• No results found

Johanna van Woude, Tom en ik · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johanna van Woude, Tom en ik · dbnl"

Copied!
185
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Johanna van Woude

bron

Johanna van Woude, Tom en ik. Met illustraties van Louis Raemakers. Gebroeders E. & M. Cohen, Amsterdam 1923 (onbekende druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/woud008tome02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Tom en ik

Wat een verkwikking, te midden van de duizenden, die niet den minsten indruk bij ons achterlaten, een enkel trouw en eerlijk gemoed aan te treffen, een enkel fier en onafhankelijk karakter, welks invloed ons dwingt een ernstigen blik in eigen hart te slaan en ons loutert en veredelt!

I.

Hoe zal ik het ooit kunnen vergeten; het overrijpe graan, de klaprozen, de witte windekelken, het fladderen der vlinders, de warmte der middagzon! En te midden van dat alles, leunend over het klaphek, dat Lindenhof scheidt van de korenvelden er achter gelegen, een jong meisje in lichtblauw gekleed, met welgevallen haar halfbloote ronde armen beschouwend en over het hek heen kijkend naar de punt van haar kleinen voet...

Dat meisje ben ik zelf. O, ik weet dat ik mooi ben en ik vind het heerlijk! Het maakt een deel uit - het grootste deel - van mijn geluk. Ik geloof niet aan schoonheden, die het niet weten. Waar dient dan de spiegel voor!

Zooeven heb ik er nog vóór gestaan en ik heb een blank gezichtje gezien met groote, warme, donkere oogen, met een fijn blosje en een gouden krullen-rijkdom die ondanks mijn naar de mode opgestoken kapsel rond mijn hoofd dartelt. Hier en daar heb ik de wilde haren zelfs wat losgetrokken, want ik weet, dat het mij goed staat. Toen ik gisteravond voor het venster

Johanna van Woude, Tom en ik

(3)

zat en de zon me bescheen, noemde tante het een aureool. Die lieve tante!

Nu slaapt ze en ik ben, als iederen avond, den tuin ingegaan, niet om mij, zooals zij denkt, met boek of handwerk in den koepel neer te zetten - boek en handwerk liggen er wel klaar en als zij komt zal ik er wel heel stemmig zitten, - maar om op Tom te wachten.

Wat duurt het lang, eer hij komt!

Het is doodstil. De halmen schuren zacht ruischend tegen elkaar. In het donker, hoog geboomte achter mij kirt een duif haar zwaarmoedig roekoe. Over den straatweg keert een maaier huiswaarts en zingt op den weemoedigen toon, bij de armen zoo geliefd. Ik zie zijn zeis in de avondzon flikkeren. Uit den toren der katholieke kerk klinkt het zachte kleppen der vesper met lieflijke, heilige treurigheid. En dat alles is muziek, die de wonderzoete aandoeningen in mijn hart begeleidt. Of neen, mijn geluk maakt dat alles tot muziek, denk ik, want ik heb wel eens gehoord, dat de lieflijke vrede van een zomeravond aan ongelukkigen een wreede spotternij schijnt.

Ik houd de hand boven de oogen en tuur naar Brinio's-Erf, of eigenlijk naar het bosch, dat er achter ligt, want van het huis is hier niet veel meer te zien dan de torens.

Waarom komt hij niet?

Ik kijk op mijn horloge. Het zegt me, dat ik nauwelijks tien minuten hier ben. Ik geloof het niet en houd het aan mijn oor en nu moet ik het toch gelooven, want het tikt ijverig.

Ik ben doodelijk verliefd, zóó verliefd als alleen een zeventienjarig meisje zijn kan, dat regelrecht van kostschool komt en voor het eerst na haar ‘kloosterleven’

weer een heer ontmoet. Of ‘voor het eerst’ moet ik eigenlijk niet zeggen, want in de Paaschvacantie heb ik hem ook al gezien!

O, wat hadden we een pret dien laatsten dag van mijn Paaschvacantie! Van den toren woei de driekleur, en wie er op Waaldorp een vlag rijk was had die uit-

Johanna van Woude, Tom en ik

(4)

gehangen. De tranen stonden tante en mij den ganschen avond in de oogen van het lachen om de halfbeschonken boerekinkels in witte broeken, met wapperende linten op den schouder en ruikertjes op hun Zondagsche hoeden; achteroverhangend op hun lompe paarden en zich vastklemmend aan de teugels, parodieën op alle mogelijke verheerlijkingen van het schouwspel, dat paard en ruiter kunnen opleveren. Maar toen hij kwam lachten we niet meer.

De burgemeester was hem tot aan het station te gemoet gereden, om hem mee te deelen wat er op het dorp gaande was. Ik zie nog hoe hij onder de geïllumineerde eerepoorten doorreed, buigend en groetend als een koning, en toch zoo eenvoudig, blijkbaar aangenaam verrast door de hartelijkheid der dorpelingen; ik hoor nog hoe hij in kernachtige woorden allen dankte voor de toewijding, en hoe hij beloofde tot hun welzijn te zullen medewerken, zooals zijn goede vader het vóór hem gedaan had. Dat zei hij. We hadden het raam hoog opgeschoven en konden in de doodsche stilte, die er heerschte, ieder woord van zijn onvoorbereide toespraak verstaan. Zijn stem klonk vol en diep als een orgeltoon, soms even trillend als van aandoening, en de rossige gloed der fakkels bescheen zijn blond haar en bruin, gezond gelaat.

Ik geloof, dat ik hem toen reeds liefkreeg. Alles wat ik van hem wist ging ik met zorg uit vergeten hoekjes van mijn geheugen bijeenzoeken.

Ik wist - wie wist het op Waaldorp niet! - dat de voorlaatste eigenaar van Brinio's-Erf zijn geld in Parijs verbrast en verspeeld had, en dat al zijn landerijen langzamerhand in het bezit van den ouden Van Borne, Tom's vader, waren

overgegaan, die toen nog op een kleine boerderij woonde en met zijn familie zeer tevreden leefde van roggebrood en koffie en aardappelen met spek, zooals

boeremenschen dat gewoon zijn. Eindelijk kwam ook het slot in diens handen. Dat was toen reeds veel jaren geleden.

Verder wist ik, dat het grootste gedeelte der dorpe-

Johanna van Woude, Tom en ik

(5)

lingen afhankelijk was van den eigenaar van Brinio's-Erf; dat ze in zijn huizen woonden, zijn grond bebouwden en hun dag- of weekgeld uit de handen van zijn rentmeester ontvingen. Ik wist, dat zijn ouders gestorven waren, reeds vrij bejaard, toen hij nog een knaap was; dat zijn vader hem, geheel overeenkomstig zijn wensch, voor den landbouw bestemd had, en dat zijn voogd hem naar Gembloux had gezonden.

Daarna had hij veel gereisd, zooals tante mij vertelde, en was op Brinio's-Erf in al die jaren slechts verschenen in den oogst- en den jachttijd. Maar nu was voor eenige weken de rentmeester gestorven en opeens vernam men, dat hij voorgoed zou terugkomen.

‘Aan zijn ouders heeft hij veel verloren,’ zei tante, die graag over hem scheen te spreken. ‘Die menschen leefden letterlijk alleen voor hem. Hun levensdoel was, den kleinen Thomas tot een groot heer te maken.’

‘Heet hij Tomas, tante? Wat een afschuwlijke naam!’

‘Ja, Thomas Van Borne. Zijn vader en grootvader heetten ook zoo.’

‘En hoe oud is hij?’

‘Acht en twintig. In hetzelfde jaar, dat hij geboren werd, kreeg de Protestantsche kerk een wijzerplaat op den toren, en daar staat het jaartal op. Daarnaar heb ik het dus kunnen uitrekenen.’

Toen ik den dag na zijn aankomst naar school terugkeerde en Brinio's-Erf voorbijreed, keek ik er naar, als was het de woning van een prins uit een sprookje, en aan al mijn intiemen op school vertelde ik van hem.

Ik vreesde hem nooit te zullen weerzien! Want mijn ouders, die met mijn zuster Adèle nog in Indië waren, hadden reeds herhaaldelijk over hun terugkomst geschreven en zouden zich in Den Haag gaan vestigen. Die terugkomst werd evenwel in zooverre vertraagd, dat ik de eerste weken van de groote vacantie weer op Lindenhof zou doorbrengen.

En zoo is het geschied.

Johanna van Woude, Tom en ik

(6)

Tante was zoo vriendelijk een partij te geven ter eere van mijn intrede in de wereld.

Toen sprak ik hem voor het eerst, en daarna bijna alle dagen, zooals dat alleen op dorpen mogelijk is.

Mooi is hij niet, maar hij heeft van die onregelmatige trekken, die, niettegenstaande hun onregelmatigheid, innemen. Een lief, goed gezicht - zooals tante zeide - dat kracht uitdrukt en tegelijk zachtheid, bescheidenheid en toch ook fierheid, terwijl zijn blik en glimlach een groote mate van welwillendheid verraden, die ons aangenaam treft en ons het gevoel geeft, dat wij van zijn zijde steeds op toegevendheid zullen mogen rekenen.

Ik geloof, dat tante veel van hem houdt, en soms komt het mij voor, dat zij lust voelt, een moederlijken kus op zijn voorhoofd te drukken, als had hij behoefte aan bescherming. En toch is hij zoo sterk, zoo onafhankelijk. Maar ze zegt, dat menschen als hij niet thuis behooren in het gewoel der wereld, in de salons met hun schijn en vernis, noch op drukke boulevards, waar men een netten gang aanneemt en met mooie kleeren pronkt. Hij is geheel eenvoud, - plompe eenvoud, moet ik bijna zeggen, en hij denkt blijkbaar nooit meer aan zijn uiterlijk dan de eischen der samenleving hem voorschrijven.

Toen hij mij voor het eerst toesprak, verwonderde ik mij, dat dit dezelfde stem was, die indertijd over honderden hoofden zoo verstaanbaar heenrolde, want nu klonk ze zacht, bijna droefgeestig, als van een zeer ernstig man; maar hij heeft toch een doorgaande kalme opgeruimdheid over zich, die het hart steelt. Het mijne was al spoedig aan hem verloren, waarvoor hij mij het zijne in ruil scheen te willen geven.

Ongeveer drie weken zijn sedert die partij voorbijgegaan, voor ons een

aaneenschakeling van al de kleine zaligheden, die aan een verloving voorafgaan.

Nietszeggende en toch zoo veel-beteekenende gesprekken, welsprekend oogenspel, vormelijke handdrukken vol geheimen gloed, ontmoetingen, schijnbaar ongezocht, maar toch nooit geheel toevallig.

Johanna van Woude, Tom en ik

(7)

Waarom vraagt hij mij toch niet?

Morgen reeds komen papa en mama, en dat heb ik hem gisteren gezegd. Waarom spreekt hij dan niet?

Ik voel mij zenuwachtig van ongeduld en spanning, zoozeer zelfs, dat de gedachte aan het weerzien der mijnen slechts een tweede plaats in mijn hart beslaat. Als hij ook vandaag niet spreekt, wat dan?... Het is de laatste avond, dat ik hier zal kunnen wandelen, en hoe gauw al zullen we van hier vertrekken! Als ik eenmaal weg ben, zal hij mij dan niet vergeten? En ik wil niet door hem vergeten worden! Die gedachte kan ik niet verdragen. Ik verlang niet naar de hofstad, naar feesten, waar ik zal schitteren, of naar bals, waar ik gevierd zal worden, zooals Adèle me schrijft. Ik verlang alleen naar hèm...

Waarom spreekt hij niet? Onophoudelijk doe ik mij die vraag. Gisteren nog heeft hij mij op ditzelfde veldpad aangesproken, maar geen woord van liefde is over zijn lippen gekomen. Alleen heeft hij, toen we afscheid namen, op zonderling ontroerden, bijna angstigen toon gevraagd: ‘Tref ik je morgenavond weer hier?’ en o, dwaas kind dat ik was, ik zei heel ormoozel: ‘Ja, dat is goed!’ Toen ik het later over dacht, kreeg ik een kleur van schaamte.

Ik heb het hek geopend en wandel langzaam het voetpad af, want in de verte heb ik een witten stroohoed ontdekt, helder afstekend tegen het donker kreupelhout van Brinio's-Erf, en het moet den schijn hebben, alsof ik nu pas ter plaatse ben verschenen.

Ik kijk niet op, maar strijk met een aandacht, alsof er mijn leven aan hing, over de korenaren, die even buigen en zich dan weer oprichten. Ik weet, dat ik hem met iederen stap meer nader. Een gloeiend rood komt mijn gelaat ontsieren; ik hoop maar, dat hij het aan de ondergaande zon zal toeschrijven. Ik beef over al mijn leden.

Eindelijk - hij is vlak bij - blijf ik staan, om eenige korenbloemen te plukken.

‘Goeienavond,’ zegt zijn zachte stem naast mij.

Johanna van Woude, Tom en ik

(8)

Natuurlijk houd ik mij zeer verrast, terwijl ik mij opricht. ‘Ben jij het?’

‘Ja.’

Dat is een vreemd begin. Eigenlijk kan er op dit veldpad niemand loopen dan bewoners van Lindenhof en van Brinio's-Erf, want het gaat recht door de korenvelden der beide bezittingen, die enkel door een droge sloot en een hek zijn gescheiden.

Daarenboven is het immers zoowat een afspraak. Verder zeggen we geen van beiden iets. Ik schik zenuwachtig mijn bloemen bijeen; hij laat een takje, misschien zooeven afgesneden of opgeraapt, tusschen zijn vingers draaien.

Het is vreeselijk benauwend en verlegenmakend, en verwonderd over zijn zwijgen - hij is anders altijd zoo volkomen op zijn gemak - kijk ik even tersluiks naar hem op. Zijn gezicht is bleek, als onder den indruk eener hevige gemoedsbeweging. Als hij bijna dadelijk daarop spreekt, is er een ongewone beving in zijn stem.

‘Ik zou je graag wat willen vragen,’ zegt hij.

Ik voel, dat het oogenblik gekomen is, waarnaar ik zoo reikhalzend heb uitgezien.

Het hart bonst mij in de borst, van vreugd en angst tegelijk. En toch rijst nog de gedachte bij mij, hoe hij het meisje vindt, dat daar nu tegenover hem staat met haar blozend gezichtje, haar neergeslagen wimpers, en haar wilde haren.

‘Ik ben hier gekomen,’ gaat hij voort en zijn stem klinkt nu vaster, ‘om je te zeggen, dat ik je liefheb!’

Hij slaat met het takje snel tegen zijn been: het eenig bewijs, dat hij niet geheel kalm is. Het komt mij vreemd voor, dat hij niet knielt: straks heb ik mij dat toch zoo zeker voorgesteld!

‘Je hebt... me daartoe eenig recht gegeven, Madelon.’

Mijn kleur wordt purper. Zóózeer verschrikken mij zijn woorden, dat ik vergeet tegenwerpingen te maken, schoon ik wel gevoel, dat dit behoorlijker zijn zou.

Johanna van Woude, Tom en ik

(9)

Daareven heb ik mijn oogen durven opheffen tot aan zijn baard; maar nu dalen zij tot zijn horlogeketting.

‘Ik heb langen tijd geaarzeld, eer ik je deze bekentenis deed,’ vervolgt hij. ‘Je bent bijna nog een kind... Je komt regelrecht van school en hebt dus eigenlijk nog niets van de wereld genoten. Door mijn bekentenis ontneem ik je jaren van genot, waarvoor ik je slechts kalm huiselijk geluk in de plaats zal kunnen geven. Ik heb daar lang over gedacht... en die gedachte hield mij al dagen van een verklaring terug. Alleen de overtuiging, dat je mij eveneens liefhadt, en de vrees, dat ik in je achting zou dalen, als ik mij nu terugtrok, dreven mij tot deze bekentenis!’

Mijn blik durft nu ook niet op zijn horlogeketting gevestigd blijven en daalt tot op den grond. Hij zwijgt; dus verwacht hij zeker, dat ik wat zal zeggen, maar ik weet niets! Ik kijk maar naar de grashalmen, hier en daar opschietend naast de hooge korenaren, die mij althans voor ieders oog verbergen. Dit gelijkt niets op een voetval, op een smeeken om mijn genegenheid! Hij zegt rondweg maar te weten, dat ik hem liefheb! Ongetwijfeld heb ik mij mal gedragen, dat begrijp ik wel. O, hoe schaam ik me! Ik heb grooten lust om weg te loopen, maar er is iets in die zachte, teedere stem, dat mij aan de plaats gekluisterd houdt.

‘Niet waar?’ vraagt hij met aandrang, en ik voel, dat hij mij aankijkt, verlangend in mijn blik de bevestiging van zijn wenschen te lezen. ‘Niet waar, Madelon, je was gelukkig, evenals ik, sedert wij elkaar vonden?... Zeg het me.’

En ik?... Ik stamel ‘ja’ en kijk naar hem op; doch even maar, want er ligt zoo een vreemde uitdrukking in zijn oog, dat ik er bijna van ontstel; zoo een wonderbare mengeling van weemoed, van ernst en geluk, zoo een overweldigende, meeslepende teederheid, dat het mij is, als werd mijn ziel van mij weggevoerd, om op te gaan in de machtige persoonlijkheid van hem, die daar met trillende stem tot mij spreekt.

‘Dat is me genoeg,’ antwoordt hij. ‘Ik wil geen

Johanna van Woude, Tom en ik

(10)

belofte. Niets mag je binden. Je blijft vrij! - Morgen komen je ouders. Wil je er eens rustig met hen over praten?... Over drie dagen zal ik zelf komen, om dan jouw en hun beslissing te vernemen.’

‘Maar, mijn hemel!’ roep ik uit, alle palen der welvoeglijkheid te buiten gaande,

‘ik heb niets meer te overdenken! Door niemand zal ik me laten overhalen van je af te zien. O Tom, ik ben zoo blij, dat je eindelijk hebt gesproken!’

Twee rijen blinkende tanden komen tusschen zijn gebaarde lippen voor den dag, en hij ziet me aan met oogen, die den hoogsten graad van ingenomenheid verraden.

‘Ja?’ vraagt hij, als verlangend, dat ik zal voortgaan. Opeens echter komt weer die wolk van twijfel en bezorgdheid op zijn voorhoofd.

‘Maar je bent een kind, Madelon! Wat heb je nog aan je jeugd gehad? Dikwijls heeft het me ontzaglijk zelfzuchtig geschenen, je aan mij te willen binden... Je kunt dat nog zoo niet begrijpen, maar je ouders zullen mijn aarzeling zeker billijken. Ik ben haast bang, dat ze boos op me zullen zijn.’

‘Een kind!’herhaal ik gebelgd. ‘In de volgende maand word ik achttien! En... het komt immers maar op het hart aan!’

En dan vertel ik hoe ik hem in de Paaschvacantie al heb liefgekregen en met zijn beeld in het hart naar school ben teruggekeerd.

‘Werkelijk?’ roept hij verrast uit. ‘Dus nog vóór ik je eenige beleefdheid bewezen had!’

‘Nog vóór je me eenige beleefdheid bewezen hadt,’ herhaal ik in triomf. ‘Je zou het aan de meisjes kunnen vragen,’ vervolg ik, om hem nog blijer te maken; ‘want ik heb ze alles van je verteld.’

Maar ik bereik mijn doel niet; want hij zegt heel saai: ‘zoo?’ en schijnt opeens weer ernstiger.

‘Ben je bang, dat ik je niet genoeg liefheb?’ vraag ik bedroefd, nadat we eenigen tijd zwijgend naast elkaar voortgewandeld hebben.

Johanna van Woude, Tom en ik

(11)

‘Och, je weet het zoo niet. Je hebt zeker nog maar zeer weinig heeren ontmoet. Er zullen er allicht zijn, die je beter bevallen, en daarom laat ik je graag nog geheel vrij.

Er is zoo'n groot onderscheid tusschen jou en mij. We behooren eigenlijk niet bij elkaar. Jij bent een geboren aristocrate, en ik ben maar een boerezoon! Jij bent... och, ik kan je dat alles zoo niet in je gezicht zeggen, maar ik weet dat, eer je drie maanden thuis bent, van de aanzienlijksten uit de stad naar je hand zullen dingen!

Geld heb ik niet noodig in mijn vrouw; connecties evenmin; ik ben van niets of niemand afhankelijk dan van zon en regen! Maar dat neemt niet weg, dat ik Thomas van Borne ben, niets meer, en dat de wereld mij lang niet goed genoeg voor je zal vinden!’ - Wat is hij nederig, mijn lieve Tom! Tante heeft hem immers herhaaldelijk een prachtige partij genoemd. - ‘Ik wil, dat je dat alles zelf leert inzien, dat je omgeving het je zal voorhouden... Want als je mijn vrouw wordt, Madelon, moet ik alles voor je zijn. Mijn plicht roept mij op Brinio's-Erf. Jaar op jaar heb ik in het buitenland gezworven, wel met hart en ziel mijn vak toegedaan, maar zonder ooit ernstig te overwegen, of ik het lot van allen, wier welzijn voor een groot deel van mij afhankelijk is, wel aan goede handen had toevertrouwd! Er is hier veel voor mij te doen, veel goed te maken. Mijn levenstaak ligt hier, en ik hoop dat mijn vrouw die met mij zal willen deelen!... Maar... hier zijn we bij het hek. - Madelon, zul je alles eens rustig overwegen, voor je beslist?’

‘Ja, ik beloof het,’ antwoord ik met een schijn van ernst.

Hij buigt voor mij, juist als gisteren. Ik knik hem toe, reik hem de hand, - dan valt het hek tusschen ons dicht.

Mijn eigen laatste woorden mischen mij nog in de ooren: ‘Ik beloof het.’

Ik glimlach om den eenvoud, om de nederigheid van mijn minnaar, en herhaal met vroolijken spot:

Johanna van Woude, Tom en ik

(12)

‘Ja, ja, ik beloof het je, lieve dwaze Tom!’ Geen flauw besef is er in mijn hart van den ernst dier belofte, geen zweem van aarzeling, geen vaag bewustzijn der

verantwoordelijkheid voor het geluk van dat edele, warme mannenhart, dat aan mijn voeten is gelegd. Ik glimlach enkel, strijk mijn krullen glad en leg de hand tegen mijn wangen, om te weten, of ze heel rood zijn geweest.

Ik keer mij om, om hem na te kijken uit mijn duistere, beschaduwde schuilplaats.

Hoe heerlijk ligt daar het door de zon beschenen veld! O, hoe zal ik het ooit kunnen vergeten, dat graan, die klaprozen, de warmte der middagzon! De vlinders zijn gaan slapen, de windekelken hebben zich gesloten, om nooit meer open te gaan. Arme windekelken! Het leven is zoo schoon!

II.

Heel zeker weet ik het niet, maar ik geloof, dat vóór Tom nooit iemand hooger bij mij aangeschreven heeft gestaan dan Adèle. Papa en mama - dat spreekt vanzelf - hebben altijd mede de eerste plaatsen ingenomen in mijn hart, maar Adèle de allereerste.

Papa en mama zijn Indische luidjes van middelbaren leeftijd, die hun schaapjes op het droge hebben en nu in Den Haag rustig komen leven. Voor drie jaren hebben ze mij naar Holland gezonden ter wille van mijn opvoeding, juist toen Adèle terugkeerde, na er dezelfde kostschoolkuur te hebben ondergaan. Ik herinner mij hen niet anders dan als een paar loome gedaanten, neergezonken in schommelstoel of rijtuig, mij een loomen kus op het voorhoofd drukkend met een loom: ‘Goeienmorgen’

- of ‘Goeienavond, kind.’

Maar Adèle!... Ik houd van mooie meisjes, en Adèle

Johanna van Woude, Tom en ik

(13)

is het mooiste meisje, dat ik ken. Misschien is het vooral haar knap uiterlijk, dat mij altijd zoo een stille vereering heeft ingeboezemd, en de zes jaren bijna onafgebroken scheiding, die volgden, hebben die vereering nog eenige graden in warmte doen stijgen. Ze heeft mij steeds lieve brieven geschreven: ik geloof, dat ze veel van mij houdt. Ten minste met een vroolijke, dartele genegenheid... want Adèle en alles wat naar ernst zweemt, zijn geslagen vijanden! Ze is een van die buitengewoon bevallige wezentjes, die weten, dat alles aardig staat, en gewoon zijn door de heeren voortdurend te worden toegejuicht; die rechts en links harten veroveren zonder er schuld aan te hebben of er om te geven; die den spot drijven met iedere diepgevoelde

liefdesbetuiging, en alles, wat niet doodprozaïsch is, sentimentaliteit noemen.

Nu Tom gesproken heeft, kan ik meer gedachten wijden aan het naderend weerzien, en als eindelijk het rijtuig het tuinpad oprijdt, snel ik met kloppend hart naar de voordeur.

Als papa - hij schijnt wat opgefleurd door de zeereis - mij, na me omhelst te hebben, op armslengte van zich afhoudt en met onverholen bewondering aanstaart, zeggende:

‘Is dat onze kleine Lon!’ glimlach ik. Als ik mama's ouden loomen kus op mijn voorhoofd voel en haar welbekende, kwijnende stem hoor fluisteren: ‘Dag lieve Lon, mijn kind!’ dan worden mijn oogen vochtig; en als eindelijk Adèle van de rijtuigtrede wipt, nog mooier, nog gracieuser, dan vroeger, en mij lachend in de armen valt, dan barst ik in tranen uit. O, wat heb ik ze toch allen lief! Wat is het gezellig ze bij me te hebben; ze daar allen te zien zitten rond de theetafel onder de veranda en ze te hooren vertellen!

En hoe gezellig, arm in arm met Adèle in den tuin te wandelen, als de schemering valt, en haar mijn zoet geheim te vertellen, terwijl ik haar de torens van Brinio's-Erf aanwijs, die zoo statig hun slanke spitsen in de stille avondlucht verheffen.

Johanna van Woude, Tom en ik

(14)

Ze is echter meer verwonderd dan verblijd, naar het mij toeschijnt.

‘Mijn hemel, hoe dwaas!’ zegt ze. ‘Je bent nog een kind, Lon.’

‘Dat zegt Tom ook. Denk je,’ vraag ik bekommerd, ‘dat papa en mama geen toestemming zullen geven?’

‘Zeker wel, kuikentje. Hij schijnt een goede partij. Maar je bent dwaas. Wat heb je nog aan je jeugd gehad?... Ba, nu zal ik mij ook dienen te engageeren. Het is zoo gek, als een jongere zuster voorgaat.’

‘Verbeeldt u,’ zegt ze opeens, als we aan de theetafel terugkomen, ‘dat kind is geëngageerd!’

Natuurlijk had ik het liever zelf gezegd, maar misschien brandde het haar op de tong. Ze is nog te kort thuis, om al boos op haar te kunnen zijn. En zoo weten ze het nu allen; want tante heb ik reeds gisteren in den koepel in het geheim genomen.

Tot groote verwondering van Tom hebben papa en mama volstrekt geen bezwaren, althans geen overwegende. Adèle zegt, dat alle oudelui wel blij zouden zijn hun dochters zoo goed geborgen te zien! Daarenboven is er tegen Tom niets aan te voeren dan zijn familie. Zij stemmen er in toe, eerst over drie maanden - dat is Tom's uitdrukkelijk verlangen - onze verloving publiek te maken en mij gedurende dien tijd al het genot te laten smaken, dat een jong meisje maar genieten kan.

En nu zijn we in Den Haag. September, October en November zijn voorbijgekropen...

Maar nu zijn ze dan toch om, die wreede maanden, en schoon ik dag aan dag allerlei heeren heb ontmoet, heeft niemand mijn hart sneller doen kloppen. Ik heb opera's genoten en allerlei concerten bijgewoond en mij zelfs een paar maal op gesloten bals laten vieren; maar mijn gedachten zijn op Waaldorp gebleven... ‘Kom toch, kom toch, lieve, beste Tom!’

En eindelijk is hij gekomen. De dagen der beproe-

Johanna van Woude, Tom en ik

(15)

ving zijn voorbij. Zaterdags komt hij en 's Maandags gaat hij weer terug, of soms ook blijft hij, als er iets te doen is, waarheen hij mij kan vergezellen.

‘Je moet om mij nooit thuisblijven,’ zegt hij dikwijls. ‘Geniet nog zooveel mogelijk.

Bevalt je dit leven?’

Nu, het bevalt me zóó goed, dat het mij een wonderschoone droom gelijkt, waaruit ik straks misschien weer wakker zal worden in mijn bed op school; maar om hem genoegen te geven verzeker ik hem dan, dat het rustige, kalme leven op Brinio's-Erf mij oneindig meer aanlokt.

‘Maar het is niet altijd zomer, Madelon!’

‘O, ik houd ook van den winter. Ik weet zeker, dat ik er mij nooit zal vervelen!’

Nu heeft hij mama overgehaald, mij nog, eer we trouwen, welke groote gebeurtenis in Februari zal plaats hebben, een paar weken naar Lindenhof te zenden. Papa lachte smakelijk, toen hij het hoorde, en zei: ‘Hij is óók niet dom!’ maar ik ben overtuigd, dat de voornaamste drijfveer van Tom's verzoek bezorgdheid is voor mijn later geluk.

‘Ze moet Waaldorp ook eens in den winter zien,’ heeft hij aan mama gezegd.

Nu, mama vindt ook heel goed, dat ik eens ga, want Brinio's-Erf moet

verschrikkelijk gek zijn gemeubileerd. De oude heer Van Borne heeft wel nagenoeg den geheelen inboedel gekocht, maar het meeste meubilair heeft hij op zolder laten zetten of in afgelegen kamers, terwijl hij de woonvertrekken heeft gestoffeerd met de plompe, ouderwetsche stukken uit zijn eigen boerderij. Dat hoorden we indertijd van tante, en Tom, dien ik ongemerkt polste, bevestigde het.

‘Als we getrouwd zijn, moet je het maar eens comfortabel maken,’ zei hij onlangs goedig, maar mama vindt beter, dat ik het nu maar tegelijk doe; alles is dan in orde, als ik kom.

Allen toonen zich zeer met hem ingenomen. Adèle noemt hem een ongeslepen diamant, mama een coeur

Johanna van Woude, Tom en ik

(16)

d'or; dan weer spreken zij - papa ook - van: ‘die goeie vent!’ - ‘die lieve jongen!’ -

‘die beste Van Borne!’ maar ik zou wel eens in hun harten willen lezen. Hoe oordeelen zij over hem in mijn afwezigheid? Dat vraag ik mij honderdmaal af. Hij is rijk, en ik geloof, dat de oudelui daarmee zeer ingenomen zijn; maar toch is er iets, juist in die vriendelijke betitelingen, dat mij zegt, dat ze hem niet heel hoog schatten. Niet omdat er iets op hem te zeggen is, maar omdat hij geen man van de wereld is. Dat is hij inderdaad niet. Als hij reisde, was het niet om langs het strand der badplaatsen te flaneeren, of om de schouwburgen van Parijs met die van Weenen te kunnen vergelijken, maar alleen uit belangstelling in alles, wat land- en tuinbouw betreft.

Hij is in Denemarken geweest voor de boter- en in de Vogezen voor de kaasbereiding;

in Engeland, om er de fabrieken voor landbouwwerktuigen te bezoeken en de shorthorns van den prins van Wales te bewonderen; en naar Amerika, om nieuwe soorten van orchideeën te verzamelen. Maar ik denk niet, dat hij met dat al eenigen smaak voor vormen heeft opgedaan; hij minacht toch diep al de ‘overdreven vormelijkheid,’ gelijk hij ze noemt, die wij hier in Den Haag nogal huldigen.

Gisteren ontspon zich daarover een gesprek tusschen hem en papa. Tom noemde al dat gebuig en geglimlach en gecomplimenteer bespottelijk; papa daarentegen - hij is zoo geheel homme du monde - zei dat in de tegenwoordige maatschappij een misslag tegen de deugd spoediger vergeven en vergeten wordt dan een misslag tegen de vormen; een bewering, die Tom plotseling van zijn stoel deed opspringen, zoodat deze omviel.

Ik zag de aderen op zijn voorhoofd zwellen en vreesde een uitbarsting; maar met een zacht: ‘Pardon!’ aan mama, op wier japon de leuning van den stoel terecht was gekomen, zette hij dien weer goed en ging bij het raam staan, zonder papa te antwoorden.

Aan tafel bleek de bui gelukkig over, en was Tom weer zeer onderhoudend.

Johanna van Woude, Tom en ik

(17)

Er komen wel eens meer van die botsingen en dan voel ik hoe langer hoe meer, dat mijn familie niet met hem ingenomen kan zijn. Soms vraagt mama mij, blijkbaar niet zonder bezorgdheid: ‘En meen je werkelijk gelukkig te zullen zijn op dat Brinio's-Erf, Lon?’ of papa zegt verwonderd: ‘Hoe is het je toch ingevallen kleintje?’

Nu, ik vind het heel romantisch, iets te doen wat andere menschen bevreemdt; het maakt de zaak eerst recht pikant. En tòch kunnen die vragen mij zoo ergeren! Als ik hem niet zoo liefhad, mijn goeden Tom, dan zou ik in zulke oogenblikken in staat zijn hem af te schrijven.

Soms, dat erken ik, zie ik ook wel, dat hem iets ontbreekt. Gisteren nog.

Er was bezoek. Baron Warmond was er en neef Alex Hanenberg, die beiden om Adèle's gunsten dingen, geloof ik; dan een paar gehuwde lui en wij allen met Tom.

Het was een interessant en allergeestigst gesprek, dat gevoerd werd, meest over Haagsche toestanden, en ik vermaakte me kostelijk.

Toen viel het me opeens op, dat Tom er zoo dwaas bij zat. Wat weet hij ook van Den Haag? Nu ja, hij leest couranten, maar wat kon hij begrijpen van die aardige toespelingen op bekende personen, op de laatste incidenten in opera en komedie, of op bekende liefdesavonturen?... En daar spreekt toch iedereen over.

Tom is gewoon met zekeren ernst te vertellen van zijn verblijf te Gembloux, van alles, waar men uit beleefdheid naar informeert, maar het is de bezoekers aan te zien, dat ze met hem niet recht op hun gemak komen. In hun tegenwoordigheid vind ik Tom wat stijf, terwijl ook hun conversatietoon een geheel andere is; een, die mij zeer aantrekt, vol dwaasheid en jok en scherts; ze komen lachend en gaan lachend heen, en je denkt nog lang aan hun complimentjes en aardige antwoorden.

Johanna van Woude, Tom en ik

(18)

III.

Het is een sombere, natte Kerstmis. In de stad zal ze somber en nat zijn, maar hier in Waaldorp is ze nog veel somberder en natter.

Nu eens hagelt en regent het tegelijk, dan weer sneeuwt het, maar de sneeuw blijft niet liggen en laat niets dan modder achter, als ze in den grond gezonken is. De takken der beuken op den dorpsweg druipen; aan iedere dwarslat van het tuinhek parelen druppels; en al de schrale, verschrompelde grashalmen van het gazon glimmen van het nat. Losgeraakte klimopranken slaan tegen het latwerk der veranda of wuiven wild-slingerend heen en weer. Geen levend wezen vertoont zich op den weg.

Tom is zeer tevreden.

‘Je ziet Waaldorp op zijn ergst,’ zegt hij, terwijl we hand in hand voor het venster staan en naar de wolken van hagel en sneeuw zien, die over het veld vliegen. ‘Wordt je niet afgeschrikt?’

‘Neen,’ fluister ik hem in met een lachje; ‘want jij zult hier altijd bij me zijn.’

Nochtans schijnt hij niet geheel gerust.

‘Soms kan het toch nog erger,’ gaat hij voort, om mij heel bang te maken, ‘namelijk, als er ijsgang in de rivier is en de pont niet gaat, zoodat we hier niemand uit de stad zien en soms zelfs geen brieven krijgen.’

‘En als de rivier dichtvriest?’

‘De rivier vriest nooit dicht,’ zegt hij glimlachend, ‘maar de drijvende schollen blijven soms vastzitten en schuiven dan langzamerhand aaneen, tot ze de heele breedte der rivier vullen. Dan vormen ze een vasten ijsgrond, waarop een pad gebaand wordt, en dan is het verkeer weer hersteld. Van Brinio's-Erf

Johanna van Woude, Tom en ik

(19)

uit kan men dan den ganschen dag als 't ware een zwarte slang, dwars over de rivier zien kronkelen, tusschen Waaldorp en de stad. Het zijn de menschen, die over het gebaande ijspad loopen.

‘O Tom, wat zou ik het graag eens zien!’

‘Het gebeurt maar zelden, ééns in de zes of acht jaar, denk ik. En het is somtijds een duur gekocht genot; want als de dooi dan invalt en het water op de bergen wat haastig smelt, gaat de rivier kruien. Je weet immers wat dat is?’

‘Zoo wat,’ zeg ik, bevreesd, dat hij mij dom zal vinden, maar ik heb er geen flauwe voorstelling van.

‘Dan doet het aanzwellende water met vreeselijk geweld de ijskorst plotseling barsten. De opdringende stroom schuift de schollen op en over elkaar, stapelt ze opeen en jaagt ze voort. Dan is er groot gevaar voor de dijken. Overal is men op zijn post, om de gevaarlijkste plaatsen te versterken en doorbraak te voorkomen. Van de laatste overstrooming weet ik me niets meer te herinneren, want ik was toen nog een klein kind; maar vader en moeder hebben er mij honderdmaal van verteld. Het moet iets verschrikkelijks zijn! Je tante zal het zich ook wel herinneren.’

‘Wat zou ik het graag eens bijwonen!’ zeg ik, mij echter in stilte ergerend, dat Tom altijd van zijn ‘vader’ en ‘moeder’ spreekt. Dat deed hij in Den Haag ook.

‘Je weet niet wat je zegt, Lon! Zou je het zoo graag eens beleven, dat al de menschen, in wier voorspoed je je verheugt en aan wier welzijn je meegewerkt hebt, plotseling hun huis, hun vee, zelfs hun leven verloren?’...

‘Nu, als het tóch gebeuren moest,’ denk ik; maar het binnenkomen van tante bespaart me een antwoord; en van den watersnood vertellend, kort zij ons den langen, eentonigen middag.

Het is tweede-Kerstdag en ik ben met tante op weg naar Brinio's-Erf.

Johanna van Woude, Tom en ik

(20)

De grond is hard; het bevroren gras kraakt onder onze voeten. Over alle wateren ligt een vlies, dat door de dorpskinderen met steenen wordt stuk gegooid. De gepluimde riethalmen in de slooten zijn geheel verzilverd en leveren een vreemd schouwspel, stijf en roerloos, zooals ze daar staan, tegen elkaar geleund, als zochten ze bij elkaar beschutting tegen den ruwen noordewind. De boomen zijn wit van de rijp,

wonderschoon afstekend tegen den blauwen hemel; tot het kleinste takje is in een donzen kleedje gestoken, zoodat de kruinen bijna even dicht schijnen, als droegen ze een bladerdos.

De zon verlicht de leelijke spleten der waterwilgen en schenkt gouden gloed aan de veeren der duikelende eenden, die nog een klein plasje behouden hebben van hun anders zoo ruim gebied. Ze beschijnt de bontgetooide kinderen, die, bibberend van kou, voor hun armoedige woningen staan, nochtans te trotsch op hun Zondagsche pakjes, om zich weer te willen onttrekken aan de oogen der voorbijgangers, die in de richting van den kleppenden kerktoren deftig voortschrijden, de mannen in plompe kleedij, de vrouwen in hardgroene of bruine of lila rokken, de schouders gedekt door een rond manteltje of een omslagdoek, waarover een dubbele gouden ketting met een kruisje tot op de maag neerhangt, en op het hoofd een breeduitstaande witte muts, terwijl allen met beide handen een kerkboek tegen den buik vasthouden, de ellebogen op de heupen geleund.

Ik heb thuis gevonden, dat ik er lief uitzie met mijn roode wangen en heldere oogen, die aardig tusschen het bont van mijn mutsje en kraag uitkijken, en ik let er op hoe de dorpelingen, die ik tegenkom, mij aanzien. Eerst groeten ze tante en dan staren ze mij aan. Ze weten allen wel, dat ik Tom's vrouw zal worden, en bij de gedachte aan dat zoet vooruitzicht, knik ik ze vriendelijk toe.

Ik ben vol goede voornemens. Ik streel de kleine meisjes over de koude wangen, maar kan niet nalaten

Johanna van Woude, Tom en ik

(21)

te denken, dat ze afschuwlijke, bespottelijke kinderen zijn in haar lange jurken en met die groote zwarte mutsen. Sommigen spreek ik aan, maar begrijp niets van haar praten, dat ontzaglijk op mijn lachlust werkt; en als weer anderen mij in het geheel niet antwoorden, maar met open mond mij blijven aangapen en dan op de

witgeschuurde klompjes wegklepperen, overvalt me zoo een lachbui, dat tante het noodig acht mij een ernstige vermaning toe te dienen.

‘Je moet je waardigheid ophouden, Lon,’ zegt ze hoofdschuddend. ‘Bedenk, dat er achter ieder gordijntje oogen gluren.’

Maar die waarschuwing heeft een geheel verkeerde uitwerking, zoodat ik me genoodzaakt zie mijn gezicht achter mijn mof te verbergen, als had ik het koud.

Maar ik ben warm. Het bloed vloeit snel door mijn aderen. Ik zou liever huppelen dan loopen. Ik ben zoo gelukkig! De wereld is vol van Tom. De zon schijnt warmer, de lucht is blauwer, de wereld is schooner, nu ik Tom heb! Hij wacht me! En dat mooie, lieflijke slot met zijn hoektorens, dat daar in den zonneschijn lacht, is ons Brinio's-Erf.

En dan te denken, hoe lief hij me heeft! Hij vergoodt me. Het is maar gelukkig, dat niemand al de dwaasheden weet, die hij me met den grootsten ernst toefluistert, en de nog grooter dwaasheden, die hij verzwijgt, maar die in zijn blik te lezen staan.

‘De grond is hem te koud, waarover je gaat,’ zei tante vanmorgen, en ik lachte maar.

O, hoe heerlijk, zoo op de handen te worden gedragen; te weten, dat ieder onzer bewegingen, ieder onzer lachjes en woorden wordt opgevangen als iets onnavolgbaars, iets verrukkelijks!

Terwijl ik dat alles overdenk, loopt tante met dubbele waardigheid naast me voort.

Ze is een slanke statige oude dame, zooals papa een slanke, statige oude heer is. Ik geloof niet, dat ze ooit heel veel verdriet of plezier in haar leven heeft gehad, want ze

Johanna van Woude, Tom en ik

(22)

is nooit getrouwd geweest; maar ze is zeer zacht en ernstig, en voelt geheel met anderen mee. Ze heeft een regelmatig, betrekkelijk nog weinig gerimpeld gelaat, met grijze krullen langs de slapen, groote bruine, nog levendige oogen, en is in het algemeen goed geconserveerd. Hoe oud ze is weet ik niet precies. Tusschen de vijftig en zestig, denk ik, evenals papa.

Verleden zomer zijn we ook op Brinio's-Erf geweest, met ons allen. Maar het was toen zeer warm en Tom ontving ons in de veranda en leidde ons later buiten rond, waarschijnlijk niet vermoedend, dat we nieuwsgieriger waren naar het huis, dan naar zijn hooibergen en nieuwste machines.

Nu zal ik echter alles zien.

Twee verweerde leeuwen staren ons reeds van verre grimmig aan en houden twee eveneens verweerde steenen wapenborden vast, waarin met half-uitgewischte letters staat gegrift: Brinio's-Erf. Volgens de overlevering moet, zooals ik van tante verneem, deze plek gronds eeuwen geleden aan een zekeren Brinio hebben toebehoord; zij draagt althans sedert menschenheugenis diens naam.

We gaan over de brug, een echt ouderwetsche, met een gemetselde poort, waarin groote, zware deuren. In één bevindt zich een getralied venstertje, zeker in vroeger tijd gebruikt om eerst eens hoogte te nemen, of het wel goed volk was, dat

binnengelaten wenschte te worden; maar nu staat alles wagenwijd open, en op het vriendelijk gezicht van Tom, die ons tegemoet komt, staat een hartelijk: ‘Welkom!’

te lezen.

Hij leidt ons over een ruim voorplein, geheel met grijze steenen platen belegd en rondom ingesloten door het koetshuis, de stallen, het huis en een hoogen muur; in dezen muur zit een getralied vierkant, waardoor men het gezicht op den tuin heeft.

Het huis is onregelmatig gebouwd en de huisdeur is één zwarte, massieve vlakte.

Het voorplein maakt een somberen

Johanna van Woude, Tom en ik

(23)

indruk, en ik neem mij al voor er een paar mooie bloembedden te laten aanleggen.

We gaan binnen. Tom toont ons eerst de benedenverdieping.

Overal lage, getraliede vensters, blauwe zerken, vochtige muren, diepe, donkere gangen, ijzeren of eikenhouten deuren met grendels, een kolossale keuken, waar eenige dienstboden aan het werk zijn, een mangelkamer, en dan nog wat berghokken en kelders. In één daarvan is een ring in den muur gemetseld, waaraan kettingen hangen met boeien. Tom zegt, dat daar vroeger waarschijnlijk menschen zijn gevangen gehouden. O, afschuwelijk! Het is blijkbaar zóó onmogelijk aan dit gedeelte van het huis ooit iets vroolijks of gezelligs te geven, dat ik besluit er niet dan bij hooge noodzakelijkheid een voet te zetten!

Op mijn aandringen gaan we gauw weer weg en bestijgen een breede eikenhouten trap, die ons, tot mijn groote blijdschap, in een heel andere wereld voert. Na een gang te zijn doorgegaan, komen we eerst in Tom's woonkamer, mij reeds half-bekend door ons bezoek van den laatsten zomer. Nu echter bekijk ik alles eens op mijn gemak, dankbaar dat er nu geen hooibergen of machines zijn, waar Tom ons naar toe sleepen kan. Twee openslaande deuren voeren ons naar de veranda, twee vensters rechts geven uitzicht op de slotgracht en het dorp. En dan is er nòg een raam. Juist in den hoek is een soort van allergezelligst achtkantig kamertje, uitgebouwd in één der torens; de bovenruiten van het boograam zijn van gekleurd glas en werpen een tooverachtig licht naar binnen.

‘O, Tom, mag dit mijn hoekje zijn?’ roep ik verrukt uit, want het is het aardigste kleine kamertje, dat ik ooit heb gezien.

Aan de linkerzijde van het groote vertrek bevindt zich een reusachtige schoorsteen, van binnen met spiegelglas bekleed, waarin een helder houtvuur zich weerkaatst. De heele kamer is beschilderd met goden

Johanna van Woude, Tom en ik

(24)

en godinnen, of ten minste welbekende personen uit de oudheid. Daar leerden wij niet veel van op school. Tante schijnt er goed van op de hoogte; zij noemt althans sommige van die heeren en dames bij naam, en geeft haar bevreemding te kennen, dat op de tegenwoordige meisjesscholen dat leervak gemist wordt.

Maar ik ben in geen stemming om ernstige gesprekken te voeren en daar tante toch aan het namen-geven is, noem ik een paar uit de golven opduikende gestalten, die elkander de hand reiken en o zoo teer aanzien, (het is een prachtig schilderstuk boven den schoorsteen, Tritons en Nereïden voorstellend): ‘Tom en Madelon.’

‘Er is met dat kind niet te praten,’ zegt tante hoofdschuddend, maar zij lacht toch en Tom lacht ook, en dat is juist mijn verlangen. Ik houd van lachende menschen.

Waarom heeft niet ieder dat heerlijke, lichte gevoel, dat in mijn borst woont, en mij drijft met alles den gek te steken of te schaterlachen om niets?

In die zitkamer - Tom gebruikt haar voor eetkamer tegelijk - behoeft weinig veranderd te worden. Er is een tafel, een buffet, een rustbank en wat eenvoudige fauteuils, en dat is genoeg. Tom houdt van ruimte en van eenvoud.

Daarna zien we zijn studeerkamer, tevens bibliotheek. Hier is, behalve de boekenkasten, niets dan een tafel, een schrijfbureau en eenige leeren stoelen. Een helder vuur brandt in den haard en aan de muren hangen kaarten met afbeeldingen van planten en boomen. Dat is alles.

‘Hemel, Tom, wat is het hier leeg!’ roep ik uit. ‘Daar in het midden lijkt het wel een woestijn. Waarom niet wat meer meubels?’

‘O neen,’ zegt Tom met afwerend handgebaar. ‘Alles ballast. Zoo denk je het rustigst. En hier zijn de slaap- en logeerkamers,’ vervolgt hij, andere deuren openend.

In zijn studeervertrek wil hij blijkbaar niets veranderd hebben.

Johanna van Woude, Tom en ik

(25)

De kamers, die wij nu zien, zijn volgepropt met allerlei kostbare meubelen en meubeltjes, ongetwijfeld daar reeds aanwezig, toen het huis in handen van Tom's vader overging.

‘En wat is dat voor een hokje?’ vraagt tante, op een klein zijkamertje wijzend.

Tom lacht.

‘Dat is mijn slaapsalet,’ zegt hij.

Daar tante een uitroep van verwondering slaakt, kijk ik ook eens over haar schouder naar binnen en zie een witgeschuurden vloer met een klein, goedkoop karpetje bij het raam, een ijzeren eenslaaps-ledikant zonder gordijnen, een zeer primitieve waschtafel met een miniatuurspiegel er boven, en een paar Brusselsche stoeltjes. De eenige versiering is een viertal photographieën aan den wand. Het raam is hoog opgeschoven en laat een stroom ijskoude lucht in. Brrr!!!

‘Frisch en luchtig, niet waar?’ lacht Tom. ‘Precies zooals ik het thuis had. Wat kijkt Lon verschrikt! - Nu tante,’ - hij noemt haar soms ook reeds schertsend zoo -

‘in deze kamers laat ik u beiden vrij spel. Ik zal mij aan alles onderwerpen.’

‘Wat stellen die photographieën voor?’ vraagt tante.

‘Het zijn de boerderijen in de Vogezen, die ik bezocht. Ja, daar lag ik 's nachts nog heel wat ongemakkelijker, ha, ha! Maar als iemand moe is, slaapt hij overal heerlijk. Dàt was een leventje! Den ganschen dag over de hooge bergweiden te zwerven, of te dwalen door de koele kamers en kelders, waar al de geurige kazen werden bewaard; of wel te kijken hoe ze werden bereid, en zelf eveneens mijn bekwaamheid op de proef te stellen; 's avonds bij het groote houtvuur te zitten onder den breeden schouw, met den vlammengloed tooverachtig op de karnton, de kaaspers, de vormen, de melkemmers en den blinkenden koperen ketel, waarin de kaas werd gekookt; en dan rustig in eenzaamheid op mijn hooibed te liggen en

Johanna van Woude, Tom en ik

(26)

de maan te zien schijnen door mijn dakvenstertje, terwijl enkel nu en dan het snuiven van een koe of de schreeuw van een nachtvogel de stilte verbrak! Maar daarvoor moet je jong en ongetrouwd zijn... En hier is de zaal. Hier bewaar ik mijn

kostbaarheden,’ zegt hij vroolijk. ‘Wacht, ik zal de zonneblinden even opendoen.’

Ik, die hem gevolgd ben, terwijl tante in de slaapvertrekken achterblijft om over gewenschte veranderingen eenige aanteekeningen te maken, kan een uitroep niet weerhouden, half van afkeuring, half van bewondering. Plafond, behang, paneelen en tapijt zijn van een fluweelig matblauw, met zilverkleurige arabesken ingelegd of versierd, maar de muren zijn bijna geheel overdekt door alledaagsche gravures, en de zes ramen verlichten zoo een warboel, dat ik er eerst niets van begrijp. Geen stuk is gerangschikt, tenzij dan door smakelooze dienstboden. Het staat alles maar langs de muren, wachtend op de lieve vrouwenhand, zooals Tom zegt, die er genoegen in hebben wil, er wat moois van te maken.

Er is een mengelmoes van antieke stoelen, tafels en kasten, misschien zoowel uit de Zondagsche kamer der boerderij als uit deze fraaie zaal afkomstig, en daartusschen de meest moderne voorwerpen, door Tom blijkbaar van de reis meegebracht, en allerzonderlingst gekozen: gouden landbouwwerktuigjes naast popjes van gips, zilveren reisherinneringen naast jachthonden van aardewerk.

‘Hou je niet van schilderijen, Tom?’ vraag ik, de gravures met weinig ingenomenheid beschouwend.

‘Och, ik vind dat een schilderij niet zooveel dieper indruk maakt dan een gravure.’

‘Ieder heeft ze tegenwoordig.’

‘Nu, wat doet dàt er toe?’

Die nuchtere vraag maakt me verlegen. Wat ‘ieder’ doet en heeft, geeft thuis de richting aan van al ons doen en hebben.

‘'t Is maar denkbeeldige waarde,’ pleit Tom met

Johanna van Woude, Tom en ik

(27)

overtuiging. ‘Ik houd er niet van mijn geld daaraan weg te gooien.’

‘Daar komt de boer voor den dag,’ zeg ik tot mijzelf, maar verschrikt onderdruk ik terstond die afschuwlijke gedachte.

‘Zie je daarginds die gekleurde gravure of hoe zoo iets heeten mag?’ gaat Tom voort. ‘Ik heb er heelemaal geen verstand van, maar het ding greep me aan, toen ik het zag voor een winkelraam te Ipswich. Het is juist een stukje van de omgeving van Brinio's-Erf. Niet nu,’ zegt hij, als ik een blik vol bevreemding naar buiten sla, ‘maar in den zomer, Lon! Dat stuk water, waarop het licht van den avondhemel valt, die enkele knotwilgen aan den kant, de biezen en dan die hofstede, wat verder af, ik zou het je 's zomers juist zoo kunnen aanwijzen uit enkele vensters van het huis. En kijk eens hier: dit is een reisherinnering. Ik was daar...’

Terwijl ik hem naar een anderen hoek der zaal volg, barst ik plotseling in lachen uit. Want in het voorbijgaan is mijn oog op een paar allerbespottelijkste portretten gevallen, hoewel dan ook in prachtige lijsten gevat.

‘Wat zijn dàt voor menschen?’ roep ik uit.

Het is een man met de handen op den dikken buik, het vest in rare, dwarse plooien en het haar voor de ooren in een soort van krul geplakt. Daarnaast een vrouw, met een groote uitstaande muts, een japon met gladden rok, en op de borst een massa plooitjes en rimpeltjes, die naar het midden samenloopen. Allergrappigst!

Maar o! het gezicht van Tom, nadat ik die woorden gesproken heb! Het is geheel ernst geworden, barsche ernst, en zijn stem klinkt vreeselijk streng, als hij zegt: ‘Dat zijn mijn ouders, Madelon!’

‘O, ja?’ stamel ik.

Ik ben geheel ontsteld, Het spijt mij ontzaglijk, dat ik hem heb gegriefd, maar nog onaangenamer is mij de ontdekking, dat zijn ouders zulke rare men-

Johanna van Woude, Tom en ik

(28)

schen geweest zijn, zóó onaangenaam zelfs, dat ik wel in tranen zou kunnen uitbarsten.

Ik heb maar één gedachte; die portretten voor andere menschen te verbergen!

Tom heeft niets meer gezegd en is begonnen iets uit te pakken, dat nog in papieren en touwen gewikkeld was.

‘Waar zullen we ze hangen, Tom?’ vraag ik eindelijk bedeesd.

Hij ziet niet op, maar antwoordt zeer beslist: ‘Ze blijven waar ze zijn.’

Nog nooit heb ik hem zoo kortaf hooren spreken.

‘Maar Tom!’ roep ik pruilend.

Ik gevoel, dat ik al meer dan genoeg gezegd heb om zijn meestal schaarschen voorraad van geduld uit te putten, maar hij geeft geen teeken van verbolgenheid. Dus denk ik, dat hij er verlegen over is, en zwijg eveneens, hopende dat hij wel zal toegeven. Als hij zich echter uit zijn gebogen houding opricht, is er geen spoor van verlegenheid op zijn eerlijk, mannelijk gezicht...

Hij komt naar me toe, slaat den arm om me heen en keert me naar de portretten, zoodat ik ze wel moet beschouwen. Hij heeft zoo iets beslists: je denkt er niet aan je te verzetten.

‘Madelon,’ zegt hij op ernstigen toon, ‘die twee menschen hebben geleefd voor mijn geluk. Ik heb ze heel liefgehad, en moest ze helaas te spoedig verliezen! Maar hiervan waren ze zeker, toen ze voor 't laatst mijn hand drukten: hun zoon zou hun nagedachtenis in eere houden. Straks zei ik, dat ik hier mijn kostbaarheden bewaar:

deze portretten zijn de grootste, de dierbaarste, die ik bezit!’

Ik antwoord niet, want ik weet niets te antwoorden. Ik ben wanhopig.

‘'t Is waar,’ gaat hij bitter voort, ‘ze hebben geen blanke, fijngevormde vingers, maar die trouwe handen zijn vereelt in den arbeid voor mij; ze hebben grove trekken en ruwe monden, maar tegen mij spraken

Johanna van Woude, Tom en ik

(29)

die lippen altijd woorden vol liefde; en ontbaatzuchtiger kussen zijn zeker nooit op mijn voorhoofd gedrukt, dan ik van hen ontving!... Ze mogen niet zoo presentabel geweest zijn als jouw kennissen uit Den Haag, - achtenswaardig waren ze zeker!’

Niemand kan begrijpen, hoe driftig hij zich soms maken kan. Zijn stem wordt dan niet luider, maar zijn oogen bliksemen en zijn gelaat is één donderwolk. Zoo bedaard als hij begonnen is - wie weet met hoeveel inspanning - zoo driftig is hij, als hij die laatste woorden spreekt.

De ontdekking, dat er iets in Tom is, waarover ik geen macht heb, stemt mij wanhopig. De tranen komen me in de oogen en ik wil niet antwoorden. Juist komt tante binnen, en zooals zij ons daar voor de portretten vindt, kan het haar niet moeilijk zijn alles te begrijpen. Misschien heeft zij ook wel enkele woorden opgevangen.

Zij komt bij ons staan.

‘Sprekend, sprekend!’ zegt ze ongedwongen, alsof zij veronderstelde, dat we juist bezig waren de beide paskwillen te bewonderen. ‘'t Is of ik je goeden vader weer vóór mij zie, Tom. Hij was de achtenswaardigste man van het heele dorp. Ik wou wel, dat je hem gekend hadt, Lon; je zou hem zeker hebben liefgekregen. En dan die goede oude juffrouw; ik heb menig aangenaam uurtje met haar doorgebracht. Je hebt ze een goede plaats gegeven, Tom!... Overigens zal hier veel veranderd moeten worden. Mij dunkt, Lon, we kunnen wel niet anders dan hier alles in het lichtblauw nemen?’

Ik heb er niet aan getwijfeld een bondgenoote in tante te vinden en nu voegt ze zich aan Tom's zijde. Niet alleen spreekt ze met genegenheid over die menschen, dat laat ik nog dáár; maar ze vindt hun portretten goed geplaatst! Ik ben woedend, en zeg dat het mij geheel onverschillig is, welke kleur tante kiest.

Ze houdt zich, alsof ze mijn boozen toon niet hoort

Johanna van Woude, Tom en ik

(30)

Iederen middag doet Tom zoo'n tochtje, om vèrafwonende pachters te bezoeken. (Bladz. 44.)

Johanna van Woude, Tom en ik

(31)

en babbelt vroolijk door, misschien om voor Tom mijn kwade luim te verbergen:

maar ik verberg die in het geheel niet en geef hem geen woord meer.

Ik wil dan eens zien, zeg ik tot mijzelf, of hij mij dan zóó lief niet heeft, dat hij zich om mijnentwil die kleine opoffering zal getroosten. Hoe kan er ooit iets goeds van deze prachtige zaal gemaakt worden, als die portretten er blijven!

Tom gaat, zooals hij sedert mijn komst gewoon is, mee naar Lindenhof om het middagmaal te gebruiken, maar behalve de dagelijksche beleefdheidstermen wisselen we geen syllabe. Eigenlijk wel wat tot mijn schrik, gaat hij veel eerder naar huis dan anders.

Gewoon hem uit te laten, doe ik dat ook nu. In de gang zijn we alleen.

‘Goeienacht, Madelon!’ zegt hij, mijn hand vattend en mij aanziend.

Hopende, dat hij nu zal toegeven, sla ik den blik neer en antwoord zacht:

‘Goeienacht, Tom.’

‘Heb je me niets te zeggen?’

Die vraag schijnt me àl te veeleischend en maakt me zóó boos, dat ik kortaf zeg:

‘Neen, niets.’

Hij ziet me even aan, alsof zijn hart in hem breekt; maar hij kust me niet en laat mijn hand langzaam los. Vinger voor vinger. En bij iederen vinger, die wijkt, is het mij, als riep hij me toe: ‘Bedenk je, bedenk je!’ Maar ik blijf stom.

Zal hij werkelijk zóó heengaan? vraag ik me af. Ik kan het niet gelooven. Ik heb hem zoo lief, zooals hij daar nu staat met zijn koel, droefgeestig gezicht... Zou hij werkelijk zonder kus willen weggaan?

‘Goeienacht dan,’ zegt hij met zachte, ontroerde stem, en verdwijnt in de duisternis.

Johanna van Woude, Tom en ik

(32)

IV.

Als ik weer binnenkom, staat tante mij blijkbaar op te wachten. Ze heeft reeds den ganschen avond op beide wangen een kleurtje van zenuwachtigheid gehad. Ook geloof ik niet, dat ze haar slaapje gedaan heeft, schoon ze zich wel, als gewoonlijk, een kwartier in het naaste vertrek heeft afgezonderd.

‘Zijn jullie verzoend?’ is haar eerste vraag.

‘Nee,’ antwoord ik norsch.

‘Het is om die portretten, niet waar?’

‘Ja... Zijn dàt nu portretten om in zoo'n kamer op te hangen! Hoe kan ik ooit logé's vragen, als ze daar blijven!’

‘Lieve, je overdrijft. Mogelijk heb je thuis wat veel over stand en rang hooren praten, of heb je elkaar op school wat opgewonden; maar wie goed in de wereld heeft rondgezien weet, dat hoog en laag in de maatschappij dooreengekronkeld is als een verward kluwen.’

‘Nu ja, tante, ieder mag weten, dat Tom's ouders eenvoudige luidjes waren, dat is mij goed. Maar dat ze daar te kijk moeten hangen, zoo gek als ze er uitzien... nee, daar stem ik nooit in toe.’

‘Wie hier in den omtrek woont heeft ze toch gekend, Madelon.’

‘Allen?’

‘Zeker. Allen! ten minste, die hier voor ongeveer vijftien jaar al woonden; en zijn ouders waren zeer geacht en gezien!... En wat nu Tom betreft, vindt je het geen nobelen trek in hem, dat hij zich voor zijn ouders niet schamen wil?’

Ze komt bij mij staan en legt haar arm om mijn schouders. Ik ben het met mijzelf niet eens, wat ik op haar laatste vraag antwoorden moet; maar al heb

Johanna van Woude, Tom en ik

(33)

ik ongelijk, in geen geval wil ik bekennen het te gevoelen.

‘Tante,’ zeg ik heftig, ‘als hij me liefhad, zou hij ze dáár niet hangen.’

‘Dwaasheid, kind!’ antwoordt zij een beetje boos, ‘hij heeft je véél te lief. Zóó lief tenminste wel, dat ik hard vrees, dat hij nu in tweestrijd is, of hij niet je zin kan doen?’

‘Welnu, als ik zóóveel macht nog niet over hem heb, beteekent zijn liefde ook niets. Ik zal het hem als voorwaarde stellen!’

Opeens neemt tante haar arm van mijn hals en gaat naar haar plaats, waar ze aanstalten begint te maken, het theegoed om te wasschen. Er ligt zóóveel verontwaardiging in haar zacht gelaat, dat ik opeens gevoel hoe een lieve, zachtmoedige vrouw als zij, mijn woorden niet anders dan misprijzen kan.

Ik val neer in den fauteuil, die bij den haard staat. Wat is tante zenuwachtig! Haar handen beven. Ik barst uit in een gemaakten lach.

‘Maar tantelief, wat trekt u het u aan! We hebben wel eens meer gekibbeld! Dat komt weer terecht.’ Eigenlijk spreek ik maar half de waarheid, want zonder kus is Tom nog nooit van mij weggegaan.

‘En wie gaf dan toe?’

‘Wel, Tom natuurlijk!’

‘Dat is zeker heel lief van hem, Lon. Maar dezen keer zal hij niet toegeven, geloof ik, Als hij het doet, zal het mij spijten... en ik hoop, dat je het je dan later nooit te verwijten zult hebben, lieve. Een zoon kan zulke ouders geen onrecht aandoen, zonder er vroeg of laat wroeging over te gevoelen.’

Ik antwoord niet, maar staar lusteloos in de vlammen. O, dat ontevreden, onvoldaan gevoel in mijn borst! Tot nu toe heb ik het onderdrukt, maar nu wordt het mij de baas.

Geruimen tijd is er geen ander geluid in de kamer, dan het doffe rammelen der kopjes in de Chineesche omwaschkom. Nu eens zeg ik tot mijzelf, dat tante een

Johanna van Woude, Tom en ik

(34)

sentimenteele oude juffrouw is, die geen rekening meer houdt met de openbare meening, - dàn weer gevoel ik aandrift haar om den hals te vallen en te kussen.

‘Ik hoop, dat je verstandig zijn zult, kind. Als ik me niet in hem bedrogen heb, zal hij volhouden en dat zal hem tot eer strekken! Je hebt ongelijk, beste Lon, en ik hoop, voor jou, dat hij volhoudt! Hij weet en doet wat recht is. Geef je aan hem over, lieve.

Ik geloof dat je het veilig kunt doen: hij is een betrouwbare gids!’

Ja, ik weet, dat zij gelijk heeft. Hij is een betrouwbare gids. Nooit heeft hij mij inniger aan het hart gelegen dan nu tante met zooveel waardeering van hem spreekt en ik terugdenk aan straks; aan zijn edel, ernstig gelaat, aan den droeven blik, waarmee hij me aanzag en aan zijn smartelijk: ‘Goeienacht dan!’

Hoe erg moet ik hem hebben teleurgesteld!

Ik voel mij zóó bedroefd, zóó overweldigd door mijn aandoeningen, dat ik in tranen uitbarst en haastig de kamer verlaat om ze te verbergen.

Boven schrei ik naar hartelust uit. Het doet me goed.

Ik ben nu kalm; al de toorn en drift, die sedert den middag mijn gemoed

vergiftigden, zijn geweken; het is nu rustig daar binnen en ik verlang naar Tom. O, hoe verlang ik naar hem!

Ik ga naar het venster en druk mijn gloeiend hoofd tegen het beslagen glas. Ik veeg een plekje schoon en kijk naar buiten.

Het vriest niet meer. De hemel is bedekt met wolken, nu en dan komt de volle maan te voorschijn, om echter bijna terstond weer te verdwijnen. Ginds ligt

Brinio's-Erf, in het maanlicht. Dáár toeft hij. In mijn verbeelding zie ik hem zitten, het hoofd in de hand, treurig voor zich uitstarend. Of neen, hij loopt op en neer, want hij heeft me eens gezegd, dat bij de minste gemoedsbeweging hem het stilzitten onmogelijk is.

Hoe verlang ik naar morgen om alles weer goed te kunnen maken! De nacht schijnt me nog eindeloos lang.

Johanna van Woude, Tom en ik

(35)

Doelloos rondstarend, blijft mijn oog rusten op een ietwat lichtere streep tusschen de kale, dorre velden. Het is het voetpad, waar Tom mij zijn liefde verklaarde. Waar zijn de gouden korenaren en de windekelken? En waar is het vroolijk kind, dat daar liep en het leven zoo schoon vond? Ja, vanmorgen bestond ze nog en lachte,

verwonderd, waarom niet ieder lachte en jubelde als zij; maar nù is ze weg, en in haar plaats staat daar een ander met betraande oogen uit het venster te staren; haar hart en de wereld schijnen haar vol kommer.

Als Tom nu nog eens kwam... Maar het is negen uur en het begint te regenen. Dus zal hij niet meer komen. Mijn slapen kloppen en mijn hoofd gloeit.

Ik ontkleed me en ga te bed. Ik heb zware hoofdpijn, misschien dat de slaap mij mijn gedachten zal doen vergeten. Maar tevergeefs. Ik moet maar steeds aan Tom denken.

Hoor het stortregenen! Het is een droefgeestig geluid... Hij zal stellig niet meer komen.

Even dankbaar als ik eerst was, toen tante me met mijn tranen en aandoeningen alleen liet, zoo vreemd schijnt het me nu, dat ze niet eens komt. Is ze boos op me?

Terwijl die gedachte mijn onrust vermeerdert, wordt bijna onhoorbaar de deur geopend. In de duisternis kan ik nog even haar gedaante onderscheiden. Ze nadert behoedzaam, als om te luisteren of ik slaap.

‘Ik ben wakker, tante.’

‘Ben je naar bed gegaan? - Voor goed?’

Ik zeg dat ik hoofdpijn heb en dan trek ik haar dichterbij.

‘O tante,’ roep ik uit, mijn armen om haar hals slaande, ‘het is alles, zooals u zegt!

Het spijt me vreeselijk. Ik zou het zoo graag goedmaken... Zoudt u het gek vinden hem nog een boodschap te sturen? Hij is zoo vreemd weggegaan, zoo bedroefd...

en...’

‘Alsof hij boos was?’

‘Nee, maar toch alsof het tusschen ons niet goed was.’

Johanna van Woude, Tom en ik

(36)

‘Er is een briefje van hem gekomen, lieve. Wil je het nog lezen? Of denk je dat... het kon eens een boos briefje zijn, - dat het beter voor je nachtrust en hoofdpijn zijn zou, als ik het maar tot morgen bewaarde?’

Ik heb me haastig opgericht.

‘O nee, geef het nu, tante... Hij zal stellig niet meer boos zijn. Wilt u de lamp even aansteken?’

Ze voldoet aan mijn verzoek, terwijl ik zit te wachten met het briefje als een schat in mijn hand. Maar als het licht brandt, doen de oogen mij zóóveel pijn, dat ik ze nauwelijks kan openhouden.

‘Lees het mij maar voor, als het u belieft,’ verzoek ik haar. ‘Er zullen wel geen geheimen in staan,’ voeg ik er glimlachend bij, als ze aarzelt.

Ze gaat ermee naar de lamp en tuurt er eenige oogenblikken in, veel te lang voor mijn ongeduldig hart.

‘Het is toch beter, dat je het maar tot morgen bewaart,’ zegt ze opeens en ik meen een lichte ontroering in haar stem op te merken. ‘Hij is nog een beetje boos... Ik denk... misschien komt hij vanavond nog hier. Tracht eerst wat te slapen; dat zal je goed doen. Zoodra hij komt, roep ik je.’

Reeds is ze de deur uit.

Ik roep haar terug, ze antwoordt niet.

Ik spring uit bed en luister. Duidelijk hoor ik haar de laatste trappen afgaan en de keukendeur achter haar toevallen. Terstond daarop echter gaat deze weer open, als had tante slechts een kort bevel gegeven. Een poos blijft alles stil. Dan hoor ik stemmen voor het huis.

Aan het raam gaand, zie ik een gezadeld paard. Bart, de koetsier, staat erbij. Dan komt tante naar buiten, geeft hem iets over; - en hij draaft weg in de richting van Brinio's-Erf.

Gaat hij daarheen? Wat moet hij er doen? En wat stond er dan toch in Tom's briefje?

In de hevigste opwinding en angst trek ik mijn kleeren weer aan en ga naar beneden.

De kamer is

Johanna van Woude, Tom en ik

(37)

leeg, maar dadelijk ontdek ik Tom's briefje, dat op de tafel naast tante's schrijfgereedschap ligt.

Ik neem het op.

Madelon,

Hoe zwaar het mij ook valt, het gebeurde van dezen middag maakt het mij tot plicht den band te verbreken, die ons vereenigde. Hen verloochenen, aan wie ik alles wat ik heb en ben dank, kan ik niet. Ik zal altijd met de diepste vereering aan hen blijven denken en hun beeltenis, die mij heilig is, zal steeds een eerste plaats innemen in mijn huis. De vrouw, die daarin niet berusten kan, mag de mijne niet zijn.

T

HOMAS VAN

B

ORNE

.

Nog sta ik met het papier in de hand, als tante binnenkomt.

‘Kind!’ roept ze uit, ‘waarom ben je niet boven gebleven? Bart is naar hem toe.

Ik heb hem geschreven, dat je zijn briefje niet gelezen hadt... en zooveel spijt hadt, en dat je hem dat morgen vroeg al hadt willen komen zeggen;... en dat je zoo bedroefd was geweest en met hoofdpijn naar bed was gegaan... en dat hij dadelijk hier moest komen. Hij zal wel dadelijk hier zijn. Bart zal hem het briefje zelf geven en op antwoord wachten... Als Tom aanstonds komt, is àlles weer goed! Zoolang had ik je maar niets willen zeggen.’

‘O tante!’ roep ik hartstochtelijk uit, ‘ik wil hem niet zien. Alles is uit! Laat me morgen maar naar huis gaan!’ en in een stoel neervallend, verberg ik het gelaat in mijn handen.

Moet ik hem wachten, zoo vraag ik me in stilte af, nu ik wèl gelezen heb wat hij schreef? Moet ik mij zoo voor hem vernederen? - Nooit!

‘Arme kleine Lon,’ hoor ik nu tante zeggen, terwijl ze mijn koude handen tusschen haar warme vingers neemt. ‘Ik vreesde het al. Hij is van ijzer, van ijzer, kind!’

Johanna van Woude, Tom en ik

(38)

Ik richt me trotsch op.

‘Daar geef ik niets om! Ik wil hem niet zien. Hij zal denken, dat ik hem excuus vraag na gestraft te zijn,’ en met driftigen stap begin ik de kamer op en neer te loopen.

‘Kind, kind!’ zegt tante hoofdschuddend, ‘hoe zal het ooit goed gaan tusschen jullie beiden, als dat hoofdje niet leert zich te buigen. Nog eens: hij is van ijzer, maar tevens zoo goed! Hoeveel je ook op hem zult vermogen, op sommige punten zal hij onwrikbaar zijn en dan moet je toegeven, liefste; waarlijk, dan moet je toegeven. Hij zal nooit iets van je vorderen dan wat recht is... En je hebt hem zoo lief!’

Die laatste woorden werken meer op mij uit dan haar heele overige speech. ‘Je hebt hem zoo lief.’ Ach God, ja. Ik moet plotseling mijn tanden op elkaar klemmen om niet weer te schreien. Hoe zal ik van hem kunnen scheiden, hoe leven zonder hem! Nog liever heb ik het huis vol met portretten van al zijn vroegere ooms en tantes, nichten en neven!

De regen klettert tegen de ruiten; aan het geloei in de toppen der sparren rond Lindenhof hoor ik, dat de wind in storm veranderd is. Telkens denk ik een paardendraf te hooren en stemmen voor het huis; maar telkens blijkt ook, dat ik mij heb vergist.

Is Tom al dichtbij?

Plotseling spring ik op en gooi zijn briefje in de kachel.

‘Ziedaar!’ roep ik uit. ‘Ik heb het niet gelezen... Tante, dat briefje wil ik niet gelezen hebben! U hebt het verbrand, hoor! - Hadt u het maar gedaan, eer ik het vond!’

Zij is haastig naar mij toegekomen en neemt mijn hand in de hare.

‘Nee, nee, lieve, je moet niets voor hem verbergen. Geloof me!’ zegt ze bijna smeekend. ‘Hij is er de man niet naar, om behagen te scheppen in je vernedering...

Waarlijk niet. Daarenboven, je hebt het immers pas gelezen, toen Bart al wèg was!...

Zeg hem

Johanna van Woude, Tom en ik

(39)

alles!’ vervolgt ze met aandrang, ‘alles wat er gebeurd is en wat daarbij in je hart is omgegaan...’

Ik schud het hoofd.

‘O nee, tante, dat kan ik niet. Och, laat het tusschen u en mij blijven!’

‘Jullie bent beiden een paar trotsche, dwaze kinderen,’ zegt ze droevig. ‘Ik hoop, dat zijn oprecht hart je vroeg of laat tot bekentenis zal drijven. Bedenk toch, dat het de zielen moeten zijn, die elkaar aantrekken, Lon, en niet de lichamen! De meeste liefdesgeschiedenissen zijn helaas, op de bekoring der zinnen gegrond.’

Ik luister maar half en ben met mijn gedachten buiten. Tante is mijns inziens niet bevoegd over verliefden te oordeelen.

Het slaat halftien.

‘Ze konden al lang hier zijn, tante.’

‘Ja, het wordt wel laat, geeft ze toe, tevergeefs pogend haar onrust te verbergen.

Als hij eens niet mee wilde komen!... Aan die mogelijkheid heb ik nog niet gedacht.

Als dit kleine voorval hem eens tot de ontdekking had gebracht, dat hij zich in mij vergist had en zijn liefde minder groot was dan hij aanvankelijk meende!... Als hij eens alles volhield, wat hij schreef!

Wij wachten. Kwartier op kwartier verstrijkt. Eerst spreken we nog samen, maar dan worden we stiller. Ik voel me hoe langer hoe meer ziek en vermoeid.

Het slaat tien uur.

‘Ik begrijp er niets van,’ herhaalt tante, zeker voor de zesde maal, ‘Bart kon ten minste al lang terug zijn.’

Ik kan me niet langer goedhouden. Hoe vurig ik ook naar Tom's komst verlangd heb, nu geef ik de hoop op. Ik heb hem verloren.

Geen goede voornemens baten meer.

‘Ik ga liever naar bed, tante. Hij zal niet meer komen. En ik voel me zoo moe...’

‘Hij zal wèl komen. Zoolang Bart niet terug is,

Johanna van Woude, Tom en ik

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mariëlle Bothof (49) en Mirjam Broekhuizen (34) vormen samen de nieuwe directie van huisartsenorganisatie Medicamus in Harderwijk.. De benoeming van half juli kwam een paar maanden

Dit alles in samenhang beschouwd duidde volgens het hof op een arbeidsovereenkomst die een geringe band had met Nederland en de Nederlandse arbeidsmarkt, op een werknemer die niet

overvliegen naar Afdeling 425, hebben we er “ineens” weer een speltak bij.. In september vieren Darko, Lisa (Sona) en Lukas (Chil)

Waar kijken ze het meeste naar uit en wat verwachten ze van hun nieuwe groep. De opdrachten op dit werkblad staan in het teken van ‘de eerste

Joep, Sam en Ayoub gaan naar links.. Aan het einde van de straat gaan ze naar

We stopten in Portland, hoofdstad van Maine, maar het was zo lelijk en raar dat we beslist hebben om niet aan land te gaan en verder te varen naar Portsmouth.. Daar ook viel het een

In dit boekje, de maandschors, vinden jullie alle informatie die jullie nodig hebben om het scoutsjaar door te komen.. Vooraan vind je de algemene informatie, bestaande uit komende

We hebben vanavond bij 2 adressen aan de Meibloem verzameld, zo konden zelfs onze fietsen afstand houden van elkaar. Paul is met 13 dames op stap gegaan, enkele van hen liepen