• No results found

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts! · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johanna van Woude, Samen bergopwaarts! · dbnl"

Copied!
213
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Johanna van Woude

bron

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!. L.J. Veen, Amsterdam ca. 1906

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/woud008same01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

I.

Winteravond.

1)

Einsam wandle deine Bahnen, Stilles Herz, und unversagt.

Viel erkennen, vieles ahnen Wirst Du, was dir keiner sagt.

V

ON

S

CHEFFEL

.

Reeds verscheidene avonden hebben mijn vingers verlangd om de pen te grijpen, en te uiten het volle geluksgevoel, dat in den avond over ons komt, in de koestering van een lieflijk tehuis.

Als de wijde hemel zichtbaar is en de zon ondergaat in mengeling van rood en goud, beschijnend met vuurgloed de roerlooze wolkjes rondom en tintend met levenbrengende strepen en vlekken de arme vale aarde;... als de lijsters

1) Deze stukjes verschenen eerst in De Hollandsche Lelie. Bergopwaarts.

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(3)

met lieve kleine geluidjes hippen van tak op tak in de donkere dennen en naakte kastanjes, en dan in het wondere zonnegestraal opvliegen met hun zilveren ‘tuuk, tuuk, tuuk!’ mij reeds als kind bekend en lief geworden,... als het stiller en donkerder en geheimzinniger wordt buiten, altijd stiller, donkerder en geheimzinniger en het pijnbosch in de verte een zwarten berg gelijkt, dan komt zij over me, de zoete bekoring, de stille genieting, welke tot de onschuldigste en reinste genoegens behoort, den mensch gegeven: welbehagen in de vier muren, welke ons zien gaan onzen stillen weemoedvollen weg door het leven.

En van avond vooral, nu de wind zuchtend opsteekt rond het huis en de regen neerruischt in millioenen droppels; nu het dakwater zich hoorbaar ontlast in een afvoerpijp.... Tok tok tok tok.... neerrommelend met woeste vaart en hoorbaar boven al het geblaas en gesuis van wind en regen,... nu zie ik, bij al die geluiden van buiten, welke een intérieur zoo gezellig maken, genietend rond, zooals een vogel zich tevreden schudt in zijn koesterend nestje.

De overgordijnen zijn dichtgehaald, witjes lacht

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(4)

mijn lamplicht in het glaswerk van het bonheur-du-jour en in de donkere pianino er tegenover. Een schemerlamp met gele kap op een zijtafeltje licht zacht over de rustbank, als noodt zij tot mijmeren of rusten; de stoelen staan stil in het rond en van de muren glimlachen mij lieve gezichten toe, van zulken, die een licht waren in mijn leven.

Ver weg jaagt de wereld.... Zij is iederen dag in de straten, veel menschenlijven, mannen en vrouwen, in laken, fluweel en bont, loopend en groetend en pratend en liefdoende.... maar zij gaan mij voorbij als schimmen en geen gedachte aan hen gaat mede naar huis.

Op de tafel ligt mijn werk. Blank glimt het papier, uitnoodigend lokt de pen. Mijn werk, mijn geluk, mijn Halt im Leben, ik heb u lief! Och, niet de mooie banden, die in winkelramen liggen, maar het stille uur, en de blanke vellen en de fluisterende pen, zacht glijdend er over, en de stem der Muze, sprookjes zingend om mij, het wonderschoone sprookje der kunst.

Hoor den wind!... Als een stormachtige oceaan gromt hij ergens in de verte, hol, somber, laag van toon.... Dan op eens is hij om het

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(5)

huis, scherp suizend en piepend, rukkend aan de stores, zwiepend de boomen, regendroppels en natte bladeren aankletsend tegen de ruiten.

Het gevoel van gezellig welbehagen stijgt. En al peinzend blijf ik staan voor mijn boekenkast en de welbekende banden glimlachen mij toe. Vrienden zijn ze,

waarachtige trouwe vrienden vol pit en kracht en heiligen geest, altijd klaar, altijd nabij; en nooit kan ik mij tot hen wenden of zij geven mij wat verheft en troost....

De hoogste schoonheid van kunstenaarszielen is in die banden vervat en schoonheid gaat uit van hen tot mij.... schoonheid, die ik kweek en tracht vast te houden, omdat zij heiligt.

‘Alles dood kapitaal!’ zeide onlangs iemand, wien ik er op wees. ‘Alles sprookjes!...’

Ik zweeg maar.

En hier is mijn pianino. Ik zou zacht mijn hoofd op haar kunnen leggen, als aan den schouder eener vriendin. Zij weet àl mijne geheimen; ik kan ze haar alle toevertrouwen, zij verklapt niets en hare antwoorden zijn altijd vol troost en

liefelijkheid. In donkere uren, zooals er velen komen in het vrouwenleven, welk een kracht kan dan uitgaan van een Largo of van een Adagio

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(6)

of Andante, muzieksproken, die als engelenstem spreken tot onze moede ziel.

Daar vaart de stormwind weer voorbij, kermend en klagend, als heeft hij zooeven veel onheil gebracht op zee en als volgen nog de wanhoopskreten der

schipbreukelingen op zijn adem na. Men moet er wel naar luisteren, of men wil of niet....

Ik zink in een vouwstoeltje bij den haard en staar in de vlammen. Een haard, een breede open haard, dat is de ziel van een kamer; geen burgerlijke vulkachel, hoe zuinig en gemakkelijk dan ook, maar een beweeglijk vuur vol kleuren-bekoring, dat zoo zonderling het oog kan boeien, als lagen we onder tooverban.

Ik staar in den kolenhoop met zijne donkere hoogten en gloeiende ravijnen, ik laat mij zacht betooveren door de opspelende blauwe gasvlammen en het geknetter der beukenblokken. Wat zeggen zij toch? Vertellen zij wonderverhalen van hun eenzaam voortgroeien in het stille woud; en het droomerig gonzen der kolen, klapt het geheimen uit de geheimzinnige diepten, waarin zij eeuwenlang verborgen lagen? Blijkbaar hebben zij veel schoons te verhalen, maar hunne

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(7)

taal verstaan wij niet, en deze wekt alleen, als gewijde muziek, al de weemoedige schoonheid, die sluimert in een menschenziel.

Tingeling - busgerammel - de post. Vele brieven en de courant.... gezellig die avond-post! Veel liefde en vriendschap brengt zij, van die soort, welke ons leven vermooit; - veel streven, veel naastenliefde, aanroeping om medewerking.... En onder al die kleine boden is er eene van een bejaarde, maar nog zeer ijverige en gevierde zuster in de kunst, die mij, als geestverwante, hare pas verschenen brochures zendt en mij vraagt er eens kennis van te nemen. En er in bladerend lees ik hoe zij het betreurt dat het sprookje is verbannen uit de school en het kinderleven; de kinderen leeren alles nuchter beschouwen en nauwkeurig ontleden, en eerbied kennen zij voor niets meer. Het vroeger met ontzag aangehoorde: ‘Er was eens een koning...’ wordt nu met een glimlach begroet; de ruwheid der straatjeugd kent geen grenzen. Terecht schrijft zij: ‘Wat een onhebbelijk opkomend geslacht levert onze volksschool op!

Openen de kinderen den mond - wat lage uitdrukkingen - wat gruwelijke vloek- en scheldwoorden uiten zij -

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(8)

wat mishandelingen van de grooten omtrent de kleinere en de weerlooze dieren - onbeschaamdheid in de hoogste mate, tegenover iedereen, omdat ze voor niets of niemand eerbied geleerd hebben - vernielzucht is hun passie, alsof ze vijanden zijn van al wat gaaf en mooi is. Zingen ze - welke ruwe, brullende, gillende stemmen, en toch moet elk onderwijzer zang onderwijzen! Hoe laag staat het zedelijk peil bij de schooljeugd, om maar niet verder te gaan. Er is geen vorming van schoonheidszin op eenig gebied, alsof het onderwijzend personeel 't gevoel voor aesthetiek òf mist òf verloochent, althans niet wist in te prenten. Hoe zijn wij in deze ruwe, platte plompheid verzonken? Door verlies van de zelfbewustheid als onsterfelijke wezens, door gemis aan het ideaal, aan Godsbewustheid’....

En eenige regels verder staat het met dikke letters:

‘De neutrale school had nooit behoeven te worden: de godsdienstlooze.’

Ik vouw de courant open en zie: het eerste, wat mij er boeit gaat over dezelfde quaestie: een Amerikaan, die pas Holland bezocht, prijst het in een tijdschrift, maar zegt: ‘De kinderen

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(9)

zijn gevleeschde duivels en hebben een Europeesche beruchtheid verkregen door hunne satanische kwaadaardigheid.’

En dan zie ik het verslag eener vergadering ter bespreking van ons tegenwoordig onderwijs, naar aanleiding eener kortelings verschenen circulaire: een kreet om vrijheid om ook het gemoed van het kind te mogen vormen en niet alleen het verstand.

Men heeft ‘helderdenkende wezens’ willen kweeken. Of de fin-de-siècle-mannetjes, die tegenwoordig hun tijd in kroegen en café's en dergelijke gelegenheden

doorbrengen, nu zooveel helderder denken dan vroegere geslachten, valt te betwijfelen, tenzij het heldere denken ten doel heeft anderen beet te hebben en daardoor eigen beurs te vullen,... daarin zijn ze nu ver. Nooit nog is de maatschappij zoo verfijnd slecht geweest als nu men, om toch vooral helderdenkende wezens te vormen, alle sprookjes uit de opvoeding heeft verbannen. Met het verdwijnen van het sprookje uit het kinderleven is het ook verdwenen uit het menschenleven; en toch zijn van het menschenleven de sprookjes het mooist. De sprookjes van vriendschap en liefde en zelfvergeten - zuiver gevoeld en door-

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(10)

leefd, - de sprookjes van geestdrift en geloof, die door alle eeuwen heen helden hebben gemaakt, de ‘helderdenkende’ mannen onzer dagen trekken er de schouders over op, en toch vormen die sprookjes het eenige, wat het leven liefelijk maakt en levenswaard.

Er is aan alles getornd;... vooral het mooie sprookje van het Geloof moest afgebroken en omvergeworpen, en onze voorouders waren maar goedgeloovige dommeriken, volgens het tegenwoordige geslacht, al brachten zij genieën voort en martelaars, die voor hunne overtuiging den brandstapel beklommen. En nu is onze Hollandsche maatschappij - in andere landen houdt men de sprookjes hooger - vol van moedeloozen, die met Maria kunnen uitroepen: ‘Zij hebben mijnen Heer weggenomen en ik weet niet, waar zij hem gelegd hebben.’

Zeer terecht is op die vergadering gezegd dat de zoogenaamde neutrale school nu tòch een sekte-school is geworden; de materialistische, en deze is de gevaarlijkste van alle.

Maar zij zal voorbijgaan, de materialistische school en de materialistische opvoeding.

De

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(11)

sprookjes, die het leven schoonheid geven, zijn eeuwig; zij ontwaken weer in ieder menschenhart, dat er zich niet met dommen eigenwaan aan onttrekt; zij ontwaken door den zonneschijn, door de bloemen, door windgesuis en vogelzang; door liefdegloed en kunstgenot en heimwee naar het hooge. De menschen zijn niet zoo slecht, als zij willen schijnen. De meesten behooren nog tot de verstandige lieden, van wie een groot denker, Pascal, heeft gezegd: ‘Er zijn maar twee soorten van lieden, welke men verstandig noemen kan: zij, die God van ganscher harte dienen, omdat zij Hem kennen, en zij, die Hem van ganscher harte zoeken, omdat zij Hem niet kennen.’

En die Hem zoeken, zijn talrijker dan men weet; of dan zij zelf wel weten willen.

De ware ongeloovigen - dat zijn de laaghartigen, de liefdeloozen, de egoïsten.

Mijn vuur ligt stil voort te gloeien en ergens ver weg, hoog in de lucht, jaagt en zucht nog de machtige wind, de adem Gods. Mijn papier ligt daar nog onbeschreven, mijn pianino staat stil wachtend, de boeken glimlachen mij aan, de gezichten aan den wand herinneren aan veel

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(12)

geluk. Alles sprookjes, - maar..., sprookjes, die schoonheid en vreugde brachten in mijn bestaan.

En een zingen gaat door mijne ziel van levens-weelde, van dank, en zacht fluisteren mijne lippen: ‘O wonderschoon leven!’

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(13)

II.

Liefde.

Hieraan zal ik herkennen dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander.

J

EZUS

.

Gisteravond een brief uit Bussum ontvangen, die mij dwingt heden al vroeg daarheen te gaan, en er een boodschap te brengen, die geen uitstel lijden kan.

Ik sta vroeg op, geniet mijn geurige thee en ontbijt en maak mij dan klaar. 't Is koud, fijn koud.... ik hoor den snerpenden wind langs het raam.... Ik moet maar diep wegkruipen in wol en duffel en bont.

Brr.... kon ik maar thuis blijven!

Ik denk er over.... landerig.... ontstemd.... vooral nu ik de voordeur open en terugschrik

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(14)

voor den ijzigen wind. Maar als ik het later stel, is mijn werktijd gebroken.... Kom, - gauw nog een paar wijde sporthandschoenen aangetrokken over de andere.... En nu vooruit!

't Is nog geen volle dag, en alles is nog stil. Ik rijd de wijde, eenzame Schuttersheide over, den wind schuin tegen mij in; - mond stijf dicht; - langzaam rijden....

O, wat word ik koud!.... nòg kouder.... onuitstaanbaar koud, vooral die arme voeten.... De wind ligt als een stuk ijs tegen mijn rechterwang, en dan dat oorrandje....

Maar nu ik op weg ben, denk ik niet meer aan omkeeren.

‘Naar Bussum,’ zegt een handwijzer.

Nu de hoogte op.

De villa's alle nog stil, met gesloten luiken, als gesloten oogen; de tuinen verlaten met in stroo gepakte stamrozen en overdekte perken.

Wat ziet de wereld er somber uit. Alles grauw.... en bruin.... en zwart....

Hier is de Bussummerweg, recht en eindeloos, aan beide zijden dicht begroeid door beukenheesters, waaraan de bladen groezelig en verschrompeld hangen te trillen in den wind....

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(15)

Rechts achter de beukenheesters de zwarte heide, links achter de beukenheesters het zwarte Spanderswoud.

Daar komt een boer met een koe langzaam nader. Zijn gezicht is paars van koude.

Ik heb geen zin om ‘Goedenmorgen’ te zeggen en hij zegt ook niets.

Hondenwagens nu en dan.... De leiders springen van den wagen, als zij mij naderen op den smallen weg en leiden de honden rechts.

Een heer op een wiel; hij kijkt me even aan, blijkbaar met de gedachte: ‘Ken ik 'r? - Moet ik groeten?’ - Neen. Even het geruisch van zijn vliegend wiel....

Dan weer stilte. De weg is hard en zoo'n wiel rijdt maar toe; de trappers nemen vanzelf je voeten mee. Je hebt maar op je roer te letten en dat geeft op een goeden rechten grintweg niet veel moeite. En ik raak in gedachten verzonken, treurige, ontstemde gedachten. De wereld lijkt zoo droef in de schemering van een kouden wintermorgen.... en veel droefheid van andere menschenharten komt tot mij.

Hier ben ik aan een wijde ruimte. Wat heb ik in den herfst hier dikwerf stil gestaan voor

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(16)

of na zonsondergang, om naar de luchten te kijken, de wazige, doorschijnende luchten, met wondere gouden plekken er in, als van verborgen vuren, luchten die in geen andere landen zijn en waarvoor de schilders uit alle oorden naar Holland komen.

Maar nu is er niets te zien dan grijze hemel en grauwe aarde.

Wat verder op den weg is een jonge matten-koopman; hij heeft zijn heelen voorraad in het gras uitgespreid, en schikt de matten en bezems weer op zijn wagen, telkens de armen tegen de borst slaande om zich te warmen.

En nu ben ik aan het doel van mijn tocht, doe mijn boodschap en keer terug.

Ha - die nijdige wind nu achter! En dan nog iets anders, waarvan ik mij dadelijk geen rekenschap geef en dat me toch met een gevoel van opgewektheid vervult.

Nu ik het mattenkoopmannetje weer nader, heb ik schik in hem, zooals hij met het hoofd op zijde zijn roodgerande kokosmatten langs den wagen laat afhangen en de glimmende bezems opstelt, terwijl langstelige plumeaux triomfantelijk hunne veeren in de lucht opsteken.

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(17)

‘Nòg al niet klaar?’ vraag ik, hem passeerend. Hij licht lachend de pet.

‘Neen, mevrouw, dat gaat zoo gauw niet.’

Ik ben alweer weg; de rails over, het stille kerkhof langs. Mijn gevoel van koude is geweken. Mijn wangen gloeien, mijn handen zijn warm, mijn bloed vloeit snel.

Er is een welbehagen in me, iets stil genoeglijks; en er komt een medelijden in me op voor de menschen, die nu nog onder de dekens liggen en niets weten van de veerkracht, die een frissche wintermorgen ons in het lichaam stort. Waarom denk ik nu dat ik allen dames hunne theesaletjes en praatkransjes gun, als ze mij de heide maar laten en het bosch? Dit is leven; - dit is mensch zijn; - dit is genieten; dit is het stijgen der ziel hoog boven alle wereldsche nietigheden; - dit is het zich verwant voelen aan God en het liefhebben van alle levende schepselen. Al mijn treurige gedachten zijn ver weg gevlogen, daar ergens hoog in de lucht....

En denkend, zie ik op.

Wat is daar voor wondere gloed op de toppen der pijnen.... Wat heeft op eens de donkere wereld vol kleuren en verven getint?.... Wat

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(18)

glijdt daar langzaam neer langs de stammen der bruine sparren en witte berken?....

Wat heeft op eens al den armelijken verschrompelden beukenbladeren een lichtkantje gegeven, zoodat ze er nog zoo min niet uitziet?....

Zonnelicht, rood vlammend zonnelicht!

Zij is links vóór mij, de groote bol, even kijkend over den rand der aarde. De hemel is vol licht; - de lucht is vol licht; - de wolken drijven in licht; - ik adem in licht; - in mijne ziel is licht. O, zij was het, die mij anders stemde, die mij koesterend omgaf;....

de zon, - de warme zon, de alles vermooiende zon.... De zon, die het beeld der Liefde is, een dagelijksche bode Gods aan de arme, in zelfzucht verzonken kinderen der Aarde; zij is het voorbeeld ter navolging ons gegeven, van de groote, warme, onvermoeide Liefde, die wij geven moeten aan onze medeschepselen, naar het gebod van den Christus, dien we luide belijden, en die Liefde stelde als grondzuil zijner leer.

O, wij millioenen, die ons Christenen noemen, waar is onze liefde?

Gelijk de zon het leven is voor dieren- en plantenrijk, zoodat zonder haar alles zou moeten

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(19)

wegkwijnen, zoo moet de Liefde dagelijks rijzen over de arme menschenwereld en zij zal oplossing brengen van alle raadselen en vragen. En als zij zal zijn gekomen, dan zullen er geen misdadigers meer zijn, want de Liefde zal hun de verzoeking hebben bespaard; - en ook geen armen meer en geen verachten en geen uitgeworpenen, want de Liefde zal hen reeds als kinderen omvat hebben met hare armen en hen geleid hebben op goede wegen; - dan zullen er geen slagvelden meer zijn en geen gebroken harten om wie nimmer wederkeeren, omdat de Liefde den oorlog zal hebben verdreven van de aarde; - en er zullen geen gevangenissen meer zijn en den mannen in toga's en beffen zal men het woord van Exodus hebben toegevoegd: ‘Wie heeft u tot rechter over uwen broeder gezet?’

En medelijdend zal men de schouders ophalen over de barbaarschheid der 19

de

eeuw, toen wet en zeden in de christelijke landen aan Liefde vreemd waren....

O zon der Liefde, rijs, - rijs! De aarde is zoo donker nog voor duizenden van armen en ongelukkigen en onderdrukten, rijs, glanzend en stralend, en schijn over de menschenmaatschappij!

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(20)

Koester ze allen gelijkelijk, - zoowel de misdadigen als de onschuldigen; - de gevallenen, die nu nog worden nagewezen en hen, die trotsch het hoofd heffen, omdat hun weg geen kuilen had.... Geen woord, geen blik, geen daad van Liefde is ooit zonder gevolg gebleven voor het arme, lijdende menschenhart, waaraan het werd geschonken, ook al scheen het zaad geen vrucht te dragen.

O kom dan, gij Zon der liefde, en vervul onze harten met uw gloed, opdat van ons uitstrale tot alle medeschepselen uw reinigend en heiligend licht!...

Daar ben ik alweer thuis.... Wat kunnen, als boden Gods, wondermooie gedachten tot ons komen, als we zoo heel alleen zijn.... zelfs op een kouden wintermorgen; een soort van geestelijke vervoering, gewekt door de stemmen der natuur.... Ik heb geen berouw over mijn tocht!...

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(21)

III.

Op eigen beenen.

Heden gordt gij uzelven en wandelt alwaar gij wilt, maar de ure komt, waarin een ander u gorden zal, en brengen waar gij niet wilt.

J

EZUS

.

Ik zou het onze jonge meisjes met hartstocht willen toeroepen dat ze 't eindelijk verstonden: ‘Ga uit en werk en grijp je aan. Gebruik dan toch je gaven en krachten, die God er je voor gegeven heeft.’

M

EVROUW

G

OEKOOP

.

Wie kent ze niet de talloozen, die, eerst gekweekt als een kostbaar exemplaartje in de broeikas van het ouderhuis, plotseling door het lot geworpen worden in de stormen van het ijskoude maatschappelijk leven! Gelukkig wie dan de kennis of bekwaamheid heeft verkregen om in haar

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(22)

onderhoud te voorzien! Die kennis is als de reddingboei, die men op een zeereis altijd bij zich heeft; als schipbreuk komt, kan zij alleen nog redden. Maar wie die

reddingboei ontbreekt, men slaat ze met deernis en vreeze gade.... zal niet die kleine plant verstijven onder den noordenwind van zelfzucht en onverschilligheid? Hoe zal zij alle wreedheid en ruwheid kunnen dragen?

Maar zij kan. Zie de tallooze vrouwen, die overwonnen hebben. Zie, hoe zij rustig gaan hun weg met stralende oogen en vasten stap. De strijd heeft hun karakter veredeld, hunne ziel gelouterd. De lessen waren hard, maar harde lessen kunnen zegeningen worden.

Een jonge Engelsche, die altijd maar zorgeloos daarheengeleefd had, stond door sterfgeval haars vaders plotseling zonder brood op de wereld.

Zij was geheel van haar stukken.

Zij kon wat piano spelen, wat schilderen, en zij kon ook heel aardige brieven schrijven op een wijze, die door sommigen harer vrienden voor talent werd gehouden.

Maar zij kon geen van deze bekwaamheden winstgevend maken; er waren maar geen leerlingen te krijgen, die geld wilden

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(23)

geven voor haar tijd of moeite. En de redacties van tijdschriften en dagbladen zagen de charme niet in haar werk, die hare vrienden er in gezien hadden.

En eindelijk werd ze wanhopig en dacht over zelfmoord, toen ze op eens op een inval kwam. Ze kon zoo lekker aardappelen bakken.

En ze schreef aan al hare bekenden in de stad, dat ze aardappelen ging bakken, om in haar onderhoud te voorzien, en zond een proef van hare kunst (pommes frites);

dunne reepjes rauwe aardappelen, gebraden in boter (of vet) op de wijze van appelbollen; en spoedig hadden hare gebakken aardappelen een grootere reputatie dan hare brieven ooit hadden gehad. Zij heeft zelfs hulp moeten nemen en is nu op den weg naar rijk worden, alleen maar omdat zij iets beter kon dan een ander.

Goed werk wordt altijd goed betaald. Wat de menschen noodig hebben, daar willen ze ook voor betalen. Vervul een behoefte door uw werk en ge hebt er ook een markt voor.

Weinig bekend is de geschiedenis van een Amerikaansche zangeres, wier moeder geen geld had om hare zanglessen te betalen.

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(24)

Die moeder zei tot die dochter: ‘Niemand kan zulke lekkere worst maken als ik; als ik ze kon verkoopen, hadden we geld voor je muzieklessen.’

‘Nu,’ zei de dochter, die het ernstig meende met hare muziekstudie, ‘als u ze maakt, ga ik ze verkoopen.’

En de moeder maakte de worst en de dochter ging ze in de stad verkoopen, en wie eens deze worst had geproefd, kocht ze altijd graag opnieuw. En dagelijks komen de bestellingen bij tientallen in, want de naam der boerderij op de pakjes is reeds genoeg om ze weg te doen vliegen. De dochter heeft op het conservatorium in Boston hare opleiding gehad en verdient nu schatten, en niemand vraagt er naar hoe zij aan hare lesgelden kwam.

‘Nu ja,’ zal menig Hollandsch meisje zeggen, ‘dat kan in andere landen, maar in Holland.... Daar zou ik te trotsch voor zijn, hoor! Wat zouden je kennissen op je neerzien! Hemel, ik zou mijn oogen niet meer durven opslaan!’

Het is waar dat Holland zeer achterlijk is in sommige opzichten bij andere landen, vooral bij Amerika, waar ook reeds de vrouw hoog boven den man wordt gesteld, terwijl er de godsdienst

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(25)

in eere wordt gehouden. De Amerikanen worden genoemd ‘het godsdienstigste volk der wereld.’

Maar als wij nu zien dat de kloeke houding der vrouw haar daar doet rijzen in aller achting, zóó, dat de man haar dienaar is geworden in plaats van haar gebieder, is dit dan geen reden om al die laffe menschenvrees eens af te schudden en het waardige voorbeeld der Amerikaansche vrouw te volgen?

Gij vreest glimlachjes, steken onder water, praatjes....

Maar glimlachjes, steken onder water en praatjes zijn eigenaardigheden van het minste menschensoort, of ze nu gravin zijn of werkvrouw.... En als ge straks van gebrek omkomt, wie van al die luitjes, om wier glimlachjes en steken onder water en praatjes ge het werken gelaten hebt, steekt een hand voor u uit? Denk aan het versje van Heine over den braven man die hem eindelijk hielp:

Gaben mir Rath und gute Lehren, Uberschütteten mich mit Ehren, Sagten dass ich nur warten sollt;

Haben mich protegiren gewollt.

Aber bei all ihrem Protegiren,

Hätte ich können vor Hunger krepieren,

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(26)

Wär nicht gekommen ein braver Mann, Wacker nahm er sich meiner an.

Braver Mann! er schafft mir zu Essen!

Will es ihm nie und nimmer vergessen!

Schade dass ich ihn nicht küssen kann!

Denn ich bin selbst dieser brave Mann.

Kind, geen gulden nog hebben ze voor u over, terwijl het u toch ook, hoop ik, onmogelijk zou zijn dien aan te nemen. Wees dààrvoor altijd te trotsch, maar schudt af dat onzinnige idee dat ge te trotsch zoudt moeten zijn om op eerlijke wijze geld te verdienen, welk dan dat werk ook zij.

Weet ge 't nog, hoe voor vijf en twintig jaren een meisje van goeden huize niets anders kon worden dan gouvernante of onderwijzeres of juffrouw van gezelschap?

Op iets anders werd neergezien. Wel, - de vrouw behoorde immers binnenshuis, zij had maar te koken en te handwerken en op de kinderen te passen....

Die domme opvatting behoort reeds tot het verleden en wie ze nog uit, toont niet op de hoogte van den tijd te zijn; naar de buitenshuis werkende vrouw kijkt niemand meer verwonderd om: zij is een heel gewoon verschijnsel geworden.

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(27)

En nu wij zóó ver zijn, och, laten we nu ook in ons kleine Holland dat armzalige idee toch afschudden als zou eerlijke arbeid, al is die dan geen kunst of geleerdheid, ons fatsoen benadeelen of iets zijn om de oogen over neer te slaan. Als ge geen romans kunt schrijven, of volle zalen in verrukking brengen, of de universiteit bezoeken, of zelf geen voldoende vorming kunt krijgen in welk vak ook, bak dan aardappelen of stop worst, en - draag hoog het hoofd. Want er is meer laagheid en schande in een glimlach en een steek onder water en in praatjes dan in eerlijken arbeid, hoe eenvoudig ook; en ge kunt gerust neerzien op wie er u door denken te treffen. Zij zijn maar wat achterlijk en dom, niet wetende zedelijke waarde te schatten.

Er zijn duizenden ook, die er u te dieper om zullen groeten; en uw bewustzijn van uw eigen brood te verdienen op eerlijke wijze, naast de wetenschap dat uw spaarpot zich vult en uwe toekomst niet meer donker is, zal u langzamerhand een rustige waardigheid geven, die reeds vanzelf achting zal afdwingen.

Bijna ieder mensch kan door vlijt en volharding uitmunten in iets, hoe eenvoudig het mis-

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(28)

schien zij, en dat ééne kan allicht rente-gevend gemaakt worden. Als ge uitmunt in het aardappel bakken of worst maken, dan zal dat uitmunten u geld in den zak brengen, en als ge eenvoudig werk nalaat, omdat het niet ‘fatsoenlijk’ zou zijn of niet ‘artistiek’, dan zult ge zeer dwaas handelen. Iedere arbeid is eervol, omdat hij een eerlijk streven is; en de maatschappij heeft een knappe bakster of kookster even noodig - of nog veel noodiger - dan een zangeres of schilderes. Vrees geen arbeid; vrees alleen hulp en onderstand, want zij zijn afhankelijkheid, die u altijd dieper voeren, terwijl eerlijke arbeid, welke ook, u eigen baas doet blijven. Zoolang gij uzelf kunt achten en zoolang uwe omgeving u acht, zoolang vernedert uw arbeid u niet. En daarom - verricht uw werk niet in het verborgene, alsof ge er beschaamd over waart, want dan slaagt ge nooit; maar met geheven hoofd en blijden, vrijen blik. En laat de wereld weten van uw streven en strijden en hopen; want doet ge dan uw werk goed, dan komt zij u vanzelf te hulp, omdat zij uw werk noodig heeft.

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(29)

IV.

Geloofstwijfel.

O, zeg niet, wat uw mond belijdt, O, zeg niet, van wat staat of kerk.

Maar toon, van welken geest gij zijt.

D

E

G

ÉNESTET

.

In onzen tijd van onrust en twijfel en koud scepticisme is het onmogelijk dat onze jonge meisjes - althans denkende jonge meisjes - niet op de ééne of andere wijze ook door dien geest worden besmet. Zij mogen dan gezond en gelukkig zijn, veel uitgaan, ijverig wielrijden, tennissen, en zoo voort, toch komen ook voor háár de stille uren, wanneer de gedachten gaan over de ernstiger zijde van het leven.

Ik spreek nu niet tot de vlindertjes, die nooit ernstig over dergelijke dingen denken;

- ook niet tot de oppervlakkigen, die met één handbe-

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(30)

weging alle geloof hebben overboord geworpen; ook niet tot zulken, wier

melancholisch twijfelen slechts uit gebrek aan gezondheid voortkomt. Redeneeringen met zulken zijn vruchteloos.

Ik richt alleen het woord tot die gezonden naar lichaam en geest, die volkomen reinen nog in voelen en denken, mij zoo talrijk bekend onder onze Hollandsche meisjes en vrouwen en die mij altijd het meest hebben verstaan.

En eer ik voortga, moet ik nog wijzen op een zekere mode van de laatste jaren, die den ‘eerlijken twijfelaar’ met een aureool van eerbiedige belangstelling omgaf.

Er zijn nu eenmaal van die ondiepe en onware karakters, die twijfel veinzen, omdat twijfelen van denken, van intellectueele ontwikkeling getuigt. Het geloof, dat duizenden verstandige en ontwikkelde mannen en vrouwen kracht heeft gegeven tot edel leven en kalm sterven, wordt met één luchtigen armzwaai terzijde geschoven door verwaande studenten, die het hunne gewichtige aandacht niet meer waardig keuren. En reeds menig meisje liet zich door zulke uitingen meeslepen.

Als ge Geloof hebt, houdt het dan hoog - als een dierbaar kleinood. Laat niet het eerste,

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(31)

het beste ongeloovige artikel, pamflet of individu, dat u in den weg komt, de macht hebben het om te blazen als een kaartenhuis.

Ieder denkend mensch kan weten dat hij een misdaad doet, als hij een jong, onschuldig meisje haar kinderlijk Geloof ontneemt, dat haar dierbaar is geworden, zonder haar iets beters er voor in de plaats te geven.

Leave thou thy sister, when she prays Her early heaven, her happy views, Nor thou with shadowed hint confuse A life that leads melodious days1)

zong Tennyson reeds, woorden, die reeds menig twistgesprek ten gevolge hebben gehad.

Het Geloof is een kostbaar bezit, en wie er gelukkig door is, zou het voor niets ter wereld willen afstaan. Geloof is het reine bewegen der ziel - geloof is vertrouwen en liefhebben; - geloof is het zich veilig weten in de hand van een hoogere onbekende Macht, ver, eindeloos ver, en toch om ons, in ons, - raadselvol glanzend

1) Wanneer gij uwe zuster ziet bidden, verjaag haar uit dezen hemel niet, en verstoor de liefelijkheid van een jong leven niet door sombere wenken.

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(32)

in hoogte van sterren, peinzend opklagend uit diepten van zeeën, stralend in reine kinderoogen, ruischend in het suizen van zoele winden, oneindig liefelijk en zacht.

Wij zijn niets, wij kunnen niets, wij weten niets, afhankelijk als wij zijn van die alles beheer-schende macht.

Geloof is vertrouwen. ‘God is mijns levens kracht, wien zou ik vreezen?’ Alle toekomstvrees, alle twijfelen aan het goede, alle gebrek aan durf - het is ongeloof.

Gelooven is gevoelszaak - 't is het stille luisteren naar de Godsstem in ons, die fluistert, o, zoo zacht en innig fluistert van nooit-gekende wondere dingen, van een ongeziene wereld, een eeuwigheid van gerechtigheid en liefde, waar het booze niet zijn zal, waar aardesmart is geweken voor het helstralende licht van schoonheid en vroom geluksdragen - een klank van openbaring, zeggend ons het Goede, het Alwijze, dat wij niet weten, dat we niet tasten kunnen, maar dat is en eeuwig zal zijn heilig en onvergankelijk om ons, in ons, en eindeloos hoog boven ons....

Als we zóó gelooven, als in ons opbloeit dat mysterie van vroomheid, dat ons niemand ontne-

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(33)

men kan, en dat àl het kleine dezer wereld doet trillen in hooger licht - dan wordt ons geloof niet geschokt door de onechtheid van een of anderen Paulinischen brief, dan doet geen kerkgang, geen machtspreuk van éénigen priester daar iets aan af (menschen gelijk wij, die buigen willen met reine hand het teere bloeien onzer eigen ziel, naar hun eigenmachtig goedvinden). - Dan walgen we van heidensche

praalvertooningen, waarmee men eeren wil den nederigen Jezus van Nazareth - dan lachen we om geloof, dat wetenschappelijk bewezen moet worden; - om geloovigen, die Calvijn, Darwin, Spinoza, Kant of wie dan ook noodig hebben, vóór ze precies weten wat ze gelooven en wat niet.

En die stille openbaringsstem, gaande door onze ziel als een gebed, zegt ons dat geloof vóór alles moet zijn een kracht tot beter leven; - dat waarachtig geloof gaat lichtend over de aarde, stralend uit naar de menschen haar diepte van gloed, warmend en verreinend wie het aanraakt.

Geloof kan nooit hard zijn en hatend en vervloekend; - dan is het geen Geloof.

En daarom, als ik zie twisten zonen van één huis om het ‘geloof’; - als ik volkeren zie

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(34)

strijden uit naam van den Koning des Vredes, en om geloofswille liefde tusschen twee menschen zie verbreken; - als er wordt geheerscht en gehaat door menschen, die zich Christenen noemen, - dan sta ik stil, verbaasd, en vraag mezelf af, waar de menschen het over hebben - die caricatuur, dat schijnbeeld, dat is niet het geloof, dat is niet van God geboren; - dat is woordgeloof, vormengodsdienst, dat is starre, levenlooze dogmatiek, niet het levenwekkend, zielsinnige dragen van het Heilige van de Godheid, die is in alle dingen.

Als de regeeringen geloofden - zouden ze weggooien hun zwaarden.

Als de vorsten, de grooten der aarde geloofden - zouden ze neerbreken hun paleizen.

Als er geloofd werd zou er geen stand zijn of rijkdom, want ‘Gij zijt allen broeders’.

Als werd weggenomen van onze barbaren-maatschappij dat waasje van schijngeloof - er zou niets gevonden worden dan leugen, haat, egoïsme en hebzucht. Dagelijks, dagelijks weer wordt de Christus gekruisigd en gemarteld door zijn volgelingen.

Als de predikers en priesters geloofden, waar-

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(35)

achtig geloofden, waarachtig dienaren waren van den Christus der Evangeliën, gevend zichzelf als offers der wereld - zouden ze arm moeten zijn met de armen; - dan zouden ze verdraagzaam zijn en niet vervolgen; dan zouden ze prediken, niet de kille dogmenwijsheid, vandaag aangenomen en morgen verworpen - een geloof, waarbij onze hongerige ziel niet gevoed wordt, dat ons geen lijdenskracht geeft in zware dagen, en niet brandt in onze ziel met stil-witte vlam, vertroostend licht over al onze moeiten en worstelingen en zwakheden;... neen als zij geloofden dan zouden ze eindelijk eens gaan doen, dat waarover ze al 18 eeuwen hebben gepraat - dan zouden ze doorgloeid zijn van de eeuwige liefde-almacht, welke Geloof heet.

‘Niet een iegelijk, die roept “Heere, Heere!” maar die doet den wil mijns vaders,’

heeft Jezus gezegd. En als ge dan Geloof hebt, het geloof, dat uw moeder u gaf, het heilig erfdeel van vele vaderen, houd het hoog en veilig, ver van het gezwets en geredeneer der massa. En gaat ge zóó met uw Geloof het leven door, dan zal het u de wenkende engelengestalte zijn, die uwe hand vasthoudt en u leidt naar der bergen top.

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(36)

V.

De kunst van ziek zijn.

There are victories gained every day in struggling hearts to which field of battle are as nothing.

D

ICKENS

.

Bijna alle brieven, die komen van abonnées tot de redactie van een vrouwenblad, spreken van jeugd, hoop, werkkracht, levenslust; want de lezeressen zijn over het algemeen jong.

Maar onder die jeugdigen zijn er ook soms, wier brieven droefheid ademen, weemoed, ja, wanhoop soms; want het zijn abonnees, die maandenlang in een ziekenhuis liggen, ten gevolge van eene operatie zonder succes; - anderen, die ten deele verlamd zijn; - anderen weer, die naar het haantje van den toren kijken, of zulken, die door de één of andere kwaal jarenlang aan

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(37)

het ziekbed worden gekluisterd, altijd hopend, altijd uitziende naar genezing.

Zulk eene schreef mij onlangs het volgende:

‘Reeds meer dan acht jaren lig ik op het ziekbed. O, ik zou het wel aan alle gezonde jonge meisjes willen toeroepen, welk een schat zij toch bezitten in hun gezondheid, zoo'n kapitaal om mee te woekeren, en menschelijkerwijs gesproken van het leven te maken, 't geen men zelf wil. Ja, hoe lief en heerlijk mij die stukjes in het blad zijn, soms voelde ik mij verdrietig gestemd, als ik altijd weer las die opwekking tot het werkzame krachtdadige leven; dan scheen het mij zoo hard zoo graag te willen, maar niet te kunnen, gebonden te zijn door een ziek lichaam.’

Al zijn wij, die dit lezen, misschien nooit langdurig ziek geweest, och, we kunnen ons toch wel allen geheel indenken in het lijden, dat zulk een ziekbed geeft!

De lange, soms pijnlijke nacht, half wakend doorgebracht; - het lusteloos bespieden van den aanbrekenden dag; - het luisteren naar de eerste geluiden van ontwakend leven in huis en op

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(38)

straat; - dan, terwijl ieder opstaat en aan den arbeid gaat, voor ons slechts het eentonig neder-liggen en werkeloos zijn; - het rondstaren in de kamer; - het denken; - het blij voelen, als iemand binnenkomt en ons de uren wil verkorten; - het uitzien naar den dokter, van wien genezing wordt verwacht; - de regelmatig terugkeerende afleiding der maaltijden, waarnaar men gewoon wordt uit te zien; - en dan weer de vallende schemering; - de uitgaande dag; - de avond; - de nacht. En stilte weer, en het eenzaam liggen kijken in de donkerheid en het komen en gaan der gedachten.

Maanden, soms jaren aaneen.

En lieve vriendinnen treden in keurige wandeltoiletten aan ons bed, medebrengend een atmosfeer van buitenlucht en levensgenot. En zij spreken woorden van troost tot ons, trachtend ons te geven van hunne opgewektheid. Maar de tegenstelling van hun lot met het onze wondt ons te dieper, en als zij zijn vertrokken, vragen we ons verwonderd af of zij 't wel bedenken, wel waardeeren dat zij gezond zijn en dat ze daar loopen kunnen als blijde kinderen in den blanken zonneschijn, net waarheen zij willen. En vroeger

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(39)

- toen we zelf ook zoo sterk en gezond nog waren - hebben we het toen wel opgemerkt en genoten, dat lichaam zonder pijn?... O, als we nu nog maar beter worden,.... wat zullen we dàn toch die onwaardeerbare gezondheid op prijs stellen!

En ook het leven, het volle menschenleven ruischt blijde ons voorbij.... in gesprekken. Het concert van de celebriteit - hoe mooi toch! En dan - dat bal! ‘Erg jammer dat je er niet zijn kon, kind!’ Of een vroolijk troepje stapt voorbij met schaatsen in de hand.... Wat zijn ze toch gelukkig!

En stil liggen we maar te denken, voelend dat gedwongen neerliggen als een foltering. En anderen streven voorwaarts in de maatschappij, zij werken en slagen voor examens en verwerven betrekkingen en verdienen geld. Maar wij liggen hulpeloos en voelen ons te veel in het bedrijvige leven.

O, zeker, zachte handen streelen ons gloeiend hoofd, en teedere stemmen spreken van beter worden, en ieder doet zijn best voor ons.... Maar onze lieven weten het niet, wat wij heimelijk lijden in ons besef van machteloosheid en

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(40)

ons vruchteloos hopen. En voor velen komt het zelfbeklag, het verwijtend opzien ten hoogen; tot eindelijk bitterheid zich zetelt in onze ziel on ons gelaat een harden trek krijgt en onze antwoorden kort worden en moedeloos.

Er zijn zieken en zieken.

Zieken, die vloeken en verwenschingen uitbraken en al hunne ellende wreken op hunne verplegers; - zieken, die, ofschoon niet bedlegerig, toch zich steeds onwel voelen en zonder ophouden hunne vrienden verhalen van hunne kwalen. Zelfs hunne brieven zijn er vol van. Zij stellen in niets of niemand belang dan in hun armzalig lichaam, en als zij sterven worden zij niet beweend. Dan zijn er klagende zieken, die onnoodig kermen en kreunen en jammeren, en aldus het leed, dat hunne ziekte toch al over hunne verwanten brengt, nog verzwaren.

Maar daar zijn nog andere zieken ook; zieken, die een beschaming zijn voor gezonden en van wie zegenende invloed uitgaat op allen, die rondom hen zijn in het tumult van 's levens strijdgewoel. Zieken, die dankbaar zijn voor iedere kleine attentie hun bewezen, ja, van hun ziekbed

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(41)

af zelf nog allerlei vriendelijkheden bewijzen aan anderen; - zieken, die nog lachen kunnen en anderen aan het lachen brengen; - die medeleven in anderer vreugde en leed; - die op de hoogte zijn van kunst en literatuur en belangstellen in alles en allen.

Wat hun kracht geeft, is het geloof, de vaste overtuiging, dat wie hun de krankheid zond, daarmede ook wel Zijne bedoeling zal gehad hebben. En als eene ‘goede en getrouwe dienstmaagd’ nemen zij aan wat hun wordt opgelegd te dragen, wetende dat de beterschap komen zal, als de tijd dáár zal zijn.

Dit zijn de zieken, die men na hun dood mist en beweent, en die nog jarenlang worden genoemd als voorbeelden van geduld en blijmoedigheid.

Ook ons ziek abonnéetje schrijft blijmoedig:

‘Bij lang ziek-zijn leert men zelfs ook dàn vroolijk en opgewekt zijn, men heeft sympathie voor alle zieken, en hoevele malen hooren wij van grooter en erger lijden dan 't onze; dan voelen we ons dankbaar weer gestemd, en schamen ons dat we klaagden over ons eigen nietig leed. - En dan de arme stakkers, die

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(42)

pijn even hard voelen als wij, maar daarbij gebrek hebben, en zooveel lieve zonnestraaltjes missen die ons pad verhelderen!’ -

Als ook voor ons, die nu nog blijde rondloopen in den blanken zonneschijn, Krankheid komen zal en kloppen aan de deur, - tot welke soort van zieken zullen wij dan behooren?

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(43)

VI.

Onze trekhonden.

L'anéantissement d'une bête pensante, a de quoi nous confondre; quand on y songe c'est toujours le même revoltant mystère.

P. L

OTI

.

Er zijn in ons maatschappelijk leven wezens, met een teeder hart en een scherp verstand, welke wij veel te veel onopgemerkt voorbijgaan: het zijn de honden.

Het geldt nu eenmaal onder menschen als een axioma dat de mensch hooger staat dan het dier, maar wie honden kent en liefheeft, moet daaraan wel eens twijfelen. Ik spreek nu nog niet eens van dat zintuig: de reuk, bij den hond zoo oneindig fijner ontwikkeld dan bij den mensch,

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(44)

dat hij dingen weet en ontdekt, die voor den mensch geheel verborgen liggen; maar hoeveel hooger staat de hond in karakter! Al de ondeugden, die uit de menschelijke tong voortkomen, als kwaadspreken, liegen, twisten, enz., de hond weet er niets van.

En hoog staat hij boven ons menschen in dankbaarheid en trouw en liefde.

Offer alles op, wat ge te offeren hebt voor een mensch, straks keert hij u den rug en belastert u en wondt uwe ziel; geef daarentegen aan een hond een teeder woord en een goed hapje, ge staat voor altijd in zijn herinneringsboekje, en als hij u ziet, toont hij u zulks door kwispelstaarten en handlikken. Wees zelfs wreed en hard jegens uw hond; hij vergeeft en vergeet, en toont blijdschap als ge hem weer prijst of liefkoost.

Was het niet Salomo, die de woorden uitriep, door Brahms zoo heerlijk op muziek gebracht voor zang:

‘Want wat de kinderen der menschen wedervaart, dat wedervaart ook de beesten;

gelijk de mensch sterft, zoo sterft het beest, en zij allen hebben éénerlei adem, en de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene. Zij gaan allen naar ééne plaats; zij zijn allen uit het stof en zij keeren allen weder tot het stof. Wie kan

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(45)

zeggen of de geest der menschen opwaarts varen zal naar boven en de adem der beesten zal nedervaren onder de aarde?... en wie weet wat na hem geschieden zal?...’

En let eens op de oogen van een hond: spreekt er niet veel meer ziel uit, veel meer gevoel en gedachten dan uit tallooze menschenoogen?... Wie kan zeggen of niet volgens de leer der zielsverhuizing een ziel van een andere planeet gebannen is in het hondenlichaam, en tot lijden gezonden onder de kinderen der aarde?

En dan zijn trouw.... Word van rijk arm, wie u ook verlaat, uw hond volgt u ook in ontbering en gebrek; - verdwaal in duisternis en nacht, uw hond blijft aan uw zijde, en talloos zijn de voorbeelden dat een hond zijn meesters lijkkist volgde en zich op het graf verhongeren liet.

En nu is het winter en onder de honden rondom ons zijn vele trekhonden. In hunne meestal gladharige huid moeten zij koude, wind en regen trotseeren. Nu zijn ze warm geloopen, aanstonds moeten zij stilstaan of neerliggen in wind en modder, tot het hun meester behaagt hen weer voort te drijven; een harde ijzeren

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(46)

muilkorf foltert hun kop en nek, en de stem des meesters klinkt meest ruw en gebiedend. Laten onze huismoedertjes het maar getuigen hoe van de trekhonden, die voor hare deur stil moeten houden, de meeste half uitgehongerd zijn, ongedekt, zonder houten onderligging, bibberend neerzinkend op de natte straatsteenen. Komt de meester terug en kan het arme dier zijne verstijfde leden niet gauw genoeg reppen, dan regent het schoppen en vloeken, en als een aanklacht tegen zijn medeschepsel:

den mensch klinkt zijn smartelijk janken.

Meermalen is mij persoonlijk door eigenaars van trekhonden verzekerd dat, als ze thuiskomen, de hond zijn eten maar op straat moet gaan.... zoeken! Terwijl het ook bij vele anderen gewoonte is den honden geen eten te geven vóór ze thuiskomen, want ‘dan loopen ze harder.’

En toch trekken zij dag aan dag zonder morren hun zwaren last voort, en alleen de belangstellende toeschouwer ziet uit de uitgeteerde leden, gewonde huid en den droeven blik wat zij lijden.

Een paar malen 's weeks komt hier een petroleumjongen met een armelijken trekhond, wiens linkeroog nog blind is geslagen door den

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(47)

één of anderen menschelijken held. De jongen heeft mij een poos geleden verteld den hond paardenvleesch te voeren; maar het dier was toch zoo dankbaar voor het kleinste hapje, dat ik sedert geregeld het overgeschoten brood voor hem bewaar. En hij heeft dat wel noodig, want als het wagentje mijn huis nadert, kan ik merken dat de jongen het dier niet meer houden kan, en kom ik buiten dan begint het gekwispel en het blij kijken.

En nu wilde ik allen huismoedertjes en jongen meisjes, die dit blad lezen, vragen:

‘Och, bewaar wat voor de arme trekhonden, die voor uwe deur stilhouden, en trek hen even den muilkorf af, of zorg dat ze het krijgen, waar ge bij staat. Hoe onooglijk een hond moge zijn, daar leeft toch een mooie ziel in hem, en zijn lichaam geniet en lijdt geheel, zooals ons menschenlichaam geniet en lijdt. ‘Zij en wij hebben allen éénerlei adem en de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene. Wie zal zeggen of de geest der menschen opwaarts varen zal naar boven en de adem der beesten nedervaren onder de aarde?... en wie weet wat na hem geschieden zal?...’

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(48)

VII.

Een courantenbericht.

De wijze is voor de goeden goed. Voor de niet-goeden is hij ook goed, om ze goed te maken.

L

AO

T

SE

.

Voor eenige weken meldden de couranten dat er drie gevangenen tegelijk in de strafgevangenis te Breda krankzinnig waren geworden en naar Medemblik vervoerd, en onder hen een Russische vrouw, die voor diefstal in de gevangenis was.

Niet waar, men leest over zoo'n bericht heen, zooals men leest van vermoorde menschen, verdronken menschen, verbrande menschen, en overreden menschen; wij kennen hen tòch niet, wat zullen wij er ons dan van aantrekken en we drinken met evenveel smaak onzen kop thee uit en voelen ons precies even behaaglijk als vóór de lezing.

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(49)

Maar ditmaal wilde die Russische vrouw, welke voor diefstal gevangen was, mij maar niet uit het geheugen. Och, hoeveel moet men wel eerst geleden hebben om tot diefstal te komen, en hoeveel moet men in een gevangenis wel lijden om er

krankzinnig te worden!

Die Russische vrouw, waarschijnlijk een uit haar eigen land verjaagde Israëliete, zonder geld of goed zwervende op vreemden grond, ze heeft honger gehad, zooals ieder mensch drie, vier maal daags honger heeft, want de natuur is voor de

hulpbehoevenden in dat opzicht even onverbiddelijk als voor hen die in weelde baden.

Ze heeft naar rust verlangd en kon geen nachtverblijf betalen. En ze was zoo moe, zoo ellendig, zoo eenzaam,.... 't kon haar nu ook niets meer schelen.... Als het knagend gevoel in haar maag maar weg was en als ze maar liggen kon, o, liggen en slapen, een langen, langen nacht.... (Niet waar, dat gevoel van overgroote lichamelijke moeheid kennen wij vrouwen allen wel.)

En toen kwam de verzoeking....

Zie, dat voorwerp in die winkeluitstalling, (misschien was het eetwaar!) lag onbeheerd, als

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(50)

ze dat nu eens grijpen kon en er mee verdwijnen, dan was ze gered....

En natuurlijk onhandig in hare zenuwachtigheid, (wij vrouwen kennen dat ook allemaal zoo goed) is zij ontdekt en gegrepen, en naar de gevangenis gebracht te Breda en is daar als No. zóóveel krankzinnig geworden.... En nu zal ze wel tot haar dood in Medemblik blijven en dan in het vreemde land als No. zóóveel begraven worden, ver van den grond en de menschen, - misschien van de kinderen! - die zij lief had....

Neen, ik heb haar maar niet kunnen vergeten, en wel gedeeltelijk omdat ik voor een paar maanden een artikel gelezen had door een heel verstandig vrouwelijk auteur geschreven in een vrouwenblad: dat men toch vooral niet aan armen geven moet, als men niet heel zeker is, dat het goed besteed is, en doordat deze auteur eenmaal bemerkt had dat haar gift misplaatst was geweest, eindigt ze haar betoog met de positieve mededeeling, dat ze nu nooit meer aan de deur zal geven, wat natuurlijk een waarschuwing aan de lezeressen inhoudt, dit toch ook vooral niet te doen.

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(51)

En op straat dus evenmin.

O, arme duizendtallen van hongerigen en moeden en droeven, die dagelijks in de straten zijn en opzien naar de weelderig gekleede en weldoorvoede rijken der aarde, die pasgeboren, in een met kant omzette wieg werden geborgen, terwijl voor u slechts wat oude lappen waren gereed gelegd! hoe zal het u gaan als zulke verstandige lessen ingang vinden! 't is al zoo lang gepredikt door de verstandigen in de maatschappij, en voor eenige jaren hadden we zelfs een zekere beweging in die richting.... maar gelukkig zijn er eigenwijze, domme menschen gebleven, die wel heel goed weten dat hunne giften wel eens misplaatst zijn, maar daarom niet minder ijverig tranen drogen en droeve harten blij doen slaan. Ze zijn altijd nabij, de armen, ze treden overal op aller menschen weg, de creaturen, ‘van gelijke beweging’ als wij, met hunne moede, verwelkte, slecht verzorgde lijven en hunne moede, verwelkte, slecht verzorgde zielen; - en als ze hunne verwerkte handen naar ons opheffen, is het dan zoo'n offer voor ons om even daarin een kleinigheid te laten glijden voor wat brood of wat vuur of.... nu,

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(52)

desnood voor een tractatietje. Ik heb een schatrijk directeur van een nog bestaande zeer bloeiende Brandassurantie eens hooren vertellen dat hij een arme familie had welgedaan, maar ook voor 't laatst, want toen hij er dien avond onverwacht binnentrad, hadden ze pannekoeken met spek gegeten. O misdaad! misschien door de kinderen lang verbeid als toppunt van heerlijkheid of mogelijk de geliefde spijs van den beminden vader! - waarvoor moeder willig andere ontberingen in 't geheim zou lijden....

Zie ze aan, de bleeke hongerige gezichten en let op de armzalig gedekte lijven en vraag dan niet wie ze zijn of wat ze zijn. Zij zijn menschen, voelende en lijdende als gij, en door de omstandigheden geworden wat zij nu zijn; en uw gift zal hun goeddoen, niet alleen aan hun lichaam maar ook aan hunne ziel. Een daad van goedheid en liefde is nooit zonder zegenende gevolgen, maar zal op den begiftigde weldadigen invloed oefenen, misschien ook nog in uren van verzoeking.

Wij, die het lichamelijk goed hebben, hoe droef kunnen wij toch soms gestemd zijn, hoe eenzaam ons voelen in de menschen wereld! En hoe oneindig

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(53)

zwaarder moet dan wel soms het leven deze armen drukken! Een kleine weldaad is voor hen wat voor ons troost en liefde is. Daar zijn velen om ons als de Russische vrouw, hongerend en lijdend, der wanhoop nabij. Mogelijk zijn haar in die ure van gebrek en strijd wel heel veel welgekleede ‘verstandigen’ voorbijgegaan, maar als ze de hand hief om een gift, hebben ze neen geschud en haar weer vergeten. En zoo hebben deze verstandigen haar tot diefstal gebracht en.... tot waanzin.

Wie zal zeggen hoeveel diefstallen en hoeveel zieleleed, dat tot waanzin voert, zijn voorkomen door een kleine gift en een vriendelijken glimlach van

‘onverstandigen’ in deze wereld? Wat een kleinigheid, zoo'n stuiver of dubbeltje, als men er een leege maag door vullen of een kleumend lichaam mee verwarmen kan, om dan nog niet eens te spreken van een menschenziel, die men er door verheldert.

Och toe, laten we ons maar eens een enkele maal laten foppen: dat is zoo erg niet, maar laten we nooit hen, die ons hulp vragen, geheel ongetroost laten heengaan.

En komen wij eenmaal voor een hoogeren

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(54)

rechterstoel, en slaat ons zondeschaaltje bedenkelijk over, dan zullen er ook wel stemmen klinken: ‘Mij deed zij wel!’ en dan zal ook voor ons zeker wel Jezus' heerlijk woord gelden, dat Hij uitsprak over een door de menschen veroordeelde vrouw:

‘Haar zal veel vergeven worden, want zij heeft veel liefgehad.’

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(55)

VIII.

In het concertgebouw.

O, hoog, hoog boven de angstvolle atmosfeer, Waar 'k adem zwaar in lichaams slavernij, Heft soms de geest me in 't heerlijk hemelmeer.

In licht en vrijheid zweef ik, licht en vrij, Met de eng'len juich ik, voel geen banden meer...

Dan, de Aard herdenkend, ween ik uit medelij.

H

ÉLÈNE

S

WARTH

.

Blank gasgeschijn, - droomerig pendule-tikken, - peinzend theewatergezang. Een boeiend boek in mijne hand en binnen in mij een gevoel van geluk over de schoonheid en lieflijken vrede van mijn interieur.

Buiten loeit de Novemberstorm.

Nu en dan laat ik het boek op de knieën zinken en leun mijn hoofd achterover op den molligen rand van mijn fauteuil, luisterend naar

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(56)

den wind of denkend over het gelezene. En veel stille gedachten gaan en komen over mijne ziel als golven over een korenveld, volgend na elkaar en dan verdwijnend in het ijle.

Zóó kan men langen tijd liggen, starend en peinzend, in zoet welbehagen over het bestaan alleen, terwijl onze gedachten wegdrijven op vleugelen van verbeelding, ver van het aardeleven, - naar Idealenland.

Tik - tik!... twee bezoeksters treden binnen.

Uit de menschenwereld komen zij, uit de converseerende menschenwereld en boodschappen mij van daar.

Zij zitten een kwartier.... een half uur.... en ik laat mij meesleepen.

Zij, wier bestaan een aaneenschakeling is van wereldsche genietingen en

menschendienst, brengen daarvan een adem mede, die mij omnevelt. Ik luister met belangstelling naar de amusante verhalen, ik glimlach mede om de piquante beschrijvingen. Zij zijn zoo geestig, die twee vrouwen.... en ze weten zooveel.

Blijkbaar hebben ze alle sluiers opgelicht en alle voorhangen weggeschoven....

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(57)

Nu zijn ze weg.

Ik heb hen heel hartelijk de hand gedrukt en zelf met lieve groeten uitgelaten, en ik keer in mijn woonvertrek terug.

Waar is nu de stille schoonheid er van?...

Er hangt nog een nagalm van mondaine vrouwenstemmen, met veel vreemde woorden en veel affectatie, die van zonde spraken....

Zij hebben mij iets afgenomen. Ik voel mij geheel ontstemd. Het is of er nu iets vuils in de kamer is gekomen, of er nu uit iederen hoek hartstochten mij aangluren, die er alle reinheid uit hebben verjaagd....

Mijn boek zal mij nu niet meer boeien.... en ook - gelukkig maar! - wijst de pendule halfacht, dus tijd om naar het concertgebouw te gaan.

Ik heb er mij den geheelen dag op verheugd, en nu is het of alle bekoring er af is.... Nijdig knoop ik mijn regenmantel vast, met zenuwachtige rukken steek ik mijn hoednaald in mijn oud hoofddekseltje, trek mijn rok op en stap weg.... in groote disharmonie der ziel.

Het regent.... maar ik ben te ontstemd om het mij aan te trekken. Wat is een regenbui in

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(58)

vergelijk van het leed, dat ik voel om menschenkleinheid, om de ketenen van zinnelijkheid en geldbejag en zelfzucht en conventie waarmede zij zich binden, terwijl hunne ziel hijgt naar het verhevene, het eeuwige....

Er is iets zeer droevigs in de Amsterdamsche straten, iets van duisternis, van modder, van nat, van koude, van verlatenheid en menschenwee....

Ik stap haastig voort over de natte plaveisels, waar de lichten der winkels weerkaatsen in de plassen, en voel de parapluie trillen in mijn hand, van de zware regenstralen, die er op neerdreunen. Maar het is mij volkomen onverschillig.

Iedere tram, die voorbijrijdt, is overvol; op iederen aanroep ontvang ik een betreurend hoofdschudden van den conducteur, maar ik trek het me niet aan. Dat stappen in wind en regen met al mijne stormachtige gedachten is beter dan het gepakt zitten tusschen warme lijven in een volle tram.

En waarom ga ik eigenlijk nog?... Ik heb volstrekt geen lust meer.

Er is wanhoop in mijne ziel en donkerheid en oproer....

Is alleenzijn niet veel, veel beter?

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(59)

Maar ik ben al bij den ingang in den menschenstroom en laat mij gaan.

Even in de vestiaire mijn goed afgegeven; even in den grooten spiegel mijn kapsel wat opgeduwd en de kleine damesgestalte in het zwart gemonsterd en dan de zaal in.

Ik zoek mijn gewone plekje - achteraan, 't is nog onbezet. En nu heb ik weer het gewone uitzicht op ruige haarwrongen en witgeboorde heerennekken.

Uit de rechterdeur aan de achterzijde van het tooneel komen reeds de zwarte mannetjes met breede overhemden.

Zij weten allen hun eigen plaatsje en vullen de stoelen, en stemmen nog even de instrumenten.

Intusschen klimt Mengelberg op zijne bank en morrelt nog wat aan zijn muziek.

Roerloos zit het orchest, het oog gevestigd op den meester....

In de zaal is een wachtende stilte.... Waarom beginnen ze eigenlijk niet?...

O, 't is nog niet stil genoeg.

Nu, ze vatten het, die nog fluisteren.... Geen geluid wordt meer gehoord....

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(60)

En nu heft hij de zwarte armen op.... Nog even een volledige geluidloosheid en dan komen heel, heel uit de verte wonder welluidende tonen, als uit een vreemd land.

Hoe heet dat stuk?

Scherzo van Glazounow, zegt het programma.

Glazounow.... nooit van gehoord!

Luister!... wat rollen die tonen aardig achter elkaar als watervalletjes....

Daar is een heel rijtje beneden, en intusschen hoort men er van bovenaf alweer een aankomen,... en nu dat beneden is, komt er alweer een aan. Ze spelen krijgertje;

ze lachen, ze schateren, ze stikken van pret. En als men ze verdwenen meent, voorgoed in de diepte der lage tonen, daar zijn ze allemaal bovenaan weer, lachend en stralend, en weer naar beneden glijdend met gejuich.

Ik moet luisteren.

Zij sleepen mij mede, die strijkende mannetjes, daar in de verte.... Ze zitten daar heel gewoon met uitgestreken gezichten.... en zij begoochelen je ondertusschen maar.

Wat klankgetoover!... Ik voel mijn adem sneller jagen....

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(61)

Wat moet in dien kunstenaar zijn omgegaan, toen hij componeerde!... Hij kan zijn verstand niet meer gehad hebben, maar moet als in waanzin zijn geweest, een waanzin van extase, van genot, van jubel, van jool, de heerlijke waanzin van het genie.

Hij sleept mij mede,... hij sleept alle menschen mede....

Zie ze staren!.., zie, hoe zij als versteend zitten....

Hij pakt ze allen mee in den maalstroom, in den joligen warrel, en ze weten er niets van. Als blokken zitten de opgesierde lichamen. De ziel is ontwaakt, en beeft en straalt in hunne oogen, terwijl zij indrinken de tonen uit Idealenland....

...

...

Ik ontwaak.

Alle bezoekers ontwaken, terugkeerend tot het aardsche.

Even diepe stilte, waarin men tot zichzelf komt en dan een handgeklap en een kalm buigen van den dirigent.

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(62)

De betoovering is heen. 't Is waar, we zitten in het Concertgebouw immers, en daar zijn al de ruige haarwrongen weer en witgeboorde heerennekken; en de

geelschitterende gaskronen in de zwaar gebeeldhouwde zoldering en het blauwe, blanke licht beneden, en de stemmen en gebaren der menschen....

Vlak vóór mij zit een bekende in zijden weerschijnblouse en omziende, mij opmerkend, begroet zij mij.

We praten.... over het nommer en over de volte, en over dien heer ginds en die dame rechts....

Maar ons praten is maar plicht en we zijn toch een weinig gesloten.... Van dat ééne, van dat wondere, die stemmen, welke zoo even als loutering voeren door onze ziel, spreken we niet.... omdat we weten dat zij behooren tot een andere wereld.

Glazounow heeft ze eens, in een oogenblik van inspiratie, in zijn verbeelding gehoord.... en ze toen neergeschreven in tonen.

Straks was Glazounow slechts een naam voor mij; - nu ken ik hem. Als ik dien naam nu weer op een programma zie, zal ik denken: ‘Ha, Glazounow!... dat scherzo!...’

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(63)

Wat was het wonderlijk, zoo op eens weggenomen te worden uit het alledaagsche en nietige! Al die mooie toiletjes met saamgedrukte middeltjes en al die zorgvuldig opgebouwde kapsels en keurig omboorde heerennekken schijnen me nog belachelijker nu, juist om hun grooten ernst.

Als er nu eens een straatveger kwam aanrollen, die deze menschen allen even in den bak wierp, zou de wereld er wel iets minder om zijn?...

Ik schrik van mijne gedachten, zoo liefdeloos en minachtend, en ben blij dat ik de zwarte gedaante van Mengelberg weer op de voetbank zie rijzen.

Nog gauw een blik naar het programma.... een compositie van Beethoven.

Beethoven.... och, stil nu!...

Ik leun tegen mijn stoel, ik leg mijn handen samen.... over mijn schoot.... Volkomen rust zoekt het lichaam, waar Beethoven spreekt tot de ziel....

Stil nu toch, kakelende dwazen!... Gij wordt in een hemel genood, en gij blijft talmen in een modderpoel?

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(64)

St! st! klinkt het ongeduldig uit het publiek....

Ha, daar is de stilte.... de roerloosheid.... de ingehouden adem.... en de eerste toon klinkt.... somber, als de verzuchting van een geketende....

Dan volgt de beantwoording als een heesch, dreigend hoorngeblaas....

O, die wondere tonen der hoornen in Beethoven's werken! Als bovenaardsche stemmen komen zij tot ons, als een klacht uit een lijdende menschenziel,...

mysterieus,... aangrijpend in hunne sombere schoonheid....

Hoor! zijn dat geen menschenstemmen, die daar klagen en weenen.... Is dat geen

‘wee’ over de ketenen der menschheid, gebukt onder een drukkenden last van conventie-beuzelingen, juist gelijk ik het voelde straks...! en gelijk zoovelen met mij het vroeg of laat voelden...!

Is dit niet onze eigen verbittering, - onze handopheffing naar den hemel, - ons vragen, - ons verwijten?

En dan volgt weemoed, veel weemoed....

Ik sluit mijne oogen; ik heb geen lichaam meer.... ik drijf weg....

En terwijl de melodie zingt, trillen de pauken zacht mede, niet als toon, maar slechts nadruk

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

(65)

leggend,... En voort zingt het verheven liefdelied, medevoerend ten hooge....

Maar opeens volgt er een wild geschater, een dolle uitbarsting, als de ironische lach van een reus. En al wordt blijkbaar straks in de ziel van den componist de stemming minder hartstochtelijk bitter, zij wordt spotziek, - fijngeestig, - snijdend, -....

moordend,.... om menschenwee.... om eigen zielewee....

Dan komen de violen, hobo's en clarinetten aan het woord; een legato, een staccato, een pizzicato, steeds verdunt zich de klankenzee, tot een zucht,... tot een ademtocht slechts, maar een ademtocht, die huivering aanjaagt, en langzaam weer aanzwelt tot een storm van verbittering, een verwarde chaos van weemoedsklanken, die

medesleept....

Dat is onze eigene disharmonie der ziel, onze chaos van gedachten en

aandoeningen, waarin wij hulpeloos ronddrijven als drenkelingen in den stormenden oceaan!

En dan - eindelijk - sterft het forto weg; de bassen, violoncellen en violen, - de blaas-

Johanna van Woude, Samen bergopwaarts!

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zelfs begon ik weer wat in mijn humeur en een weinig zachter jegens haar gestemd te geraken, en het strakke gevoel, dat ik thuis gehad had alsof mijn gezicht bevroren was en mijn

Alleen gevoelde zij, toen zijne groote, maar zachte hand bij het afscheid de hare drukte, een hartelijkheid in dien druk, welke haar goeddeed; maar naar hem opziende, las zij in

Betsy alleen was gewoonlijk geheel aandacht, maar in de laatste dagen speelden haar zooveel andere zaken door het hoofd, dat zij niet meer met hare gedachten zijn kon bij iets, wat

dat hij vroeger zoo niet was en dat mama hem heeft liefgehad, dan schaam ik mij over mijne drift, dan geef ik Emily gelijk, als zij mij zegt dat wij medelijden met hem moeten

Amsterdamsche Hoogeschool heeft, vertelde ons niet lang geleden: ‘Ik heb mijne jongens, toen zij voor het eerst naar school gingen, doen beloven dat zij nooit iets zouden zeggen

Hij weet alleen dat dit samenzijn met Constance hem een marteling is en tevens een genot; hij vermijdt het haar aan te zien, vreezende haar door een blik te beleedigen, waarin

Niet dien avond reeds, maar langzamerhand merkte ik op dat er iets over hem gekomen was, - en onbewust voelde ik mij juist daardoor aangetrokken, - iets, wat hem stempelde tot die

Als ooit het uur moest komen (en ik gevoelde het dagelijks naderen), dat ik het mijn plicht zou weten mijne belofte aan Herman terug te nemen, dan zou ik hem dit belijden - hoe ik