• No results found

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1 · dbnl"

Copied!
230
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Johanna van Woude

bron

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1. AE.E. Kluwer, Deventer z.j. [1892] (2de druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/woud008mijn05_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Voorbericht.

Over de groote waarde van een goede vertelling zijn alle opvoedkundigen het eens, en ook de artikelen, in den laatsten tijd in verschillende bladen over het vertellen geschreven, zijn daar, om te bewijzen, dat het als een der krachtigste middelen voor de zedelijke vorming der jeugd moet worden beschouwd.

Elk onderwijzer weet het, hoeveel aantrekkelijks het vertellen voor de leerlingen heeft. Iedere moeder ook weet het, hoe haar kleinen aan haar lippen hangen, wanneer zij hun vertelt. En dat het gehoorde door de kinderen wordt opgenomen en overdacht, weet ook ieder, die van het kind eenige studie heeft gemaakt. Niets, neen niets wordt zoo goed onthouden als een boeiende vertelling.

Geen wonder dan ook, dat ieder opvoeder met graagte van vertellingen gebruik maakt; geen wonder tevens, dat bij de kleine keuze van gezonde, frissche, echt Nederlandsche vertellingen, de behoefte aan een nieuwen bundel algemeen wordt gevoeld. Om in die behoefte te voorzien, heb ik het gewaagd, een werk op touw te zetten, dat ik zonder eenige overdrijving een reuzenwerk mag noemen.

Ongeveer een jaar geleden richtte ik tot alle kinderschrijvers en schrijfsters van naam het verzoek, voor een nieuwen bundel vertellingen copie te willen inzenden.

Algemeen was de medewerking; zoo algemeen zelfs, dat niet minder dan een paar honderd vertellingen inkwamen. Daaruit de beste te kiezen, was een kolossale arbeid, omdat de volgende eischen waren gesteld:

1. De vertellingen moeten kort en boeiend zijn.

2. Er moet een zedelijke strekking in liggen, zonder dat het kind ook maar eenigszins den zedemeester hoort spreken.

3. Alle vertellingen moeten nieuw en oorspronkelijk zijn.

Ik wendde mij, om uit de groote massa copie het puikje te krijgen, tot de zoozeer bevoegde Mevrouw V

AN

W

ERMESKERKEN

-J

UNIUS

, met het verzoek, alle vertellingen te critiseeren en daaruit de beste te kiezen. Daarna verzocht ik den Heer N. V

EENSTRA

B

ZN

., als auteur op schoolgebied genoegzaam bekend, om ook zijn

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(3)

oordeel uit te spreken en de waarde der vertellingen voor de lagere school te beoordeelen.

Zoo werden 47 vertellingen bijeengebracht, die wij in alle opzichten goed geslaagd meenden te mogen noemen. Na voor zoover noodig door de schrijvers omgewerkt en herzien te zijn, werden ze ter perse gelegd om dezen keurbundel te vormen, die - wij twijfelen er geen oogenblik aan - zoowel geschikt zal blijken te zijn voor

onderwijzers en ouders om er persoonlijk uit voor te dragen, als voor degelijke, boeiende lectuur voor oudere kinderen, om in beide gevallen heilzaam op de jonge karaktertjes in te werken.

Of wij ons doel bereikt hebben? Of het ons gelukt is, door onzen langen, moeielijken arbeid iets goeds tot stand te brengen?

Het publiek - neen onze kinderen mogen oordeelen.

Juli, 4892.

D

E

U

ITGEVER

.

Voorwoord bij den tweeden druk.

Het is gebleken, dat Mijn Vertelselboek in den smaak valt, niet alleen van onze kinderen - de beste beoordeelaars in dezen - maar tevens van ouders en opvoeders, die de uitgave met vreugde hebben begroet. Nu de eerste oplage in den tijd van ruim 6 maanden reeds totaal is uitverkocht en de tweede druk van dezen keurbundel eene groote aantrekkelijkheid boven den eersten heeft door de aangebrachte

penteekeningen van den bekenden kunstenaar E.S. W

ITKAMP

Jr., acht ik het onnoodig nogmaals te wijzen op het groot aantal allergunstigste beoordeelingen, aan Mijn vertelselboek ten deel gevallen. Ik meen te kunnen volstaan met de mededeeling, dat aan de bewerking van deze nieuwe uitgave wederom de grootste zorg is besteed en vertrouw, dat dit echt Nederlandsche werk zich bij voortduring vele nieuwe vrienden en vriendinnen zal verwerven.

D

E

U

ITGEVER

.

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(4)

Het verloren katje.

Mietje, de kleine poes, was geheel alleen in de kamer. Nu, dat vond zij volstrekt niet erg. Zij lag heel genoeglijk achter de warme kachel. Zij had zich geheel in elkaar gerold en het scheen, dat zij sliep. Toch was dit zoo niet, al had zij de kleine oogjes dicht.

Op eens stak zij het kopje omhoog en keek naar het behangsel. Wat hoorde zij daar? ‘Kribbel, krabbel!’ ging het er; en nog eens: ‘kribbel, krabbel!’

‘Wel zoo, zitten daar muizen?’ dacht Mietje.

Zij stond op en liep naar de plaats, waar zij het leven gehoord had. Zij duwde haar klein neusje tegen het papier en snuffelde eens. Daar hoorde zij het weer: ‘kribbel, krabbel!’ De muisjes liepen bij den muur op naar boven.

‘Nu gaan ze zeker naar den zolder,’ dacht poes. ‘Kom, ik ga ook naar boven;

misschien kan ik wel zoo'n Knabbelgraag beet krijgen.’

In een wip was zij de kamer uit, de gang door en de trap op naar den zolder. Toen zij daar aan-

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(5)

kwam, keek zij onderzoekend rond. Waar zouden de muizen gebleven zijn? Poes zag er geen. Zij wandelde eens zachtjes over den zolder, zóó zachtjes, dat men haar volstrekt niet hooren kon.

Er stonden verscheidene manden en kisten en ook een groote oude kast. Deze kast stond dicht bij den muur, zoodat alleen een klein muisje er zich achter zou kunnen verstoppen. Poes liep naar de kast en wilde er achter kijken; maar dat ging niet. Toen ging zij naar een groote kist, waarin oude boeken waren geborgen. Het deksel stond open en poes sprong op den rand van de kist en keek er in, of tusschen de boeken ook een muisje zat. Maar zij zag niets en sprong weer van de kist af.

Nog eens liep Mietje den geheelen zolder over en toen wilde zij naar beneden gaan.

‘Er zijn hier toch geen muizen,’ dacht zij. ‘Ik ga liever weer achter de warme kachel zitten.’

Maar juist, toen poes de trap af wou gaan, hoorde zij iets achter zich. Snel keerde zij zich om, en ja.... warempel.... daar liep een kleine muis over den zolder.

Met een sprong vloog Mietje er op af; maar de muis was haar te vlug. In een wip zat zij in een hoek en toen de poes haar daar achterna liep, sprong het muisje over haar heen naar den anderen kant van den zolder. Nauwelijks was zij daar, of Mietje was er ook al. Zij sloeg haar pootjes met de scherpe nagels uit, om het muisje te grijpen; doch alweder was het mis. Dat ging zoo voort, tot de muis achter

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(6)

de kast sprong, waar zij een heerlijk plekje vond om zich te verbergen. Met een kloppend hartje bleef Knabbelgraag er zitten.

Poes deed al haar best om het muisje te snappen; zij kroop onder de kast, maar helaas, zij kon de muis niet krijgen. Toen ging zij naast de kast staan met haar rechterpoot zoo ver mogelijk er achter. Maar het muisje kroop naar den anderen kant, zoodat de scherpe nagels haar niet raken konden. Vlug liep poes nu ook naar de andere zijde van de kast en stak haar linkerpoot er achter; doch de muis kroop weer spoedig achteruit en poes kreeg haar niet.

‘Dat is toch jammer,’ dacht Mietje. ‘Zou die muis niet voor den dag willen komen?

Wacht, ik zal mij heel stilhouden, dan denkt zij, dat ik weggegaan ben.’

Zoo gezegd, zoo gedaan. Poes kroop onder de kast en legde zich doodstil neder.

Maar het muisje bleef weg.

Dat duurde zoowat een half uur. Steeds bleef Mietje stil onder de kast liggen en verroerde zich niet. Doch haar oogjes keken scherp uit, of zij de muis ook zag komen, en zij lag gereed, dan dadelijk op te springen.

Eindelijk kwam het muisje voor den dag. Zij stak haar spits snuitje achter de kast uit en keek voorzichtig naar alle kanten rond. Nergens was de poes te zien. Nu dacht de muis werkelijk, dat poes heengegaan was en zij durfde nu wel te voorschijn komen.

Zij keek nog eens, en wipte toen van achter de kast op den vloer.

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(7)

Maar o wee, wat een schrik! Met een grooten sprong kwam poes te voorschijn. Het scheelde weinig, of zij had het muisje gegrepen. Toch was het weder mis. De muis ontstelde vreeselijk, toen zij op eens de poes weder zag. Zij sprong over Mietje heen en wipte pardoes in de groote kist. Daar kroop zij tusschen de boeken weg.

Mietje had dit gezien en sprong het muisje met zooveel vaart na, dat het groote deksel naar beneden viel. Nu was de kist gesloten en zaten de beide dieren gevangen.

Het muisje zat onder de boeken en poes er boven op.

Wat miauwde het arme poesje en hoe duwde zij met haar kopje tegen het deksel!

Maar dat hielp niet. Het zware deksel kon zij niet oplichten. De kist bleef gesloten.

En het miauwen hoorde men ook niet, want er was niemand op den zolder.

Tegen den avond kwam Marie thuis. Marie was vijf jaar oud. Zij was den geheelen dag op visite geweest bij haar nichtje. 's Avonds bracht de meid haar terug.

Toen zij thuis kwam, vroeg zij dadelijk: ‘Waar is Mietje?’

Dat was geen wonder, want het poesje was haar eigendom. Het behoorde haar toe;

zij had het lieve diertje eens op haar verjaardag gekregen. Zij hield dol veel van poes, die zij ook haar eigen naam gegeven had, of ten minste bijna haar eigen naam.

Eerst had zij haar Marie willen noemen, precies zooals zij zelf heette. Dat vond mama echter niet goed; dan zou men immers nooit weten, wie er ge-

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(8)

roepen werd, als men Marie riep. Daarom had de poes den naam Mietje gekregen.

Marie vroeg nog eens, waar Mietje was; maar niemand wist het. Zij riep, maar de poes kwam niet. Zij keek in de voorkamer, maar Mietje was daar niet; in de

achterkamer ook niet en in de keuken evenmin. Nergens was het poesje te vinden.

Dat vond Marietje toch recht verdrietig.

‘Zou Mietje ook op de slaapkamer zijn?’ vroeg zij.

‘Neen,’ zei mama, ‘daar is ze niet.’

‘Op den zolder misschien?’ vroeg de kleine meid.

‘Dat geloof ik niet, kind,’ was het antwoord.

‘Mag ik eens gaan kijken?’ vroeg Marietje.

‘Wel neen, kind!’ zei mama, ‘het is donker op den zolder. Maar Kaatje zal wel even naar boven gaan.’

Kaatje, de meid, liep de trap op naar den zolder. Zij bleef boven aan de trap staan en riep: ‘poes! poes poes!’ Toen kwam zij weder naar beneden.

‘Mietje is niet op den zolder,’ zei Kaatje. ‘Ik heb hard geroepen, maar ze kwam niet.’

‘Waar zou het lieve dier dan toch wezen?’ vroeg het kind.

‘Ik weet er niets van,’ zei mama.

Marietje was erg bedroefd over het verdwijnen van haar katje. Zij werd te bed gelegd, maar kon eerst niet slapen. Zij schreide zonder ophouden en dacht voortdurend aan haar lief diertje. Zou het de straat opgeloopen zijn? Misschien wel. Wat zou het beestje dan koud wezen!

Eindelijk viel het kind in slaap, doch den vol-

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(9)

genden morgen werd zij vroeg wakker. Het eerste, wat zij zeide, was: ‘Is Mietje al terug?’

‘Neen, kind,’ was het antwoord.

Marie werd aangekleed en mocht na het ontbijt met haar pop gaan spelen. Maar pret had ze niet. Zij dacht te veel aan haar verloren lieveling. Mama was naar de keuken gegaan, en Marie was met haar pop alleen in de kamer. Toen bedacht zij wat en dat ging zij dadelijk aan haar pop vertellen.

‘Poppejans,’ zei ze, ‘willen wij Mietje gaan zoeken?’

De pop gaf geen antwoord; dat deed zij nooit, als Marie haar wat vroeg; maar daarom vond zij het toch wel goed.

Marie nam nu de pop op den arm en ging op weg. Waarheen het eerst? Naar de slaapkamer. Daar was poes niet te vinden.

Toen naar de mooie voorkamer. Marietje keek onder de tafel en onder de stoelen;

zelfs kroop zij op haar knietjes onder de canapé, maar ook daar zat Mietje niet.

Waar nu heen? Marie keek haar pop vragend aan, maar die gaf geen antwoord.

Toen zeide zij zelf: ‘naar den zolder!’

Zij nam poppejans stevig onder den arm en klauterde de trap op. Toen zij boven kwam, duwde zij de deur open en keek den zolder rond.

Wat zag het er daar vreemd uit! Marietje kwam er niet dikwijls, en was er nooit alleen geweest. Maar zij was volstrekt niet bang en keek overal rond, of zij het poesje ook ontdekte; doch zij zag niets.

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(10)

Toen begon zij zachtjes te roepen: ‘poes! poes! poes!’

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(11)

‘Miauw!’ hoorde zij op eens. ‘Waar kwam dat vandaan? Zij keek de pop aan, maar die wist het ook niet.

Daarop riep zij nog eens. ‘Miauw, miauw!’ klonk het weer. Nu wist zij, vanwaar het geluid kwam. Uit de kist!

Marie legde de pop voorzichtig neer en liep op de kist toe. Deze was gesloten, maar Marietje nam het deksel met heide handen beet en zette het open.

Daar sprong het poesje uit de kist. Och, wat zag het er uit! Het arme diertje had in zoolang niet gegeten en gedronken. Het was er mager van geworden.

Marie nam het diertje op den arm en liep er vlug mee naar beneden. Zij viel bijna van de trap, zoo'n haast had zij. In de keuken gekomen, liet zij vol vreugde haar gevonden schat aan mama en Kaatje zien. Nu, die waren ook blij. Kaatje gaf poes dadelijk een schoteltje warme melk.

Toen het diertje die opgedronken had en ook nog een paar stukjes brood had gegeten, was het weer geheel in orde. Maar in spelen had het nog geen lust. Het ging stilletjes in de kamer achter de warme kachel liggen en bleef daar den geheelen morgen.

En poppejans? Die lag op den zolder. Marie had haar geheel vergeten, toen zij met de poes naar beneden liep. De pop bleef wel een uur op den zolder liggen, eer Marie aan haar dacht. Toen liep zij vlug naar boven, om haar te halen.

De pop keek volstrekt niet boos, dat zij zoo alleen gelaten was. Zij vertelde ook niet, wat zij gezien had.

Wat had zij dan gezien?

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(12)

Toen Marietje met de poes naar beneden was, had de pop een klein muisje uit de kist zien kruipen, dat in een ommezien in een hoekje verdween.

Dat had de pop gezien. Maar zij heeft er nooit iets van verteld.

J. S

TAMPERIUS

.

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(13)

Does.

In een groot bosch woonde een arme houthakker met zijn vrouw en zeven kinderen.

De vier oudsten waren jongens; zij hielpen vader in het bosch, terwijl twee van de meisjes moeder in het huishouden behulpzaam waren.

Hansje, het jongste van al de kinderen, ging nog op school. Iederen morgen stapte zij om acht uur het huis uit, liep dan het groote bosch door, een eenzamen straatweg langs, en kwam zoo in het dorp.

Zij was een allerliefst kind met dikke, roode wangetjes en vroolijke, bruine kijkers.

Niet alleen haar ouders, broers en zusjes hielden veel van haar, maar ook de meester en de schoolmakkertjes.

Toch had Hansje een gebrek, waarvan haar ouders soms veel last hadden: ze was erg bang.

Wanneer zij op het land een koe zag loopen, durfde zij er haast niet voorbij. Voor groote honden was zij ook erg bevreesd; ze trachtte die altijd te ontwijken.

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(14)

Gelukte haar dit soms niet, dan begon ze luid te schreien en kwam bitter bedroefd thuis.

De broers vonden, dat ze erg kinderachtig was.

Ze beloofde moeder dan wel beterschap, doch heel veel hielp dit niet.

Eens, het was in den kermistijd, kwam Hansje uit het dorp. Zij had den straatweg al achter zich en sloeg het boschpad in. Daar zag ze iets zwarts aan den kant liggen;

zij kwam naderbij en... o, schrik, het was een dier en nog wel een hond. Eigenlijk behoefde ze er niet voorbij; ze kon wel omloopen, maar dat scheelde zooveel en ze moest op tijd thuis zijn; want moeder had spekpannekoeken gebakken ter eere van de kermis.

‘O, wat zal ik doen? ik weet geen raad!’ riep Hansje en ze schrikte van haar eigen stemmetje.

Op eens klonk haar een droevig gejank in de ooren. Nu was Hansje zeer medelijdend en dacht: ‘Ik zal toch eens kijken; misschien heeft het arme dier wel pijn.’

Bevende kwam ze nader; ze hoorde haar hartje kloppen van angst

‘Als hij nu eens opstaat en mij bijt! Zijn tong hangt al uit zijn bek en zijn oogen, wat zijn die groot en donker!’

Maar boos keek de hond toch niet, dat moest Hansje bekennen. Weer jankte hij, en van schrik stoof zij achteruit.

Ze wilde er nu maar voorbijgaan; nog eens eventjes kijken, en dan naar huis. Ze dacht aan de lekkere

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(15)

pannekoeken en verlangde meer dan ooit om weg te komen.

Daar keken de groote oogen van het dier haar zóó smeekend aan, dat ze medelijden met hem kreeg, en ze trachtte haar angst te overwinnen.

Ze merkte, dat de hond dorst had en vulde daarom haar griffelkoker met water uit een naburige sloot, en goot dit het dier in den bek.

‘Wat zouden ze thuis wel zeggen,’ dacht ons vriendinnetje, terwijl ze een kleur kreeg als vuur, ‘als ze me hier zoo bezig zagen met een hond?’

‘Arm dier heb je pijn?’ vroeg ze; maar de hond gaf natuurlijk geen antwoord. Toen hij zich een weinig oprichtte, bemerkte ze, dat een der pooten gewond was. Nu liep ze weer naar de sloot, maakte haar zakdoekje nat en bond dat om de gewonde plek.

Terwijl ze daarmede bezig was, hoorde zij haar naam door het bosch klinken.

‘Hansje!’ riep broer Kees. ‘Hansje’ bauwde de echo na en weinige oogenblikken later was Kees bij haar.

‘Maar, Hansje, jij met een hond! Hoe is 't mogelijk! Weet je, welke hond het is!’

‘Neen, ik heb hem hier gevonden.’

‘'t Is Does uit het honden- en apenspel, dat hier gisteren geweest is. Bij het springen door een hoepel heeft hij zijn poot gebroken; ik stond er juist bij, en de baas van het spel heeft hem nu zeker hier maar achter gelaten.’

‘Ja, Kees, dat denk ik ook. We zullen hem meenemen, 't arme dier, hè?’

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(16)

‘Goed, Hansje, ik zal hem dragen, wanneer jij dan den poot vasthoudt.’

Zoo liepen broertje en zusje met Does over het boschpad naar huis. Moeder stond voor de deur uit te kijken, waar de kinderen toch bleven.

Groot was de verbazing van de huisgenooten, toen ze Hansje met den hond zagen.

De kinderen lachten er om, dat moeder Hansje een dapper kind noemde; maar vader zeide, dat ze een beste meid was, daar zij uit medelijden met den hond haar angst vergeten had.

Nu werd er nog eens naar den poot gekeken, en vader, die veel verstand van honden had, zeide, dat Does weer gauw beter zou worden, maar toch nooit meer kunstjes zou kunnen maken.

Hansje gaf hem telkens een stukje van haar pannekoeken, die Does zeker heel lekker vond, want hij keek steeds verlangend naar Hansje's bord.

Wanneer ge nu eens in het dorp komt, waar Hansje dicht bij woont, en ge zijt tegen negen uur bij de school, dan zult ge haar zien met vriend Does. Hij brengt haar iederen morgen, en wacht dan voor de schooldeur tot Hansje er uitkomt.

T

RUIDA

K

OK

.

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(17)

Jan en Fik.

Jan had geen broertjes of zusjes: hij was een eenig kind; dat vond hij in 't geheel niet prettig. Een enkele maal mocht er wel eens een vriendje bij hem komen spelen, maar dat gebeurde toch niet dikwijls en moeder had niet graag, dat Jan veel op straat liep.

Zondags was vader vrij; dan gingen zij samen uit of vader speelde thuis met Jan.

Zoo'n Zondag was altijd een heerlijke dag, maar de Woensdag- en Zaterdagmiddagen duurden hem wel eens lang. Hij had al zoo dikwijls naar een broertje of zusje verlangd;

wat zou het toch plezierig wezen om daar altijd mee te kunnen spelen!

Nu gebeurde het eens op een Woensdagmiddag, dat Jan voor zijn moeder een brood gehaald had. Het was winter en heel koud; Jan stapte ferm door met het broodmandje onder den arm.

Daar zag hij tegen den muur van een stal een hondje zitten. 't Beest zat in elkaar gedoken te bibberen van de kou.

‘Arm dier,’ dacht Jan, ‘je kunt daar wel dood-

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(18)

vriezen. Wat een mager beestje! Wacht, ik zal hem de helft geven van den krakeling, dien de bakker bij 't brood gedaan heeft.’

Hij bukte zich en hield den hond een stuk krakeling voor, waar het beest gretig naar hapte. Toen

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(19)

streelde hij hem over den kop en wilde verder gaan, maar de hond, die het brood geroken had, liep hem na. Dat vond Jan aardig en hij wilde het arme dier graag dien dag bij zich houden, maar hij durfde hem toch niet dadelijk mee naar boven nemen zonder moeder's toestemming. Hij liet den hond dus voor de deur staan en liep vlug de trap op om moeder te vertellen van het magere, verkleumde beest. Moeder ging zelf naar beneden om te zien, of de zwerver er erg vuil uitzag. Het schikte nog al, vond moeder, en hij werd binnen gelaten.

Jan had al een oud kleedje opgezocht en bij de kachel gelegd; vervolgens deed hij wat warme melk in een schoteltje, brokkelde er brood in en gaf dit den hond.

Och, och, wat had het arme dier een honger! In een oogenblik was alles op en Jan wilde hem dadelijk nog meer geven, maar moeder zei: ‘Neen, Jan, wacht nog wat, niet zooveel tegelijk; dat kan hij misschien niet verdragen.’

Jan had het verder den heelen middag druk met het verzorgen van het hondje, en toen vader thuis kwam, kon hij er niet over uitgepraat raken.

‘Zou je het beestje graag willen houden, Jan?’ vroeg vader.

‘Of ik, vader,’ zei Jan, en zijn oogen glinsterden van plezier bij die gedachte.

‘Nu jongen,’ zei vader, ‘zals de eigenaar niets van zich laat hooren, mag jij het hondje houden; moeder en ik hebben er niets tegen.’

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(20)

Wat was Jan blij! Hij kuste zijn moeder, pakte zijn vader om den hals en wilde nu ook zijn hondje in de armen nemen, maar moeder zei: ‘Doe dat niet, Jan, we zullen hem eerst wasschen. In de keuken heb ik al een tobbe neergezet met lauw water en nu gaat het beest eerst in 't bad.’

Jan vond, dat het hondje eerst een naam moest hebben, nu hij huisgenoot geworden was.

‘Hoe zullen we hem noemen, vader?’ vroeg hij.

‘Wel, Fik dunkt me; dat is gauw gezegd,’ was het antwoord.

De naam werd goedgekeurd, en moeder zette Fik in de tobbe. Dit beviel hem niet erg, maar daar stoorde moeder zich niet aan; hij werd met zeep ingesmeerd en flink gewasschen, daarna afgedroogd en bij de kachel gelegd. Toen Fik goed droog was, werd hij wat opgeborsteld en waarlijk, nu was het een aardig hondje!

Jan noemde Fik nu altijd zijn hond. ‘Als ik hem op dien kouden dag niet

meegenomen had, zou hij stellig doodgevroren zijn,’ voegde hij er dan bij. Fik scheen daar ook wel iets van te begrijpen, want hij hield veel van vader en moeder, maar op Jan was hij dol. Tegen den tijd, dat Jan uit school kwam, ging de hond op een stoel voor het raam zitten om uit te kijken; zag hij Jan aankomen, dan sprong hij van den stoel en jankte voor de deur tot moe hem er uitliet.

In een wip was hij de trap af en de straat op; dan sprong hij om zijn kleinen baas heen en kefte

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(21)

en jankte het uit van blijdschap. Telkens werd Jan op die manier verwelkomd, en het dier hield niet op, vóór de baas hem gestreeld had en gezegd had, dat het een beste hond was

Jan ging nooit meer wandelen of boodschappen doen zonder Fik, en aan al zijn schoolkameraden vertelde hij, wat een lief beestje Fik was. Nu, 't was ook een aardig dier en gehoorzaam ook, hoor!

Toen Jan hem pas had, snoepte hij wel eens een enkelen keer: dan sprong hij op de tafel en dronk de melkkan leeg. De laatste maal had hij zijn snuit in de melkkan gestoken en toen hij dien er niet zoo gauw uit kon krijgen, begon hij te schudden met zijn kop, waardoor de melkkan op den grond stuk viel. Moeder had hem klappen gegeven en na dien tijd had Fik niet meer gesnoept.

Op een Zaterdagmiddag, toen het regende, speelde Jan met een bal in de kamer.

Moeder had het hem wel verboden, uit vrees, dat hij iets breken zou, maar Jan dacht:

‘Moeder is nu toch in de keuken en ik zal wel oppassen, dat er niets breekt.’ Daar sprong de bal op de tafel en juist op het melkkannetje, dat op het theeblad stond. Het kannetje viel op den grond en brak. Jan schrikte geducht; hij wilde juist het kannetje oprapen, toen hij moeder hoorde aankomen, en hij liep hard de kamer uit. Even daarna kwam moeder binnen; zij zag de melkkan op den grond liggen en Fik onder de tafel zitten.

Moeder dacht terstond, dat Fik weer gesnoept had en dat daardoor de kan gebroken was. Toch

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(22)

wilde ze eerst aan Jan vragen, of die er ook iets van wist.

Jan was nergens te vinden; hij was de straat opgeloopen en bedacht nn, wat hij zeggen zou, wanneer hem gevraagd werd, of hij de melkkan gebroken had. Moeder zou zeker heel boos zijn, want zij had hem nog te voren gewaarschuwd, en morgen zou hij zeker niet met vader uit mogen gaan. Wat zou dat jammer zijn, juist nu zij zoo'n groote wandeling zouden doen; en het weer zou zeker heel mooi wezen, want het begon al op te klaren: de lucht werd mooi blauw. Op Zondag den heelen dag thuis te moeten blijven, vond Jan verschrikkelijk. ‘Kom,’ dacht hij, ‘ik zal tegen moeder zeggen, dat ik er niets van weet.’

Hij durfde nu niet langer op straat blijven en toen hij thuis kwam en moeder hem vroeg, of hij soms de melkkan gebroken had, keek hij het raam uit en zei: ‘Ik weet er niets van, moeder.’

‘Dan moet Fik weg, jongen; ik wil dien snoepachtigen hond niet langer houden.

Hij heeft nu al tweemaal wat gebroken, ik kan hem geen oogenblik alleen in de kamer vertrouwen. Ik zal hem den melkboer meegeven; die heeft een wachthond noodig.’

Jan schrikte, toen hij dat hoorde en hij werd erg bedroefd. Dat zijn leugen zulke gevolgen zou kunnen hebben, had hij in 't geheel niet bedacht. Hij hield zooveel van Fik en nu zou de arme hond bij den boer nacht en dag buiten moeten liggen in een hokje en aan een ketting!

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(23)

‘Had ik toch maar bekend, dat ik het kannetje gebroken heb!’ dacht hij verder, maar nu durfde hij het niet meer zeggen; vader en moeder zouden zoo verdrietig zijn, omdat hij gelogen had, dat wist Jan heel goed.

Toen vader 's avonds thuis kwam, werd het geval hem verteld, en vader vond ook, dat Fik dan maar weg moest. Den volgenden morgen zou moeder het aan den boer vragen.

Jan was den heelen avond stil en wanneer Fik zijn goedigen kop op zijn knie lei, had Jan wel kunnen schreien van verdriet.

's Morgens was Jan al vroeg op en in angstige spanning wachtte hij op de komst van den melkboer. Nog altijd hoopte hij, dat moeder, die zelf ook veel van het dier hield, hem niet zou willen missen.

Om half-acht kwam de boer, en Jan hoorde, dat moeder hem vroeg, of hij den hond wilde hebben.

‘Geef hem maar meteen mee, juffrouw,’ antwoordde de man, ‘ik ga nu toch naar huis.’

Daarna kwam moeder met een ketting binnen om Fik te halen, en zei: ‘Zeg Fik maar goedendag, Jan, want hij gaat meteen met den boer mee.’

Nu kon Jan het niet langer uithouden; hij begon hard te schreien, sloeg zijn armen om den hond heen en riep: ‘O moe, laat Fik toch blijven, laat Fik toch blijven! Hij heeft niet gesnoept, heusch niet, heusch niet!’

‘Maar hoe komt dan de melkkan gebroken op den grond?’ vroeg moeder.

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(24)

‘Och, moeder, dat heb ik gedaan met mijn bal, maar Fik heeft er geen schuld aan.’

Toen moeder dat vernam, was ze zeer verwonderd.

‘Hoe heb je dan zoo kunnen jokken, Jan, toen ik er je naar vroeg?’ zei ze, en vader nam Jan bij zich en zei: ‘We kunnen Fik niet straffen voor 't geen jij misdaan hebt, dat spreekt vanzelf, maar je moogt hem in geen veertien dagen iets te eten geven, niet met hem wandelen, je in 't geheel niet met hem bemoeien. Moeder en ik zullen hem wel verzorgen en met hem uitgaan. Ik ben nu te bedroefd om verder met je te spreken.’

Vader ging heen, nam Fik mee en liet Jan alleen in de kamer. O, wat was Jan verdrietig! Hij had nog liever geen boterham gehad, dan dat hij vaders treurig gezicht moest zien. Hij nam zich voor, nooit meer te jokken, dan zouden vader en moeder wel weer van hem gaan houden, dacht hij. En ik geloof ook niet, dat hij het weer gedaan heeft.

S.C. S

TAPERT

.

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(25)

De twee lammetjes Een sprookje.

‘Kinderen,’ zei juffrouw Ooi tot haar beide lammetjes, ‘jullie zijt nu oud genoeg, om op jezelf te staan. Tot nu toe ben je aldoor om en bij mij geweest, maar dat kan nu niet langer. Je moet jezelf leeren redden. Ik ga nu van middag eens een poosje uit, naar mijn vriendinnen in gindsche wei.’

‘Mogen wij mee?’ vroegen de lammetjes.

‘O! heden neen,’ riep moeder Ooi beslist uit, ‘dat is geen plaats voor jullie. Blijft nu maar rustig met elkander spelen; hier zijn wat lekkere madeliefjes voor je, die zijn zoo zoet als de suikerboontjes, waarmede menschen kindertjes hun maagjes bederven; maar ze zijn veel gezonder.’

‘Ik wil met u mee,’ zeide Dikstaartje, het grootste lammetje.

Moeder Ooi schudde het hoofd. ‘Neen, dat gaat niet, je zoudt een modderpoel door moeten en dan zou je die mooie vacht bederven. Lammetjes moeten wit blijven, bedenkt dat, kindertjes. Speelt nu zoet samen, ik kom spoedig terug.’

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(26)

‘Wat zullen wij doen?’ vroeg Dikstaartje aan zijn zusje Withalsje, toen de moeder vertrokken was.

‘Laten we krijgertje spelen,’ stelde Withalsje voor. ‘Maar wij moeten aan dezen kant blijven, daar ginder is het zoo vuil en moeder heeft gezegd, dat wij ons schoon moeten houden. Ik vind onze vacht heel mooi en jij?’

‘O! ja, veel mooier dan het vel van de geiten; maar zie je: ik zou ook wel horens willen hebben zooals de bokken, dan kon ik zoo prettig stooten en als ik een bok was, dan zou ik bokkesprongen kunnen maken, dat zou ik heerlijk vinden.’

‘Och!’ hernam Withalsje, ‘ik vind, dat wij ook aardig kunnen springen,’ en meteen huppelde het kleine ding zóó vlug, dat het een lust was om te zien.

Dikstaartje deed ook mee en ze hadden een pret van belang; eindelijk hadden ze er genoeg van. Ze werden ook zoo moe van het lange spelen.

‘Laten wij nu een droog plekje uitzoeken, om te rusten,’ zei Withalsje.

‘Och!’ merkte haar broertje op, ‘jij bent ook zoo precies. Ik lig wel graag in het natte gras. Het is zoo frisch, als men warm is van het ravotten. Weet je wat, ik ga naar dien poel, daar zal het wel lekker zijn.’

‘Pas op je vacht!’ riep Withalsje, ‘en denk er om, wat moeder gezegd heeft.’

Dikstaartje stoorde er zich echter niet aan en stapte naar den poel; er waren een massa kikkertjes in en hij vond het alleraardigst, die te zien. Hij

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(27)

ging in het gras liggen en had een goed kijkje op hen.

‘Doet u mee, jongeheer Lam?’ vroeg een der kikkertjes heel beleefd.

‘Hoe durf je zoo iets te vragen!’ zei een oude kikvorsch, ‘zie je dan niet wat een mooie, witte vacht de jongeheer heeft; een poel is een goede speelplaats voor ons, die niets te bederven hebben, maar dat is niets voor den jongeheer.’

Dikstaartje vond het heel aardig, zoo beleefd door de kikvorschjes aangesproken te worden en daar hij niets trotsch was, zei hij: ‘Och! vrouw Kikkert, ik zal wel oppassen; ik zou heel graag wat met uw kindertjes spelen.’ En zonder te denken aan wat zijn moeder gezegd had, sprong en huppelde hij in den poel rond, tot hij heelemaal met modder bespat was. Toen lachten de kikkertjes hem uit; dat was niet lief van hen. Hun moeder was dan ook heel boos en zeide, dat ze 't aan Burgemeester Pad zou vertellen, als hij weer eens dien kant uitkwam. Dikstaartje ging stilletjes weg, doch was lang zoo vroolijk niet meer, als toen hij kwam.

Withalsje schrikte, toen ze haar broertje zag. ‘O! wat ben je vuil!’ riep ze uit, ‘wat zal moeder wel zeggen!’

Juist kwam juffrouw Ooi terug, die niet weinig ontstelde. ‘'t Is wat te zeggen,’ zei ze, wat zal jouw toekomst wezen? Ik beef als ik er aan denk! Hoe kan zulk een vuil dier nu ooit de wereld doorkomen?’ En ze keek zóó bedroefd, dat ze bepaald

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(28)

wel zou geschreid hebben, als ze maar een zakdoek bij zich had gehad.

Terwijl ze nog bezig was met Dikstaartje te beknorren, kwam de eigenaar der weide met zijn dochtertje aan wandelen.

‘Wel, Liesje!’ zei hij tot haar, ‘zou je nu zoo erg graag een lammetje hebben, en wat zou je er mee doen?’

‘Wel vader, ik zou een blauw lint om zijn halsje doen en het daaraan rondleiden;

ik zou er mee wandelen en spelen en ik zou er elken dag mee hier komen, dan kon zijn moedertje het zien.’

Dikstaartje, die dit alles gehoord had, dacht, dat hij wel graag altijd bij dit lieve meisje zou willen zijn. Hij sprong dus tegen haar op, in de hoop, dat zij hem zou bemerken en hem mee zou nemen, doch ze ging verschrikt op zij, en riep uit: ‘Foei, wat een vies dier, kijk eens, vader!’

Daarna viel haar oog op Withalsje. ‘O! mag ik dit lammetje hebben, vader?’ vroeg ze, ‘dat is een beeldje, mag ik, vader!’

‘Ja, zeker, kindlief, neem het maar mee; dat andere zal ik meenemen om te verkoopen. Het is te vuil om er iets anders mee te doen.’

En of hij wilde of niet, Dikstaartje moest mee, zonder zelfs afscheid van moeder Ooi of van zijn zusje te kunnen nemen. Hij bleef eerst eenige dagen op stal, toen ging hij in een groot schip, waarin het erg benauwd was, naar Engeland. Daar moest hij op een vreemde weide grazen met allemaal Engelsche schapen en lammetjes. Dat vond hij niets prettig,

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(29)

maar het ergste kwam nog. Na eenige dagen haalde een slager hem uit de wei en nam hem mee naar huis, waar hij hem meedoogenloos slachtte.

‘'t Is een lekker, malsch beestje,’ zei hij; ‘ik zal er een heerlijk boutje van bewaren voor Woensdag, dan is mijn vrouw jarig en dan zullen wij smullen. Een schapenbout met bessengelei is niet te versmaden.’

Ge moet namelijk weten, dat de menschen in Engeland heel veel van schapen- en lamsvleesch houden; bij het laatste eten ze altijd bessengelei. Wij zouden dat vreemd vinden, doch de Engelschen zijn dat nu zoo gewoon en, zooals men wel eens zegt:

‘'s lands wijs, 's lands eer.’

Dat was het einde van het arme Dikstaartje. Dat kwam er nu van dat hij niet naar moeder's raad had willen luisteren en niet zindelijk had willen zijn.

Withalsje daarentegen was heel gelukkig bij Liesje; zij werden een paar beste kameraadjes en hadden samen heel veel pret.

T

HERESE

H

OVEN

.

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(30)

De gebroken stoel.

Grootmoeder zou komen, die goede, lieve grootmoeder. Karel en Meta waren uitgelaten van blijdschap, omdat ze beiden zoo veel van grootmoeder hielden; en grootmoeder bracht ook altijd zulke mooie presentjes mede, als de kinderen zoet waren geweest. Wel honderd maal hadden Karel en Meta al aan vader en moeder gevraagd, of zij toch vooral aan grootmoeder wilden schrijven, dat ze goed oppasten en flink leerden.

‘Ik weet raad,’ zei vader, ‘hoor eens, Karel schrijf maar zelf aan grootmoe, dat ge goed oppast.’

Karel schreef toen: ‘Lieve grootmoeder! Ik ben o zoo blij, dat U komt en zal goed oppassen; want dat doet U zoo'n plezier, en moeder zegt: als ik zoet ben, zal grootmoe mij ook wat meebrengen. Nu, beste grootmoe, ik zal U met vader van het spoor halen en Meta komt dan ook mee. Dag grootmoe!

O ja, ik heb nog vergeten, U te zeggen, dat ik niet meer zal klimmen. Heel niet, hoor!’

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(31)

Vader stond achter Karel en zeide lachende: ‘Nu, jongen, als je dan ook maar woord houdt en nooit weer klimt, want het kon nog wel eens erger afloopen dan verleden jaar, toen je rechterbeentje was gebroken. Gelukkig is het toen weer heelemaal klaar gekomen.’

Karel ging vroolijk naar school en vader bracht den brief in de bus Een paar dagen later was Karel zijn belofte, om niet weer te klimmen, heelemaal vergeten. Hij zag in den lindeboom bij de school een vogelnestje en kon toen de verzoeking niet weerstaan om eens te kijken, of er ook eitjes in waren. Hij klom vlug den boom in, al hooger en hooger, maar o wee!, wie kwam daar aanloopen? Het was meester.

‘Karel, deugniet, wil je wel eens gauw maken, dat je beneden komt! Hier,

oogenblikkelijk! of anders schoolblijven straks.’ Of Karel ook schrok. Eensklaps liet hij zich zakken. Krik, krak, zeiden de takken, Karels jasje scheurde en met bebloede vingers sloeg hij op den grond. Hij werd door meester tamelijk onzacht bij den arm genomen en in de school gezonden. Nu moest hij schoolblijven en strafwerk maken.

De tranen sprongen Karel in de oogen. Strafwerk maken in plaats van eitjes uithalen, - neen, heusch, nu zou hij nooit weer klimmen. Maar Karel beloofde altijd veel meer, dan hij deed.

Hij besloot toch maar, thuis niets van de klimhistorie te vertellen; grootmoe moest het eens te

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(32)

weten komen. Gelukkig nog maar drie daagjes, dan kwam die lieve, beste grootmoe en die zou immers voor hem en Meta allerlei moois meebrengen, evenals verleden jaar. Wat zou het nu weer zijn? Verleden jaar was het een fraai hobbelpaard, veel mooier dan dat van buurman's Frits. Nu, hij zou er maar niet langer naar raden; nog maar drie daagjes, dan was grootmoe er al en al dat moois ook.

Eindelijk was de dag van grootmoe's komst daar en het geheele huis in rep en roer om alles voor de ontvangst klaar te hebben. 's Morgens zei moeder tegen de meid:

‘Mie, je moet zorgen, dat in de voorkamer alles netjes in orde is, vóór grootmoeder komt.’

Nu, daar zou Mie wel voor zorgen, hoor; er zou niets aan mankeeren, want ze wist wel: de oude mevrouw gaf altijd een ruime fooi, soms wel een rijksdaalder. Mie zorgde dan ook prompt voor alles. Ze was den heelen morgen aan het poetsen en wrijven van belang; eindelijk was zij klaar. Er lag geen stofje meer op de meubels, er zat geen valsch plooitje meer in de gordijnen. Karels moeder was dan ook zeer over haar tevreden en zei: ‘Wel meid, wat ziet alles er nu frisch en netjes uit

Karel kon niet laten, even om het hoekje van de deur te kijken, en toen hij boven op een kast een doosje zag staan, bekroop hem op eens de lust, er bij te klimmen.

Misschien was het wel iets voor zijn verjaardag! Even op dien stoel staan, dat was toch geen klimmen, wel neen, dat mocht wel!....

Daar stond hij met zijn schoenen op het rood

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(33)

fluweelen kussen en och heden, toen kon hij er nog niet bij komen. Dan nog maar even, heel even met de voeten op de leuning, dan kon het toch wel.

Gelukkig, nu was hij er. Doch op hetzelfde oogenblik, waarop hij de hand uitstrekte om het doosje te grijpen, kraakte de stoel geweldig; de leuning boog en scheurde en onze klimmer viel met stoel en al onderstboven en plofte op den grond. O, wat deed hij zich zeer; hij had het wel uit willen schreeuwen.

Als moeder het nu maar niet gehoord had of Mie!.... Maar gelukkig, neen hoor!

Beiden waren in den tuin aan het bloemen begieten en meteen bezig een fraaien ruiker voor die goede, lieve grootmoeder samen te binden. Nu heel eventjes kijken, of de stoel ook gebroken was. Jawel, hoor, de poot was stuk en de stoel stond heelemaal scheef. Als moe dat eens wist, als va dat eens zag!

Va..., neen! geen nood, va was op het kan-

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(34)

toor, hij kon het dus niet gemerkt hebben. Karel zette den stoel heel netjes met het stuk poot er onder weer terecht en dacht: ‘Zie zoo, dat is alweer klaar en nu kraait er geen haan naar.’ Maar wat Karel hoopte, zou ditmaal eens niet gebeuren.

Toen het 2 uur was, zei vader: ‘Kom vrouw, nu zal ik de kinderen maar meenemen naar het spoor om grootmoe af te halen.’ Netjes gekleed gingen Karel en Meta met vader naar het station: de meid kwam achteraan, die moest het handkoffertje van de oude mevrouw dragen.

Het spoorfluitje gilde, de trein stond stil en grootmoe stapte uit. Wat een hartelijke omhelzing was dat! Karel en Meta zoenden grootmoe, dat het klapte, en kort daarna had het gelukkige viertal het huis bereikt.

Karel was toch niet volmaakt gelukkig: hij moest telkens aan den gebroken stoel denken en had reeds half en half spijt, dat hij het niet aan moeder had gezegd; maar hij trachtte zich nu gerust te stellen met de gedachte, dat niemand het had gezien.

Moe stond grootmoeder reeds in de deur op te wachten en toen gingen allen naar de voorkamer, waar de koffie reeds haar lekkeren geur verspreidde en de zilveren presenteertrommeltjes op de tafel stonden. Heel eventjes keek Karel naar den gebroken stoel. Gelukkig, die stond nog zoo recht als een kaars. Geen wolkje was er aan de lucht, er zou niets van uitkomen. Als moeder het later ontdekte, kon het nog altijd heeten, dat Mie het ge-

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(35)

daan had, zoo dacht die stoute, leugenachtige Karel.

Toen grootmoe hoed en mantel afgedaan had, vroeg zij aan va en moe, of Karel en Meta steeds goed oppasten.

‘Meta is een heel lief kind en kan al veel aardige handwerkjes maken,’ zei moe, en daarop liet zij grootmoe een haakwerkje zien en ook een paar pantoffels, die Meta voor va had gemaakt. En de kousjes die Meta aan had, waren door haar zelf met ribbetjes gebreid en met letters er in.

‘Nu, nu, dan is Meta een lieve meid,’ zei grootmoe, ‘en daarom krijgt zij mooie cadeautjes van mij. Ik heb ze in mijn koffertje; een doos met zandvormen en een porseleinen eetserviesje.’

Of Meta ook blij was! Haar heldere, blauwe oogjes schitterden van louter pret, en ze lachte vroolijk en klapte van vreugde in de handen.

‘En hoe is het met onzen Karel?,’ zei grootmoe. ‘Is hij even braaf, als hij in zijn laatsten brief heeft geschreven?’

‘Karel houdt nogal van klimmen,’ zei vader en keek daarbij grootmoe veelbeteekenend aan.

Karel durfde zijn oogen niet op te slaan.

‘Maar niet waar, Karel wil nu niet meer klimmen en flink leeren?’ vroeg grootmoe.

Nu, dat beloofde Karel. Daarop ontpakte grootmoe het koffertje en zette er 4 pakjes uit, alle presentjes voor Karel en Meta.

‘Laten we eerst een kopje koffie nemen,’ zei moe, ‘en dan met de kinderen het moois bekijken.’ Nu,

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(36)

dat vond grootmoe ook goed. De pakjes werden op den gebroken stoel gezet. Zij waren nogal zwaar. Karel keek weer heel eventjes naar dien naren stoel. O wee! juist toen grootmoeder de presentjes er op plaatste, verschoof de stoel een weinig en - - - krak, krak - - - hij viel om, en alles wat er op stond, rolde over den grond. Het rinkelde allemaal door elkaar.

Wat zagen allen verschrikt op! Vader keek zeer boos en zei: ‘Neen, maar, dat is toch te erg: die stoelen zijn nog nieuw en hebben 15 gulden per stuk gekost. De fabrikant van zulk prullegoed levert mij nooit weer wat, hoor.’

‘Bedaar man,’ zei moeder, ‘die fabrikant heeft zeker geen schuld. Gister nog heb ik nauwkeurig de stoelen bezien, en bevonden, dat ze flink en sterk in elkaar zaten.’

Vader belde om Mietje. Mietje kwam en vader vroeg haar, hoe die stoel stuk was geraakt. Mietje verzekerde, dat hij nog heel was, toen zij hem afstofte. ‘Maar ik denk,’ zei Mietje, ‘dat Karel er misschien weer stilletjes opgeklommen is, want hij zit altijd overal aan en bij.’ En toen vertelde Mietje verder, ‘dat Karel nog pas straf gekregen had van meester, omdat hij bij school in de boomen was geklommen.’

Karel's kameraadjes hadden het haar gisteren in den tuin verteld. Wat hoorde vader raar op, dat Karel zoo ondeugend was, en wat keken allen Karel vreemd aan! Hij werd zoo rood als een kers en keek strak voor zich.

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(37)

‘Weet je misschien ook, hoe die stoel stuk geraakt is?’ vroeg vader streng.

Karel wilde er zich wel graag met een leugen uitredden, maar... vader keek hem zoo scherp aan en zei: ‘Haast je wat, Karel, ik laat mij niet wat voorliegen. Spreek op, jongen!’

Toen kwam het hooge woord er uit. Grootmoe keek boos en bedroefd tegelijk.

Karel beloofde wel beterschap, maar vader zei: ‘Ja jongen, dit heb je nu al zoo vaak beloofd en nooit gedaan, dat ik er niet veel van geloof. Zulke beloften zijn me geen knip voor den neus waard.’

Moeder en grootmoe zochten de scherven bijeen en toen bleek al spoedig, dat er aan de bouwdoos, die voor Karel bestemd was, veel was beschadigd; vier ramen, de glazen deur en de veranda van gekleurd glas waren stuk. Nu sprongen Karel de tranen van berouw in de oogen. Die goede, gulle grootmoe, wat had ze veel moois voor hem uitgezocht, en nu was alles kapot! De glasscherven lagen hier en daar verspreid, ook de mooie schuiftrompet was geschonden. Het porseleinen mondstuk was er aan stukjes en brokjes afgesprongen, en het koper was hier en daar erg gedeukt. En hoe was het met Meta's cadeautjes gegaan? Och, och, het porseleinen eetserviesje was heelemaal kapot, geen stuk was er heel gebleven. Of gebroken, òf gescheurd was alles. Dat mooie eetservies met gouden randen, die snoezige fruitschaaltjes, allee kapot, alles weg, en het arme, lieve meisje had er toch heel geen schuld aan. Gelukkig, de doos

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(38)

met zandvormen was heel gebleven. Nu, de vormen waren dan ook van hout.

Twee groote kuipen met zilveren hoepeltjes er om waren voor het zand; verder:

onderscheidene vormpjes, groote en kleine, om zandtaarten in te maken. In den bodem van ieder vormpje was een mooi figuur gesneden; dat kwam dan later als een bouquetje bloemen of als een mooie ster boven op de zandtaart te zien. Verder waren er ook twee schopjes voor het zand en een dozijn fijne, houten borden met zilveren randen, om er de taarten en taartjes op te zetten. 't Was een keurig stel speelgoed.

Wat was Meta gelukkig! Zij lachte met het eene oog en schreide met het andere, wanneer ze naar het speelgoed zag. Dat het mooie serviesje stuk lag, was toch jammer, heel jammer; maar grootmoe zei: ‘Metalief, schrei er niet om, kind, ik wil je een nieuw eetserviesje koopen, net als dit is, want het is alles buiten jouw schuld, maar Karel krijgt tot zijn straf in den eersten tijd niets van mij.’

Meta vroeg of grootmoe haar nu maar geen nieuw eetserviesje wilde koopen, maar dat geld wilde besteden voor een nieuwe bouwdoos voor Karel, doch hier had vader tegen. Hij zei: ‘Ik wil het volstrekt niet hebben. Karel is zeer ondeugend en moet nu de gevolgen maar ondervinden.’ Nu, dat vond moeder ook.

De volgende week was Meta jarig, en kreeg zij kindervisite. Allen speelden heel prettig met de prachtige zandvormen, en grootmoe en moe zeiden,

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(39)

dat ze nog nooit zulke mooie zandtaarten hadden gezien. De vriendinnetjes waren allen verrukt over het vreemde, sierlijke spel en gingen 's avonds recht tevree naar huis, en droomden 's nachts van de groote doos met zandvormen.

En Karel, hoe ging het hem?

Hij toonde, dat het hem ernst was met het berouw. Van toen af was hij niet meer zoo ondeugend, en toen grootmoe een jaar later terugkwam, gaf ze hem een nieuwe, nog grootere en schoonere bouwdoos cadeau.

V

IOLA VAN

B

OSCHWIJK

.

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(40)

Nelly's verjaargeschenk.

‘Hè, hoe heerlijk!’ zei Nelly, vlug uit het bed stappend, ‘mooi weer op mijn verjaardag! - De zon is ook zeker blij, dat ik jarig ben; ze kijkt ten minste voor 't eerst na zooveel dagen regen weer eens vroolijk in mijn kamer.’

Terwijl Nelly zich gereed maakte, kwam mama boven, keek om het hoekje van de deur en zeide: ‘Dag jarige!’ Naar binnen gekomen, feliciteerde mevrouw Van Bunden haar dochtertje en Nelly was zóó in haar schik, dat ze met ma in het rond danste.

‘Kom nu gauw beneden, kind; pa wacht al op je,’ zeide de moeder, terwijl ze Nelly's krullende haren in orde bracht. Nelly haastte zich zooveel ze kon, maar ze moest haar nachtgoed nog opvouwen, haar borstels en tandpoeder bergen. Ze mocht niet alles laten liggen voor de meid, die toch al genoegte doen had; maar toen ze klaar was, huppelde ze de trap af, de tuinkamer in, regelrecht in papa's armen, die haar gevangen hielden, totdat papa zijn jarig

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(41)

meisje geluk gewenscht had. Toen keek ze rond. Allereerst zag zij een beeldige kaart van Nederland; niet heel groot, maar mooi en duidelijk, juist zooals ze al lang gewenscht had. Nelly hield veel van aardrijkskunde en sedert ze in de vierde klasse zat, had ze voortdurend naar zoo'n kaart verlangd. Op de tafel lag ook een boek: ‘de Genius van het Kransje’; dat had haar vriendinnetje Emma ook gekregen voor een paar weken en bij haar stoeltje stond een keurige poppenwagen op veeren, met een zwarte kap, net als een echte kinderwagen.

Nelly sprong van papa naar mama, kuste beiden, dat het klapte en kon bijna niet eten van plezier.

‘Hé ma,’ zeide zij, ‘juist allemaal dingen, die ik zoo graag hebben wou; hoe wist u dat toch zoo?’

Pa en ma lachten: ‘We zijn niet doof, kind!’ - ‘Kom, Nelly,’ voegde mama er bij,

‘zorg, dat je niet te laat komt den eersten dag van je nieuw jaar, en kom na schooltijd dadelijk thuis, want grootpa komt koffiedrinken, zooals je weet.’

Toen Nelly 's middags thuiskwam, was grootpa er al en nadat de oude heer zijn kleindochtertje geluk gewenscht had, stopte hij haar iets in de hand. Het was een klein beursje en toen Nelly 't opendeed, vond ze er vijf en twintig gulden in.

‘Zie eens, ma,’ riep Nelly, ‘vijf en twintig gulden! is dat allemaal voor mij?’

‘Ja, kind,’ nam grootpa het woord, ‘daar mag je nu mee doen, wat je wilt. Ik heb gehoord, dat je kastje wat klein wordt voor je boekenschat; misschien

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(42)

wil je er dus wel een nieuw en grooter voor koopen. Maar, zooals ik zeg, je mag er mee doen, wat je wilt.’

‘Is 't niet wat veel, vader?’ vroeg Nelly's moeder: ‘'t kind is nog zoo jong.’

‘Och, Lina, zij is mijn kleine meid, mijn eenig kleinkind. Ik ben nu juist zoo benieuwd naar 't geen ze er mee doen zal; laten we dus eens af wachten, waarvoor ze 't wil besteden.’

Nelly was zeer in haar schik; ze vertelde iedereen van grootpa's geschenk en in haar gedachten besteedde zij het geld op allerlei manieren; maar telkens kwam ze toch weer op het boekenkastje terug; dat leek haar toch het begeerlijkst

's Avonds was erz een feestje ter eere van Nelly's verjaardag, en in de keuken werden de dienstboden ook niet vergeten. Mina, de keukenmeid, en Netje, de tweede meid, hadden de verschillende geschenken bewonderd en haar ingenomenheid luide betuigd, maar Leentje, de oude werkster; had weinig gezegd; alleen, toen het kind haar de vijf en twintig gulden liet zien, had ze verrast uitgeroepen: ‘'t Is zonde, jongejuffrouw Nelly; wat zou dat een schat zijn voor een arm mensch!’

‘'t Is voor mij ook een schat, Leentje,’ zei Nelly lachend; ‘Ik zal er een mooi boekenkastje voor koopen. - Wat zoudt ge er wel mee doen, als gij ze kreegt?’ voegde het kind er vragend bij.

‘Ik zou er de gezondheid van mijn arme Truitje voor koopen,’ gaf Leentje somber ten antwoord,

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(43)

en meteen keerde zij zich om en begaf zich weer aan 't werk.

Nelly moest telkens weer aan de woorden van Leentje denken en aan haar treurig gezicht, en 't was net, alsof het bezit van het gewenschte kastje haar niet meer zoo onontbeerlijk scheen als eerst.

Toen zij te bed lag, kon ze maar niet in slaap komen: wat zou Leentje daar toch mee bedoeld hebben, dat ze voor vijf en twintig gulden Truitje's gezondheid koppen kon? Nelly begreep het niet, hoe ze ook peinsde, maar gelukkig viel ze eindelijk in slaap.

Den volgenden morgen kwam het haar weer terstond in den zin, en zoodra ze gekleed was, ging ze naar de keuken om Netje eens te polsen.

Van Netje vernam ze, dat Leentje's kleinkind, Truitje, heel zwak was en dat de dokter haar het gebruik van allerlei versterkende middelen had voorgeschreven. Maar Leentje kon haar die niet verschaffen en daardoor bleef het meisje aan het sukkelen tot innig verdriet van haar grootmoeder, wier man en beide dochters gestorven waren en die niets in de wereld bezat dan dit ééne kleindochtertje.

Nelly was diep begaan met de oude Leentje en haar kleinkind. Nu begreep ze heel goed, wat de oude vrouw bedoeld had en ze verlangde niet meer naar het nieuwe boekenkastje. Als de arme werkster het geld had, was ze waarschijnlijk geholpen.

‘Als ik 't haar eens gaf,’ dacht Nelly verder; ‘dat zou zeker een uitkomst voor die twee zijn’;

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(44)

maar dat durfde ze toch niet doen op eigen gezag.

‘Waarover denkt mijn dochtertje zóó diep na, dat ze haar moeder niet eens hoort binnenkomen?’ klonk mama's stem vlak aan Nelly's oor.

‘O, mama, ik heb u waarlijk niet gehoord, maar u loopt ook zoo zacht,’ zei 't kind, terwijl ze haar moeder hartelijk goedenmorgen zei.

‘Was je in gedachten bezig, het geld van grootpa te besteden, kindlief?’ vroeg mevrouw Van Bunden.

‘Och, ma, ik heb dat kastje toch eigenlijk niet zoo hoog noodig,’ antwoordde 't meisje met een kleur. ‘Ik zou het geld zoo graag aan Leentje willen geven, als u 't goedvindt.’

‘Aan Leentje geven, kind? En waarvoor?’

Toen vertelde Nelly alles, wat ze van Netje vernomen had en ook, wat Leentje van grootpa's verjaargeschenk gezegd had.

Mevrouw Van Bunden hoorde het verhaal van Leentje's rampspoed met groote belangstelling aan en eindelijk zei ze: ‘Ik heb er niets tegen, dat je het geld voor de arme Truitje besteedt en ik denk wel, dat papa en grootpa het ook goed zullen vinden.’

Nelly mocht nu voortaan elke week vijf gulden aan Leentje geven om voor haar kleinkind alles te koopen, wat de dokter had voorgeschreven en het kleine meisje nam merkbaar in krachten toe.

Toen na vijf weken het geld op was, zei grootpapa, die van tijd tot tijd wel eens met Nelly mee ging om de kleine zieke te bezoeken: ‘Ziezoo, Nel, jij hebt de kleine vijf weken van alles voorzien, nu

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(45)

zal ik het eens vijf weken doen, en dan zullen we eens kijken, wat haar nog ontbreekt om even ferm en gezond te worden als jij.’

Zoo gebeurde het ook en na nogmaals vijf weken verklaarde de dokter, dat Truitje flink vooruitgegaan was, maar dat de zeelucht het overige moest doen. Nelly's ouders zonden toen de kleine zieke naar een inrichting, waar vele zieke en zwakke kinderen liefderijk verpleegd werden en waar de heerlijke zeelucht haar geheel deed herstellen.

Na een verblijf van negen weken in die gezonde omgeving werd Truitje op een Zaterdag door haar grootmoeder teruggehaald en den volgenden dag mocht zij bij Nelly op visite komen. Dat was een pret voor beide kinderen en grootpapa zei, dat Truitje's frissche wangen en heldere oogen het duidelijkst bewezen, hoe Nelly op de allerbeste wijze haar verjaargeschenk besteed had.

S.C. S

TAPERT

.

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(46)

Op het ijs.

Mevrouw Vroomans zat in de woonkamer. Haar zoontje Popko, een knaap van een jaar of tien, was bij haar. Mevrouw ruimde de koffie weg; Popko zat een les te leeren.

Op eens werd er hard gebeld. De meid ging opendoen, en George van der Pappel, Popko's liefste kameraad, kwam met hoogroode kleur de kamer binnenstuiven. Hij had een pelsmuts op en een paar schaatsen in de hand.

‘Pop!’ riep hij, ‘het ijs draagt!’

Met één sprong was Popko van zijn stoel. ‘Weet je 't zeker, George?’

‘Ik ben er zelf geweest! Er waren wel honderd jongens, en de baanveger was er ook!’

‘Mag ik er heen, ma?’ vroeg Popko, zich met glinsterende oogen naar zijn moeder wendende.

‘Als het ijs draagt, - zeker, mijn jongen!’ zei mama. ‘Maar dat zal ik eerst onderzoeken.’

George en Popko zouden veel liever zonder onder-

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(47)

zoek maar zijn gegaan. Doch hier viel nu eenmaal niet aan te denken. En lang werd hun geduld ook niet op de proef gesteld. Rika, de meid, door mevrouw uitgezonden om naar de zaak te vernemen, kwam al heel spoedig met een gunstig antwoord terug.

Nu was er pret! Mama haalde zelf de pelsmuts, en zette die haar zoontje goed vast op het hoofd; en Rika kwam met zijn schaatsen aanloopen. Middelerwijl stonden Popko en George druk met elkaar te praten - over het ijs natuurlijk.

‘Is de chocolâ-vrouw er al?’ vroeg Popko.

‘De vrouw is er,’ zei George, ‘maar de tent zal, geloof ik, pas morgen komen.’

‘Maar de chocolâ zelf? Is die er?’

‘Ja ja, die is er.’

Popko zag zijn mama aan, en mama begreep dien vragenden blik. Zij haalde haar beursje uit den zak, en gaf elk der knapen twee centen voor den baanveger, en een dubbeltje om chocolade te koopen.

George hielp Popko de schaatsen onderbinden, en Popko hielp George.

‘De mijne zitten lekker!’ zei George.

‘De mijne ook!’ verzekerde Popko.

Onze twee vriendjes konden anders nog niet te best met schaatsenrijden overweg.

Het vorige jaar eerst waren zij begonnen te leeren, en toen was het een heel zachte winter geweest. Ze hadden daardoor in 't geheel nog maar driemaal de schaatsen ondergehad. Nu eens zwikte dan ook de linker- en

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(48)

dan weer de rechtervoet; en zoo kwam er gedurig een valpartij.

Maar dat was niets! De elleboog of knie, waar men op terecht was gekomen, werd even afgeklopt en wat gewreven; en daarna sprong men weer luchtig overeind.

‘Wanneer neem jij de chocolâ?’ vroeg George, toen zij de eerste maal voorbij de vrouw met haar tafeltje kwamen.

‘Straks pas,’ zei Popko, ‘als we naar huis gaan. Wanneer we ze nu al nemen, hebben we den heelen middag spijt, dat we ons dubbeltje kwijt zijn.’

‘Maar voor een dubbeltje krijg je twee kop chocolâ!’

‘Dat is waar! Weet je wat, George? Ik neem de ééne kop over een uur of zoo, en de andere als we van 't ijs gaan. En hoe doe jij?’

‘Zooals jij doet, doe ik ook,’ zei George.

Het ging onze knapen recht naar den zin. Zij waren nu al een paar uur op het ijs, en konden heel wat beter rijden, dan toen ze er op kwamen.

‘Kijk ik al eens een streek kunnen doen!’ pochte George. En Popko beantwoordde den bluf, door den makker een streek van hem te laten zien, die nog een halve voet langer was.

Wat hadden zij een pret! De wangen gloeiden en de oogen schitterden. Maar de kleine handen zagen blauwachtig rood en waren stijf en dik van de kou.

Maar wat gaven zij daarom? Als de vingers wat al te veel begonnen te tintelen, werd met de handen

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(49)

eens flink tegen de schouders geklopt. Als dat gedaan was, konden ze heel goed de kou weer een poosje verduren!

Het chocolâ-drinken was er tot dusver bij ingeschoten. Wel was men een maal of wat op weg geweest om het te gaan doen; maar dan had Popko juist zoo'n heel glad baantje gevonden; of George was tot de ontdekking gekomen, dat zijn ‘streek’ al weer drie vingerbreed langer was geworden, en kon, onder zulke omstandigheden, aan chocolâ-drinken worden gedacht?

Maar nu zou men gaan.

‘Geef mij de hand, Pop!’ zei George, ‘dan zijn we er gauwer.’

‘'t Mocht wat!’ zei Pop en trok zijn hand terug, ‘verbeeld jij je soms, dat je 't beter kunt dan ik?’ En om te toonen, dat hij minstens even ver in de kunst gevorderd was als zijn makker, deed hij een ‘streek,’ zoo lang hij kon.

Eigenlijk maakte hij ze langer, dan hij kon. Want zóó lang bleef hij op 't ééne been rusten, dat hij het evenwicht gansch en al verloor, en plat op zijn neus, met de armen en beenen wijd uit, op het ijs neerplofte. George schoot toe, om te zien of hij zich had bezeerd.

Maar toen dit niet het geval bleek te zijn, ging George hem hartelijk uit staan lachen. En Popko nam dit volstrekt niet kwalijk. Hij lachte integendeel mee, even hartelijk als George zelf, en krabbelde overeind.

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(50)

‘Vooruit weer!’ zei Popko.

‘Goed,’ zei George, ‘daar gaan we!’ - en de kleine schaatsen schoven weer over het ijs.

Maar eensklaps bleef Popko staan.

‘George!’ fluisterde hij, ‘zie je dat jongetje ginds?’

‘Waar?’ vroeg George.

‘Ginds, bij den wal. Hij zit te schreien.’

‘Nu zie ik hem ook, ja. - Hij heeft een bezem in zijn hand.’

‘Zou hij al voor baanveger spelen?’

‘Maar Pop...!! Hij is niet ouder dan wij!!’

‘Wat moet die bezem dan?... Ik ga hooren, wat hem scheelt!’

Popko ging, en George ging natuurlijk met hem mee.

‘Manneke!’ zei Popko tot oden treurenden knaap, ‘wat scheelt er aan?’

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(51)

Het jongske had stil zitten schreien, met de handen voor de oogen. Daardoor had hij de nadering van Popko en zijn makker niet bespeurd. Maar nu, bij Popko's toespraak, zag hij op, keek de twee vriendjes een oogenblik verwonderd aan en begon toen nog veel harder te schreien.

‘Wat scheelt er aan?’ vroeg Popko opnieuw.

Maar hij kreeg geen antwoord: het jongske schreide àl maar door.

‘Heeft je vader je hierheen gestuurd om de baan te vegen?’ vroeg Popko weer.

‘Nu beurde de knaap het hoofd op. ‘Vader is dood,’ zei hij zacht.

‘Pas gestorven?’ vroeg Popko medelijdend.

‘O neen, al ruim drie jaar geleden, jongeheer!’

‘Waar huil je dan zoo om?’

‘Mijn broer is ziek.’

‘Erg? Ben je bang, dat hij sterven zal?’

Dat niet; maar nu kan hij geen geld verdienen. Dat deed hij sinds vaders dood, - hij en moeder.

‘Voor zichzelf?’

‘Wel neen! Voor mijn broertjes en zusjes en voor mij.’

‘Dus is zeker je oudste broer ziek?’

‘Ja, jongeheer.’

‘Hoe heet je?’

‘Jan.’

‘Is je broer al lang ziek?’

‘Al ruim veertien dagen, jongeheer.’

‘Dus in veertien dagen niets verdiend?’

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(52)

‘Niemendal, jongeheer. Mijn broer niet en moeder ook haast niet. Toen mijn broer heel erg begon te worden, bleef moeder thuis om hem op te passen.’

‘En is er nu bij jullie geen geld?’

‘En geen brood, jongeheer! Eerst was er nog een beetje geld. Moeder had het centje voor centje opgespaard. Maar we zijn met ons zevenen en dan is er wat noodig per dag. Gister hebben we ieder nog drie aardappels en een halve snee brood gehad.

Vandaag was er niets meer.’

‘En hebben ze jou toen uitgestuurd als baanveger?.... Je bent er nog veel te klein voor, Jan!’

Jan zag Popko verwonderd en min of meer ontevreden aan. ‘Ik ben niet

‘uitgestuurd,’ zei hij, ‘ik ben uit mezelf gegaan, jongeheer! Thuis weet niemand, dat ik hier ben. En zoo erg klein ben ik ook niet meer! 'k Heb kracht genoeg! Kijk hier:

dit heele stuk baan, van hier naar ginds, heb ik geveegd. En 'k had me zoo goed klaargemaakt voor de zaak! 'k Heb expres een paar schaatsen geleend, en me gister den heelen dag er in geoefend om ze onder te binden. En toen ben ik vanmorgen in alle stilte hierheen gestapt. 'k Had zóó gehoopt, bij mijn thuiskomst moeder een zak vol centen te kunnen geven!’

‘En dat is je niet gelukt, Jan?’

De tranen schoten Jan weer in de oogen. ‘Neen,’ zei hij, ‘in 't geheel niet, jongeheer!

Of 't is, omdat ik zoo klein ben, weet ik niet; maar als er lui op mijn baan komen rijden, en ik vraag om een cent, dan lachen ze mij uit.’

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(53)

Jan haalde uit zijn broekzak anderhalven cent te voorschijn. ‘Dit is alles, wat ik gekregen heb!’

Als bij afspraak tastten Popko en George in hun zakken en stopten Jan de voor chocolâ bestemde dubbeltjes in de hand. Jan schreide nu nog veel harder, maar ditmaal was het van blijdschap.

‘Kom George,’ zei Popko, ‘we gaan nog wat schaatsenrijden!’

‘Laat ik u dan eerst de schaatsen wat beter onderbinden,’ zei Jan, ‘ik kan dat zoo goed!’ - Meteen had hij met den rug zijner hand zich de tranen uit de oogen gewischt, en was neergeknield op het ijs; en werkelijk zaten in een ommezien de schaatsen veel beter en vaster onder de voeten. George en Popko waren er heel blij mee, en Jan zei: ‘Morgen ben ik hier weer, jongeheeren. Komt dan bij me, en ik zal u de schaatsen weer onderbinden. Voor niemendal natuurlijk!’ voegde hij er haastig aan toe, ‘van ù wil ik geen geld!’

George van der Pappel had geen ouders meer. Ruim vijf jaar geleden was zijn papa gestorven, en een maand of acht later zijn mama. George was toen in huis genomen door een oom en tante, die zelf geen kinderen hadden. Deze oom en tante hielden veel van hem, maar waren al oud; dit maakte, dat alle drukte hen hinderde en verveelde. George mocht thuis dan ook nooit een spelletje doen, waarbij geloopen of gesprongen moest worden, of waardoor, in 't algemeen, eenig gedruisch veroorzaakt werd.

Dit was natuurlijk voor George niet uit te houden

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

(54)

op den duur. En daar zijn oom en tante waarlijk goede menschen waren, lieten zij gaarne toe, dat hun neefje zijn speeluren bij kennissen sleet. Zoo kwam het dat George, geregeld, een goed deel van den dag bij mijnheer en mevrouw Vroomans was, want Popko - we zeiden het vroeger reeds - was zijn liefste kameraad.

Ook thans weer, nu de knapen van het ijs terugkwamen, ging George met Popko mee naar huis.

Er was visite. Twee dames zaten met mevrouw Vroomans een glaasje morellen te drinken. George en Popko waren vrij onbesuisd de kamer komen binnenstuiven:

zij schrikten dus een weinig, toen ze de dames zagen. Maar deze lachten hun vriendelijk toe. Toen maakten George en Popko hun complimentje zoo goed ze konden, en daarna kregen zij elk, uit een op tafel staand trommeltje, een paar koekjes.

‘Wel Pop,’ zei mama, terwijl ze haar zoontje het haar van 't voorhoofd streek,

‘heeft de chocolâ jullie lekker gesmaakt?’

Popko kreeg een kleur. Hij wilde zich houden, als had hij de vraag niet gehoord, en begon haastig aan een koekje te knabbelen.

‘Pop!’ zei daarom mevrouw Vroomans opnieuw en eenigszins verwonderd, ‘vertel me eens, jongen: hoe was de chocolâ?’

Nu stond Popko op, en kwam dicht bij zijn moeder staan. Hij sloeg zijn armen om haar hals; trok haar een weinig op zij en vertelde toen fluisterend

Johanna van Woude, Mijn vertelselboek. Deel 1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Geen verhoogd risico op miskraam, perinataal of maternaal overlijden, (pre-)eclampsie, hevig bloedverlies, foetale nood, uterusruptuur,. voorliggende placenta, keizersnede,

Zelfs begon ik weer wat in mijn humeur en een weinig zachter jegens haar gestemd te geraken, en het strakke gevoel, dat ik thuis gehad had alsof mijn gezicht bevroren was en mijn

Zelfs begon ik weer wat in mijn humeur en een weinig zachter jegens haar gestemd te geraken, en het strakke gevoel, dat ik thuis gehad had alsof mijn gezicht bevroren was en mijn

Het ging heel hard, want ze gin-gen al-le elf-jes voor-bij, die dan vroo-lijk rie-pen: ‘Goe-de reis’ en ‘Houd je maar goed vast!’.. Pret in elfen-

Frits kwam met laarzen en pruik en steek - Maar niemand werd bang, zooals hem bleek. Zus eet wat ze eten kan, Daar groeit kleine

Hij weet alleen dat dit samenzijn met Constance hem een marteling is en tevens een genot; hij vermijdt het haar aan te zien, vreezende haar door een blik te beleedigen, waarin

Niet dien avond reeds, maar langzamerhand merkte ik op dat er iets over hem gekomen was, - en onbewust voelde ik mij juist daardoor aangetrokken, - iets, wat hem stempelde tot die

Als ooit het uur moest komen (en ik gevoelde het dagelijks naderen), dat ik het mijn plicht zou weten mijne belofte aan Herman terug te nemen, dan zou ik hem dit belijden - hoe ik