, en ik haastte mij zóó, dat wij reeds enkele oogenblikken later hand in hand de kamer uitrenden, ik geloof tot groote verlichting van de gouvernante.

Kitty had een plannetje.

‘Willen wij naar de achterkamer gaan en een huisje maken achter de groote kanapé?’

Ik vond dit een verrukkelijk idée, maar met een zwakke poging tot zelfverloochening vroeg

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(65)

ik beleefd: ‘Zou het je hoofdpijn niet erger maken?’

‘Neen,’ verzekerde Kitty, ‘ik krijg alleen hoofdpijn van die akelige verbuigingen.

Mama is vreeselijk bang dat ik mij overwerken zal, en daarom zeg ik het haar altijd vooruit, als ik denk dat ik hoofdpijn krijgen zal. Is je grootmama nooit bang dat jij je overwerken zult?’

‘Neen,’ zei ik met een gevoel van bitterheid; maar vandaag was Kitty niet bijster medelijdend gestemd.

‘O Bets!’ riep zij op eens, toen wij in de achterkamer kwamen, ‘ik moet je nog wat laten zien. Een kennis van Papa heeft eens een afgodsbeeld voor hem uit Indië meegebracht. Wil je 't eens zien?’

Zij trok mij naar een donkeren hoek van de kamer, waar boven op een ebbenhouten pilaar een bronzen Budhabeeld op zijn troon zat.

Ik ontstelde hevig. Van onder zijne schuinsche, gefroste wenkbrauwen keek hij ons met zijne halfgeloken, droomerige oogen dreigend en met diepe minachting aan.

Ik kon bijna

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(66)

geen adem halen en greep Kitty bij den arm.

‘O Kitty!’ riep ik uit.

‘Vindt je hem niet leelijk’ vroeg Kitty doodkalm. ‘Maar hij is een echte god, hoor!

Papa zegt dat hij vroeger in een tempel stond, een tempel met een heeleboel kleine dakjes, waaraan klokjes hingen, die begonnen te luiden, als het waaide. En de menschen brachten hem allerlei offeranden, zooals rijst en... nog meer van die dingen.’

Ik gaf geen antwoord. Er kwamen mij allerlei griezelige verhalen voor den geest, terwijl ik dien afgod aanstaarde, en ik werd er zóó akelig van, dat ik volstrekt geen lust meer had om een huisje te maken. Kitty was er boos om, maar ditmaal stoorde ik mij daar niet aan, en ging naar huis, aan niets anders denkende dan aan den god.

Ook onder de thee was ik heel stil, en des avonds lag ik wel een kwartier wakker.

Ik luisterde naar den regen, die op de bladeren van den wilden wingerd onder mijn raam druppelde, en dacht maar aan dien bronzen god, met zijn

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

(67)

vreemden, geheimzinnigen glimlach. Ik sloot de oogen en zag in mijne verbeelding den veeldakigen tempel met zijne klingelende klokjes, de witte, stoffige straten, blakerende in den fellen zonneschijn, de palmboomen, als reusachtige pluimen afstekende tegen de blauwe lucht, en de bruine gedaanten van menschen. In mijne ooren klonken allerlei Indische woorden, die ik wel eens had opgevangen, en de Arabische nachtvertellingen kwamen mij voor den geest, en buigende slaven, en roomtaartjes en eieren van den vogel phenix... Maar het duidelijkst van alles zag ik de donkere, ineengehurkte gestalte van den god, zittende in de schaduw van zijn eigen tempel, met rijst en bloemen aan zijne voeten, terwijl de lucht vervuld was van bedwelmende wierookdampen. En zonder ophouden zag hij mij aan met zijne wreede, koele, geheimzinnige oogen...

Wat zou hij verwonderd rondkijken in de achterkamer der Hubertsen en wat zou hij wel denken van de twee kleine meisjes, welke hem dien middag hadden bekeken!

Hoe zou

Johanna van Woude, De geschiedenis van een kind

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar nu op eens, terwijl zij opzag naar het bleek gelaat tegenover haar, gevoelde zij dat er nog een andere wereld was, een streven naar iets anders dan genot; en zij begreep dat

Wat de doodbidster geantwoord heeft weet ik niet; maar toen ik weer bij moeder kwam en mijn handen aan haar schort afdroogde, lag er een glans van geluk op moeder's lief gezicht..

Johanna van Woude, De schoonste gaven der vrouw.. wordt en dikwerf niet eens gebruikt! - Wat echter de keuze van een beroep aangaat, de vrouw moest daarin even vrij zijn als de man,

Alleen gevoelde zij, toen zijne groote, maar zachte hand bij het afscheid de hare drukte, een hartelijkheid in dien druk, welke haar goeddeed; maar naar hem opziende, las zij in

Betsy alleen was gewoonlijk geheel aandacht, maar in de laatste dagen speelden haar zooveel andere zaken door het hoofd, dat zij niet meer met hare gedachten zijn kon bij iets, wat

Hij weet alleen dat dit samenzijn met Constance hem een marteling is en tevens een genot; hij vermijdt het haar aan te zien, vreezende haar door een blik te beleedigen, waarin

Niet dien avond reeds, maar langzamerhand merkte ik op dat er iets over hem gekomen was, - en onbewust voelde ik mij juist daardoor aangetrokken, - iets, wat hem stempelde tot die

Als ooit het uur moest komen (en ik gevoelde het dagelijks naderen), dat ik het mijn plicht zou weten mijne belofte aan Herman terug te nemen, dan zou ik hem dit belijden - hoe ik