• No results found

Johanna van Woude, Van de muziek des levens · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johanna van Woude, Van de muziek des levens · dbnl"

Copied!
195
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Johanna van Woude

bron

Johanna van Woude, Van de muziek des levens. Met illustraties van L.W.R. Wenckebach. L.J. Veen, Amsterdam z.j. [ca. 1898] (herdruk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/woud008vand02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Als een zachte koelte

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(3)

Als een zachte koelte....

Trip - trip - trip - gingen hare hakjes over het trottoir.

Haar nieuwmodisch toiletje met de coquette strikjes hier en daar trok de

bewonderende aandacht van vele vrouwen, die zij ontmoette; haar rose hoedje met witte voile deed het blonde, aristocratische gezichtje bekoorlijk uitkomen, en menig oog rustte met welgevallen op haar.

Maar zij bemerkte het niet.

Trip - trip - trip - gingen hare hakjes op het trottoir. Vele geluiden waren om haar;

wielgeratel, voetgestap, tramgeklingel, het wufte Zondagsgewoel van de mindere klassen, het ge-

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(4)

murmel van gesprekken, het luid opklinken van een lach, de vroolijke tonen eener piano uit een geopend venster, - maar ze liep voort zonder iets te zien of te hooren, de oogen op den grond gericht.

Wat zij zien wilde, nog langen tijd, was het bezielde gelaat van den redenaar, die haar zoo even had geboeid; en wat zij nog hooren wilde was de klank zijner zachte stem, die als troostvolle, heilige choraalmuziek tot haar was gekomen, plotseling afbrekende de tingeltangel-tonen van haar dor en wuft bestaan....

Hare kindsheid had zij dien morgen weer doorleefd, hare kindsheid vol feeën en toovergodinnen, en bloemen en zonnestralen, vol sproke en verbeelding, en een goede God met kroon en schepter zetelende tusschen de wolken; - en hare jeugd was weer voor haar geest voorbijgegaan, haar meisjestijd, dat klein paradijs vol vrede en idealen en schoonheid en hoop, waar dezelfde goede God nog over haar waakte en naar haar luisterde, als zij Hem des morgens en des avonds toesprak in haar

meisjestaaltje....

Trip - trip - trip - gingen hare hakjes over den grintweg.

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(5)

De voorbijgangers werden schaarscher, de omgeving stiller. Als vloeiend zilver hing de zonneschijn in de lucht en tusschen de boomen, en terzijde in de laagten, naast het stijgend voetpad. Over haar hoofd breidden dik gebladerde takken zich beschermend uit. Beschermend.... zoo dacht zij ten minste, toen zij in gedachten verloren opwaarts zag.

Het was haar of die boomen haar verstonden, haar in het hart zagen, háár, een arm, opgeschikt menschenkind!.... Dat hart was zoo eenvoudig, zoo waar, en die hooge, sterke, vriendelijk ruischende boomen waren als dat hart - eenvoud en waarheid.

Door hunne bladeren en takken vielen als zilveren draden de zonnestralen, spelend op haar gelaat, op haar kleed, op den grond voor hare voeten.... Om haar was stilte en pracht, een oceaan van licht en glans, waarin zij den blik baadde. Het verre, zachte klokgelui van een catholieke kerk doortintelde de lucht en zweefde over haar hoofd, zich verliezend in de ruimte.

En zij zag en luisterde, met het genotscheppen in wat mooi is, van een kind.

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(6)

O, welk een kind voelde zij zich nog, ondanks hare zes en dertig jaren, een kind, hakend naar liefkoozing, naar lof, naar teederheid, naar bescherming. Hoe zwak en klein voelde zij zich in die drukke wereld vol knappe, zelfbewuste menschen, wien zij hare gedachten niet openbaren kon en in wier gezelschap zij nooit anders dan met zekere voorzichtigheid en met bedeesde stem durfde spreken... En zij voelde zich alleen tusschen al die vrienden, kennissen en bekenden, die vroegen: ‘Hoe gaat het?’

zonder belang te stellen in het antwoord, en tien maal op een dag dezelfde lieve complimentjes murmelden, bij haar en bij anderen, onverschillig bij wie. En in haar gevoel van zwakheid en haar verlangen naar sympathie kon zij heimwee hebben naar de stem harer gestorven moeder of naar een zegenend tikje van de trouwe hand eens vaders.

Zij had niet terstond naar huis kunnen gaan... onmogelijk.

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(7)

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(8)

Thuis was alles zoo anders, zoo geheel anders dan hare schoone stemming.

Thuis.... Dat waren halfdonkere vertrekken met geschilderde plafonds, en dikke tapijten, en zwijgende draperieën, en sierplanten, en tafeltjes vol bibelots, en lievigheidjes en mooiigheidjes overal....

Thuis.... Dat was toiletmaken, en recipieeren en japansche kopjes met thee vullen, of naar den schouwburg rijden, en gracieuse groetjes uitdeelen, en zich koelte toewuiven, en in een donzen sortie gedoken terugkeeren, de oogen sluitende van vermoeidheid en verveling....

Thuis.... Dat was inspanning. Dat was het verlangen zich te kunnen verbergen, in een hoekje te mogen kruipen, veilig, alleen.... Veilig voor al die buigende, vriendelijke menschen, die tot haar kwamen en haar toch eigenlijk niets te zeggen hadden, veilig voor dat geruisch van zijden sleepen en geklikklak van waaiers, voor dat aangenomen lachje, waarmede men bezoeken aflegt en ontvangt, en voor dat gelispel van

vormelijke zinnetjes....

Thuis.... ach ja, dat was ook zien, wat zij

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(9)

niet zien, en hooren, wat zij niet hooren wilde... blikken, toespelingen, woorden, waarvan zij afkeer had....

Want in haar was kracht, en waarheid, en eenvoud, en eerlijkheid, en reinheid....

Maar sedert haar huwelijk had zij ze alle voelen verwelken, langzaam, heel langzaam, als schoone, sterke planten, die in onzuivere atmosfeer overgebracht, het kopje buigen en wegsterven....

Hier bloeiden ze weer op, hier, onder dien stralenden hemel vol licht, met dien horizont, wegdeinend in een verre verte, nevelig, droomerig, en in dat wondervolle, groote zwijgen, dat zoo volkomen harmonieerde met de stemming harer ziel.

Hoe vreemd, dacht zij, dat zij hier in zoo langen tijd niet geweest was!.... Of ja, soms.... in een landauer gedoken, in schertsend gezelschap, maar dan had deze omgeving niet tot haar gesproken als nu. De natuur spreekt slechts tot den eenzame.

Voor het eerst in langen tijd voelde zij iets als geluk. Geluk, door al het mooie, dat dien morgen tot haar geest gekomen was, en door

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(10)

al het liefelijke en grootsche, dat nu tot haar zinnen kwam, haar opheffend, hooger, altijd hooger, ver boven het onbeduidende van haar mondain leven.

Het was haar, als had die vreemde man haar bij de hand genomen en haar gevoerd tot aan de poorte van een onbekend land. En hij had die poorte geopend en had zwijgend naar binnen gewezen, haar vragend aanziende. En nog altijd stond zij aan den ingang, droomend.... Zij kende het land, zij herinnerde zich alles weer uit hare jeugd. O God, wat was het er toch schoon!

Waarom dan had zij het verlaten?.... Immers naast den man, dien zij liefhad, omdat hij.... er zoo knap uitzag en zoo aardig praten kon. Ach, hoe innig had zij hem toch bemind en vergood, haar held en koning.... Wat had zij zich toch gezegend gevoeld, bevoorrecht boven alle andere meisjes, omdat hij h a a r verkoren had tot zijne bruid....

En met hoeveel heilige voornemens had zij haar ‘ja’ uitgesproken!

En willig was zij hem gevolgd, blindelings,

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(11)

blindelings, gaande waar hij ging, in het geloof dat die weg de rechte zijn moest, omdat h i j dien ging....

Tot er een dag gekomen was in haar jong leven, dat de oogen haar opengingen en zij zag wáárheen....

Toen was er iets gebroken in haar.

Niet op eens.... Langzaam, wreedaardig langzaam waren de snaren van het speeltuig harer ziel geknapt, gebroken met schrillen wanklank.

In somber gewaad was het Noodlot tot haar getreden, tot haar, de overmoedige, de gelukkige, en had haar al hare kleine gelukjes afgevraagd. En als zij er één nog aan hare borst drukte en met betraand gelaat smeekte: ‘O, laat mij dit, dit enkele behouden!’ dan had het antwoord koel geklonken: ‘Ook dit - geef het mij.’

En toen had zij ze alle gegeven - alle. En haar hart was zwaar geworden, zwaar van zijn looden last van smart.

O die tijd!.... toen zij niet w i l d e ge-

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(12)

looven.... niet k o n .... Toen zij weende in woeste wanhoop, en het uitsnikte van pijn...

van pijn, om wat daar brak in haar hart....

Maar zij had hare oogen gedroogd, en hare bleeke wangen roodgewreven, en haar mond tot een glimlach gedwongen, en het hoofd weer opgericht. En het zware hart had zij medegetorst naar whistavondjes en danspartijen, naar comedieloge en schaatsenbaan; en glimlachend, schertsend en dansend was zij de wereld doorgegaan, bewonderd en benijd....

En als daar stemmen oprezen in dat arme hart, had zij ze versmoord; als daar kreten klonken, wanhoopskreten om wat liefde en geluk, had zij ze verstikt. Dat was plicht.

En zij had zich afgevraagd of andere vrouwen leden als zij, of daar andere harten werden rondgedragen in de vroolijke wereld, zwaar als het hare. En met scherpen blik had zij ze spoedig ontdekt, niet enkele, maar honderdtallen van glimlachende vrouwen met gebroken hart, met geroofde illusies....

Niemand wist haar geheim. Jaren, jarenlang reeds had zij nu het masker gedragen, en zij

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(13)

wilde volhouden. Maar hoe onvoldaan liet het leven toch, als het hart ledig is.... Zij was zoo jong nog.

Eens had haar kind haar grootste geluk uitgemaakt, en in hem had zij gemeend vergoeding te zullen vinden voor dat andere groote verlies. Maar ook die illusie had zij moeten geven.

Van lieverlede hadden beider wegen zich gescheiden en zij zag hem verder en verder gaan, haar zestienjarigen knaap, - den weg op, dien zijn vader ging.

Altijd, na haastig volbrachte dagtaak, onder zijne vrienden, altijd weer ‘uit,’ altijd zoekende naar genot.

‘Waarom niet?’ vond zijn vader, en zij had geleerd zich te onderwerpen.

Ze had zoo groote behoefte te overdenken, wat zij had gehoord, het vast te houden, zoo lang zij kon.... Want zij wist dat het voorbij-

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(14)

gaan zou, als de geur eener bloem, als de nagalm van schoone muziek, die flauwer en flauwer wordt in de herinnering, door duizend andere geluiden.

Hare kennissen waren mannen van de wereld, of domooren, of fatten, prettige causeurs of danseurs, maar allen genotsmenschen, die wèl eens,.... nu ja, wèl eens een goed boek lazen, en wèl eens over iets hoogers spraken, na eerst met een fijn, spotziek lachje gezegd te hebben: ‘Kom, laten we nu eens ernstig praten,’ als kostte het hun moeite over te gaan van het gewoon lage tot het ongewoon hooge.

Zij had ze in alle soorten, maar als dezen herinnerde zij zich geen enkelen.

Deze dacht en gevoelde als zij. In zijn rede (prediking was het woord niet) had hij woorden gesproken, die haar uit de ziel waren genomen, en onbewust had hij balsem gegoten op hare schrijnende wonden.

Trip - trip - trip.... Hoe licht was heden haar voet met al die schoonheid in haar en al die schoonheid om haar. En zij liep maar voort, altijd met warme, dankbare gedachten aan dien

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(15)

prediker, aan die zachte stem en dien ernstigen, bezielenden blik.

‘Theo zou het een “inclinatie” noemen,’ zeide zij op eens met groote bitterheid en verachting. ‘Theo en andere menschen ook. En als ik dezen man dikwerf sprak, en mij dikwerf verkwikte aan zijne hooge gedachten, en genot vond in zijn omgang, dan zouden zij dadelijk “iets slechts” veronderstellen. “Iets slechts!” zooals ze dat noemen - de menschen... Ba!!’

Zij was naar de kerk gegaan, omdat hij als knaap de boezemvriend van haar nu overleden broeder geweest was.

Als zij na jaren van zijn roem als redenaar had vernomen, had zij gedacht: ‘Ik zou hem wel eens willen hooren.’ En nu hij was gekomen, was zij ook gegaan.

Haar man had er om gelachen, en gisteravond op dat whistpartijtje, toen hij het vertelde dat zij vroeg wilde opstaan om naar de kerk te gaan, had men haar geplaagd en er veel pret over gehad.

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(16)

Daaraan dacht zij, terwijl zij zich eindelijk neerzette op een bank, in de schaduw van hooge eiken. De middagklokken sloegen hunne twaalf slagen.... En zij behoefde pas om halféén thuis te zijn.

Wat was het stil, ver en nabij. Ginds waren kinderen in het weiland, klein door den afstand, in witte zondagsjurkjes, dartelend als vlindertjes; maar hunne stemmen drongen niet tot hier boven door. De lucht was vol bedwelmende geuren, het gegons der bijen was hoorbaar, zelfs de wiekslag van een vogel, - heilige stilte ver en nabij.

Maar nu kwam toch een voetstap den heuvel op, en het hoofd naar die zijde keerende, zag zij den man, die haar zoo had opgebouwd, het voetpad bestijgend, de oogen op den grond gevestigd, in diepe gedachten verzonken. Pas, toen hij vlak bij de bank was, merkte hij haar op. Blijkbaar was hij voornemens geweest er te gaan zitten en aarzelde hij nu.

Zij rees op, en boog met de bevallige ongedwongenheid van de vrouw van de wereld; en hem met zijn naam begroetende, zeide zij:

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(17)

‘Laat u niet storen; ik was toch juist voornemens naar huis te gaan. Mag ik mij aan u voorstellen?’ En zij sprak van haar ouderen broeder, die zijn vriend was geweest, en hij drukte haar de hand, als oude kennis, schoon er een tijdsverloop van twintig jaren lag tusschen deze en hunne laatste ontmoeting.

Hij was een slank gebouwd man, met bleek gelaat en heldere oogen, waarin al de ernstige liefde blonk, die zijne ziel vervulde voor zijn ideaal; aan zijne slapen begon zijn haar te grijzen.

‘Ik ben zoo blij u even te ontmoeten,’ eindigde zij, de oogen beschroomd tot hem opheffende, ‘omdat ik u nu danken kan voor het genot, dat ik van morgen door u gehad heb.’

Hij was blijkbaar gewoon aan lof.

‘U waart dus in de kerk?’ vroeg hij peinzend.

‘Ja, en.... het was mij zulk een genot. Dat was k u n s t ....’

Hij hief afwerend de hand op.

‘O, zeg dat niet,’ zeide hij met zachte stem, ‘dat woord doet mij pijn. Met k u n s t dien ik God niet.’

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(18)

‘Dan was het liefde,’ zeide zij.

Zijne oogen schitterden.

‘Ja, het was liefde. En omdat ik God liefheb, word ik bezield, als ik spreek, en vloeien de beelden mij toe, en stroomen de woorden mij naar de lippen.... Kunst is slechts groote liefde.’

Zij staarde hem nadenkend aan, eenigszins ontsteld. God?.... God?.... onder hare kennissen geloofde niemand aan een God. Niemand d a c h t er zelfs over.... Haar, die haar geloof zoo lief had gehad als kind en als meisje, was het wufte leven in de handelstad, waarheen haar huwelijk haar had gevoerd, eerst onwaardig voorgekomen.

Maar langzamerhand had zij gemeend dat zij vroeger ouderwetsch, kleinsteedsch, bekrompen was geweest, en dat de geheele wereldmaatschappij was als deze in het klein. En haar leven was vervuld met dwaasheid en scherts, met ijdelheid en leugen, met genot en schijngenot.... Haar man was in die wereld opgegroeid; hij kende geen andere of zag minachtend neer op alles, wat anders was. En zij, zwak in haar vrouwelijk zich-geven,

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(19)

gaarne zich latende leiden door anderen in haar gebrek aan zelfvertrouwen, had als de rups, de kleur aangenomen van den boom, waarop zij leefde.

Maar nu op eens, terwijl zij opzag naar het bleek gelaat tegenover haar, gevoelde zij dat er nog een andere wereld was, een streven naar iets anders dan genot; en zij begreep dat deze man niet tot háár neer zou dalen, maar dat zij zich op moest heffen tot hem; dat hij onmogelijk zijn zou in h a r e omgeving en niet zou willen hooren van haar nutteloos bestaan, waarvan hij misschien nauwelijks een duidelijke voorstelling had. Blijkbaar geloofde hij het beste van haar, en - het was niet eens noodig dat zij zich moeite gaf; hij, zich neerbukkend van zijne hoogte, nam haar maar op eens mede, met één wiekslag haar medevoerend naar het heel hooge, en haar op eens de wereld gansch anders toonend dan zij die tot nu toe gezien had, haar wijzend daarginds in de diepte, naar het lage, krioelende menschengewoel....

Dat alles ging in hare gedachten om, terwijl zij zwijgend naar hem opzag, in het zilveren

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(20)

licht, dat hen beiden omstraalde, en in dat majestueuze zwijgen der natuur, dat tot beider zielen sprak met groote kracht.

Hij scheen een deel van hare gedachten te raden.

‘Behoort ge wellicht ook reeds tot die ongelukkigen, welke zich twijfelaars noemen?’ vroeg hij, starend naar de verre torens der stad, die zich als in geestelijke schoonheid verhieven boven het gewoel aan hun voet. ‘O, hoe gaarne zou ik u kunnen overtuigen, het geluk kunnen geven dat ik smaak!’

Er was zooveel weemoedig verlangen in zijn blik, zooveel heiligen ernst, dat zij zich diep getroffen gevoelde. Hij was als de verpersoonlijkte bezieling, van wien gloed uitging tot allen, wie hij nabijkwam. En door zijne kracht deed hij ook haar willig zijn tot gelooven; een heimwee ontwaakte in haar naar haar oud, schoon leven, zoo verre boven het alledaagsche, waarin ze nu was weggezonken. En een woest, wanhopig verlangen overviel haar... O God, haar eigen leven te mogen leven, haar eigen mooi, hoog leven... Vrij van het leven van dien anderen, dat zoo laag bij den grond en wereldsch en ledig was....

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(21)

en waaraan het hare toch geketend zou blijven, geketend, altijd, altijd....

De gedachten was als een kreet van wanhoop, maar de man die haar gadesloeg, zag geen verandering in haar gezichtje, fijn besneden, als een bezielde camée....; hij zag alleen de groote oogen vol moeheid staren in de verte.

‘Ik wilde dat ik geweten had, welk een droevig hart ik onder mijn gehoor had,’

ging hij rustig voort, terwijl een wolk over zijn gelaat gleed en hij haar met belangstelling vlak in de oogen zag. ‘Och ik begrijp het wel: ik ken uw droog en eenzaam leven wel, te midden der genietingen der wereld; zij laten de ziel hongerende, al voeden zij den geest.’

Zij antwoordde niet; van haar groot zieleleed, dat als een schaduw over haar leven hing, kon zij hem toch niet spreken.... Zou zij al heengaan? Of nog even durven blijven - zich sterken en laven aan zijne kracht?....

‘Maar u zijt hier gekomen om te rusten, of om te memoriseeren misschien?’ vroeg zij aarzelend. ‘Ik hinder u wellicht?’

‘Zeker niet, blijf. Als ik u, gelijk dezen mor-

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(22)

gen, een weinig sterken kan in het goede, heb ik weer meer mijne roeping vervuld en ben daarin zelf gelukkig. Het leven van ons allen moet immers maar zijn:

toewijding aan anderen. En daarom, als het u genoegen doet, mij is het een genot tot u te spreken, die er behoefte aan heeft. Tot u alleen, een arm, ledig vrouwenhart, dat het Goede, Hoogere, - dat is God, - zoo lief zou hebben, als niet dag in dag uit het lagere hare aandacht eischte. U zijt als de vlinder die opwaarts wil, de zon tegemoet, doch wiens zwakke vleugels hem veroordeelen dicht bij de aarde te blijven. Arm vlindertje!’

Zij zweeg even, denkende aan al hare pogingen, om voor anderen iets te zijn. Hoe weinig voldoening had zij gehad, zelfs van de grootste inspanning, hoe dikwerf was zij niet begrepen, hoe menigmaal was hare goedheid verkeerd uitgelegd, en

dankbaarheid - was ze haar ooit van harte geschonken?

‘Vindt u waarlijk dat ons leven altijd toewijding aan anderen kan zijn?... Ik heb het dikwerf beproefd en nooit gaf het mij voldoening.’

Hij zag haar aan, ernstig, weemoedig. Zij

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(23)

begreep reeds uit dien blik, dat zijne overtuiging vast stond als een rots en dat hém niets ooit tot andere gedachten zou kunnen brengen.

‘Nooit heeft Jezus oogst gezien,’ sprak hij langzaam, ‘van het kleine zaadje, dat Hij strooide. Maar Hij geloofde in de kracht van dat zaadje. “Het is volbracht,” zeide Hij met volle overtuiging. Zóó moeten ook wij zaaien, wáár wij kunnen, hopende dat de zaden van onze goedheid zullen opgroeien, en schaduw geven aan vermoeiden, als wij reeds lang zijn heengegaan. Dit is de heerlijkste ontsterfelijkheid.’

Zij zweeg. Zijne woorden vielen als malschen regen op het dorstig veld. Maar wat had zij te antwoorden? - Ook het veld geeft niets terug; het drinkt met welbehagen in en voelt zich verfrisschen en versterken, maar ligt daar zwijgend en stil.

‘Denk aan het woord van den Duitschen dichter,’ ging hij voort op zijne nederige, bescheiden wijze, ‘laat er nooit een dag voorbijgaan zonder dat ge een schoon lied gehoord, iets goeds gelezen of ten minste een verstandig gesprek gevoerd hebt.’

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(24)

Ach, zij kon hém niet zeggen dat in haar huis de ‘verstandige’ gesprekken juist niet aan de orde van den dag waren, en de twee andere zaken.... daarvoor was zoo weinig tijd.

Nu, meer dan ooit, drukte haar weer die zware plicht: Zwijgend, haar hart gesloten houden.

‘Ik moet naar huis,’ zeide zij droevig en reikte hem de hand.

Hij drukte die.

‘Hebben wij elkander goed begrepen?’ vroeg hij, met teederen glimlach op haar neerziende als op een kind.

‘Ja,’ zeide zij, ‘ik hoop het. En - o, ik dank u.’

En hare stem niet meer vertrouwende, keerde zij zich haastig om, de oogen vol tranen. Het was haar, als had zij nu het zegenende, goedkeurende tikje, waarnaar zij heimwee had gehad, op haar hoofd gevoeld.

Zij liep naar huis, als in een droom, opgeheven, verkwikt. Als een frissche koelte was

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(25)

deze stroom van geestelijke kracht en grootheid langs haar henengegaan, midden in de dorre, kale, heete woestijn van haar leven.

‘Wat ben je lang weggebleven!’ zeide haar man, haar in de gang ontmoetend.

‘Rudolf is gekomen met zijne dochters; je vraagt hen ten eten, niet waar? En van avond komen de Havelaars. Kom je gauw beneden?’

Zij trad hare kamer binnen, liet zich haar goed afnemen, en luisterde naar een boodschap, door hare modiste gezonden.

En zij ging naar beneden, en drukte met een lachje de handen van haar echtgenoots bloedverwanten en zeide vroolijk: ‘Hoe gaat het? - O, dank je, best. - En nu blijven jullie toch eten, niet waar?’

En zij voelde dat het oude leven weer begonnen was, juist als het gisteren geweest was en morgen zijn zou, verschroeiend de frissche groene spruitjes in haar hart....

Zij voelde zich terugtuimelen van de hoogte naar de diepte, in het onbeduidende, drukke conversatieleven, waarvan zij walgde en waaraan zij toch niet ontkomen kon... En weer ging zij het leven door, glim-

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(26)

lachend, schertsend, causeerend - met een vage, weemoedige herinnering aan iets heerlijks en heiligs, waarmede haar leven vervuld had kunnen zijn.

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(27)

Wij vrouwen!....

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(28)

Wij vrouwen!....

Soms gaan wij vrouwen ter begraving....

Niet met anderen naar den stillen doodenakker, waar velen onzer geliefden rusten.

Niet in somberen optocht met geklag en geween, met welsprekenden handdruk en troostend woord.... Maar alleen, gansch alleen!

O, dàt zijn onze dooden niet, die wij hebben gekoesterd en verpleegd, wier oogen wij hebben dichtgedrukt, - nu zacht sluimerend in hunne laatste rustplaats, luisterend naar onzen voetstap, als wij hun bloemen brengen....

Dàt zijn onze dooden niet, van wie het ons nog zoet is te spreken, - wier dierbare namen wij met zachten weemoed herhalen, - op wie wij nòg roemen....

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(29)

Dàt zijn onze dooden niet, die ons nog aanstaren van den wand met hun ouden, lieven blik, ons zoo welbekend; - tot wie wij nog klagen; - die nog deelen in ons werken en hopen....

Maar onze dooden - dat zijn zij, die nog leven gelijk wij, sterk, gezond, trotsch, - die ons voorbijgaan in de straten zonder dat zij òns of wij hèn schijnen te zien; - zij, die eens dicht aan ons hart lagen!....

Onze dooden - dat zijn zij, die eenmaal al ons geluk waren; naar wier oog wij opzagen om goedkeuring; wier lof ons hoogste streven was, wier mond ons teedere namen gaf....

Onze dooden - dat zijn zij, aan wie wij ons gansche hart gaven, dat groote, rijke hart, en van wie wij geloofden dat hunne ziel de schoonheid verstond van onze ziel....

Onze dooden - dat zijn niet zij, die volgens de schoone leer der geloovigen ons aan de poorte van het hemelrijk zullen tegentreden, maar zij, die van verre zullen staan....

En wij vrouwen gaan ter begraving....

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(30)

Geen klokken luiden, geen bidders volgen ons; geen weeklacht paart zich aan de onze. De menschenwereld sluimert.

Hoog hebben wij des daags ons hoofd geheven en onbewogen was ons gelaat....

Maar nu zijn we alleen - in den nacht.

En wij zien dat dierbaar gelaat nog eens aan, voor het laatst; wij herinneren ons de welbekende stem, die ons als muziek was; wij kussen nog ééns dat voorhoofd, - o, zonder verwijt, zonder één woord van verwijt!....

Hij is dood, onze afgod, onze liefde, ons leven.

En wij treden zachtkens uit, zachtkens....

Niemand heeft geweten hoe rijk onze liefde, hoe hoog ons geluk was, niemand ook kenne de zwaarte van het leed, dat ons nu verbrijzelt!

Alleen dragen we hem stil weenende uit, alleen, in den nacht, en bedden hem teeder met onze laatste liefkoozingen. En naast hem leggen wij die vele kleine herinneringen, welke wij bewaarden uit de dagen van onze liefdevreugde. Het moet alles begraven zijn nu, begraven en vergeten....

Nu dekken wij hem toe met zachte hand, en

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(31)

sluipen heimelijk weg in de duisternis om terug te keeren in het leven. En morgen zullen wij glimlachen, wij vrouwen, als waren wij niet ter begraving geweest!....

En de wereld is één groot ledig voor ons geworden, een ledig, dat nooit meer aan te vullen zal zijn. Onze levenslust, onze hope, onze toekomstdroomen - ze liggen daar alle bij onze doode liefde in het donkere graf.

O, dat leven!.... O, God, dat leven!... Het grijnst ons aan met zijn eindeloos aantal dagen, die komen zullen en gaan, langzaam, langzaam, in doode onbeduidendheid van slapen, eten, drinken, bezig zijn en uit wandelen gaan,.... terwijl diep, diep in ons hart ons geheim verborgen zal liggen en met ons gaan zal, waarheen wij treden, het lange leven door....

Tot eindelijk de dood zijne hand op onzen schouder leggen zal en vertroostend fluisteren: ‘Kom, de strijd is uitgestreden; u wacht de heerlijkheid Gods.’

En wie om onze stervenssponde staan, zullen het niet weten dat daar een laatste stomme kreet van wild verlangen uit onze ziel stijgt naar

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(32)

dien éénen handdruk, dien éénen afscheidsgroet.... En onze lippen zullen verstijven, zonder dien naam genoemd te hebben...

En op den jongsten dag, als wij voor den troon des Allerhoogsten zullen treden, dan zullen wij van verre zien staan hem, dien wij liefhadden. En tot den Heer zullen wij de handen heffen en spreken: ‘Ik wil uwe heerlijkheid niet, noch uwe eeuwige zaligheid. Maar ik wil gaan met dien éénen, die daar van verre staat... Ik wil dragen, wat hij zal dragen, en lijden, wat hij zal lijden... Met hèm wil ik zijn in eeuwigheid!’

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(33)

Niet begeerd.

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(34)

Niet begeerd.

Op eens liet zij het boek zinken en staarde met groote, peinzende oogen voor zich uit. Zij drukte de lippen samen als in smart en haalde diep en hoorbaar adem. Toen sloten zich de oogleden en een trek van groote bitterheid teekende zich scherp om den mond.

Het was doodstil in de kamer. Van buiten klom het rumoer der straat naar hare vensters op en drong haar vertrekje binnen: het gedruisch van rammelende, schokkende sleeperswagens of het scherper geraas van vlug aanrollende en weer wegratelende vigilantes; het dof gestap van vele voorbijgangers; kinderstemmen, hondengeblaf - aankomende uit de verte, helder

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(35)

opklinkend naar boven onder hare vensters en dan weer langzaam wegstervend, reeds weer overstemd door nieuwe geluiden, altijd die drukke, bedrijvige, woelige menschenwereld, voorbij golvend, altijd door.

Ook enkele geluiden van binnenshuis drongen het vertrek in: gestommel ergens op zolder, het overgaan der schel, het vallen van een waterstraal in een volloopenden emmer....

Maar hierbinnen was diepe stilte, minuten lang. Alleen de vergulde pendule tikte ijverig en de groote wijzer kroop langzaam, met kleine, bijna onzichtbare schokjes over zijnen kleineren makker heen, die op halfvier wees. Op de pendule zat het bronzen beeld van den Tijd, een oud man met langen baard, een zandlooper in de ééne, een zeis in de andere hand, en zag naar het jonge meisje met zijn ernstig, deelnemend gelaat.

Op eens greep zij het boek weer op - een novelle van André Theuriet - en las opnieuw:

‘Ik weet het, ik weet het,’ antwoordde zij snikkend, ‘ik weet dat ik veroordeeld ben om alleen te leven. Maar daarom is het niet minder hard.

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(36)

Denkt ge dat ik niet evengoed een hart heb als een ander?’

‘O, welk een hartbrekend, stil treurspel wordt er afgespeeld in de ziel van het meisje, dat veroordeeld is om ongetrouwd te blijven; aan den éénen kant de godsdienstige plichten, de eerbied voor zichzelf en voor de samenleving, aan den anderen kant de ingeschapen zucht tot moederweelde en tot beminnen....’

Ach, dit laatste vooral, dit laatste eigenlijk alleen. De zucht tot beminnen.... Wat andere ongehuwde meisjes misschien wenschten, zij gaf om al dat andere niet; al háre smart, háre ledigheid, háár verlangen werden weergegeven door die enkele woorden der arme mismaakte: ‘Denkt ge dan dat ik niet evengoed een hart heb als een ander?’

Dàt was het.

Zij sloeg de handen voor de oogen en herhaalde fluisterend, met onuitsprekelijken weemoed, nadruk leggend op ieder woord: ‘Denkt ge dan.... dat ik niet evengoed....

een hart heb.... als een ander?’

Weer zat zij roerloos met gesloten oogen.

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(37)

De heldere Octoberzon scheen recht naar binnen, groote, lichte plekken werpend op het behang, spiegelend in de zwijgende meubelen en lange rechte strepen van licht trekkend door de onhoorbaar wemelende stofjes.

Plotseling zag zij op. Zij herinnerde zich dat zij dien morgen nog zich zoo tevreden gevoeld had.... Hare taak was immers voor dien dag afgedaan en zij was zoo gelukkig met hare vrijheid geweest en met haar overvloed van tijd. Ja, waarlijk, dien middag was zij tevreden met haar lot geweest, zooals meestal; en neuriënd had zij hare kamer opgeruimd, om er eens een recht genoeglijken dag door te brengen.

Bij de herinnering daaraan zag zij nog eens rond, nu droef en lusteloos het hoofd tegen de stoelleuning gezonken.

Recht tegenover haar was de schoorsteen, vol standaardjes met lachende

meisjeskopjes, vroegere leerlingen meest, nu reeds heinde en ver verspreid, gehuwd reeds, zelfs reeds moeders - die kinderen!....

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(38)

Links hing haar boekenrek met de oude, dierbare banden. Rechts moeder's beeltenis.

Dáárop bleef de blik lang rusten.

Acht jaren geleden reeds had de onbemiddelde doktersweduwe haar kind alleen moeten laten, onafhankelijk wel is waar, maar ach zoo alleen in de groote, vreemde wereld.

Hier, naast haar bij het venster, was haar bloementrapje, van onder tot boven vol potten. Hoe lief waren ze haar! Met zorgzame teederheid draaide zij ze op hunne schroefjes zóó, dat de bloemen den ganschen dag hare knoppen en kelken naar de zon konden wenden.

Aan de andere zijde in den hoek bij het venster stond een commode, haar eigendom.

Zij zag er met welgevallen naar.

Op het midden van het bovenvlak stond een fraaie imitatie van de Ariadne van Dannecker, een geschenk van dankbare scholieren aan hunne beminde leerares. En daarvóór stond een ietwat kleiner beeld van Hygiea.

Ariadne zag haar niet aan; zij hield het edelgevormde, trotsche hoofd naar de deur gewend; maar Hygiea keek haar

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(39)

recht in de oogen, weemoedig, medelijdend.

Zóó had Hygiea haar reeds aangezien, toen deze nog op de schrijftafel stond in vader's apotheek, in dat lange gewaad, een band om het hoofd en de armen ontbloot.

Zóó had Hygiea op haar neergeblikt, toen zij nog door moeder's armen gedragen werd, op vader's knie danste, of reeds op een stoel klom om toch te zien wat de slang dronk uit de schaal, die Hygiea haar voorhield. Hygiea moest zich wel den teederen verkleinnaam herinneren, waarbij niemand haar nu meer noemde. Hygiea had al de teedere woorden gehoord, welke haar lang geleden zoo kwistig werden geschonken, en was getuige geweest van de innigheid, waarmede vader en moeder haar hadden bemind. Als zij naar Hygiea zag, rook zij de lucht der apotheek weer, dat gezellig kelderkamertje, waar zij zoo menigmaal met hun drieën thee dronken.

Hygiea had haar ook in de dorpsstraat zien spelen, waarin de avondzon zoo mooi schijnen kon, als zij - juist aan het einde naar het scheen, - onderging; en als men voor het huis stond, kon men door de lage vensters

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(40)

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(41)

der apotheek haars vaders rooden leunstoel zien met de door haar gehaakte

antimaccasar, één groote ster in het midden en vele kleine daar rondom. Al het andere was meer in schaduw gehuld, maar dien stoel en een stuk van het vloerzeil en de pooten der schrijftafel, waarvoor hij stond, kon men zeer goed zien. Zij was zoo trotsch op dien stoel, de dorpskinderen vonden hem zoo mooi....

In dien stoel had zij ook gezeten, avond aan avond, in dat kleine bovenhuis in de stad, toen vader reeds lang was heengegaan en zij moeder's eenige schat was.

Werken moest zij, ijverig studeeren; maar haar vlug begrip en goed geheugen maakten haar den arbeid tot een genoegen. En haar hart was vol illusies, - illusies, die als gouden weefsels waren, waaraan hare phantasie met welbehagen spon, als een schadeloosstelling voor urenlange studie.

Na schooltijd, als het eenvoudig maal was genuttigd en moeder even rustte, zat zij in dien

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(42)

stoel en droomde. Nog zag zij den rossen gloed van den haard spelen op hare blonde vlecht en blanke handen, zooals zij daar zat, weggedoken, stil peinzend met

hoopvollen glans in den blik en hoopvolle verwachtingen in het hart, groeiend en bloeiend in de volle weelde harer jeugd, zich verwonderd afvragend of ook zij eenmaal de aandoeningen kennen zou, waarvan zij las en hoorde. Haar hart was er reeds vol van, - van iets, weemoedig en zalig tegelijk, een vaag verlangen naar bewondering en teederheid, - van iets, dat zij terugvond in de gedichten, die zij kende, en de fragmenten van proza en poëzie, die zij, na ze met kloppend hart gelezen en herlezen te hebben, overschreef en heimelijk bewaarde in een verborgen hoek van haar kastje.

Terwijl zij daar zat, met hare kinderlijke hoekige gestalte, haar bleek gelaat en groote handen, een van die weinig aantrekkelijke meisjes, van wie bijna met zekerheid te voorspellen valt dat geen man haar zal begeeren, schiep zij zich vage, volkomen reine droomen van een gelukkige toekomst en zag zij als door

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(43)

gouden nevelen zichzelf als bruidje, als vrouw, als moedertje zelfs, met een kind in hare armen. En zoo starend in den gloed van het vuur bouwde zij hare luchtkasteelen, hoog, hoog, tot in de wolken. Het leven scheen haar vol heerlijkheid, en, zacht medegesleept door hare illusies, prevelde zij gedichten, die zij van buiten kende, gedichten vol heimwee en teederheid, tot een onbewuste beweging der slapende gedaante op de canapé haar verschrikt deed zwijgen.

Die lieve, goede moeder! Háár kon zij niet openbaren wat in haar stormde en verlangde. Het was haar of niemand haar begrijpen kon, het was ook te hoog, te heilig, dan dat zij het iemand zeggen kon.... En zij sloot hare ziel af als een heiligdom, waarin een schat bewaard wordt, en niemand sprak zij van dien verborgen schat; zij wachtte tot de ridder komen zou, die hem zou ontdekken....

Boven de commode hing een gravure. E i n T r a u m luidde het onderschrift. De plaat stelde een jong meisje voor, dat, op een bank

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(44)

onder een boom is in slaap gevallen. Amortjes omzweven haar en fluisteren tot haar.

Wat had zij vroeger met die gravure gedweept! In hare verbeelding was zij zelf dat meisje geweest; ook zij had dien droom gedroomd....

Ginds lag haar portretalbum; vol portretten, ja, zooals haar herinneringsalbum was vol souvenirs, - doch o zoo weinige, waarop zij waarlijk prijs stelde. Velen waren haar waarlijk genegen geweest, maar voor niemand had zij a l l e s kunnen worden....

Ja tòch, voor dat moedertje daarginds; - maar zij was heengegaan....

Hare vriendinnen waren gehuwd; hare leerlingen, hoezeer ook eerst aan haar verknocht, hadden in de drukte van het dagelijksch leven haar vergeten.... Vele edele, warme harten had zij leeren kennen, van mannen en vrouwen; maar hoe vriendelijk ook en welgezind, geheel geschonken werd er haar geen enkel. Als zij in de behoefte van haar eenzaam gemoed het waagde, àl te zeer beslag op hen te leggen, dan luidde het ontwijkend antwoord: ‘Geen tijd!’....

Ach, zij begreep het wel; liever wijdden zij dien tijd aan betrekkingen, hun dierbaarder dan

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(45)

zij. En dan trok zij zich terug, bescheiden en stil, en arbeidde maar weer, levend voor anderen. Daarom waardeerde men haar zoo: zij was zoo knap, zoo lief, zoo goed, zeide men haar....

Maar zij zag een grauwen nevel van droefgeestigheid en verlatenheid haar dichter en dichter omringen. En naarmate de jaren verliepen, zag zij stuk voor stuk hare schitterende luchtkasteelen instorten, ja, in oogenblikken van wanhoop had zij zelf de verwoesting voltooid.... Arm hart; arm hart!

Bitterder nog werd de trek om hare lippen. Zij dacht aan hare jeugd, hare jonge-meisjes-jaren.

Bij gebrek aan een wezenlijk minnaar had zij zich over iedere beleefdheid, haar bewezen, zóó verheugd en er zóóveel waarde aan gehecht, dat zij zich inderdaad een pooze bemind waande en al de zoetheid van dien waan genoot, al duurde dan ook de begoocheling slechts kort. Bij het ontwaken was hare ziel vol weemoed,

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(46)

vol wanhopige droefheid soms... O, zij w i l d e zich geven, zij w i l d e den rijkdom van haar hart uitstorten en er iemand gelukkig mede maken. Voor iemand werken, zwoegen, leven, óndergaan als het moest.... Geen ander bestaan zou haar kunnen bevredigen.

Maar weder verliepen jaren, en de nevel werd dichter en dichter, en een klagende stem in haar binnenste sprak altijd luider van onvervulde wenschen. Ach, vroeg zij dan zooveel van het leven?.... Een ander menschelijk wezen om zich aan te wijden, en - als het kon - ook een kinderstemmetje, dat haar ‘Moeder!’ noemen zou. Was dat te veel?

En in diepen ernst had zij zich afgevraagd welk een vrouw zij wezen zou voor den man, welke haar misschien zou willen kiezen, en duizend heilige voornemens waren in haar ontwaakt. O, als iemand het maar eens met haar beproeven wilde! Al hare tijdgenootjes had zij zien huwen, ijdeltuitjes, onbeduidende schepseltjes dikwerf, maar allen min of meer bevallig of begaafd. En dan was zij voor den spiegel getreden en had haar gelaat beschouwd. Ja,

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(47)

leelijk was zij, zelf zag ze het zeer goed. Maar het scheen haar zoo wreed, zoo ongelooflijk zelfs, dat haar dáárom het hoogste menschelijke geluk zou worden ontzegd....

En zij had maar weer gewerkt, tot laat in den nacht dikwerf, omdat zij zoo eenzaam was. En dan was zij naar bed gegaan, moe en treurig, gedrukt door de stilte van den nacht, met een heimwee naar teedere woordjes, en naar liefkoozende handen, die haar nog eens zouden willen toedekken - als een kind....

Op eens sprong zij op. Zij was niet gewoon zich lafhartig over te geven aan hare smart. Neen, ook nu wilde zij zich ontworstelen aan dien oceaan van melancholie, waarin zij zich dieper en dieper voelde wegzinken. En met koortsachtige haast begon zij zich te kleeden. Buiten zou zij in betere stemming komen; zij was immers altijd tevreden, omdat zij tevreden w i l d e zijn!

Daar lag het boek nog open: ‘Denkt gij dan, dat ik niet evengoed een hart heb als een ander?’...

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(48)

Die woorden grijnsden haar weer aan en zij verscheurden haar de ziel. Zij gevoelde zich tot berstens toe vol.... O ja, zij wilde weg. Buiten waren de schoone herfsthemel en de schitterende zonneschijn, die zij liefhad....

Zij liep droomerig voort, eerst door het stadsgedruisch, toen langs stillere buitenwegen, eindelijk door het bosch, altijd peinzend, altijd met dat verlangen, waaraan zij geen naam kon geven, dat ledig, hetwelk zij niet vermocht aan te vullen.

O, dat kloppende, verlangende hart - heden kon zij het maar niet tot zwijgen brengen.

Een frissche wind speelde haar om de slapen. De boomen waren nog vol levenslust en hunne takken hadden nog slechts weinig bladeren verloren, als was het pas nazomer.

De dalende zon schonk alles kleur en glans; de geheele natuur was vol leven.

Maar zij liep mat en moedeloos voort. Het was haar als moest zij de armen uitbreiden en steun vinden aan een ander hart, maar zij wist

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(49)

wel dat zij slechts het ledig omspannen zou.

Het bosch was vol wandelaars, en hier en daar was een arme vrouw bezig hout te rapen. Allen gingen haar onverschillig voorbij. Zij sloeg stillere paden in; liever was zij met de natuur alleen. En zij plukte de late wilde bloemen, die zij vond, en trachtte in die bezigheid te vergeten wat haar kwelde.... Maar het ging niet: het ging niet.

Daar stond een klein meisje tusschen de afgevallen bladeren, en hield enkele bloempjes tusschen hare kleine vingers. Het kind zag er armoedig maar zindelijk uit en keek nieuwsgierig naar haar, met die uitdrukking in de reine oogen, welke volwassenen dwingt kinderen lief te hebben.

Op eens, terwijl zij in dat kindergezichtje staarde, viel de gedachte haar in, wat het wel voor een gevoel zou zijn door zulke kleine lipjes gekust te worden.

Zij bleef stilstaan, altijd genietende van die kinderoogen.

‘Wil je mijne bloemen óók hebben?’ vroeg zij, zoo vriendelijk zij kon.

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(50)

‘Asjeblieft!’ antwoordde de kleine vrijmoedig, terwijl zij begeerig naar het tuiltje zag.

Zij gaf ze haar alle, alle, en steeds met hetzelfde genot naar het kleine gezichtje ziende, glimlachte zij en vroeg, bijna bevend: ‘Krijg ik nu een zoentje?’

‘Ja.’

En terwijl de bloemen niet losgelaten werden, legden zich twee poezele armpjes liefkoozend om haar hals en twee fluweelen lipjes kusten de hare.

Een oogenblik, - toen stond de kleine alleen.

Zij liep weer voort; groote tranen hingen aan hare wimpers, en weder kwamen de woorden over hare lippen: ‘Denkt gij dan dat ik niet evengoed een hart heb als een ander?’

De zon daalde dieper; de wind stak heftiger op, maar zij bemerkte het niet en zij liep voort met gebogen hoofd, tot andere voetstappen haar deden opzien.

Een verloofd paartje kwam in druk gesprek nader; het meisje kende zij; het was een harer leerlingen. Maar zóó had zij haar vroeger niet gekend. Welk een geluk straalde uit dat

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(51)

gezichtje, welk een glans lichtte uit die oogen! Zij liepen voort als op gouden wolken, in zonneschijn en azuur. En zij....! Ach, zij gleed hen voorbij als een beschaamde, zich arm voelend bij hún rijkdom.

Nu merkte zij de guurheid van den wind op; zij huiverde, en sloeg den weg naar huis in. Zij haastte zich niet. Want een vrouw heeft er behoefte aan dat bij hare thuiskomst iemand verlangend naar haar uitziet en een dierbare stem haar welkom heet. Doch op háár wachtte niemand.

Even buiten de stad ging zij een dame en een kind voorbij. De moeder zag er zwak en lijdend uit. Hare vingers hielden de hand van den knaap vast, die zijn denkend gezichtje naar haar hield opgeheven.

‘Ja,’ hoorde zij hem in het voorbijgaan zeggen, als antwoord op een vraag zijner moeder, ‘dan zult u een engel zijn, niet waar, mama?’

‘Ik hoop het, lieveling; en dan zal ik altijd opletten of je even braaf en lief blijft als nu.’

‘En als ik braaf en lief blijf, dan kom ik weer bij u, is 't niet?’

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(52)

Zij hoorde het antwoord der moeder nie meer en zuchtte diep. Wie zou naar zielenadel streven om háár met open oog tegen te kunnen treden, wanneer eenmaal de zoete droom van alle geloovigen werkelijkheid zou worden? Wie háár de oogen toedrukken na haar laatsten strijd; - wie bloemen leggen op háár eenzaam graf?

Zij liep voort, langzaam en zwaarmoedig, zich afwendend van de vensters, waarachter reeds licht werd ontstoken, en die haar een blik gunden in gezellige vertrekken met vroolijke gezinnen of lieve huiselijke tooneeltjes; - voort, alleen, midden tusschen hare medemenschen, die haar koel voorbijgingen. En tehuis gekomen, opende zij met weerzin de deur harer kamer en bleef op den drempel staan.

Van buiten drong datzelfde gedruisch van de straat omhoog, hetwelk de kamer nog verlatener scheen te maken, en de wind streek klagend langs de vensters. Lange schaduwen teekenden zich van ieder voorwerp. Het vertrek lag daar stil en zwijgend, in de kille schemering van een guren herfstavond.

Ariadne zag haar trotsch in het gelaat. Met

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(53)

ernstigen blik staarde de Tijd voor zich uit. Het jonge meisje zat nog op hare bank te droomen. Hygiea liet de slang uit de schaal drinken. Roerloos stonden hare bloemen en sluimerden in....

O, de stilte van die verlaten kamer! Geen stem had duidelijker kunnen uitdrukken, wat die vier stomme wanden zeiden, welke op haar neerzagen: ‘Alleen, - alleen, - alleen!’

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(54)

Een telegram.

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(55)

Een telegram.

‘Mama, wij zijn klaar,’ klinkt een heldere meisjesstem van de bovengang, en lichte voeten dalen de trap af.

‘Goed, ik kom ook!’ roept zij terug.

Zij is een slanke, knappe vrouw van omstreeks vijf en vijftig jaren en haar toilet van zwarte zijde en kant kleedt haar uitmuntend. Er is iets in de fiere houding van het hoofd, in de behoedzame bewegingen harer handen, in de rustigheid van haar gang, wat de aristocrate verraadt; terwijl tegelijk haar eenvoud en de uitdrukking van haar gelaat toonen dat een edele ziel woont in dit welgevormde lichaam.

Zij knoopt hare handschoenen vast, slaat een

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(56)

kanten fichu luchtig om den hals en verlaat de kamer. Op de gang staat zij even stil voor een gesloten deur, en een trek van weemoedigen ernst komt om hare lippen.

Dan - als kan ze het toch niet laten - opent ze haar en treedt binnen.

't Is maar een eenvoudige slaapkamer en deze is, zooals ze haar al honderden malen gezien heeft. Guirlandes van vogeleieren hangen er reeds jaren, een verzameling vlinders achter glas eveneens. Een rek met vreemde wapens is de laatste versiering geweest, er door den jeugdigen bewoner aangebracht. 't Is er stil, verlaten, de rust van een onbewoond vertrek, met het zwijgend staren der meubelen en wanden.

Haar eigen portret hangt juist tegenover het ledikant, zij let er niet op. Maar sedert enkele weken hangt er ook een cabinetportret van een jongen man in uniform, en dáárvoor blijft ze staan.

Ze ziet er naar zonder iets te zeggen, zooals een moeder haar kind aanziet, vol stil genot, vol trots, vol teederheid.... zoo kijkt ze naar dat welbekende, dierbare gezicht, met den schit-

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(57)

terenden open blik, en wel wat grooten mond, die nu zoo overmoedig, bijna brutaal schijnt; het hoofd is een weinig achterwaarts gebogen, als tart hij honderd vijanden tegelijk uit, en de breede schouders spreken van fierheid en kracht.

Ze heeft pas weer een brief gehad, een heerlijken brief, waarin hij vol geestdrift de ontscheping der troepen en het planten der Hollandsche vlag beschrijft. Zij kent er al gedeelten uit van buiten, het trouwe moedertje, en daaraan denkt ze, terwijl zij met weemoedig-blijden blik in de oogen tegenover haar staart.

Wat dweept hij met zijn generaal, die jongen! Altijd heeft hij met i e m a n d moeten dwepen!.... Met den een of anderen leeraar aan de academie, met zijne vrienden, met helden uit de geschiedenis.... En ook, door alle jaren van zijn jong leven heen, met zijn moedertje....

‘Er is iederen avond muziek aan het strand,’ zoo schrijft hij. ‘Het is eigenlijk voor de minderen, en als die zachte, verre tonen zoo tot mij doordringen, dan, moeder, dwalen mijne gedachten vanzelf naar huis. Hoe ver ik het ook brengen zal in de wereld, ik voel dat ik

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(58)

voor u altijd een jongen blijven zal, uw eigen jongen. Denk er aan dat ik nooit ga slapen zonder u in gedachten mijn ouden nachtkus te geven.’

Ja, ze kent ze al van buiten, die heerlijke woorden, die haar zooveel zeggen van zijne liefde en aanhankelijkheid; en zij neemt ze mede als een lamp, brandende in haar hart, mede door het leven, dat duister en ledig schijnt nu hij verre is....

Ze denkt veel te veel aan hem, beweren hare meisjes, en misschien hebben ze gelijk, maar ze heeft hem ook zoo lief! Hij is een deel van haar leven, van hare ziel, van haar geluk, nóg meer dan hare andere kinderen.... Na vaders dood is hij haar tegelijk kind en beschermer geweest, haar steun en staf, haar troost en haar trots. Ze heeft hem alleen moeten opvoeden, alleen moeten bewaren voor de verlokkingen der jeugd. En als ze met hem sprak, eenvoudig, ernstig en rustig, zoodat de

onderwerpen, die zij aanroerde, niets ongewoon schenen, dan antwoordde hij even waardig, en ze las in zijne ziel, stil-blij bemerkend dat die ziel rein was. Als een open boek

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(59)

lag zijn hart altijd vóór haar, en zij mocht er in bladeren, zooveel zij wilde.

O, als hij terugkomt!.... Hoe toch zal ze al den jubel kunnen uiten, die haar zal vervullen, als hij terug zal komen, ‘met lauweren bekranst, met slaanden trom en wapperende vaandels,’ zooals hij zeide. Zijn brief is één juichkreet over het behaald succes, en toch ook vol vurig verlangen naar vechten.... vechten....

W E L K O M T H U I S ! zal ze in bloemenguirlandes in zijne kamer ophangen....

Of op zijne deur?.... Wat zal aardiger zijn?.... En wat zal ze nog meer bedenken?....

Ze moet er eens met de meisjes over praten....

En zij denkt weer aan zijn laatste verlof, aan die enkele uren, als na de opwinding de scheidingsweemoed over hem kwam, niet om zijnentwil nog zoozeer, maar om harentwil. Als hij riep aan hare deur om binnengelaten te worden, zacht, opdat niemand hem hooren zou;.... en hoe hij dan op haar toetrad, met teruggehouden liefde in den blik, en haar toesprak met teruggehouden liefde in de stem....

‘Zult u nu niet bang zijn, mama?.... Vol-

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(60)

strekt niet?.... Zult u 's nachts niet wakker liggen en over mij tobben?.... Belooft u het, zeg?’

En zoo had hij voortgesproken, gelijk een man een kind toespreekt, en zij had haar hoofd gelegd aan zijne jonge, sterke borst, zacht weenend.... Vier en twintig lange jaren van innige liefde lagen achter die twee, en de laatste jaren waren het innigst geweest.

Die jongen!

En met zaligen glimlach keert ze zich om, en sluit eerbiedig de deur, als verlaat zij een heiligdom.

Twee jonge meisjes staan haar in de huiskamer te wachten, in feestkleed met waaier en sortie.

‘Dat is nu eens een verstandig moedertje,’ zeggen zij, haar tegemoet tredend.

‘En wat ziet u er weer lief uit!’ roept de jongste, haar met liefkoozenden blik monsterend. ‘Ik weet zeker dat u het mooiste oudje in de zaal zult zijn.’

Zij glimlacht weemoedig.

‘Ik had het toch niet moeten aannemen,’ zegt ze. ‘Zoolang Koo in gevaar is, blijf ik liever

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(61)

thuis.... Wezenlijk, kinderen, ik had het niet moeten doen.’

‘Kom!’ werpt de oudste tegen, ‘het is juist goed dat u wat afleiding hebt. U zult zien dat u opgewekter thuis komt.’

‘Ja, het is misschien overdreven,’ geeft zij toe op hare nederige, lieve wijze, ‘en ik moet mij maar dwingen. Zoo even, toen ik op zijne kamer was en zijn portret zag, dacht ik ook nog: ‘Hij is nu toch gelukkig.’

‘Zeker,’ stemmen ze in. ‘Die Koo!.... Wat was hij blij, omdat hij meeging, weet u 't nog?.... En o, als hij terugkomt, wat zal hij een praats hebben, en trotsch zijn....

En hij zal allerlei moois meebrengen, schrijft hij, voor de ijdeltuitjes, die de eer hebben zijne zusters te zijn. Ik zàl hem....! Maar kom mama, het wordt tijd. Het rijtuig wacht en we zouden Frits en Anna nog even afhalen....’

De drie ineenloopende zalen zijn vol licht, vol bloemen, vol feeststemming. Zwarte galapakken, ruischende sleepen, schitterende uniformen. - Gebuig; - zacht parelend gelach; -

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(62)

fluweelig gekeuvel en gecomplimenteer. Hier genieten oude heeren hun whist; ginds staan jongelieden in groepjes en schertsen te zamen; elders zijn dames op sofa's neergezonken en onderhoudt men elkaar in vriendelijken kout.

In de laatste zaal klinkt pianomuziek en zang, of doet een vroolijke danswijs de jonge paartjes rondzwieren... 't Is een welgeslaagde avond, daarover is ieder het eens.

Achter een groep palmen en sierplanten zitten twee dames in druk gesprek.

‘Hoe aardig dat ik u weer eens ontmoet, lieve mevrouw,’ zegt de oudste. ‘Het is lang geleden, - wel een half jaar, meen ik, - dat we elkander aan een diner zagen....

Is het waar, dat Koo ook mee is met de expeditie?’

‘Ja.... hij is mee; hij was niet terug te houden.’

‘Och? - kijk, daar gaat uw jongste aan den arm van luitenant Van Embden. Wat stapt ze vroolijk voort, de kleine wildzang!’

De moeder volgt even met welgevallen de gestalte van haar kind, maar blijft blijkbaar gaarne bij het eerste onderwerp van gesprek.

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(63)

‘Ja, de jongen was vol vuur. Die eerzucht, niet waar?’ en een smartelijke trek komt weer om hare lippen, die van vele gestorte tranen en geslaakte zuchten spreekt.

‘Maar hij is toch uw eenige zoon.... Ik bewonder u dat u er zoo gelaten in ben.’

‘Niet zoo gelaten, als u meent, vrees ik,’ antwoordt zij. ‘Maar de dienst is zijn geluk!.... Mag men als moeder een man van zijn plicht terughouden? En

daarenboven.... met moeders kan geen rekening gehouden worden,’ voegt zij er met een glimlach vol weemoed bij.

En op hare lieve, opgeruimde wijze verhaalt ze, hoe, - toen Koo eens twee cadetten als logé's had, - het gesprek aan tafel op het genot van het vechten was gekomen.

Hoe ze gezegd had: ‘Maar de moeders, de arme moeders!’ en hoe alle drie plagend hadden tegengeworpen: ‘Neen, met moeders wordt geen rekening gehouden!’ En die woorden heeft Koo haar nog menigmaal in later tijd schertsend toegevoegd: ‘Met moeders kan geen rekening gehouden worden, hoor!’

En de oogen der oudere dame krijgen een

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(64)

vochtigen glans; lang geleden is een van hare vier zonen in Atjeh gesneuveld.

‘God behoede uw jongen!’ zegt zij ernstig, en legt hare hand troostend op die van Koo's moeder.

Als deze opstaat om andere kennissen te gaan ontmoeten, is het haar op eens alsof er iets in de zaal veranderd is.

De gasten, in groepjes bijeen, lachen en schertsen niet meer als straks, maar spreken ernstig, elkaar bezorgd aanziende, namen noemend op zachten toon.

In de volgende zaal vlot het kaartspel niet meer als straks. De kaarten blijven telkens in rust, en aan sommige tafeltjes zijn de spelers niet meer voltallig. De muziek in de laatste zaal is verstomd, aan dansen denkt er blijkbaar niemand meer.

Stil, hoort zij daar Koo's naam niet noemen?.... En zie, daar vertrekken de vrouw en dochters van Koo's overste bijna op heimelijke wijze, als vreesden zij door haar heengaan de feestvreugde te verstoren.

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(65)

Sommigen, die haar zien voorbijgaan, maken een beweging, als willen ze haar aanspreken of krijgen een uitdrukking van medelijdende belangstelling in hunne oogen, die ze haastig afwenden....

Wat i s er toch! Wie kan zij vragen?

Zij ziet om naar de gastvrouw, maar deze is in druk gesprek. Waar zijn de meisjes?

Na eenig zoeken vindt zij ze, met haar drieën bijeen in een hoekje der muziekzaal, bedrukt fluisterend, met strakke gezichten. Het is alsof zij schrikken, nu ze haar zien.

‘Wat is er? Is er iets?.... Wat doe jelui hier?’ en zij ziet haar oudste aan, een mooi jong vrouwtje, gehuwd met Koo's besten vriend.

‘Er is tijding, mama,’ antwoordt deze langzaam, ‘tijding uit Indië. Kom hier,’ en zij vat de trouwe moederhand in de hare en kijkt bezorgd in het verbleekende gelaat,

‘het is misschien maar een loos alarm. Frits is al gaan hooren of hij iets naders kan te weten komen, en of er wellicht bij ons een telegram gekomen is. Zóó lang hadden we 't u nog maar niet willen zeggen.’

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(66)

Een verstijvende koude is over haar gekomen. Hare oogen staren vreemd groot naar de gezichten tegenover haar. Zij raadt alles reeds, een nederlaag, een bloedbad... En Koo?... O God, zou er iets met Koo zijn?

Zij voelt haar hart bonzen in hare borst, haar hoofd duizelen. Maar zij dwingt zich tot kalmte.

‘Slechte tijding natuurlijk?’ vraagt zij, beproevend haar blik onbewogen op hare kinderen te vestigen.

‘Ja, een verraderlijke overval, zegt men. Er moet een uitvoerig particulier telegram zijn... Verwanten hier werden naar huis geroepen en zijn dadelijk vertrokken, zonder veel mee te deelen, zonder veel te weten nog, denk ik.... Niemand weet eigenlijk het rechte. Maak u nog niet ongerust, moedertje!’

‘Zijn de namen opgegeven?’ vraagt zij. Hare stem klinkt heesch.

‘Er moeten veel gesneuvelden zijn. Maar u weet hoe men overdrijven kan. Wacht nu rustig de terugkomst van Frits af, mama....’

Maar zij voelt zich zoo beklemd en beangst;

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(67)

haar adem is belemmerd. Het is haar of zij stikken zal.

‘Ik ga liever naar huis,’ zegt zij smeekend. ‘Ik kan de tijding hier niet afwachten - hier, bij die vroolijkheid en dat licht.... Blijven jullie maar.... Ik ga liever.’

De meisjes wisselen een blik. Neen, zelf gaan ze liever ook. Ze hebben zich maar goedgehouden voor elkaar en voor die arme, lieve mama. Maar ze willen ook liever gaan.

Als Koo toch eens bij de gesneuvelden was!.... Ze kunnen niets meer genieten, zelfs niet glimlachen. En ze nemen een kort, fluisterend afscheid van de gastvrouw, die ze terzijde hebben geroepen bij mama. En ze stamelen excuses, en luisteren werktuiglijk naar woorden van bemoediging en hoop.... Maar de onzekerheid, dat groote, zwarte gevaarte, dat hen dreigend aangrijnst, blijft.... En ze sluipen stil de zaal uit, in haar midden de gestalte der aangebeden moeder, biddend in hare harten dat deze drinkbeker voorbij moge gaan voor die arme, goede mama, die hem zoo liefheeft, zoo liefheeft!

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(68)

Ze zit stil in haar hoekje van het rijtuig, doodstil. Het is haar als heeft men haar een slag toegebracht, een pijnlijken slag, en zij weet dat er aanstonds nòg een op haar neerkomen kan, verpletterend, doodelijk.... Zij voelt haar lichaam als een blok, dat voortgesleept wordt; een levenloos ding.... Alleen hare ziel leeft in haar als een heelal van liefde, wee en vreeze.

Maar zij hoopt nog, ja, zij m a g nog hopen. Zij klemt de handen saam in wilde overspanning. Gedachten van hoop komen tot haar als lichtstralen, liefkoozend haar gewond hart, wegvagend duistere vrees en dwaze angst.... En ze klemt er zich aan vast als een schipbreukelinge, en trekt er zich aan op uit dien donkeren oceaan van smart, waarin zij zoo even dreigde weg te zinken. Dan weer zijn ze plotseling weg en hare vreeze komt in zware golven haar overstelpen, haar medesleepen. Zij hoort vaag dat men tot haar spreekt, en ze wil zich goedhouden, zeker! Ze z a l zich goedhouden, en ze antwoordt iets.

Nu ziet ze in hare verbeelding het lijstje der gesneuvelden, een klein, grof stukje papier met

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(69)

een rijtje zwarte letters. Staat zijn naam er bij?.... Zij durft er zelfs in hare verbeelding niet naar zien!

Hoor, het regent. En de lichten der winkels, zoo even nog hel, vervloeien door het natte raampje tot plakken vagen gloed.

Er zijn veel menschen op straat. Weten ze 't ook al? En wàt weten zij? - Wat! O, daar komt weer die stormwind van groote vreeze, haar medenemend als een verdord blad, in dolle, sarrende vaart! Tijding, tijding, zekerheid! Gauw, gauw naar huis, waar misschien reeds tijding is....

Maar thuis is alles, als toen zij heenging. De kinderen hebben haar haastig geholpen het feestkleed voor een huiskleed te verwisselen, en nu loopt ze maar heen en weer, met gespannen oor of haar schoonzoon niet terugkomt, met brandende oogen starend op den grond, overstelpt door gedachten. Hare meisjes drukken haar op de kanapé neer, en spreken tot haar. En zij antwoordt als een machine, en denkt maar, - denkt....

Komt Frits dan nooit!

Eindelijk!.... Ja, dàt is zijn stap, Anna zegt het. En nu gaat de voordeur open.

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(70)

Nu hoort ze ieder zijner voetstappen in de gang, en - o God! die stap is traag, loom.

Als hij goede tijding had, zou hij immers rennen!....

Nu slaat hij de hand aan de kamerdeur, o langzaam, afgrijselijk langzaam.

Zij is geheel oog. Voorovergebogen, den blik op de deur gevestigd, voelt zij hare spanning tot krankzinnigheid stijgen.... Zachte armen worden om haar gelegd, maar zij bemerkt het niet.

Daar gaat de deur open. Haar schoonzoon komt binnen, bleek, doodsbleek. Nooit heeft ze hem zóó gezien. En zijne groote blauwe oogen zien haar zoo akelig strak aan....

Hij zegt niets. Hij schudt maar langzaam, als in wanhoop het hoofd, en zinkt dan bij de tafel neer, het gelaat in de handen....

Nu is ze alleen, - alleen op hare kamer, in duisternis en eenzaamheid. Alleen, - zonder de troostwoorden der kinderen, die haar onzin schenen, zonder hun zacht geschrei, zonder den aanblik hunner bedroefde gezichten.

‘Ga maar naar huis,’ heeft Anna tot Frits gezegd, ‘ik blijf bij mama.’

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(71)

Maar zij heeft het niet toegestaan. Alleen wil ze zijn, geheel alleen.... Niet om kracht te zoeken, niet om kalmte te vinden, maar om te weenen, te weenen, altijd weer te weenen, tot haar hart zal breken in haar....

Alleen in duisternis en eenzaamheid.

De deur heeft ze achter zich op slot gedaan, en daar staat ze nu, niet voelend het lichaam, maar enkel gedachten. En die gedachten zijn vlijmende messen, moordende dolken, omwoelend in hare ziel.

Daar staat ze, - nu de handen samenklemmend, dan zacht, als wezenloos het hoofd schuddend, dan weer wild de armen uitbreidend, en altijd zacht herhalend den ouden, dierbaren naam: ‘Koo!.... Koo!....’

Nu bemerkt zij dat de balcondeuren nog openstaan, en werktuiglijk treedt ze er heen. De regen valt ruischend op de bladeren der boomen; er is een zacht geplas en gesuizel en geklater, boven, beneden, overal.... De vochtige lucht stroomt naar binnen en verkoelt haar brandend hoofd en drooge oogen, maar zij bemerkt het niet. Een groot zwijgen komt uit den donkeren tuin

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

(72)

naar boven en dat zwijgen is vol stemmen; dáárnaar luistert zij. Het geraas van een woelige menigte zou hare gedachtengang niet gestoord hebben, maar o, dit

geheimzinnig zwijgen uit den donkeren tuin, waarin zijne kindervoetjes tripten, waarin hij als knaap speelde en als jongeling droomde.... Deze boomen, die hem kenden, wat meenen ze toch met hun ruischen? Zijn tuintje, dat zij nog altijd onderhouden heeft om hem te binden met zoete herinneringen aan zijne gelukkige jeugd; - zijn duiventil, sedert lang ledig, nu even zichtbaar; - de witte grintpaden; - wat zeggen ze toch alle van hem?

O, zij kan het niet aanhooren.... En zij sluit de deuren en trekt de gordijnen toe....

nauwelijks wetend wat zij doet. En dan komt het weer over haar als een lawine van wee, dat woord: D o o d . En ze wil gillen.... Maar de meisjes!.... En dan ploft ze neer op den grond, de armen gestrekt voor haar uit, het gelaat diep daarin verborgen, uitend haar wanhoop, die ze niet uitschreeuwen mag, in hare houding, en haar fluisterend aanroepen van den doode: ‘Koo!.... Koo!....’

Johanna van Woude, Van de muziek des levens

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Johanna van Woude, De schoonste gaven der vrouw.. wordt en dikwerf niet eens gebruikt! - Wat echter de keuze van een beroep aangaat, de vrouw moest daarin even vrij zijn als de man,

Alleen gevoelde zij, toen zijne groote, maar zachte hand bij het afscheid de hare drukte, een hartelijkheid in dien druk, welke haar goeddeed; maar naar hem opziende, las zij in

Betsy alleen was gewoonlijk geheel aandacht, maar in de laatste dagen speelden haar zooveel andere zaken door het hoofd, dat zij niet meer met hare gedachten zijn kon bij iets, wat

dat hij vroeger zoo niet was en dat mama hem heeft liefgehad, dan schaam ik mij over mijne drift, dan geef ik Emily gelijk, als zij mij zegt dat wij medelijden met hem moeten

Hij weet alleen dat dit samenzijn met Constance hem een marteling is en tevens een genot; hij vermijdt het haar aan te zien, vreezende haar door een blik te beleedigen, waarin

Niet dien avond reeds, maar langzamerhand merkte ik op dat er iets over hem gekomen was, - en onbewust voelde ik mij juist daardoor aangetrokken, - iets, wat hem stempelde tot die

Als ooit het uur moest komen (en ik gevoelde het dagelijks naderen), dat ik het mijn plicht zou weten mijne belofte aan Herman terug te nemen, dan zou ik hem dit belijden - hoe ik

Dit alles in aanmerking nemende, moesten wij weleens besluiten aan Drost het auteurschap toe te kennen, door het “ik en weet niet wat”, dat ten slotte bij alle schijnbare gelijkheid