• No results found

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje · dbnl"

Copied!
260
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Johanna van Woude

bron

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje. Loman & Funke, Den Haag z.j. [ca. 1895]

(zesde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/woud008holl01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(3)

I. Trouwplannen.

Lief, vriendelijk huisje aan den Singel, hoe gaarne zou ik u nog eens wederzien en doorloopen, hoe gaarne nog eens stilstaan bij ieder plekje binnen uwe muren, dat voor immer heilig is in onze herinnering!

Lang hebben we u nog niet verlaten, en toch - zoudt ge ons wel herkennen? - haar, moeder van kinderen, die gij niet hebt zien geboren worden, en mij, nu met vollen baard en ontzagwekkende deftigheid?

Neen, herkennen zoudt ge ons niet, want ik zelf, nu ik in gedachten weer ronddwaal door uwe zonnige kamers, ik zelf vraag mij verwonderd af: ‘Waren wij dat, die jongens-achtige, baardelooze man en dat blozend, levenslustig kind, dat voor mevrouwtje speel-

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(4)

de?’ Ge hebt ons lang vergeten, niet waar? Anderen hebben onze plaatsen ingenomen, onze plaatsen aan den haard, waar zij aan mijne voeten zat; aan het venster, waar de schemering ons nog te zamen vond; en daar, waar zij placht in te sluimeren aan mijn hart en mij wakker riep met een kus. Andere stemmen worden daar nu gehoord; naar andere voetstappen wordt verlangend geluisterd; de zon beschijnt er andere gezichten, andere meubelen, andere familieportretten aan den wand. Vergeten zijn wij er lang reeds, maar wij vergeten u nooit, gij stille getuige van ons eerste geluk, ons heiligdom, ons paradijsje!

Alsof het gisteren was, herinner ik mij den dag, toen wij het voor het eerst zagen.

We dachten over trouwen, namelijk tegen het voorjaar. Wel hadden we in den verloopen zomer een balletje opgegooid van het najaar, maar alweer was de familie van Truus er tegen opgekomen. ‘Te jong,’ luidde het vonnis en om mijn meisje's wil schikte ik mij maar, ook al omdat mijne inkomsten nog niet

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(5)

van dien aard waren, dat ik het geheel zonder aarzelen durfde wagen. Want het: ‘O, er is zooveel noodig!’ en ‘Och, er komt zooveel kijken!’ van bezorgde vrienden en bloedverwanten, had den overmoed ook van onze jonge harten een weinig getemperd en de voltrekking van ons huwelijk was weer een half jaar verschoven.

Toch - ‘nu voor 't laatst’, had ik gezegd en mij braaf driftig gemaakt, en mijn aanstaande schoonvader, een dorpsburgemeester met den traditioneelen omvangrijken buik, had zich ook driftig gemaakt en mij een heethoofd genoemd; maar 's avonds had hij mij toch weer naar den trein gebracht en mij de hand gedrukt. Wij mochten elkander te gaarne lijden.

't Was een Octoberdag, en natuurlijk een zonnige, want met regenachtig of winderig weer komt men niet op verafgelegen singels... Ja, welk een dag was het!

Kleurenpracht, muziek, weelde! Wij zagen de gouden tinten der boomen, den blauwen hemel, zoo rein en diep, den zonneschijn, die ieder dalend blad

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(6)

doorschijnend maakte als geschilderd kerkglas. Wij hoorden het ruischen der bladeren, die wij vertraden, en luisterden naar het lied der uitgelaten vogels. Zij konden niet uitgelatener zijn dan wij. Het hart klopte ons zoo hoog en onze voeten schenen nimmer moede te zullen worden. Wij ademden diep en snoven de frissche lucht op als jonge paarden.

In deze stemming vestigde Truus, die bij haar gehuwden broer logeerde, mijne aandacht op een half afgezakt papier, hetwelk, tegen een vensterglas geplakt, de voorbijgangers verwittigde, dat ‘dit benedenhuis’ te huur was en wel tegen den prijs van driehonderd gulden. De ledige voorkamer, waarvan wij over de gesloten halve buitenluiken heen juist een stuk plafond en een gedeelte vroolijk behang konden zien, zag er verleidelijk uit in het heldere zonlicht.

‘Hè, juist een huisje voor ons!’ riep Truus uit. ‘Zonder overburen en wat een beeldig gezicht! Zie je dat koepeltje daar aan het

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(7)

water en die tuinen? O, als we hier eens woonden, Hein!’

Misschien was het de zonneschijn of het gejubel der vogels of de frissche herfstlucht, die alle te zamen iets dronkenmakends hadden; misschien ook was het Truus' opgewondenheid of mijn eigen verlangen; hoe het zij, ik was in een zeer overmoedige stemming en trok Truus mede naar N

o

. 20, waar men zich te vervoegen had, zooals het biljet luidde, om nadere inlichtingen.

Wij zullen het eens gaan zien,’ zeide ik.

Zij keek mij met stomme verbazing aan.

‘Maar Hein, we zouden immers pas in het voorjaar trouwen?’

‘Welnu, we kunnen toch wel eens kijken.’

Zij schaterde het uit, half van angst, half van pret.

‘Maar.... bedenk je toch nog even,’ bad ze en poogde mij staande te houden, terwijl haar angst klom, naarmate wij de schel van N

o

. 20 naderden. ‘'t Is pas October. Je kunt

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(8)

toch niet zeggen, dat wij 't pas met April zullen betrekken?’

‘Laat het maar aan mij over,’ antwoordde ik, en de schel klonk reeds door de gang.

Wij werden in een voorkamer gelaten, waar Truus mij vermaakte door haar angst, die even groot was alsof wij schoolkinderen waren en den eenen of anderen

guitenstreek in den zin hadden, ten koste van den man, die aanstonds zou

binnentreden; en zij was blijkbaar verlicht, toen die persoon maar een klein, burgerlijk manneke bleek te zijn, dat ons op alleronderdanigsten toon vroeg wat er van onzen dienst was.

Of Truus zich op dat oogenblik niet iets van haar naderend mevrouwschap bewust werd? Zij was nog dicht bij de schooljaren en scheen eerst aan den nieuwen toestand te moeten gewennen. Wat mij betreft, ik gevoelde mij zeer deftig en gewichtig als huurder van een woning en aanstaand huisvader, en zeide op indrukwekkenden toon het benedenhuis van N

o

. 16 wel eens te willen zien.

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(9)

Het mannetje zette een pet op, waarna hij nog kleiner scheen, en dribbelde voor ons uit met verzoek hem te volgen, druk redeneerende over de aangename woningen, (er was een lange rij van) die, zooals hij ons mededeelde aan de bouwvereeniging behoorden.

Truus kneep mijn arm blauw. Zij was gezond, een gelukkige eigenschap, die gewoonlijk met onverstoorbare vroolijkheid gepaard gaat, en ik was dankbaar toen we N

o

. 16 bereikt hadden, zonder dat onze Lilliputtersche geleider iets van hare stuiptrekkingen had bemerkt.

Het eerst zagen wij de ruime voorkamer, die ons buitengewoon beviel en terstond door mij in stilte tot ontvangkamer bestemd werd; daarna een eenvoudig vertrekje met twee kasten en een ruime slaapgelegenheid, half bedstede, half ledikant, zooals men ze in Belgische hotels wel eens aantreft, en later dan ook door de handige vingertjes van Truus, in navolging van wat we op onze huwelijksreis gezien hadden, met neteldoeksche gor-

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(10)

dijnen en roode linten in een dergelijk rustbed werd herschapen, het vriendelijkste leger, waarop ik mij ooit uitgestrekt heb.

Truus, die doorgeloopen was, toen onze gids de gemakken van het slaapvertrekje begon op te sommen, stond, toen wij de achterkamer binnentraden, bij een der openslaande deuren, die toegang gaven tot een veranda en een vierkant lapje grond, dat door onzen geleider een tuin genoemd werd; blijkbaar was zij verrukt over het verre, landelijke uitzicht.

Dit zou onze woonkamer zijn, dacht ik, het heilige der heiligen. Het vertrek had iets bekends voor mij, iets, wat men soms ook ontwaart bij een eerste ontmoeting van personen, die ons lief zullen worden, en Truus scheen iets dergelijks te gevoelen:

zij zag mij met schitterende oogen aan, doch uitte zich niet.

Aan de andere zijde der gang was een klein zijkamertje en de keuken, terwijl een vrije trap toegang tot een vrijen zolder gaf, waar

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(11)

nog een zeer aardig vertrekje was met een echt raam, zooals Truus zeide, waarmede zij bedoelde dat het geen zoldervenster was.

‘Zou je 't goed genoeg vinden?’ vroeg ik haar zacht, voorzichtigheidshalve sprekende in de voorwaardelijke wijs, onvolmaakt toekomenden tijd.

Zij zag mij ongeloovig aan.

‘Och, je kunt het immers toch niet huren,’ zeide zij en wendde zich af, als wilde zij der verzoeking den rug toekeeren.

‘Maar als het eens voor ons was, zou je het dan groot genoeg vinden?’ drong ik aan; want haar ouderlijk huis was zoo groot en ruim en zij had, dacht mij, nog zoo weinig begrip van Rotterdamsche woningen.

‘Wel, wat zouden wij meer noodig hebben!’ was hare lieve wedervraag.

O mijn vrouwtje, wanneer was in de dagen, toen weelde ons niet voegde, u ooit iets te eenvoudig, te gering!

Het was een genot op te merken hoe zij haar verlangen poogde te verbergen, terwijl

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(12)

het zich zoo onverholen uitte in haar hoogen blos en stralenden blik. En intusschen te denken dat ik haar straks mijn plannetje zou openbaren!

Wat maakten een paar maanden uit! Ik had goede zaken gedaan in den laatsten tijd en durfde het wagen. En te jong? Ik was toch vier en twintig. En van die vier en twintig jaren had ik er vijf doorleefd, werkende en wachtende met ééne gedachte slechts: Truus! De omstandigheden waren ons niet gunstig en drie jaar lang was onze verloving geweest:

‘...eine treue Liebe.

Davon Niemand nichts weisz.’

Stil en geduldig en trouw hadden wij beiden ons zoet geheim omgedragen in onze borst, tot de dag kwam dat ik onzen burgervader vragen durfde om de hand van zijne laatste ongehuwde dochter, zijne achttienjarige, bekoorlijke, lieftallige Truus. Te jong? - Ja, ze hadden mij van kindsbeen af gekend en ik had mij altijd nog zeer jong gevoeld in

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(13)

hun kring, hoe mannelijk en statig ik mij ook wist voor te doen op mijn kantoor in de Wijnstraat. Maar er is aan alles een eind, vond ik, en dat wilde ik mijne aanstaande schoonouders toonen.

Zulk een goedkoop en tevens keurig net benedenhuis met tuin was in geheel Rotterdam niet meer te vinden, zeide ik in triomf tot mijzelf, terwijl ik nog eens rondzag. Zou de oude heer dat kunnen tegenspreken? Echter kon ik in verband met den matigen huurprijs een zekeren achterdocht tegen onzen geleider niet

onderdrukken, en daar ik het bewustzijn gefopt te wezen altijd een weinig aangename gewaarwording heb gevonden, achtte ik het raadzaam voorzichtig te zijn. Lekte het niet? Klapperden de vensters niet? Trokken de schoorsteenen wel goed? Was het niet vochtig? en zoo voort, en zoo voort, welke informaties mij beantwoord werden op een vriendelijken toon, die mij een gevoel gaf alsof ik de domst mogelijke vragen gedaan had, met de mededeeling dat het huis nooit door hem zelf

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(14)

bewoond was geweest en hij mij omtrent die punten dus moeilijk inlichten kon; maar al de huizen waren ‘suffizant’ gebouwd: dat wist hij wèl.

Na eenig stilzwijgen, gedurende hetwelk wij allen zeer bedenkelijke gezichten trokken, zeide ik met uitstekend nagebootste onverschilligheid, dat ik de zaak eens in beraad zou nemen, en spoedig was ik weer met Truus alleen in de zonnige natuur.

Zij proestte het uit.

‘Wat een gezicht zette je! Precies of je 't meende.... O Hein, ik kon me niet goedhouden.’

Ik heb reeds gezegd dat Truus vroolijk was, maar ik herhaal het, omdat het mij onmogelijk schijnt dat iemand zich de Truus uit dien tijd kan voorstellen zonder die vroolijkheid. Die bruinroode wangen, welbekend bij zomerzon en herfstwind, die schitterende oogen, dat weelderige haar, die aardige, goedgevulde gestalte, hoewel wat dorpsch, toch niet lomp of onbevallig, dat alles te zamen: het moest

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(15)

lachen en juichen en gelukkig zijn: zij was er voor geschapen.

‘Zou je er graag wonen, Truus?’

‘Nou!’ riep ze gul uit, doch voegde er toen schouderophalend bij: ‘Maar ik weet wel, dat het niet kan. Er zal vóór April al lang een ander om gekomen zijn. Laten we er maar niet meer over denken.’

‘En als we nu eens in Februari trouwden... Dat is toch ook al voorjaar.’

‘In Februari?’ herhaalde zij verrast. ‘Maar dan moeten we immers ook dadelijk kachels koopen en brandstoffen opdoen. Mama zegt...’

‘En zou dat anders een jaar later niet tòch moeten gebeuren?’ viel ik haar

ongeduldig in de rede. ‘Wat drommel, ik wil trouwen. Als wij doorzetten, geven de oudelui wel toe. Ik kom Zondag. Je zult zien dat ik het huis nog huur, eer November in 't land is.’

De jeugd gelooft en hoopt alle dingen en het uitzicht op zulk een mogelijkheid bracht Truus terstond in de meest uitgelaten stemming der wereld. Zij stiet een lang gerekt

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(16)

gilletje binnensmonds uit en kneep mijn arm, dien ze met beide handen omvat hield, met hare lang niet teere vingertjes bont en blauw van plezier.

‘O Hein, denk je dat het kan? Durf jij? Neen maar, 't zou àl te heerlijk zijn. Jij moet met ma praten over die kachels, hoor! Pa heeft weer andere bezwaren, doch als je eerst ma maar overhaalt... Och, laten we er toch nog eens langs gaan, asjeblieft!’

Ik had daar niets tegen en weder gingen we onze aanstaande woning voorbij, voetje voor voetje, om haar goed te kunnen opnemen.

‘'t Is nommer 16. Een mooi nommer. Het klinkt veel beter dan 15 of 17, vind je niet?... Kijk, voor dàt raam zal ik altijd naar je uitzien, als je van het kantoor moet komen. Wat een prachtig gezicht op die villa's aan de overzijde van den singel! Vindt je 't niet net of je zelf rijk bent, als je er zoo op kijkt? Wat zullen we deftig in die voorkamer zitten. Hein; jij met de courant en ik met mijn werk. En dan schenk ik thee voor je...’

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(17)

‘Ja, en dan moet jij in den fauteuil zitten,’ viel ik in, aangestoken door hare verrukking.

De fauteuil was een sierlijke leuningstoel, dien wij voor eenige dagen bij Allan &

Co. gekocht hadden en die nu onder een laken in een hoek van mijne kamer stond.

‘Neen, neen!’ wierp mijn meisje met overtuiging tegen, ‘wie heeft nu ooit gehoord, dat de vrouw in een fauteuil zit en de man niet! Ik zie je al zitten met de Rotterdammer en je pijp.’

‘En moet jij dan op een gewonen stoel zitten?’ vroeg ik ontevreden.

‘Ja zeker... of, weet je, als we rijk worden, koop je zoo'n laag stoeltje voor me, zooals we gisteren zagen staan.’

‘Als we rijk worden,’ dat was mijn meisjes stopwoordje. We hadden evenveel kans op rijk worden als alle andere arme drommels, namelijk door ‘zuinigheid en vlijt,’ of liever nog door de honderd-duizend te trekken; maar die kleine mogelijkheid was reeds genoeg om Truus in onze toekomstige schatten te doen gelooven.

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(18)

‘Op winteravonden gaan we dan samen voor den haard zitten,’ babbelde zij voort,

‘jij in den fauteuil en ik in dat lage stoeltje, en dan kijken we in het vuur en praten over oude tijden. Hoe lijkt je dat?

‘Maar als we 't lage stoeltje dan nog niet hebben, Truus,’ vroeg ik ondeugend,

‘waar ga je dàn zitten?’

‘Op je knieën,’ fluisterde zij en wendde lachend haar lief gezicht naar mij.

Ik weet niet of andere menschen uit liefde trouwen, maar ik weet dat ik het deed en dat, wat het muzikale stemmetje aan mijne zijde mij schilderde, mij een hemel toesch een. De zon kon niet te helder stralen, de vogels niet te luid jubelen, de aarde niet te veel schoonheid ten toon spreiden, om met hun alle een passende lijst te zijn voor den gelukkigen Hein Smeder, welke dien middag met zijn meisje stadwaarts keerde.

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(19)

II. Onze wittebroodsweken.

Na de koffie werd mama door ons naar de tuinkamer medegetroond en daar begon ik mijn speech, terwijl Truus bij het venster ging staan en naar den vallenden regen keek.

Waarom zouden we niet in Februari trouwen? betoogde ik. Het huis - dat ik beschreef - was zoo goedkoop en het leven van een celibatair zoo duur. Ik moest nu bij Stroomberg dineeren, zooals mijne ongehuwde kennissen ook deden, en Truus viel mij hier in de rede (dat hadden we afgesproken) en zeide dat zij voor dien daalder ons beiden iederen middag wel eten geven kon. Mijne kamerhuur was zoo hoog, mijne hospita zoo inhalig, mijn leven zoo ongezellig.... en zoo voort. Eindelijk voor

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(20)

de kracht onzer redeneeringen bezwijkende, gaf mama toe, waarop wij haar naar papa afvaardigden.

Wat bleef zij lang weg! Wat stonden we daar lang hand in hand voor het venster te wachten, slechts nu en dan even fluisterend van onze hoop en onze vrees! O, hoe kostbaar scheen Truus mij, nu zij mij wilden beletten hun kleinood te ontvoeren!

Eindelijk hoorden we mama terugkomen, en nog eer zij binnentrad, keerden we ons in groote spanning naar de deur.

‘Het zal wel gaan,’ zeide zij zacht, ‘maar pa wil Hein eerst nog eens spreken.’

Toen ik de lange steenen gang doorging, gevoelde ik mij juist alsof ik nog eens examen doen moest. Wel zeide ik tot mijzelf dat ik toch geen kind meer was, maar het baatte niets.... want in mij klopte toch eigenlijk nog werkelijk een kinderhart. En hoe ouder ik word, des te meer zie ik dat al de harten om mij heen het mijne gelijken.

Hij zat nog aan de koffietafel, zooals wij

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(21)

hem straks verlaten hadden, verdiept in een courant; maar nu hield hij het blad zeker nog slechts voor de leus in de hand. Hij legde het neer, toen ik binnentrad.

Er was een doosje lucifers leeggevallen op den hoek der tafel, waar ik zat, en later zag ik, dat ik ze alle netjes in een kring gelegd had als een ster, terwijl ik luisterde naar den man, dien ik hoogachtte en liefhad en een weinig vreesde ook.

't Was minder mijn onzeker inkomen, waarop hij neerkwam. Hij sprak lang en ernstig over het zachte karakter van Truus, over de noodzakelijke en onmisbare hoedanigheden van partijen (dat was misschien, dacht ik, terwijl ik met myne lucifers bezig was, een fragment uit de toespraak, die hij als burgemeester tot jonggehuwden hield) om gelukkig met elkaar te zijn, en toen volgden zijne bezwaren tegen mijne jeugd...

Hier wilde ik hem in de rede vallen en bestrijden met argumenten, dien morgen reeds op mijn bed bijeengezameld, maar hij hief

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(22)

de hand op en vervolgde op zijne gewone bezadigde wijze dat hij niet zoozeer mijn leeftijd bedoelde, als wel een gebrek der jeugd: een gemis van kalmte, van

zelfbedwang; in één woord - hier draalde hij toch weer even - mijn humeur had hem wel eens zorg gebaard...

En nog oneindig kostbaarder scheen Truus mij nu, want ik had zoo weinig om mij te verdedigen, te verontschuldigen zelfs. Hij had gelijk, de goede oude heer, en ik erkende dat volmondig. En toen beloofde ik met duizend goede voornemens, met tranen zelfs, geloof ik, goed voor haar te zullen zijn. Ook hij wischte iets uit zijne oogen en toen kneep hij mijne hand op een verschrikkelijke manier

Februari werd het niet eens. Er moesten nu toch kachels gekocht worden, waarom zouden we niet in Januari trouwen!

Weer gaven de oudjes toe en met het nieuwe jaar begonnen wij ons nieuwe leven.

Onze huwelijksreis strekte zich niet verder uit dan Brussel. Ik had nog zeer weinig bui-

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(23)

tenslands gereisd en Truus in het geheel niet, en ik geloof dat zulks van meer jongeluidjes - misschien ook wel van oude - kan gezegd worden, hoe dikwijls men ook in dagblad- en tijdschriftartikelen leest, dat ieder het Louvre kent, of dat ieder

‘den Rijn op’ is geweest, dat niemand in de zomermaanden thuis blijft en zoo voort.

Wij kenden het Louvre niet, waren nooit ‘den Rijn op’ geweest, en waren tot dusver in de zomermaanden altijd nog binnen de Nederlandsche grenzen gebleven, zoodat we met al de illusies van onbereisde personen onzen intocht hielden in de Belgische residentie. Maar we hadden er ons heel wat anders van voorgesteld dan we er van zagen op dien avond van onze aankomst. De verlichte straten en verlichte winkels zagen er precies uit als te Rotterdam; de tram geleek juist een Rotterdamsche tram, in één woord, al dat nieuwe en vreemde, wat we verwacht hadden, was nergens te vinden. Wel genoten we gedurende de volgende dagen veel, maar toch waren we blij,

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(24)

toen op een donkeren Zaterdagavond een vigilante ons voor de deur van ons huisje bracht.

Truus was vóór ons huwelijk nog eens over geweest om mij eenige aanwijzingen te geven bij het meubileeren van ons huis, en hare schoonzuster had mij na haar vertrek trouw geholpen om de thuiskomst van mijn vrouwtje recht aangenaam te maken.

Ik opende de deur met den sleutel en liet haar binnen. Een onuitsprekelijk gelukkig, bijna plechtig gevoel deed mijn hart sneller jagen.

‘Wees welkom in ons huis!’ zeide ik bewogen. Beefde mijne stem? - Ik voelde twee armen om mijn hals en daar, in het donkere portaal, hielden wij elkaar lang omvat.

Het was een barre winter. Wat wij uit onze vensters zagen was sneeuw en ijs. En toch - ik, die iederen dag kantoorwaarts moest, verwonderde mij telkens als de menschen mij

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(25)

wegens die gedwongen wandelingen beklaagden. Was het geen genot, voor mijn wijfje te gaan werken, en was het geen zaligheid met wind en regen te worstelen, terwijl het doel van mijn tocht een allerliefste achterkamer was, waar een bekoorlijk vrouwtje met grappige waardigheid achter het theeblad zat, terwijl de kachel snorde, het water stoomde, mijne pijp gestopt lag en mijne pantoffels zich stonden te koesteren op de haardplaat?...

Hoe gilde zij, als ik mijn beijzelden knevel tegen haar warm gezichtje drukte!

Neen, we gaven niet om den winter. De besneeuwde velden verveelden ons niet, ja, zelfs de eenzame koolstronken, die nog uit de sneeuw staken, hadden hun bekoorlijkheid voor ons. De stormwind, die zoo recht woest om ons kluisje gieren kon, gaf binnen des te meer gezelligheid, en het gezicht op den eindeloozen hemel vonden we mooi, al was hij donker en stormachtig.

En onze woning zelf... Soms gingen we arm in arm, louter voor plezier naar de voor-

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(26)

kamer, bleven in de deur staan en keken met innig welbehagen het vertrek rond, als twee kinderen, die een huisje gemaakt hebben. Het tapijt hadden we, even als de zwartmarmeren pendule met coupes, het eerst gekocht, en er veel meer voor uitgegeven dan goed was voor onze andere noodzakelijke aankoopen, maar zij voldeden beide uitstekend, en in die eerste dagen liepen we over het kleed niet anders dan op onze kousen. De tafel en zes stoelen - splinternieuw, waarschijnlijk afkomstig van een meubelmaker, die om geld verlegen was - hadden we voor weinig geld op een verkooping aangeschaft: dat was een geheim. De prachtige spiegel was een cadeau van mijne schoonmoeder en het canapétafeltje had reeds jaren bij haar dienst gedaan, maar wijl we 't opnieuw hadden doen politoeren, kon niemand dat weten.

De gordijnen hadden geld gekost, maar hingen ze daar nu ook niet sierlijk en rijk?

Op de hanglamp had Truus een rijksdaalder afgedongen, iets, waarop zij verbazend trotsch was. Eigenlijk

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(27)

geloof ik dat de winkelier, bemerkende dat zij hare zinnen er op gezet had, verstandig vond een weinig te overvragen en gaarne die som weer afsloeg, toen Truus den eigenlijken prijs bood. Maar zij zelf had daar niet het minste vermoeden van.

‘De lamp is wel duur,’ zei ze later met vrouwelijke logica, ‘maar we hebben haar nu toch altijd minder dan een ander haar zou gehad hebben, en dus is 't eigenlijk nog goedkoop.’

Dan had Truus' papa nog voor een zeer fraai bonheur du jour gezorgd, en daarom was het gelukkig dat vrienden en familie het hunne bijdroegen om de ledige planken er van te vullen. Daar kwamen karaffen, en zilveren serviesbenoodigdheden, en trommeltjes, en gebakschaaltjes, en kaasstolpen, in één woord, al die kleine en groote overtolligheden, welke nu eenmaal behoefte zijn geworden in een huishoudentje der negentiende eeuw, en waarin vooral een jonge vrouw zooveel behagen schept. Ik was dan ook tijdens de bruidsdagen nau-

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(28)

welijks eenige minuten bij Truus in huis of ze trok mij telkens mede naar nieuw bezorgde schatten, waar zij omheen danste, terwijl zij zich niet ontzag mij in hare sprongen te doen deelen.

Ja, de kamer was vol van herinneringen aan lieve bekenden en zij scheen er ons zooveel te bekoorlijker om.

Ons woonvertrek was kleiner. Het had uitzicht op de koolstronken en als de wind noord was, voelden we tocht om de beenen. Er was een houten schoorsteenmantel en geen open haard, zooals in de voorkamer, terwijl een pendule er werd voorgesteld door mijn vrouwtje's horloge met standertje; maar het was toch ons heiligdom. Het boekenrekje met onze beduimelde oude bekenden gaf er huiselijkheid en Truus' werkdoos had er gezag. Van het bloemige behang lachten ons hare zielsvriendinnen tegen en mijne pijp gevoelde blijkbaar, dat zij recht had, er rond te zwerven. Achter de kachel lag Bioe, een naam, wel te verstaan, die van Beauty afkomstig was,

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(29)

en toebehoorde aan een jonge kat, door Truus jn den tuin gevonden, half bevroren en uitgehongerd, maar door haar gekoesterd en behouden: ‘om de muizen’ zei ze verontschuldigend. En Bioe kon gezellig spinnen en allerliefst kopjes geven, dat moet ik bekennen; schoon ik haar overigens weinig genegen was, wijl Truus haar in mijn bijzijn soms veel meer aandacht schonk, dan ik met mijne waardigheid kon overeenbrengen. Nu en dan lag er ook wel een stapeltje gerepareerde kousen op de tafel of wat huishoudgeld in de vensterbank, kortom, het was een vertrek, waar men zich in alle opzichten thuis gevoelde. Ongelukkig de man, wiens vrouw zijn hoed en jas met een gelaten gezicht naar den kapstok brengt, zoodra hij ze bij toeval op een stoel heeft gelegd, of haar terstond de meid hoort roepen, als hij een vuilen voet op den looper heeft gezet!

Het logeerkamertje was zóó aardig, dat we naar logé's verlangden, en mijn studeervertrekje.... ja, 't was wel op zolder, maar

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(30)

als de deur dicht was, kon men daarvan niets bemerken, en 't was doodstil, terwijl het verre uitzicht er een dubbele bekoorlijkheid aan gaf.

Over het geheel waren we begeerig naar bezoek, niet zoozeer om onze vrienden te zien, maar om hun onze schatten te toonen en ons te verlustigen in hunne

bewondering. En toch woonden we nu maar in een van die moderne huizen, zoo juist en met zooveel medelijden door een onzer jeugdige naturalisten beschreven als:

huizen met banale, gestukadoorde plafonds, met goedkoope papiertjes op de muren,

‘zooals men ze tegenwoordig met risten, naar een zelfde patroon, in lange rijen bouwt.’

Maar de vogels van éen soort bouwen ook gelijke nestjes: toch fluiten en kwinkeleeren ze er niet minder lustig om. En zoo waren ook Truus en ik zeer ingenomen met ons aardig nestje, terwijl wij later, toen we buurt-kennissen kregen, bemerkten dat anderen al even dwaas waren... Och, men kan zoo goedkoop gelukkig zijn!

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(31)

Truus was een alleraardigst gastvrouwtje. Zij liet zich met komische deftigheid mevrouw noemen en wist zich een groote waardigheid te geven; maar zij kreeg zóó dikwijls een kleur, dat zij, als de menschen heengingen, geheel blos was en dan viel ze mij om den hals en schaterde het uit, omdat ze zich ‘zoo goed gehouden’ had.

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(32)

III. Kibbelarijen.

Maar kibbelen konden we ook, ja, in ernst boos op elkaar zijn.

Nu, veel storm en regen geeft gure zomers, maar zoo'n enkel snel voorbijgaand onweertje nu en dan, werkt verfrisschend en versterkend, en ik heb altijd opgemerkt dat jonggehuwden, die soms eens kibbelen en boos kijken, het heel wat beter met elkaar meenden dan die, zich immer beheerschende, brave Hendriken en Maria's, welke elkaar steeds met een kalm ‘lieve!’ aanspreken en zich uitputten in wederkeerige beleefdheden, die uit een saai plichtbesef voortkomen, niet uit een oprecht, warm, nog een weinig kinderachtig hart!

Als onze kibbelarij heel hoog liep, noemde ik haar ‘Trude’ en zij mij ‘Hendrik’;

maar

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(33)

we daalden gewoonlijk gauw weer tot ‘Truus’ en ‘Hein’, zelfs tot ‘Tru’ en ‘Henk,’

als we erge spijt hadden van onze leelijke woorden. Of wij gaven elkaar de namen van de allerbeminnelijkste romanhelden en heldinnen, die we kenden, wat we ons zonder blikken of blozen lieten welgevallen.

De grootste spijt was altijd aan mijne zijde, want als ik driftig was, zeide ik alles wat mij maar inviel. Truus antwoordde dan gewoonlijk heel weinig, maar haar anders zoo zonnig gezichtje stond dan heel, heel strak en bedroefd; en schoon ik het opmerkte en zelfs zeer goed wist dat zij ‘een wacht zette voor hare lippen,’ kende ik in zulke oogen-blikken geen grooter voldoening dan haar tegenwerpingen te ontlokken. Toch - mocht dat mij al gelukken, - grievende of beleedigende woorden sprak zij nooit, die wel later worden herroepen als in drift uitgesproken, maar welker angel toch in het hart is gedrongen en er een litteeken achterlaat.

Een van onze geregelde punten van dispuut

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(34)

was de wijze, waarop wij den Zondagavond zouden doorbrengen. Truus, kersversch van het platteland, wilde dan volstrekt eens ‘uit’. Liefst naar de komedie. En of ik haar al bezwoer dat geen gedistingeerd Rotterdammer des Zondags met dames naar de komedie gaat, mijn eigenwijs vrouwtje kwam er toch altijd op terug, niet uit koppigheid, maar alleen omdat ik haar niet overtuigen kon.

‘Daar moet een verstandig mensch boven verheven zijn,’ voerde zij dan vastberaden aan.

‘Dus je vindt mij niet verstandig?’

‘Op dat punt niet, beste man.’

‘Welnu, je zult je zin hebben,’ gaf ik toe en ik nam twee plaatsen ‘stalles,’ om een stuk te zien, getiteld: De schipbreuk der Medusa. Maar nooit vroeg Truus weer om des Zondags naar de komedie te gaan, want ondanks onze betrekkelijk dure zitplaats had zij van de lieden, die zich rondom ons in de fauteuils hadden neergevlijd, opmerkingen en bonmots moeten aanhooren, die haar het

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(35)

bloed naar de wangen joegen, terwijl er van de galerij appelschillen op haar besten hoed waren neergekomen. Men moet eigenwijze vrouwtjes - en onder die rubriek was het mijne ongetwijfeld te rangschikken - doen voelen, als ze niet hooren willen;

liever dan over zulke onderwerpen jaar en dag te haspelen en het er nooit over eens te worden. Mijne goede Truus was en bleef er boven verheven, maar - bleef thuis.

Over het algemeen was het onmogelijk met Truus te kibbelen, laat staan in ernst oneenigheid te krijgen, hoe onbewimpeld ze ook altijd met hare meening voor den dag kwam. Ik mocht zoo boos zijn, als ik wilde... Ja, laat ik hier even bekennen dat ik dikwijls om de geringste aanleiding opstoof. Dat was een gewoonte, mij

langzamerhand eigen gemaakt bij vuile of bedrieglijke hospita's, denk ik. Misschien ook was ik reeds thuis een weinig bedorven of had ik te vroeg op eigen beenen moeten staan.

Ik was de eenige zoon van een eenvoudigen,

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(36)

maar welgestelden boer, de hoop en trots mijner ouders. De broers van Truus waren mijne speelmakkers geweest en zij zelf had met mij dezelfde schoolbanken gedeeld, tot de dag kwam, waarop ik ons dorpje verlaten moest om te Leiden mijne verdere opleiding te gaan genieten.

Welk een ontwaken! Welk een ommekeer in den geest van een knaap, wiens leven tot hiertoe niet veel verschild had van dat der veulens in de zonnige weide!

Terwijl een te Leiden wonend oom mij huisvesting verleende, bezocht ik er school en gymnasium, met het voornemen er dan te studeeren - liefst in de letteren, dacht ik.

‘Vergeet ons niet!’ smeekten vader en moeder bij iedere scheiding, en eens - bij mijn vertrek naar de hoogeschool - fluisterde nog een andere stem mij in het oor:

‘Vergeet mij niet!’ Het was de stem van een kind, een vroolijk, wild, vijftienjarig kind, dat mij haar hart geschonken had in het paadje tusschen de goudgele korenvelden achter vader's

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(37)

hoeve. Maar toen ik binnen weinige weken terugkeerde, was het niet om van liefde en geluk te spreken. In moeder's lijkstoet moest ik volgen, en ach, hoe spoedig werd ik opnieuw huiswaarts geroepen om vader de oogen toe te drukken! Nog een groote teleurstelling wachtte mij. Vader's eigendommen bleken namelijk zoozeer belast met hypotheek, dat na den verkoop slechts eenige honderden guldens overbleven. Alleen vader's arbeid had mij - en zooals ik nu begreep, nog slechts met groote inspanning - kunnen maken tot wat ik was; nu zijne trouwe, ijverige hand rustte, viel voor mij aan studeeren niet meer te denken.

Oom Hendrik kon mij ook niet helpen.

‘Je moet wat anders zien te worden, beste jongen!’ zeide hij. ‘Je bent goed geleerd.

Heb je geen lust om bij mij in de zaak te komen?’

‘De hemel bewaar me!’ had ik bijna uitgeroepen, want hij was poelier. Maar ik schudde alleen mismoedig het hoofd en dacht aan

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(38)

Truus: wat kon ik doen om háár niet te verliezen?

De slotsom van lang overleg was, dat ik naar Rotterdam ging en daar, na een jaar lang op een handelskantoor werkzaam te zijn geweest, met mijn bescheiden kapitaaltje mij vestigde als koopman en commissionair, zoo goed en zoo kwaad als het ging, als honderd anderen. En toch ook niet als honderd anderen, want ik deed het niet ten halve. Ik werkte hard, ging weinig uit en deed in de twee eerste jaren alles alleen, terwijl ik in mijne avonduren mij oefende in het correspondeeren in vreemde talen.

Want het was nu eenmaal zoo, gelijk ik in die dagen aan een gelukkiger vriend van mij in Leiden schreef: Ik, die de Génestet liefhad en Multatuli van buiten kende, die Shakespeare met ingenomenheid bestudeerd en mijn exemplaar van Schiller stuk gelezen had, ja, die zelfs alreeds bescheidene proeven van letterkundig talent had geleverd, zou voortaan dagelijks correspondentie te voeren hebben over krenten en rozijnen, koffie

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(39)

en stroop. - Als ik er mijn vrouwtje maar mee verdienen kon!...

Gelijk ik mij zeer goed herinner, ergerde en schaamde ik mij in dien tijd geducht over mijne jeugd en trachtte al de airs en gewoonten van een volwassene aan te nemen, waartoe, naar ik meende, toegevendheid wel in de laatste plaats behoorde.

Zoo was het een gewoonte van mij geworden, om bij de kleinste kleinigheid op te stuiven; - en gewoonten zijn lastige dingen om mede ten huwelijk te brengen. Is uw meisje altijd een slonsje geweest, zij mag met duizend goede voornemens getrouwd zijn en door een ringetje zijn te halen in de wittebroodsweken, eer uw oudste een half jaar oud is, zit ge toch van den morgen tot den avond in een rommel.

En is een man altijd een knorrepot geweest, men mag al eens wat zachter gestemd zijn in zijn engagement, in het huwelijk kijkt de oude Adam weer om den hoek.

Althans zoo ging het mij, maar Truus scheen altijd een engel geweest te zijn, wat zij was

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(40)

en bleef het ook na den trouwdag, ondanks hare eigenwijsheid. Ja, eigenwijs was ze, dat moet me van het hart. En wat kon ze me daardoor soms boos maken! Dan konden er wel eens een paar uur verloopen, eer ik haar een woord toevoegde.

Maar o wee, als het scheidensklokje sloeg en ik, nog steeds in een norsch stilzwijgen verzonken, aanstalten maakte tot vertrek!

Met een uitdagend lachje stond ze mij dan aan te kijken.

‘Doe maar niet of je 't meent, Hein, want je weet evengoed als ik dat je toch niet heengaat, voor we weer goed zijn.’

En ze had gelijk, de kleine heks. Ik was nog nooit zonder haar afscheidskus naar het kantoor gegaan.... dus sloot ik haar dan maar lachend in mijne armen en de vrede was hersteld. - Ach, hoe boos en verbitterd kunnen sommige echtgenooten scheiden!

Doch zie. werd straks die vrouw gedurende hare afwezigheid gekrenkt, hoe toornig en trouw zou de man haar verdedigen; of werd hij

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(41)

dienzelfden avond krank naar huis gebracht, met hoeveel teederheid zou hij opzien in de beminde oogen, met hoeveel liefde en trouw worden verpleegd! Op den bodem van ons hart brandt onverpoosd het altaarvuur voor onze geliefden voort, ondanks alles, ondanks alles.

Een andere tactiek van Truus was, mij geestig te vinden, als ik boos was; en geestig gevonden te worden is altijd een alleraangenaamste gewaarwording, die iemand terstond zachter stemt. Bij voorbeeld.

‘Truus, heb je gestreken?’ (Ik kon haar niet bewegen het door een strijkvrouw te laten doen en de meid deed het niet naar mijn zin).

‘Wel neen. 't Is pas Donderdag.’

‘Maar al mijne boorden zijn op!’ roep ik uit met stijgenden toorn.

‘Hoe is dat mogelijk, ventje? Kijk je wel goed?’

‘Ja, ik ben niet blind. En met die warmte heb ik er natuurlijk meer gedragen dan an-

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(42)

ders. Kijk dan ook eens bijtijds in de kast!’

‘Daar heb ik niet aan gedacht. Dat is ook dom van me.’

‘En wat moet ik nu aandoen?’

Truus zwijgt, ten bewijze dat zij op die vraag geen bevredigend antwoord weet;

reden genoeg voor mijn verontwaardigd gemoed om zich lucht te geven in een stortbui van verwijten.

‘Alle menschen loopen vandaag met slappe boorden,’ zegt zij eindelijk. ‘Van middag zijn de andere klaar, dat beloof ik je. 't Is in een wip gebeurd.’

En om te toonen dat ze er niet om geeft bij een warmte van 80

o

Fahrenheit te moeten strijken, - iets, wat ik niet eens bedenk, - begint ze te neuriën; eerst zacht, als bevreesd dat ze mij er boos mede zal maken, maar dan begint zich iets te ontwikkelen als:

'k Zou zoo graag met Krelis trouwen, Tralala, tralala.

En terwijl ik, nog altijd ten hoogste ver-

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(43)

bitterd, een slappen boord om mijn hals sta te doen, bijt ik haar toe: ‘Wa s je maar met Krelis getrouwd!’

Dat is genoeg om Truus te doen schateren en op de canapé te doen neervallen van de pret.

Wie kan ooit dat welluidend, aanstekelijk lachje hooren en zijn gezicht in een strakke plooi houden! Ik was ten minste weer verloren en zat naast haar, eer ik het wist.

Soms plaagden we elkaar met opzet. Dan sprak ik van het genoegen, gesmaakt bij een denkbeeldige jonge dame, door Truus ‘Amalia’ gedoopt; of wij betreurden om het zeerst onze verloren vrijheid.

‘Wat is nu eigenlijk verliefdheid!’ zeide ik dan, schijnbaar zeer neerslachtig. ‘Een tijdelijke waanzin, anders niet, en als we er na de wittebroodsweken van genezen zijn, bemerken we dat de natuur een loopje met ons genomen en ons maar gebruikt heeft als middel tot het doel, dat men de instandhouding van het menschelijk geslacht noemt.’

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(44)

‘Wel ja,’ vond Truus dan, die in zulke discussies nooit het antwoord schuldig bleef,

‘verliefdheid is juist als mijn trek in de pruimengelei, die op de provisiekamer staat.

Een enkele maal proeven, goed, je blijft er even verzot op, maar er volop van eten, ba!.... Dan heb je er gauw genoeg van, hoor!’

Eens kwam ik eerder dan gewoonlijk thuis en wilde vroeg eten, daar ik tegen vijf uur in het hotel Coomans bescheiden was, waar mij een bestelling zou worden opgedragen.

Maar Truus was uitgegaan en de meid was naar het college. De eerste, die van mijne ongewoon vroege thuiskomst niets wist, kwam toen ik reeds een half uur als een brieschende leeuw door het huis had geloopen, en ik beantwoordde haar vriendelijken groet niet.

‘Reeds thuis?’ vroeg zij verwonderd. ‘Ik ben je nog te gemoet gegaan, maar hoorde van het klerkje, dat je al een poos naar huis waart.’

‘Zorg maar dat ik eten krijg,’ snauwde

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(45)

ik haar toe. ‘Ik moet om vijf uur bij Coomans zijn. Misschien loop ik door jouw schuld een bestelling mis.’

Blijkbaar maakte dit indruk. Haar lief gezichtje stond plotseling zeer ernstig, ja, verschrikt. Zij gaf zich niet eens den tijd om van japon te verwisselen, het goede kind, maar deed een grooten boezelaar voor en verdween in de keuken, waar ik haar evenwel volgde om mijn toorn nog verder over haar uit te storten. Want schoon wij in zulke oogenblikken met de tegenpartij medevoelen, en ieder verwijt, dat wij haar voor de voeten slingeren, eigenlijk wel weer terstond zouden willen oprapen, blijven wij toch onze rol volhouden van verontwaardigd en beleedigd echtgenoot. Ik wachtte op iets... ik verlangde naar iets... Maar wáárnaar?

‘Is dat thuiskomen!’ begon ik opnieuw, als was zij de meest achtelooze vrouw der wereld. ‘Prettig voor je man, om het huis leeg te vinden!’

Geen antwoord.

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(46)

‘Heb je zelfs geen verontschuldiging?’ voer ik toornig voort.

‘Neen,’ zeide zij zacht.

Deze looze tactiek van Truus kan ik allen jongen vrouwen aanbevelen.

Verontschuldigingen toch lokken weer tegenwerpingen uit en tegenwerpingen van iemand, die verbitterd is, bevatten maar al te vaak onaangenaamheden, die het hart wonden.

Ik was daarmede ten minste uitgepraat, na nog iets gebromd te hebben van: ‘een mooie boel!’ en zag zwijgend toe hoe mijn huishoudstertje den sleutel van het fornuis opendraaide, er wat hout in wierp, waarop het terstond snorde en knapte, terwijl het water, dat in de pan stond, met ijver begon te zingen; blijkbaar deden het fornuis en het water te zamen hun best, Truus te verdedigen.

Nu sloeg zij de fraaie kanten om, die over hare handen hingen, en wierp voorzichtig de aardappels in het kokende water.

‘Kijk,’ zei ze, met voldoening het deksel

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(47)

er op leggend en haar opgeruimd gezichtje naar mij wendende ‘over een goed kwartier staan ze op tafel.’

‘En het andere eten dan?’

‘O, dat was al lang klaar. Meende je dat zoo'n heel middagmaal in een uurtje gereed kon? Ha, ha! Die mannen!’ en ze opende den oven, waar werkelijk een heerlijk schaaltje varkenskarbonades bewaard stond, terwijl uit een paar andere pannen, waarvan zij het deksel oplichtte, mij de geur in den neus kwam van jonge groenten.

Ik schaamde mij, maar wilde het niet bekennen en wist niet beter te doen dan maar boos te blijven.

Truus deed naar gewoonte alsof zij er niets van bemerkte, en babbelde aan tafel over alles, wat zij op hare visite gehoord en gezien had.

‘Hola!’ viel ik haar in de rede, terwijl zij al pratend mijn bord vulde. ‘Jouw stuk vleesch is veel kleiner dan het mijne.’

Nu gaf Truus zich weer over aan een van hare barbaarsche lachbuien.

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(48)

‘Stil!’ zeide ze eindelijk. ‘Je bent immers boos op me. Blijf in je rol.’

‘Neen, ik heb veel meer vleesch dan jij. Dat mag niet. Hoeveel was er?’

‘Ik denk dat we hierbinnen zoowat vijf ons hebben gekregen en daarvan heb jij misschien drie ons en ik twee.’ (Voor l'honneur du plat zorgden we niet; daar had Truus bijzonder tegen).

‘Waarom jij twee en ik drie? Jullie vrouwen maakt de mannen tot egoïsten.’

‘Ik weet het niet. Een man moet immers altijd meer vleesch eten.’

‘Omdat hij de sterkste is zeker. Dwaasheid, de zwakste partij heeft het meest versterking noodig.’

Nu herinnerde Truus zich op eens weer, dat ik uit mijne rol gevallen was en opnieuw blonken hare fraaie, stevige tanden mij tegen.

‘Trek je gezicht nu maar niet weer effen!’ lachte zij. ‘Je hebt je nu toch al

bespottelijk gemaakt en midden in een booze bui voldingend bewezen dat je doodelijk van me

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(49)

bent,’ en nu zag ik een handje over de tafel naar mij uitgestoken, dat ik dadelijk greep, waarop ik de eigenares er van naar mij toetrok.

Wij zagen elkaar aan, diep, diep in de oogen, en toen las ik weer in die lieve, heldere kijkers, wat ik er o zoo zelden las: een zacht, stil verwijt, vol teederheid wel en toegevendheid, maar toch een blik, die mij steeds terstond de gelofte herinnerde, haar vader gedaan, en mij al mijne nietswaardigheid deed gevoelen.

‘Dit is de Hein niet, dien je lief hebt!’ riep ik uit, mij wrevelig op de borst slaande.

Zij vouwde hare armen om mijn hals, zonder verder een woord over mijn gedrag te reppen, en toen ik heenging en zij mij tot de deur bracht en mij in het portaal nog eens kuste, fluisterde zij, gelijk ze dikwijls deed, als het afscheidnemen haar moeite kostte: ‘Hoe heerlijk dat je geen zeeofficier bent!’

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(50)

IV. Wij komen niet rond.

Het was in de laatste dagen der derde of vierde maand van ons huwelijk, dat Truus des avonds haar huishoudboek voor mij neerlegde. Op den laatsten der maand, zoo luidde onze afspraak, zou ze dat altijd doen, maar nu kwam ze te vroeg. Ook nam ze haar gewone plaatsje op mijne knie niet in om met stralenden blik te wachten op mijne loftuitingen. Ze ging naar haar stoel terug en nam haar werk weer op, maar ik bemerkte zeer goed, dat hare oogen mijn blik volgden in plaats van hare naald.

‘Is 't mis, wijfje?’ vroeg ik lachend naar haar ziende.

‘Ben je er niet boos om, Hein?’

‘Boos, lieveling? Weet ik dan niet dat je

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(51)

zuinig bent? En meer kun je toch niet doen.’

‘Sommige mannen knorren toch wel, al weten ze heel goed dat hun vrouwen zuinig geweest zijn.’ zeide Truus.

Intusschen ontsloot ik mijne cassette en vulde het tekort in hare portemonnaie aan.

Zij scheen echter maar half tevreden. Haar gezichtje stond heel nadenkend.

‘Is er nog iets, waarover je zorg hebt, vrouwtje?’

Zij zag naar mij op.

‘Dat is ons reservekapitaaltje,’ antwoordde zij, met hare naald naar de cassette wijzend. ‘We hielden het bij ons trouwen over en legden het weg in de hoop het te kunnen vermeerderen en er later je bedrijfskapitaal mee te vergrooten. Maar als we zoo voortgaan, is het gauw heelemaal op en dan zal het andere denzelfden weg gaan.

Dat kan toch niet.’

Hoe graag ik haar ook troostte, ditmaal mocht ik haar niet tegenspreken en gaf een weinig verslagen toe dat het niet kon.

‘We moeten probeeren rond te komen met

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(52)

het vastgestelde huishoudgeld,’ ging zij voort met een benepen stemmetje, ‘of liever:

ik moet dat doen.’

‘Heb je in deze maand meer uitgaven gehad dan in de vorige?’ vroeg ik, na eenige oogenblikken van stilte.

‘Neen, maar... je weet wel, toen we trouwden, was de provisiekamer vol; nu raakte alles op, en... dat opdoen kost zooveel.’

Ik glimlachte.

‘Dus, daarmee had je geen rekening gehouden? O vrouwtje, vrouwtje!’

‘Nu ja,’ zei Truus bedremmeld. ‘Hoe had ik dat dan moeten doen?’

Ik begon haar, zooalsik meende, zeer helder dit probleem op te lossen, maar ik had niet veel succes.

‘Dat is allemaal goed en wel,’ wierp zij tegen, ‘maar te kort is te kort. Als ik met dat huishoudgeld rond zal komen, moeten we zuiniger leven.’

‘Dat is zeker. En wij leven toch al zoo eenvoudig...’

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(53)

Zij pikte zwijgend voort.

‘Ik zal niet meer bitteren en 's avonds geen grogje meer drinken,’ stelde ik voor met den moed van een held. ‘Dat scheelt altijd iets.’

‘O neen, Hein, dat nooit!’ riep Truus ontsteld uit. ‘Foei, hoe kom je er bij? De dokters raden het juist zoo aan... En dat zou maar weinig helpen.’

‘Dan zal ik het rooken ook laten,’ ging ik dapper voort, maar nu wierp zij haar naaiwerk weg, viel mij om den hals en overstelpte mij met zulk een stortvloed van verwijten, lieve woordjes en kussen, dat ik wel van dit redmiddel moest afzien.

‘Ik weet iets veel beters,’ zei ze eindelijk, met zekere spanning van ter zijde naar rmj glurende.

‘Wat dan?’ vroeg ik nieuwsgierig.

‘Dat wij die dikke meid afschaffen. Zij eet ongelooflijk veel, Hein, en voert bijna niets uit. Wat is er voor werk in ons splinternieuw huisje! 't Is poppenwerk, dat gemakkelijk door

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(54)

een meid in een halven dag zou kunnen worden gedaan. 't Zou in de huur schelen, in de belasting, in het eten, letterlijk in alles. En dan...’

Ik sloot hare smeekende lipjes met een kus en nam haar lief kopje tusschen mijne handen. Wel wilde zij zijn ‘eene hulpe tegenover haren man.’

‘Geen woord meer,’ zei ik ernstig. ‘Van zoo iets mag geen sprake zijn. Je bent als dame opgevoed en je zult bij mij een dame blijven. 't Is al erg genoeg dat de meid 's avonds naar huis gaat.’

Nu raakte Truus in vuur; zij had blijkbaar de zaak goed overdacht en bepleitte haar nu met volle overtuiging.

‘Geloof me nu toch, Hein... Of zie zelf maar: wat doet de meid 's avonds, als de keuken opgeruimd is! Letterlijk niets. Zij stopt niet eens haar kousen, maar als ik toevallig binnenkom, zit ze met de armen over elkaar en ziet me aan of ze zeggen wil: ‘Waarom hou je me eigenlijk hier? Ik zou zoo graag

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(55)

op de Hoogstraat loopen. Of ze staat aan de deur te babbelen met haar vrijer, of haar moeder komt en moffelt iets weg onder haar boezelaar. Soms ook vraagt ze brutaal naar huis te mogen gaan, omdat ze toch klaar is. Eigenlijk heeft ze gelijk en ik ben altijd blij, als ze weg is. Dan voel ik me oneindig vrijer.’

‘Laat haar dan maar naar huis gaan, maar je neemt geen meid voor halve dagen.’

Truus scheen zeer teleurgesteld. Die en die en die deden het er toch ook mee, beweerde ze. Allemaal jonge huishoudens. En in ieder geval wou ze toch graag een andere nemen. Deze beviel haar niets. Ze durfde zoo weinig zeggen. De meid was veel ouder dan zij, en zoo voort.

Ik knikte maar op alles ja, want meidenhistories liet ik gaarne aan Truus over.

Toch had ik bemerkt dat ik een groote rol in de keuken speelde, namelijk die, welke de heer Jorkins uit ‘David Copperfield’ vervulde op het kantoor van Spenlow en Jorkins. Als

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(56)

Truus zelf iets niet durfde verbieden, dan wou ‘Mijnheer’ het niet hebben; als Truus onaangenaam vond dat de meid in de keuken straatliedjes galmde, dan hinderde het

‘Mijnheer,’ en als Truus zelf geen lust had een verzoek in te willigen, dan zou ze 't aan ‘Mijnheer’ vragen. Enfin, men moet de vrouwen haar gang laten gaan.

‘Dat moet jij maar weten, vrouwtje; ik laat alles aan je over. En maak je nu verder geen zorgen meer. 't Is haast zomer; dan kunnen we veel goedkooper leven, want dan hebben we bijna geen vuur en licht meer noodig,’ bemoedigde ik haar, al mijne huishoudelijke kennis bij elkaar zoekende.

Zij zweeg. Wat spookte er onder die bruine krullen?

‘Denk er om,’ vermaande ik haar, want ik was niet geheel vrij van eenige achterdocht, ‘ik ben de baas. Bij Brenkmans’ (daarmede bedoelde ik de herberg - tevens gemeentehuis - op Truus' dorpje), ‘heb je me gehoorzaamheid beloofd.’

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(57)

Nu zag zij lachend op en sloeg hare armen om mijn hals; en daarmee was ik tevreden.

Maar o die vrouwen! Zij luisteren deemoedig toe, als wij ons op ons heer- en meesterschap beroepen en kussen ons nog op den koop toe, als waren zij 't volkomen met ons eens; maar haar zin drijven zij door. Ik zou het ook ondervinden.

‘Wat beteekenen die twee kwartjes fooi?’ vroeg ik na eenigen tijd, gedurende welken ik haar huishoudboek doorbladerd had. Zij zag graag dat ik eenige belangstelling toonde.

‘Och,’ antwoordde ze met een kleur, ‘dat was aan dien mijnheer, die het theetafeltje thuisbracht.’

‘Een mijnheer? - De knecht zeker?’

Mijn vrouwtje kon nog maar niet gelooven dat alles in een groote stad heer wil schijnen.

‘Ja maar... hij had een hoed op... En hij bleef zoo dralen. Je kon duidelijk merken dat hij wat verwachtte. Ik durfde niet minder geven. Maar achterna vond ik het ook wel wat veel.’

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(58)

‘Ik zal alle handwerkslui aanraden een hoed op te zetten, als ze hier wat komen bezorgen, Truus.’

Maar nu kreeg ik toch medelijden met hare verlegenheid en zeide: ‘Nu, wees een andermaal wat verstandiger... Er staat ook voor een aardig sommetje aan vleesch op, wijfje.’

‘Ja, ik heb ook al gedacht: als we het dáárop eens vonden. Ik heb uitgerekend dat een ons per dag minder door elkaar veertien stuivers in de week scheelt, dat zou vijf en dertig gulden in het jaar zijn. En als die meid er 's middags maar niet was! Dan kon het wel twee of drie ons schelen.’

Dat was weer een aanval, doch ik gaf niet toe en Truus sprak er niet over door, maar ze had zóó iets vastberadens in haar gezichtje, dat ik niet recht gerust was.

Eenige weken later was er een nieuwe gedienstige geest in de keuken, en inderdaad scheen de vorige de gewone opgewektheid van mijn vrouwtje min of meer te hebben onderdrukt, want nu lachte en neuriede Truus

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(59)

den geheelen dag. Toen ik echter bij het begin der nieuwe maand hare beurs opnieuw voorzag en verwonderd de opmerking maakte, dat zij mij den vorigen avond het huishoudboek niet had laten zien, zei ze lachend: ‘Later, hoor!’

Nu, het was altijd een corvéetje, dat ik meer voor háár genoegen ondernam dan voor het mijne, en ik vroeg er dus niet meer naar. Maar weer een paar weken later zag ik het toevallig geopend liggen en mijn oog viel op iets, dat aan den voet der vorige bladzijde in groote letters te lezen was: Overgehouden ƒ8,44 stond daar als in triumf neergeschreven.

Waarop had de kleine heks die ƒ8,44 uitgezuinigd, zoo vroeg ik mij verwonderd af. En wat had ze er mee gedaan?

Op een mooien Junidag, die mijn verjaardag was, kreeg ik antwoord op die vragen.

Zij kwam bij mijn bed en schudde mij eens ferm.

‘Kom, langslaper, zul je eindelijk wakker worden? Je bent jarig vandaag.’

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(60)

Ik wreef mijne oogen eens uit om tot recht besef van dezen zeldzamen toestand te komen en zag dat Truus een dik pak in de hand hield.

‘Dit is mijn cadeautje,’ zei ze, en ik dacht in stilte dat men alleen al verlangen zou jarig te zijn, om die oogen zóó te zien stralen.

Ik richtte mij haastig op, mijn best doende heel verrast te schijnen, maar eischte een paar hartelijke kussen. Truus echter scheen zóó vol ongeduld om mij het pak te zien openen, dat ik haar zin maar deed en ik vond, nu tot mijne werkelijke verrassing, een boekwerk, naar welks bezit ik altijd verlangd had, maar waarvan de prijs mij te hoog geweest was.

‘O vrouwtje!’

Zij was een en al glans en geluk.

‘Hoe lang is 't wel geleden dat ik gezegd heb er naar te verlangen!’

‘Dat weet ik niet,’ antwoordde zij, opgegetogen door mijne ongeveinsde blijdschap,

‘maar als men er niet op loert, wanneer een

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(61)

man eens zegt: Dit of dat zou ik wel willen hebben, zit men op zijn verjaardag met de handen in het haar. Sedert je 't zei, heb ik altijd zoo gehoopt het voor je te kunnen koopen, en daarom ben ik nu maar eens ongehoorzaam geweest.’

‘Ongehoorzaam?’

‘Ja... Of liever: ik heb je meening maar niet meer gevraagd, want je zei toch dat je 't aan me overliet. Ik heb je iederen dag gefopt. Deze meid komt altijd pas om halfnegen in plaats van om halfzeven en ze blijft maar om den anderen dag eten. Zij krijgt maar vijf en twintig in plaats van vijf en dertig stuivers in de week en het gaat best zoo. Je hebt er nooit iets van gemerkt. Nu heb ik iedere maand een heelen boel geld overgehouden en dus kost het boek eigenlijk niets.’

‘Niets dan wat vermoeidheid van mijn vrouwtje,’ zeide ik ernstig.

‘Neen, neen, je hebt er nooit iets van kunnen merken, hoor! Zeg eens dat je er iets van gemerkt hebt, als je durft. Eer je 's morgens

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(62)

je kamer uitkomt, is ze er al, en 's middags heb je haar nog nooit gemist, lieve droomer!’

‘Ik heb er toch het land over, wijfje,’ antwoordde ik, haar teeder in de heldere kijkers ziende. Wat zag ze er frisch en bekoorlijk uit in haar blauw morgenjaponnetje!

‘Dwaasheid, man!’

‘Als er nu eens een klein logétje belet vroeg...’

‘Nu ja, zoover is 't nog niet. Maar sta nu op, want van middag komen er bepaald visites. Dus hebben Kaatje en ik het heel druk vandaag, en daarvoor moet jij weg zijn.’

‘Kon ik je maar wat helpen!’ zei ik, uit het bed springend; maar Truus antwoordde dat ik liever stil naar het kantoor moest gaan, en ze had gelijk, want ik was bedeeld met wat zij de aardigste eigenschap van een man noemde: volkomen onbedrevenheid in huishoudelijke zaken.

‘Zijn er ook brieven gekomen?’

‘Tot dusver alleen een paar briefkaarten. Ik zal ze halen.’

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(63)

‘Neen,’ wierp ik tegen met een gebaar van de diepste minachting, ‘als 't maar briefkaarten zijn, kunnen ze me niet schelen.’

Waarom konden de menschen geen tijd vinden om mij op mijn verjaardag eens een langen brief te schrijven? Er was zoo iets feestelijks in het openen der enveloppen en het lezen der felicitaties, en dan nog wat nieuws, waarover men denken en praten kon. Maar een briefkaart, ba! Op Truus' verjaardag kwam er brief op brief; doch een man wordt niet geteld! En ik had er juist zoo'n zwak op, dien dag een weinig gevierd te worden...

Zoo bromde ik voor mij heen, terwijl ik mij kleedde, en kon maar niet weer in de rechte feestelijke stemming komen.

‘Jongens, jongens, Truus,’ zei ik hoofdschuddend aan het ontbijt, ‘zulk een duur boek.’

Zij zag naar mij op met een gelukkig lachje.

‘Ja, Hein; maar er zijn dingen, die ons

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(64)

nooit te duur schijnen, en daaronder behooren mijn cadeaux aan jou.’

‘Maar zoo'n verjaardag komt toch altijd duur genoeg.’

‘Och kom, schei nu uit!’

‘Waarvoor komen al die menschen je nu eigenlijk feliciteeren!’ ging ik wrevelig voort. 't Is net of ze je hun blijdschap komen betuigen dat je weer een stapje nader bij je graf bent.’

‘Wel neen!’ lachte Truus, ‘ze komen je een gelukkig jaar wenschen. Als je nu zestig was en je praatte dan zoo; maar je bent nog niet eens dertig. 't Leven is nog een en al plezier.’

‘Plezier!... Nu nog mooier! Ik denk iederen morgen, als ik zoo lekker in de veeren lig: Waarvoor sta ik nu eigenlijk op?’

‘Ja, het bed is lekker, maar als je er uit bent, is dan alles ook niet heerlijk? Gebruik nu je zintuigen eens, man. Zie je niet hoe vroolijk de morgenzon naar binnen kijkt?

Bioe heeft precies het plekje gevonden, waar de

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(65)

stralen op het kleed vallen en spint uit alle macht. Zie je die lekkere broodjes niet op tafel staan met smakelijke kaas en heerlijke grasboter? Als je er in hapt, ruik je de weide. Is je thee niet geurig en hoor je de vogels niet zingen?’

‘Daar vind ik niets bijzonders aan,’ antwoordde ik landerig. ‘Bovendien - als 't nu eens regende!’

‘O Jeremias, Jeremias!’ riep Truus uit en zij glimlachte; maar ik meende toch een lichten zucht te hooren en toen ik haar daarop heimelijk gadesloeg, zag ik een uitdrukking van innig verdriet over haar gezichtje glijden.

Ik sprong op.

‘Ik ben een vervelende vent!’ riep ik uit, bij haar nederknielend, ‘en jij bent het liefste wijfje van de wereld. Kon ik toch maar anders worden!’

Ik had werkelijk groot berouw. Maar wat is kwaad humeur! Het bekruipt ons verraderlijk en heeft ons beet, eer we 't weten. Als er niemand was om er getuige van te zijn,

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(66)

zouden we geen ontevreden gezicht zetten, de courant niet op tafel gooien, de kat niet schoppen. En ik was zoo'n onhebbelijk wezen, dat zelfs een geduldig, opgeruimd wijfje als Truus mij mijn kwaden luim niet kon doen bedwingen. Zij maakte dien zelfs erger, geloof ik; hare tranen of verwijten zouden me eer tot nadenken hebben gedwongen.

Bij haar was echter geen sprake van tranen of verwijten. Zij nam mijn hoofd tusschen hare zachte, warme handen.

‘O, je gaat iederen dag vooruit,’ zei ze bemoedigend.... ‘Maar heusch, Hein, je moest wat rabarber nemen.’

Met die raadgeving maakte ze mij altijd razend; ik stond op en ging bij het venster in de courant staan turen, wat zij als het sein toonde te beschouwen om het ontbijt te gaan opruimen.

Ik wenschte heimelijk dat zij ook eens aanvechtingen kreeg van slecht humeur, opdat ik haar met denzelfden raad zou kunnen kwellen, maar zij had nooit rabarber noodig.

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(67)

Voor háár was het leven een aaneenschakeling van pret en zij was ook voortdurend in een stemming om te gemeten. Zij zeide niet met een der heldinnen van Ouïda:

‘Welk een onaangename verplichting is dat eten toch!’ Als zij at, kwam zij er zonder omwegen voor uit, dat hare smaakzenuwen op alleraangenaamste wijs geprikkeld werden. Zij genoot alles: het beschuitje, dat zij in hare thee weekte, de zachtheid van haar bed, den sleep van hare japon, de vlammen in den haard.

Des middags kwamen de vrienden. Heel gezellig; - en 's avonds kwamen er nog wat, weer heel gezellig en fideel. 't Was alleraardigst daar te zitten als huisvader in een keurig salon, met een bekoorlijk vrouwtje, dat met deftig bewustzijn hare waardigheid als ‘mevrouwtje’ al de gasten bezighield door haar lief gekeuvel. En het was ook prettig bij de vrienden terug te gaan.... Maar dikwijls, o zoo dikwijls, dacht ik dat het voor jongelui als wij toch wèl zoo gewenscht zou zijn wat

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(68)

minder kennissen te hebben. ‘Goede vrienden’ noemden zij zich allen; maar 't is voor die goede vrienden dat ge een rekening bij den wijnkooper hebt; dat ge een nieuwen hoed koopt, schoon de oude nog best dienst kon doen; dat ge, in één woord, altijd hooger wilt dan uwe vleugels u dragen kunnen!

Dan die buurtkennissen.... Wat kwamen die dikwijls aanwippen! En Truus had altijd gauw iets klaar, hetzij een smakelijk vruchtenbrandewijntje, hetzij een kop thee, hetzij wijn en gebak. We kregen het dáár immers ook! En we moesten ook altijd blikjes in huis hebben, want zoo licht bleef een goed vriend een boterhammetje eten,

‘doodfamiliaar’ natuurlijk; maar als het dikwijls vóórkwam in een maand, sloot het huishoudbuek van Truus niet met een batig saldo...

Soms werden we ook op deftige, vervelende diners gevraagd, waar Truus ver van me af zat aan de lange tafel en wij elkaar slechts uit de verte een enkele maal met de oogen knikken konden. Hoe beminnelijk mijne dame

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(69)

ook wezen mocht en hoe galant ook mijn vrouwtje's cavalier, wij verlangden toch maar naar elkaar en slaakten een zucht van verlichting, als we samen weer onder den sterrenhemel arm in arm naar huis wandelden. De menschen wilden het maar niet begrijpen, dat Hein Smeder en zijne vrouw nooit gelukkiger waren dan zoo maar met hun beidjes.

Daarenboven - ik had het land aan rijke kennissen. Hoe welbehaaglijk en tevreden ik mij straks ook thuis had gevoeld, als wij terugkeerden in onze eenvoudige vertrekken, dacht ik onwillekeurig aan de mollige tapijten en zijden overgordijnen en reusachtige spiegels en schitterende gaskronen, en dan scheen ons huis mij zoo burgerlijk en nauw. Veel liever ging ik bij onze naaste buren, hij, eenvoudig commies bij de posterijen, zij, juist naar onzen smaak: lief en waar. Hij presenteerde geen duurder sigaren dan ik, en zij wipte over om een keukenhoek te leenen of om Truus te helpen met het veranderen van

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

(70)

een japon. Bij zulke lui voelden we ons heel wat beter thuis.

In het begin van ons trouwen, wat waren toen vooral de Zondagen gezellig! Vóór twaalf genoot ik mijn huisjasje of kamerjapon en timmerde of knutselde wat, luidkeels zingend, terwijl Truus met de meid in het huishouden bezig was. Of wel, als ik er toe ‘gestemd’ was, sloot ik mij in mijn studeervertrekje op en schreef. Die lange, stille Zondagmorgens waren daarvoor zoo heerlijk geschikt! En na de koffie - 't was maar heel gewoon ‘koffiedrinken’ met een paar eitjes of wat rookvleesch, volstrekt geen lunch of Gabelfrühstück, maar het smaakte ons best - dan gingen we samen uit, liefst met de tram naar het Park. O gelukkige tijd, toen we nog in afgelegen plekjes van het Park en den Heuvel dwaalden en naar de verwijderde muziek luisterden, stille, onbekende wandelaars, op wie niemand acht sloeg! Later, toen we wat meer in de kennissen kwamen, hoorden wij pas dat het niet ‘fatsoenlijk’ was daar te loopen op dat

Johanna van Woude, Een Hollandsch binnenhuisje

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wat de doodbidster geantwoord heeft weet ik niet; maar toen ik weer bij moeder kwam en mijn handen aan haar schort afdroogde, lag er een glans van geluk op moeder's lief gezicht..

Johanna van Woude, De schoonste gaven der vrouw.. wordt en dikwerf niet eens gebruikt! - Wat echter de keuze van een beroep aangaat, de vrouw moest daarin even vrij zijn als de man,

Alleen gevoelde zij, toen zijne groote, maar zachte hand bij het afscheid de hare drukte, een hartelijkheid in dien druk, welke haar goeddeed; maar naar hem opziende, las zij in

Betsy alleen was gewoonlijk geheel aandacht, maar in de laatste dagen speelden haar zooveel andere zaken door het hoofd, dat zij niet meer met hare gedachten zijn kon bij iets, wat

dat hij vroeger zoo niet was en dat mama hem heeft liefgehad, dan schaam ik mij over mijne drift, dan geef ik Emily gelijk, als zij mij zegt dat wij medelijden met hem moeten

Hij weet alleen dat dit samenzijn met Constance hem een marteling is en tevens een genot; hij vermijdt het haar aan te zien, vreezende haar door een blik te beleedigen, waarin

Niet dien avond reeds, maar langzamerhand merkte ik op dat er iets over hem gekomen was, - en onbewust voelde ik mij juist daardoor aangetrokken, - iets, wat hem stempelde tot die

Als ooit het uur moest komen (en ik gevoelde het dagelijks naderen), dat ik het mijn plicht zou weten mijne belofte aan Herman terug te nemen, dan zou ik hem dit belijden - hoe ik