bron
Pret in elfen- en kabouterland. ca. 1943
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_pre006pret01_01/colofon.php
© 2011 dbnl
1
Bloe-men-geur en Kleu-ren-pracht.
Als het voor-jaar wordt, is er een druk-te van be-lang in Ka-bou-ter-land. Dan wor-den de kleu-ren ge-maakt voor de bloe-men, die in den zo-mer o-ver-al hun prach-ti-ge kleu-ren ten-toon-sprei-den.
Pret in elfen- en kabouterland
Er is han-den vol werk. Uit groo-te kop-pen (je weet, ka-bou-ter-tjes en elf-jes zijn maar heel klei-ne we-zen-tjes) wor-den de kleu-ren af-ge-tapt in weer klei-ne-re em-mer-tjes, waar-in ze dan met an-de-re kleu-ren ge-mengd wor-den.
Wel dui-zend zijn er noo-dig. Dit is lang geen ge-mak-ke-lijk werk-je, zoo-als je ook op het plaat-je wel kunt zien.
De die-ren zijn nieuws-gie-rig, wel-ke kleu-ren het de-zen zo-mer zul-len zijn.
Zijn de bloe-men ge-kleurd, dan ge-ven de elf-jes met hun too-ver-staf-jes de geur aan en dan kan het zo-mer-feest be-gin-nen.
Pret in elfen- en kabouterland
3
Een won-der-baar-lij-ke visch-vangst.
De dag-taak was ge-ein-digd. Het was zon-nig weer en er was geen wind.
Trap-pel-graag, die dol was op vis-schen, koos een scha-duw-rijk plek-je uit, recht onder den boom waar Kra-Kra, de raaf zijn nest-je had.
Pret in elfen- en kabouterland
Nieuws-gie-rig keek Kra-Kra naar wat er ge-beu-ren ging.
Trap-pel-graag leg-de in en wacht-te ge-dul-dig, tot-dat zich een visch-je zou la-ten ver-schal-ken. U-ren ver-stre-ken, maar er was geen le-ven te zien. ‘Ik schei er mee uit’, dacht Trap-pel-graag en haal-de zijn hen-gel op. Maar wat was dat? Er was toch niet aan het wormp-je ge-be-ten? Dan had hij dit moe-ten zien. En toch was het erg zwaar, héél zwaar zelfs.
Tot zijn groo-te ver-ba-zing haal-de hij een ge-wel-di-ge schoen uit het wa-ter, mis-schien wel van een mensch. En daar-in.... zat heel ver-schrikt een visch-je.
Zoo-doen-de had Trap-pel-graag toch geluk.
Pret in elfen- en kabouterland
5
De slak-ken-au-to.
Als het va-can-tie is, trek-ken ka-bou-ter-tjes en elf-jes er-op uit en gaan dan dik-wijls heel ver van huis om van on-be-ken-de mooi-e stre-ken te ge-nieten.
Er wa-ren er, die te voet gin-gen, maar Traag-hals, de dwerg, voel-de hier
Pret in elfen- en kabouterland
wei-nig voor. Hij had een vrien-din-ne-tje, een al-ler-liefst elf-je, dat hij eens wil-de ver-ras-sen.
Traag-hals schep-te graag op. Hij huur-de voor twee wor-tel-tjes Toon-tje Slak-ken-gang, de dwer-gen-au-to.
Het Slak-ken-huis glom als een spie-gel, ter-wijl het zil-ve-ren bel-le-tje om zijn hals vroo-lijk rin-kel-de.
Zoo kwam Traag-hals bij zijn vrien-din-ne-tje, die heel ver-heugd ach-ter-op stap-te. En zoo ging het vroo-lijk de va-can-tie in.
Pret in elfen- en kabouterland
7
Toch in de lucht.
Zoo-als je weet kun-nen elf-jes vlie-gen. Ze heb-ben zij-de-ach-ti-ge vleu-gel-tjes, waar-me-de zij zich ge-mak-ke-lijk en ge-ruisch-loos door de lucht be-we-gen.
Er was een ka-bou-ter-tje, dat dit ook zoo graag eens zou wil-len doen.
Pret in elfen- en kabouterland
Maar hoe? Dat was niet zoo een-vou-dig. Toch vond hij er wat op.
Een groot-e spreeuw Wel-ge-moed ge-naamd, om-dat hij al-les voor ie-mand over had, wil-de voor een lek-ker pijp-je ta-bak dat ka-bou-ter-tje wel op zijn rug ne-men.
En zoo ge-schied-de. Met zijn wit-te pet op, want het was Zon-dag, ging het twee-tal op pad, neen de lucht in, na-ge-staard door de zon, die niet wist hoe zij het had. Het ging heel hard, want ze gin-gen al-le elf-jes voor-bij, die dan vroo-lijk rie-pen: ‘Goe-de reis’ en ‘Houd je maar goed vast!’
Pret in elfen- en kabouterland
9
Werk-dag voor de die-ren.
Jul-lie zult je wel eens af-ge-vraagd heb-ben: ‘Hoe komt het toch, dat al-le die-ren zul-ke mooi-e wit-te tan-den heb-ben?’ Wij poet-sen ie-de-ren dag on-ze tan-den, met tand-pa-sta, niet waar? Maar hoe gaat het nu met de die-ren?
Pret in elfen- en kabouterland
Dat zal ik jul-lie ver-tell-en.
Ie-de-re week en wel op Za-ter-dag poet-sen de ka-bou-ter-tjes met hel-der bron-wa-ter bij al-le die-ren, die in het bosch le-ven hun tan-den, met een e-nor-me bor-stel. Dat dit niet ge-mak-ke-lijk is blijkt wel, daar er twee ka-bou-ters voor noo-dig zijn.
De die-ren zijn hen hier-voor erg dank-baar. Er zal dan ook géén van die groo-te bee-sten een dwerg-je ook maar ièts doen.
Het elf-je op de pad-de-stoel ziet be-lang-stel-lend toe, hoe-wel dit voor haar geen nieuw-tje meer is, want zij doet dit ie-de-ren dag.
Pret in elfen- en kabouterland
11
Baas bo-ven baas.
Er zijn al-tijd waag-hal-zen, ook on-der de ka-bou-ters.
Twee ka-bou-ter-tjes hiel-den al-le-bei erg veel van het-zelf-de elf-je. Ze
pro-beer-den el-kan-der steeds naar den kroon te ste-ken, om bij het elf-je in de gunst te ko-men. Dit moest op ze-ke-ren dag ver-keerd gaan.
Pret in elfen- en kabouterland
Zoo-juist was ‘Pie-ter Snoe-ver o-ver de beek ge-spron-gen, het-geen een
goed-keu-rend knik-je van het elf-je op-le-ver-de. ‘Klaas-je Durf-al’ had dit nog niet ge-zien, of hij zou iets veel moei-lij-kers doen.
O-ver dat-zelf-de beek-je span-de hij een touw en met een bloem als pa-ra-sol ge-wa-pend om zich in e-ven-wicht te hou-den, zou hij eens wat la-ten zien.
De paal waar-aan het touw was vast-ge-bon-den, haalde zijn schou-ders eens op;
ook de zon keek on-der-zoe-kend toe.
Pie-ter Snoe-ver had de groot-ste pret, want het touw was te zwak. Rrrrt...! Het touw brak en Durf-al lag in de beek. En Snoe-ver had het elf-je voor zich al-leen.
Pret in elfen- en kabouterland
13
IJs-pret.
Het was win-ter en de ka-bou-ters en elf-jes zoch-ten hun ver-tier op het ijs. Zij schaat-sten, dat het een lust was om te zien. Een elf-je liet zich in een slee-tje voort-du-wen door een dwerg-je op schaat-sen.
Maar, oh jé, wat ge-beur-de daar nu?
Pret in elfen- en kabouterland
Re-pel-steel-tje, die prach-tig kon schoon-rij-den, kwam aan-ge-zwierd, zon-der om te kij-ken, reed hij ach-ter-uit een fraai-e acht, al-thans bij-na, want mid-den in de acht bots-te hij te-gen de slee op, zoo-dat hij met een smak op het ijs kwam en het ijs er van kraak-te.
Het elf-je zei heel te-recht: ‘Je moet kij-ken, waar je rijdt. Wij gaan recht-uit.’ Een paar spreeu-wen op de schaats en een veld-muis hiel-pen hem weer gauw op de been.
Ook een sneeuw-pop kwam aan-ge-sneld, maar toen was Re-pel-steel-tje al-lang weer uit het ge-zicht ver-dwe-nen.
Pret in elfen- en kabouterland
15
Spe-le-va-ren.
Twee elf-jes wa-ren op een groot blad van een wa-ter-le-lie aan 't spe-le-va-ren. Een ka-bou-ter-tje was de schip-per.
Met een lan-ge riet-sten-gel als vaar-boom, duw-de hij het le-lie-blad als een vol-leer-de schip-per o-ver het
Pret in elfen- en kabouterland
wa-ter, ter-wijl de elf-jes zich in de zon koe-ster-den.
Al-les ging goed, tot-dat de vaar-boom te diep in de mod-der ge-zakt was, en het dwerg-je hem er niet vlug ge-noeg uit kon krij-gen. Het blad dreef door de vaart ver-der, ter-wijl het dwerg-je de stok nog steeds vast-hield. Van angst klom hij er in.
Dat hij daar re-den voor had, bleek, toen een groo-te vis-schen-kop bo-ven wa-ter kwam, die dacht een lek-ker hap-je te zul-len krij-gen.
Maar zoo-ver kwam het niet. De elf-jes vlo-gen vlug naar hem toe en na-men hem tus-schen zich in, en brach-ten hem weer naar het blad.
Zoo liep al-les nog ge-luk-kig af.
Pret in elfen- en kabouterland