• No results found

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder · dbnl"

Copied!
250
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan Veltman

bron

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder. G.F. Callenbach, Nijkerk 1923

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/velt023zoon01_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

I.

De sterke, stevig gebouwde boerin van Oud-Lindenhof stond, verscholen achter een gordijn, in de groote, altijd donker gehouden voorkamer te kijken naar een juffrouw, die den weg langs kwam, en logeerde bij haar broer, mijnheer Mulder, die woonde in 't villaatje naast Oud-Lindenhof.

Met welgevallen keek de boerin haar na en zei in zich zelf:

‘Dat kon wel eens de aangewezen vrouw voor Alard zijn! - Goed gebouwd is ze.

- Flink van postuur. Net, maar eenvoudig gekleed, precies zooals hij 't het liefst heeft.

- En de Mulders hebben geld! - Daar kijkt de droomer wel niet naar, maar hij zal 't hoog noodig hebben. - Wat zou hij met die arme daglooners-dochter van daar over de gracht moeten beginnen! - Armoe, bittere armoe lijden! - De stakkerd, dat hij niet wijzer is! - Maar ik zal mijn best voor hem doen, en de Mulders zouden misschien mee willen helpen. Zij dwepen met Alard, en de vrouw nog het meest. - Nou, laat ze dan nu maar eens haar best doen voor hem! - Dan was die arme jongen geholpen, en ik zou er geen zorg meer mee hebben! - Dat eeuwige zoeken en droomen - - - van mij heeft hij 't niet; en van zijn vader - - -? - - -’

‘Moeder, waar zit je weer?’

De kamerdeur ging open en boer Weida keek naar binnen.

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(3)

‘Toe, we wachten op de koffie! - Wat heb je zoo te kijken?’

‘O, niets! - De logee van de Mulders gaat daar langs den weg!’

De oude boer kwam nu ook bij 't raam, en beiden keken de juffrouw na tot ze 't hek voor de kleine villa binnenging.

‘'t Ziet er een flink meisje uit; heel wat krachtiger dan haar zuster!’ - merkte de boer op.

‘Dan haar schoonzuster! - verbeterde de boerin. - Je weet immers wel, dat het een zuster is van hém!’

‘'k Was 't vergeten, moeder! - Maar kom je nu? Alard en Jannes zitten op de koffie te wachten!’

Ze ging mee naar de achterkamer.

Jannes, die hier voor jaren reeds, toen nog pas in z'n twaalfde, als knechtje gekomen was, en hier zich vrij en gelukkig gevoelde als een kind bij zijn ouders, scheen het wachten begrepen te hebben.

‘De vrouw keek zeker naar de juffer! 'k Heb ze al twee keer gezien. 't Lijkt een flinke! En ze is vriendelijk ook!’

De boerin hoopte, dat deze woorden de opmerkzaamheid van Alard zouden wekken, en steelsgewijs keek ze hem aan; maar vader verbroddelde het, door juist hem te vragen, hoe 't gras op de lage kamp stond. En meteen wierp ze nu een verwijtenden blik naar den boer. Alard moest eerst even nadenken, wat er gevraagd was.

‘'t Kon beter, vader! veel beter! We zouden dat stuk eens goed moeten bemesten!’

Vader knikte toestemmend, en Jannes knikte mee; maar moeder schudde het hoofd.

‘Wat zijn jullie toch mannen! Je weet allemaal even goed, dat we dit of 't volgend jaar hier voor 't laatst boeren, en dat er hier dan villa's gebouwd worden; en

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(4)

nu zou je hier nog je arme geld aan mest willen vermorsen!’

Zeker, ze wisten 't wel, de boer en de knecht in elk geval met volle bewustheid, dat het deftige ouderwetsche Oud-Lindenhof, waar geslachten als pachtboeren hadden geleefd, tot villapark was bestemd.

Het doodvonnis was reeds over de oude stee geveld en wachtte nog slechts op een formaliteit. Ze wisten 't wel, maar ze konden 't zich niet voorstellen, dat er eens die deftige hofstee niet meer zou zijn. Dat de groote stad, vlak in de nabijheid, kon ondergaan, verzinken, tot puin worden, ware mogelijk; maar Oud-Lindenhof veranderd in een stuk stad - - - Zou God dat werkelijk toelaten?

De oude boer wou daaraan niet denken, omdat Oud-Lindenhof zijn aardsche heerlijkheid was.

Het deed hem goed, dat Alard er over sprak, alsof 't hier zou blijven zooals 't altijd was geweest. - Hij vond het hard, wreed van zijn vrouw, dat zij hem telkens aan het tegenovergestelde herinnerde. Jannes kreeg hierdoor ook steeds een angstig gevoel;

want als er geen Oud-Lindenhof meer was, waar zou hij dan zijn?

Tot Alards bewustheid drong het nog niet door. Niet omdat hij een droomer was, zooals moeder zei en daarom ook vader het meende, maar omdat hij 't helder inzag, dat niet menschen - al waren ze rijk en slim - over de zaken, ook die van

Oud-Lindenhof, beslisten, maar God. Er kon nog zooveel gebeuren, zooveel veranderen in 't brein van de menschen, die over de hofstee onderhandelden.

Niet de boer, maar de boerin was de ziel van de hofstee. Hij wist, dat zij in doorzicht ver boven hem stond, en nóg beter, dat er niets in de wereld tegen haar wil bestand was. Gedwee boog hij onder haar vriendelijke,

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(5)

maar geweldige macht. Tegen zijn wensch in had zij al lang haar maatregelen genomen.

Geen van haar drie zoons toch zou, mocht vader komen te overlijden, het bedrijf hier kunnen voortzetten. Want de pacht, steeds gestegen naar de waarde van den grond als terrein voor huizenbouw toenam, was veel te hoog. Zij zelf, sterk als een paard, hield allang geen meid meer; wat mogelijk was geworden doordat ze geen boter en kaas meer maakten, nu de melk door de fabriek werd afgehaald. 't Kon ook maar amper een knecht meer lijden, maar Weida was zwak, en Alard kon wel veel meer dan een knecht, maar toch niet alles doen.

En Jannes, naar lichaam en geest nauwelijks een halve, was met weinig loon tevreden; zou zelfs dankbaar zijn, zoo hij bij zijn boer en boerin mocht blijven, al was het enkel voor kost en wat kleeren; want Weida en zijn vrouw waren voor hem als zijn vader en moeder.

De Weida's waren van ouds boeren, die er mochten wezen, en in de stad en overal een goeden naam hadden: voor vader was 't een vanzelfheid, dat ook zijn zoons boer werden, zijn hoogste wensch. Maar vrouw Weida keek de toekomst te gemoet, en schudde 't hoofd. Want zij alleen wist maar, hoe arm ze waren. Haar trots, om toch minstens den schijn van de deftige, welgestelde boerin van Oud-Lindenhof te redden, spierde haar wilskracht tot het bijna onmogelijke. Zij voorzag het, dat, indien haar zoons in 't boerenbedrijf werden opgeleid, ze daglooners zouden worden. En haar zoons daggelders zien worden? Nooit!

Maar dat hoefde immers ook niet! Alle drie toch konden goed leeren!

Daan was onderwijzer geworden; voor Herb had ze een goed kantoor gezocht, en - Alard - - - - -

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(6)

Alard - vaders en moeders Benjamin, een krachtig gebouwde kerel, die gemakkelijk voor twee man werk deed; maar door moeder vaak ‘stakkerd’ en ‘stumperd’ en

‘droomer’ genoemd werd.

Waarom? Zij meende, niet zonder hem te kunnen leven. Ze had hem zoo lief en wilde hem zoo lang mogelijk bij zich houden. Hij was háár Alard, en zij wou er niet aan denken, dat hij misschien de Alard van een ander werd. Zij maakte zich zelf wijs, dat zij alleen hem door en door kende, dat hij, niet naar 't lichaam, maar naar den geest een stakkerd, een hulpbehoevende was. Door haar manier van doen kwam ook vader Weida onder dezen indruk. Beiden sloegen hem doorgaans met zorgelijke oplettendheid gade, en dit had zijn eigenaardige gevolgen voor Alard, en voor de verhouding tusschen hem en zijn ouders, vooral tusschen hem en zijn moeder.

Hij was niet een alledaagsch mensch. Niet alleen omdat hij nabij God leefde: maar ook, omdat hij altijd vervuld was met vragen, en naar een antwoord daarop zocht.

Vragen, die bij alledaagsche menschen niet opkomen.

Dat altijd vragen, zoeken, luisteren van zijn geest bezorgde hem heel wat slapelooze nachten, vooral na dagen waarop hij weinig of geen lichaamsarbeid verrichtte. In den slaap had hij vaak zeer zeldzame droomen, zoodat hij het droomleven doorgaans rijker en schooner en soms wezenlijker vond dan het leven der zoogenaamde werkelijkheid.

Doch nog veel meer om iets heel anders was hij in moeders oog de ‘arme stakkerd’, en dat was zijn soms plotseling, soms langzaam opkomende angst, en een pijnigend opzien tegen wat meestal hoegenaamd niets te beteekenen had, terwijl zaken van schijnbaar groot gewicht voor hem niets wogen. Die angst, waarvan hij zelf

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(7)

de oorzaak niet wist, en dat kwellend opzien tegen iets, zag zijn moeder op zijn gelaat.

Dan leed zij met hem; maar zij wist hem te helpen.

‘Arme jongen, ik bid voor je; 't zal gauw weer overgaan!’

Hij voelde, dat anderen geen belang stelden in zijn vragen en denken, en daarom liet hij zich weinig uit en leefde liefst in afzondering. Eenzaam voelde hij zich nooit als hij alleen was. Wel onder de menschen, en vaak bij vader en moeder in huis, als hij geen boek vóór zich had.

Waarschijnlijk was van niet geringen invloed op zijn leven een droom uit zijn kindertijd. Hij droomde, dat hij met zijn makkers in een mooi woud was, en een jonkvrouw in een gewaad met togamouwen tot hen kwam. Zij sprak allen vriendelijk toe en gaf hun goeden raad; maar de makkers liepen heen. Hem echter reikte ze haar hand toe en zei:

‘Alard, blijf hier! Ik blijf bij je.’

En hij was gebleven; gebleven bij háár, en zij had van wondere, hooge dingen tot hem gesproken. Haar edele gestalte en haar liefdevolle blik hadden hem met eerbied vervuld, en nooit vergat hij haar. Vaak verlangde hij naar den nacht, in de hoop, haar in den droom terug te zien. En voor zijn bewustzijn was het, of meermalen die droom zich herhaalde en hij dezelfde woorden hoorde:

‘Alard, blijf hier.’

Dat gaf te vragen. Zei die droom hem werkelijk iets? Moest hij op Oud-Lindenhof of in de nabijheid er van blijven? Blijven bij vader en moeder? Blijven bij Grada?

Blijven bij den landbouw? Blijven bij - - - -

Moeder meende, dat niemand haar Alard beter kende dan zij, en misschien kende niemand hem minder. Want zij wist niet, dat zijn wilskracht - of misschien was het

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(8)

de kracht van zijn niet anders kunnen - voor de hare niet onderdeed. Zij kon dat ook niet weten, omdat hij, als haar kind, haar in alles gehoorzaamde. Gehoorzaamde omdat hij haar liefhad, maar gehoorzaamde vooral om 's Heeren wil. Daardoor meende ze, dat ze met hem kon doen, wat zij wou.

Zij wilde 't goede voor hem, 't beste, voor haar Benjamin het állerbeste. En dat allerbeste voor hem was, dat hij onder haar hoede bleef. Een stevige, vaste leiding had hij noodig, zooals zij hem die gaf. Maar zij zou niet altijd blijven leven, en daarom moest ze voor hem uitkijken naar een degelijke, verstandige vrouw, zooals zij zelf was. Voor nú nog niet, maar voor later. Zij moest en wilde daarvoor zorgen omdat hij 't zelf niet kon.

‘Die meid van over de gracht’ ‘die arme dagloonersdochter’ - - - nooit! - Ging zij het niet te keer, dan zou Alard, die stakkerd, waarlijk onnoozel genoeg zijn, om zich geheel door ‘die meid’ te laten inpalmen.

Een Weida trouwen met zoo'n min schepsel! Nooit! - Nooit, zoolang zij, de boerin van Oud-Lindenhof, leefde! - Dat vader dan ook die meid nog prees om haar karakter en ijver! - Wat konden mannen toch dom doen! - Maar misschien had hij in 't geheel nog niets gemerkt. Wat zagen mannen toch weinig!

Alard merkte wel, dat moeder niet van Grada hield, en dat zij haar ver weg wenschte, en hij begreep goed, dat Grada dat voelde. Maar waarom moeder niet van haar hield, en wat het moeder aanging, dat Grada en hij veel van elkander hielden, was hem niet duidelijk. Van Mulder en zijn vrouw hield hij ook veel, en dat vond moeder goed, ja, zij was er zelfs trotsch op, dat juffrouw Mulder veel met hem ophad.

Was dat alleen maar, omdat de Mulders rijk waren en Grada arm was? En wat deerde

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(9)

dit moeder? Hij zou immers altijd bij haar blijven, en Grada aan den overkant van de gracht weten. Zoo lang het God beliefde. En als hij eens geen moeder meer had, en geen Grada - als God dit eens zoo beschikte - welnu, dan zou Mulder zeggen:

‘Alard, jongen, kom nu maar bij ons in huis!’

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(10)

II.

Grada -

Toen ze acht jaar oud was, verloor ze haar vader. Haar moeder, die slecht ter been was, woonde dan een jaar met haar in 't werkmanshuisje, maar moest toen van armoe iets anders verzinnen. Een zuster, die met een keuterboertje getrouwd was, wilde wel haar, maar niet het kind in huis nemen. Doch er was ook nog een broer, en op sterk aandringen van zijn vrouw, die kinderloos bleef, bood hij aan, voor de kleine Grada te zorgen.

Het kind was zoo gaarne bij haar moeder gebleven, doch deze zelf had haar zooveel goeds van oom Barend en tante Marie en zooveel heerlijks verteld van de groote stad, waar die oom en tante dicht bij woonden, dat zij er eindelijk een beetje mee verzoend was geraakt, om moeder te verruilen voor een oom en tante. Tante zelf had haar gehaald, en zij had zich dadelijk geheel aan de nieuwe moeder gegeven. En wat had deze al spoedig een genot van haar; want het meisje kon vrij handig zoowat alle huishoudelijk werk doen, omdat ze reeds lang allerlei voor haar gebrekkige moeder had gedaan.

Doch ook het akkerwerk was het kind niet vreemd, en tante Marie zag dus al spoedig in, dat ze een niet te versmaden hulp in haar nichtje had gekregen, want oom Barend, die in stadsdienst was voor het mede verzorgen

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(11)

der plantsoenen, had achter zijn woning een flinken lap bouwgrond in huur. Wat hier te doen was, kwam voornamelijk op de vrouw aan, en deze voorzag nu wel, dat Grada eerlang veel van dien arbeid op zich zou kunnen nemen.

Tante Marie had dus bijzonder veel met het ijverige kind op, en zag zich daarvoor met liefde beloond. Maar voor oom was het meisje een schadepost, want wat het kind deed, dat deed het - naar hij 't bekeek - wel ten gerieve van zijn vrouw, maar niet te zijnen bate. Toch, hij schikte zich in den hem opgelegden nood. En de kleine Grada diende gewillig den man, wiens genadebrood - zooals moeder haar onder 't oog had gebracht - ze at. Ze voelde wel de kilheid van haar ooms hart, maar zij gehoorzaamde hem gewillig, omdat - toch eigenlijk oom haar in 't leven hield.

De verstandhouding tusschen haar en tante werd voor haar bewustzijn een heel bijzondere: zij waren zoo ongeveer twee zusters, een oude en een jonge, die een oom hadden, wien ze altijd naar de oogen moesten zien; een oom van wien ze niet bijzonder veel hielden, en - dien ze soms een beetje bedotten. Die oom was hier de baas; maar die baas stond onder een geheimzinnige macht van de oude zuster; en in die macht had het jonge zusje ook een rol te spelen. De bewustheid van deze verhouding bewerkte, dat Grada zeer vrij werd jegens haar tante; vrijer, dan ze ooit met haar moeder zou geworden zijn. Want immers, tante was, evenals zij zelf, een

ondergeschikte van oom.

In Alard Weida, die woonde aan den overkant van de gracht, welke oom Barends gedoetje scheidde van Oud-Lindenhof, had Grada even spoedig een vriendje als in haar tante een gezellin gevonden; maar de vriend was

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(12)

jong; de tante oud. Met den vriend samen waren ze beiden kinderen; met de oude gezellin samen groote menschen.

Alard en de vrouw waren al lang goede kennissen. Soms had ze een of ander gereedschap noodig, waarover ze zelf niet beschikte, en wist, dat ze op Oud-Lindenhof voor alles terecht kon, en dat Alard het wel graag haar even wou brengen, en wel weer terug halen ook. Was haar man soms om zaaigoed verlegen, dan wist de vrouw, dat als ze Alard maar over de gracht beroepen kon, zij binnen een half uur uit den nood was. Zoolang ze hier woonden, waren ze altijd goede vrienden van de Weida's geweest, en 't streelde hen, dat Alard wel heel graag met hun nichtje omging. Daarom had Alard altijd vrijen toegang op 't kleine erf van Hammel, en mocht Grada elken dag wel even naar de Weida's.

Oud-Lindenhof lag aan den straatweg, en het erfje van Hammel aan een smallen zandweg, die daarmee evenwijdig liep, en waar men 't spoedigst kon komen langs een pad naast Oud-Lindenhof, dat geheel was omgeven door een gracht, die ook de scheiding was tusschen 't eigen erf en 't stuk land, dat Hammel al sinds jaren in huur had. Dat land echter lag heel wat hooger, en wat er zich bewoog, trok veel eerder de aandacht aan de overzijde der gracht dan omgekeerd.

Grada kwam ook wel in aanraking met andere jongens, en meisjes, - op de aangrenzende akkers, maar deze meed ze spoedig, terwijl ze wel altijd bij den wonderen, droomerigen Alard had willen zijn. Die Alard, die soms zoo prettig dom was als een klein kind, zoodat zij als een moedertje hem kon behandelen, en dan weer van zulke hooge, wondere dingen sprak, alsof hij een meester was. En wat genoot ze, als hij vertelde van groote heerlijkheid, die hij had gezien en gehoord, 's nachts en bij dag, en van nog grooter heerlijk-

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(13)

heid en pracht, die hij nog niet had gezien, maar die toch zeker bestond, en die hij zoeken wilde en vinden zou.

Meermalen kwam het meisje bewogen naar tante en deelde haar mede, wat ze van Alard had gehoord, onder zoo sterke aandoening soms, dat tante eens zei:

‘Alard betoovert jou; jij wordt net als die jongen!’

Net worden als Alard; dat was iets wonder hoogs voor 't kind, dat heel haar jonge leven in moeite had versleten bij haar gebrekkige, plat levende moeder.

En Alard had haar van God en den hemel, van Jezus en zijn liefde verteld, en van mannen en vrouwen uit den Bijbel, die wondere droomen hadden en heerlijkheid zagen. Hij had haar meegenomen naar de kerk en naast haar gezeten. En zij voelde zich ook daarom zoo gelukkig bij hem, omdat hij in 't geheel niet lette op haar zoo allersoberste kleertjes; en altijd zei hij, dat zij zoo mooi was als een princes, en dat kleeren maar bedrog waren, hoe mooier, hoe grooter bedrog.

Als buurkinderen, elkaar hartelijk gezind, hadden ze zoo een jaar of drie met elkander omgegaan, toen Alards moeder er een eind aan maakte, en zei, dat ze geen kleine kinderen meer waren en niet meer samen mochten zijn. ‘Dat hoort zoo niet;

- zei ze - en de menschen zullen er kwaad van gaan spreken. Jij moet een vriend, en Grada een vriendin zoeken.’

Wat moeder zei, was wijs en goed voor Alard, en zoo als hij 't gehoord had, zoo bracht hij de boodschap over tot Grada, en ook zij onderwierp zich goedschiks aan den eisch der oorbaarheid. Beiden beseften goed, dat ze toch dicht bij elkander bleven, en dat ze toch wel alle dagen elkander konden zien, en over de gracht gemakkelijk met elkander spreken. Eerst was er wel twijfel, of dat mocht, doch toen Alard opzettelijk aan moeder vertelde, dat

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(14)

Grada en hij wel eens met elkander praatten, elk aan een kant van de gracht, zei ze daar niets van, en dus was dat iets, waarin in 't geheel geen kwaad stak.

Maar de arme, sjofel gekleede Grada kreeg geen vriendin. Alard zocht geen vriend, maar kreeg er toch enkele; zoo geheel vanzelf. Maar ze waren ouder dan hij, drie, vier jaar.

Alards oudste broer, Herb, was toen op een kantoor in de stad, en de volgende, Daan, leerde voor onderwijzer. Ook van Alard verwachtte men, dat hij zou blijven leeren, maar hij zelf ‘bleef liever altijd bij vader en moeder’ en op den akker en in de wei. Een jaar of vier had hij zelfs de lessen meegemaakt, doch het gebeurde al te dikwijls, dat hij schijnbaar wel ingespannen luisterde, maar in werkelijkheid in een heel verre wereld leefde. Gelaten had hij meermalen een scherpe berisping

aangehoord, in de volle bewustheid, dat hij onmogelijk anders kon. Hoe kon hij naar den meester, of naar wie ook luisteren, als iets anders, iets machtigers tot hem sprak?

Onder zijn lesmakkers kreeg hij den naam ‘de Droomer’ en ‘Filosoof’. Zijn meestal zeer donkere, schijnbaar ontevreden, verwijtende, toornende blik en zijn toch zachte aard behoedde hem voor bijnamen van minder eervollen klank.

Broer Daan hield vader en moeder op de hoogte van Alards gedrag en vorderingen, en daarom verwonderde het vader Weida niets, dat de directeur gaarne eens met hem over Alard wilde spreken.

‘Vriend Weida! - zei hij - ik heb dien knaap lief en daarom wou ik het je tijdig genoeg zeggen: Wij hier zullen er meer aan bederven dan goed maken; neem hem bij je op de boerderij!’

‘'k Heb het allang zoo gedacht, mijnheer! - zei Weida - en mijn vrouw ook. Wij denken, dat er toch

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(15)

nog wel een goed landman uit hem zal kunnen groeien; maar dan zullen we hem een beetje zijn eigen gang moeten laten gaan.’

De directeur had geglimlacht:

‘Zijn eigen gang! - Goed bekeken, vriend Weida - Hoe graag hij 't misschien zelf wel eens zou willen, niemand krijgt hem van dien eigen gang af. En die gang is misschien voor hem de beste. En daarom, dunkt mij, moest u hem nog maar eens op Oud-Lindenhof houden. We kunnen dan altijd nog zien. Denken doet de jongen toch altijd. Maar mijn vriend blijft hij, en ik hoop, nog wel eens een uurtje met hem door te brengen.’

Alard ging niet meer mee met broer Daan. Hij trok weer naar den akker, en 't veld in, en deed alles, wat hem opgedragen werd. Maar toch vond hij nog tijd genoeg, om met Daan gelijk op te studeeren. Doch hierbij ging hij zijn eigen gang. Want zijn helderziend gevoel voorzegde hem van velerlei in de leerboeken, dat zooiets totaal onnut was, om te weten; enkel maar noodig, om op de les en op een examen te kennen.

En hij vond het leven te kostelijk, om het in moeilijk onnut te verdoen.

Hij merkte al zijn leerboeken met sla-maar-overteekens, waardoor ze heel wat beknopter, en voor hem veel beter werden. Zoo schoot hij Daan, die er alles inpompte, ver vooruit, en had hij tijd te over, om letterkundig en ander wetenschappelijk werk te lezen, waaraan Daan zelfs niet denken durfde.

Herb, die talen en handelskennis studeerde, verraste vader eens met de ontdekking, dat Alard de meeste zaken veel beter wist dan Daan, en er veel meer in leefde. En niettegenstaande dat, verzekerden ze 't elkander, dat Alard heel veel zou moeten veranderen, wilde hij ooit kunnen komen aan een min of meer wetenschappelijke betrekking

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(16)

in de maatschappij. In elk geval zou hij zelf eerst zooiets moeten willen, en 't bleek juist, dat zijn tegenzin in dat opzicht nog immer groeide, terwijl zijn begeerte naar weten in niets verzwakte.

Toen Alard met Daan naar de lessen ging, had hij elken dag een paar maal tijd gevonden, om een poosje aan den kant van de gracht te toeven en met Grada wat te babbelen. Al wat hem bijzonder belang inboezemde, moest Grada ook weten.

En als hij een mooi boek had gelezen, pakte hij het in een stuk papier en wierp het over de gracht. Zij las het dan ook.

In de kerk had ze de aandacht getrokken van de oude dienstbode van den dominee.

Geertje heette deze, en hoewel er haar een snor onder den neus groeide, was 't een goeie ziel. Ze had dat pover gekleede, en toch zoo vriendelijk en schrander uitziende dagloonersmeisje herhaalde malen met belangstelling gadegeslagen, en 't eindelijk niet meer kunnen laten, om eens kennis met haar te maken. Grada was toen zestien jaar en werd trouwe vrienden met dominee's Geertje, hoewel ze elkander niet anders ontmoetten dan 's avonds uit de kerk en dan een uurtje bij elkander waren. Op Geertje's raad ging Grada nu ter katechisatie.

En wat had spoedig de dominee een schik met de nieuwe leerlinge, 't jonge vriendinnetje van zijn oude, trouwe Geert. Want de dominee wist niet, dat er tusschen Grada en Alard niets lag dan een gracht, en dat, eer Grada voor hem ‘de vragen opzegde’, zij al gekatechiseerd had bij Alard.

't Was Grada's geluk, of 't zou haar 't bitterst leed worden, dat Alard geen zuster had, en zijn moeder niet

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(17)

in hem opging, en met hem niet mee kon droomen.

O, moeder was hem op aarde iets eenigs, zooals God het in den hemel was; moeder, de wonder lieve, haast heilige vrouwe, die hij, en die hem zoo lief had, en 't angstige woelen van zijn hart las uit een enkelen blik. Maar moeder, de eenige op aarde, leefde in een andere wereld dan hijzelf, en zij was in alles zooveel meer en hooger dan hij.

Moeder was moeder, en hij was kind, en Grada was moeder en kind beide. Iets tegenover hem en iets in hem en naast hem was Grada. Als vader eens stierf, zou hij in vaders plaats naast moeder staan. En als moeder eens stierf, zou Grada als moeder voor hem zijn, en toch zou ze Grada blijven, die zoo wonderlijk naar hem luisterde en wier ziel was als zijn eigen ziel.

Hij wist dat; wist het zeker. Nooit zei hij 't Grada, en toch wist ook Grada, dat het zoo was. Alard was in zijn grootheid haar vader, in zijn onnoozelheid en verlegenheid haar hulpbehoevend kind. Altijd had ze zorg over hem, en als ze hem slechts van verre zag, was ze gerust.

Grada volgroeide tot een stevig, gezond meisje. Ze werkte doorgaans als een man, doch dat werken kwam uitsluitend tante te stade. Daarom vond oom het voordeeliger, dat ze maar ging dienen; ze zou, zei hij, dan ook mooie kleeren kunnen koopen, en een horloge en gouden en zilveren versierselen. Tante had toch altijd het werk alleen gedaan, en kon dat nóg wel. Grada moest maar een dienst zoeken!

Ook dienstmeisjes, waarmede ze soms in aanraking kwam, zeiden, dat het dwaas was van haar, om niet zoo gauw mogelijk te gaan dienen. Ze schimpten dan op haar sjofele kleeren en beklaagden haar, dat ze nooit naar een pleiziertje kon. Wat zou ze een geld kunnen verdienen, en

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(18)

mooie kleeren koopen, en nu en dan groote pret hebben. Zelfs Geertje, die wist, dat Grada van haar oom en tante slechts de afgepaste centen voor kerk en katechisatie kreeg, en meer niets aan geld, nooit, - zelfs Geertje had haar gevraagd, of zij niet eens een goeden, heel goeden dienst voor haar zou zoeken.

Zoo was ze tusschen twee vuren gekomen. Oom en iedereen zei: een dienst zoeken;

en tante zei: ja, als oom het wil, kan ik er niets meer aan doen, hoe graag ik je ook houd. Doch Grada bleef liever, waar ze was. Mooie kleeren waren groot bedrog, had Alard haar geleerd, en nu wist ze het zelf te goed, dan dat ze daarvoor zich 't leven moeilijker wilde maken. Als ze ging dienen, deed ze het, omdat het moest, maar niet om mooie kleeren en pret. Het was nu moeten, hoewel tante alles gedaan had wat ze kon, om oom tot ander inzicht te brengen, maar oom bleef er bij, dat het niet meer kon. En samen hadden ze reeds van allerlei verzonnen, maar nog niets, dat kans van slagen bood.

Misschien wist Alard raad. Grada wenkte hem naar de gracht en deelde hem den stand van zaken mee. En hij wist raad.

‘Grada, zie vrij te blijven, zoo vrij als 't eenigszins kan. Vraag je oom, hoeveel geld je moet inbrengen, om bij hem in huis te mogen blijven; met werken kan je genoeg verdienen, en dan houd je je tehuis. Of laat je oom meer land huren, veel meer, en dan kun jij 't bewerken. Dat zou een aardig voordeeltje voor hem kunnen worden!’

Dat sloeg in bij Grada, bij tante, bij oom. Deze huurde een flinken lap bouwland, en Grada bewerkte het, en bleef waar ze 't liefst was. Ze zou nu wel flink moeten aanpakken, maar ze bleef vrij als een kind in huis.

Vooral in den zomer werkte ze harder dan menig dienst-

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(19)

bare het zou willen, maar zij werkte als een vrije, en 't was haar aan te zien, dat het genieten van die vrijheid den zwaren arbeid licht maakte, waar bij anderen de bewustheid van het dienstbaar zijn het lichte werk tot een pijnigenden last verzwaarde.

Oom Barend klaagde niet meer, dat Grada een schadepost was, en stelde haar in staat, zich beter te kleeden, en tante gaf haar na den eersten oogst geregeld eenig zakgeld.

Zij bleef op 't lieve gedoetje, waar ze Alard wist aan den overkant van de gracht.

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(20)

III.

De Weida's en de Mulders kwamen al jaren lang over en weer geregeld bij elkander.

Hartelijk was de vriendschap altijd geweest; doch sedert de Mulders binnen enkele maanden hun beide kinderen verloren, was de vriendschap tusschen Alard en de Mulders heel innig geworden. Wat 'n nachten had hij bij de kinderen gewaakt, en een liefde en zorg aan den dag gelegd alsof 't zijn broertjes waren. En wat de vader en moeder niet konden, omdat ze er den tact voor misten, had hij gedaan: zóó met die jonge kinderen gesproken, dat ze hun liefde tot den Heere Jezus en hun verlangen naar Hem met bewustheid voor hun ouders uitspraken. O, dat was vooral voor de moeder zulk een weelde. - En toen ook de jongste begraven was, en Mulder vreesde, dat zijn vrouw het van smart zou besterven, en niets meer vond om haar te troosten, was het weer die wondere, droomerige Alard geweest, die haar kon leiden aan de voeten van den eenigen Trooster.

Toen had de vrouw, maar ook Mulder zelf gevoeld, begrepen, dat Alard nabij God leefde en een bijzonder inzicht had in het Woord en het doen Gods. Van toen was zich het geestelijk leven, vooral van de vrouw, zeer gaan verdiepen.

Daarna had hij een heelen tijd geen voet in 't villaatje

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(21)

gezet, tot hij gedurende een maand er weer dag aan dag in- en uitliep als bij zijn ouders. Zoo iets was men van hem gewend en nam het heel goed op.

Doch nu was er de logee, Mulders jongste zuster, gekomen, en zou er voor onbepaalden tijd blijven om wat leven te brengen in de zoo stil geworden woning.

Moeder Weida had al dadelijk kennis met haar gemaakt en liep er uit en in. Vader en juffrouw Dora, de logee, waren ook al goede kennissen, en zelfs Jannes had al een paar maal met haar gesproken. Alard echter had haar slechts eens in de verte gezien, en scheen haar te ontwijken.

Moeder merkte dat en was er verdrietig om. Dora toch zou juist de geschikte vrouw voor Alard zijn. Ze was rijk en niet heel jong meer: precies iets voor haar jongen!

En als hij wou, zouden Mulder en zijn vrouw beiden vast wel mee hun best doen.

‘Hoor eens, Alard, ik vind het onvriendelijk van je, dat je niet eens naar Mulder gaat. Ze moeten daar wel meenen, dat je een hekel aan ze hebt! Na 't melken kleed je je maar eens netjes aan, en dan stap je er eens heen. En wil je bepaald een boodschap, vraag dan juffrouw Mulder en Dora morgen bij mij op de thee!’

Niets zou hem meer leed doen, dan jegens de Mulders onvriendelijk te zijn, en dus zou hij er na 't melken heengaan. Moeder moest dan maar de kleeren gereed leggen!

Om halfzeven wandelde hij naar 't villaatje. En - om negen uur was hij er nóg!

Dat stond moeder goed aan, omdat hij er anders nooit tot zoo laat bleef. Vader en Jannes wilden naar bed, maar de boerin hield dat tegen, want zij wist, dat Alard zich vrijer uitliet in tegenwoordigheid van Jannes en vader dan als hij alleen met haar was.

‘Alard vindt dat vervelend, als hij thuiskomt, dat jullie dan al te bed ligt. 't Is ook niets huishoudelijk en gezellig!’

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(22)

Goed, ze zouden dan op de terugkomst van Alard wachten. Maar Jannes vielen de oogen al toe. Vader zou nog eens uitkijken.

Eindelijk kwam Alard binnen.

‘Hoe was 't met Mulder?’

‘Goed, moeder!’

‘En met de juffrouw?’

‘Ook goed!’

‘En Dora? - Hoe vind je Dora?’

Jannes opende weer de oogen. Niet uit zichzelf, maar de boerin had hem een por gegeven.

‘Dora? - zei Alard - Dora? - Ja, wat zul je al veel van Dora zeggen?’

Jannes zette zijn gezicht op luisteren, want hij had veel op met de vriendelijke Dora. Wat Alard er wel van zou zeggen?

‘Ja, - Dora - - - - Moeder kent u dat van De Genestet?

Wees uzelf! zei ik tot iemand.

Maar hij kon niet; hij wás niemand!

Zoo is 't met Dora niet. Dora is niet niemand en zij is niet iemand; zij is een ander!’

Wat zette Jannes een gezicht.

‘Naar mijn domme verstand zou 'k zeggen: Alard, dat kan niet. Je bent toch altijd wát!’

Vader lachte, maar zorgde dat moeder 't niet zag, en moeder keek zoo donker als de nacht.

‘Jij komt altijd met je geleerdheid!’

‘Geleerd? Moeder, dat is nu heelemaal niet geleerd; dat kan een kind zien. Zooals Dora haar kopje thee uitdrinkt, doet niemand van nature: zij heeft dat afgekeken van iemand die op kostschool gegaan heeft!’

O, wat had vader een schik, want hij, een echte boer,

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(23)

hield niet van ‘vizevazen’. En Jannes, als ondergeschikte, moest ook wel toonen dat hij er schik van had; maar de boerin mocht dat niet zien.

‘Zij heeft toch ook op 't orgel gespeeld!’ zei moeder, om hem in een andere richting te brengen.

‘Nee, moeder!’

‘En ik heb 't gehoord!’

‘Maar Dora speelde niet, moeder!’

‘Speelde Mulder dan? Of de juffrouw?’

‘Wel neen. Een ander speelde! 'k Heb immers zoo even gezegd, dat Dora niet niemand en niet iemand, maar een ander is. Er zit in Dora zooveel muziek als in een koolraap. Maar welke toetsen ze moet neerdrukken en hoe lang, staat in 't boek. Er zit in 't geheel geen ziel in wat ze speelt. Werkelijk moeder, zoo is Dora. 'k Heb ze ook bezig gezien aan haakwerk, maar altijd scherp met de oogen naar een patroon!’

Moeder werd boos.

‘Jij zoekt altijd naar zulke kleinigheden!’

‘Ik zoek er niet om, moeder! Zooiets zie je toch vanzelf. En wat zijn kleinigheden?

Aan een klein blaadje kent men heel den boom met zijn wortels en vrucht.’

‘Ja, jij met je geleerdheid!’

‘Maar moeder, wat bedoelde u dan? U vroeg toch, hoe ik Dora vond?’

‘Nu, ja, maar wat kan 't mij schelen, hoe ze theedrinkt en speelt en haakt. Ik bedoelde, of je ze aardig vond of niet!’

Vader schudde het hoofd en zei:

‘Laten we maar naar bed gaan!’

Dat was naar Jannes' hart gesproken, en Alard zei: ‘Ja, dan kan ik er eerst nog eens over denken, of ik Dora al of niet aardig vind. Misschien was ze wel heel aardig,

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(24)

als ze minder een ander en veel meer zichzelf was. Maar morgen zal ik er weer eens naar toe gaan, en goed opletten!’

‘En ze komt morgen immers hier op de thee!’

Daar schrok Alard van op.

‘Moeder, 'k heb de boodschap vergeten!’

‘Droomer!’ - zei moeder, maar haar handdruk en ‘Goeden nacht, Alard!’ waren toch hartelijk.

Den volgenden morgen deed moeder zelf even de boodschap, die Alard vergeten had, en teruggekomen, zei ze:

‘De juffrouw en Dora komen graag. Mulder zou misschien om vier of vijf uur komen. En vader en jij moeten 't er dan eens van nemen, om er ook bij te blijven, al is 't enkel vrouwenvisite. 'k Zal je kleeren gereed leggen. En dan moet je niet zoo kinderachtig wezen, om er alleen maar op te letten, hoe de menschen theedrinken, een koekje opeten en spelen en haken. Vraag Dora bijvoorbeeld eens, wat voor 'n dominee ze daar hebben. Dan komt er altijd een goed gesprek. Maar je moet je geleerdheid thuishouden!’

‘Ja, moeder!’

- De visite kwam. -

Alard was vast besloten, al zijn aandacht aan Dora te wijden. Dadelijk met dat ze binnenkwamen. Hé, wat maakte zij de knoopen van haar mantel heel anders los dan een man dat deed met die van zijn vest en jas. Ja, juffrouw Mulder deed het juist zoo als Dora.

‘Moeder, doe u eens uw mantel aan!’

‘Wat wou je dan?’

‘Zien, of u de knoopen ook zoo vast en los maakt!’

Inwendig was moeder boos over deze domheid, maar zij gaf er handig een anderen schijn aan, en zei:

‘Ja, Dora, die jongen begint altijd met een grapje! Je moet je daar maar niets van aantrekken!’

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(25)

‘Wel, - zei Dora - daar hou 'k wel van!’

Nog maar even waren ze gezeten, of moeder merkte, dat Alard druk bezig was aan de knoopen van zijn jas en vest, om ze los te maken op de manier als de vrouwen dat deden. Met haar eene been gaf ze tegen zijn been hem een gevoeligen, voor de anderen onzichtbaren wenk, dien hij begreep. En uit vrees, dat Alard het vergeten was, vroeg zij:

‘Wat voor dominee heb je daar bij jullie, Dora?’

‘Wel eens goed, vrouw Weida! Maar ook wel eens niets aan. Zondag, over de Wet, waren we wàt blij, dat hij amen zei. Want wat heb je daar aan? - Nou ja, 't staat in den Catechismus, en dan moet er over gepreekt worden. Maar anders - - - kijk, we zijn toch allemaal in Adam gevallen, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad: we kunnen toch niet doen, wat er in de Wet staat, want de Wet is voor volmaakte menschen. Nou, dan hoef je dat toch niet te weten!’

Juist waren de boer en Jannes binnen gekomen, en Jannes dacht: dat gaat hier goed! Heel wat uit zijn katechisatieboekje kende hij glad van buiten. Wat Dora daar zei stond er ook in. Maar dat we daarom niet de wet behoefden te kennen - - - En de dominee preekte er toch vaak over - - - De dominee zou 't toch wel weten - - - Vragend keek hij naar de boerin, en deze vond, dat Dora wel rechtzinnig was. Onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad wáren we allemaal, en de wet was volmaakt.

Ja, en toch was er iets vreemds in wat Dora zei. Zij keek naar juffrouw Mulder.

Deze was al aan 't zoeken naar eenige oplossing van iets zeer raadselachtigs, en hoopte op hulp van iemand anders. Met haar gewone vriendelijke lachje keek ze eerst naar Alard, maar richtte zich dan tot den boer.

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(26)

‘Weida, wat zegt u daar van?’

Weida begon dadelijk met het hoofd te knikken.

‘Een zwaar stuk, juffrouw Mulder! een zeer zwaar, een moeilijk stuk!’

Daar was Jannes het blijkbaar goed mee eens, want hij knikte nog zwaarder dan de boer. Voor allen scheen dit een zwaar stuk te zijn, waarover nog nooit iemand eenigen uitleg had gegeven.

‘Toe, Alard! - zei moeder - zeg jij er eens je gedachten over!’

Als moeder zelf er hem toe aanspoorde, wou hij wel graag zich uitspreken.

‘Dat is daar niet de rechte dominee, - zei hij - want hij kent zijn menschen niet.

Een goed dominee kent zijn menschen. Als hij ze kende, zou hij, vóór hij zijn preek over de Wet begon, zeggen: ‘Geliefde hoorders! Al naar uw leeftijd hebt ge nu al tien, twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig jaar over de Wet hooren preeken, en ik weet, dat er onder u velen zijn, wien het nog nooit ter harte is gegaan, ja, tot wier oor het waarschijnlijk wel eens, maar tot wier gewone verstand het nog nooit is doorgedrongen, wat de Catechismus zoo duidelijk zegt en u telkens opnieuw verklaard is: dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad, TENZIJ dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden. Daarom, nu ik weer over de Wet zal spreken, verzoek ik allen, die meenen dat zij niets met de Wet te maken hebben, omdat zij wegens hun goddeloozen aard toch niet volmaakt naar die wet kunnen leven, dit gebouw te verlaten. Want aan zulke kerkgangers heeft niemand iets dan alleen de kerkezakjes. Om deze schade te weren, kunnen ze bij 't heengaan hun centen in de bus bij de buitendeur storten!’

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(27)

Dora vatte het op, dat hij dit alleen zei, om háár een steek te geven, en ergerde er zich niet weinig over. Hij had toch even goed vader en moeder en Jannes er ook mee kunnen bedoelen, en 't zich misschien enkel in 't algemeen gedacht. Zoo begreep moeder het zeker, want ze zei:

‘Jij zoudt een rare dominee zijn! - Een ander doet alles om een volle kerk te hebben, en jij zoudt de menschen er weer uitdrijven!’

‘Och, vrouw Weida! - lachte juffrouw Mulder - 't zou zoo'n vaart niet loopen.

Niemand zou voor zóó onleersch willen bekend staan, en stil op zijn plaats in de kerk blijven. Denk je ook niet, Alard?’

‘Wel, - zei Alard - dat zou nóg erger zijn. Als iemand twintig jaar trouw naar school gaat en dan nóg niet lezen kan, dan is 't toch beter, dat hij zijn plaats voor een beter leerling inruilt. Het kennen van onze verdorvenheid en de verlossing door Jezus Christus tot heiligheid zijn toch de beginletters van 't A B C des Evangelies!’

't Werd stil. Moeder zag Dora's grammen blik naar Alard. Jannes was weer naar zijn werk gegaan, en vader ging ook heen.

‘Kom, - zei moeder - wij gaan ons ook wat vertreden; Dora moet onzen tuin eens zien!’

Omdat het moeders wil was, bleef Alard bij 't gezelschap, toonde Dora allerlei bijzonderheden, maar telkens ontweek ze hem. Toen ze weer binnen waren, kwam ook Mulder, en deze merkte al gauw, dat zijn zuster geen schik had. Ze bleven niet lang meer.

Moeder vroeg Alard dien avond niet, hoe hij Dora vond. Zij zelf had haar niet aardig gevonden. Iederen avond ging Alard een poosje naar de Mulders, doch na

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(28)

den derden avond was Dora, als Alard er binnenkwam, niet thuis. En op aandringen van Mulder en zijn vrouw bleef hij dan wat langer, want dan waren ze weer zoo echt met hun drietjes bij elkaar.

Dora bleef er niet lang, en zoodra ze weg was, zei Alard, toen hij met vader, moeder en Jannes aan tafel zat: ‘Ik heb mij den eersten keer verkeken. Maar dat kwam, omdat zij toen een ander was. Zij is wel degelijk iemand. Iemand waar je mee rekenen moet!’

‘Dus is ze je nogal bevallen?’

‘Inzoover zij iemand is, moeder, ja. Want een levende hond is beter dan een doode leeuw. Maar deze hond zou mij willen bijten, als ze kon!’

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(29)

IV.

De winter verzette zich wel met hand en tand tegen zijn vertrek; maar zon en regen vielen hem zoo heftig aan, dat hij afzakken móést.

Tien dagen aaneen was het ijs in de gracht sterk genoeg geweest om er over te loopen, en indien Alard of Grada daaraan had gedacht, zouden ze wel eens - enkel voor de aardigheid - er over gegaan zijn. Maar Grada's akker en Alards tuin waren gedurende een paar maanden vergeten dingen geweest, en de scheiding er tusschen was iets zonder eenig belang. Voor Grada was er slechts werk in huis geweest, en voor Alard in stal en schuur, en in huis had hij boeken zitten lezen. Een heel enkelen keer hadden ze - zeldzaam toevallig - elkanders gestalte in de verte ontdekt en met een opwaartschen handzwaai van hun oude genegenheid blijk gegeven.

Maar nu was Grada weer telkens op den akker, en Alard - meest met Jannes - nu hier, dan daar op Oud-Lindenhofs grond aan een of andere voorbereidende bezigheid te zien. En meermalen daags werd er - met Jannes in de nabijheid - een praatje over de gracht gehouden.

Jannes was een door en door goeie kerel, hoewel, als hij voor een moeilijkheid stond - en door zijn zeer beperkt verstand gebeurde dat nogal eens - zijn gelaats-

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(30)

uitdrukking zei, dat hij nijdig en bijterig van aard was; doch dat gelaat loog; in elk geval voor Alard. Als arme jongen was hij hier reeds gekomen en nu was hij al tusschen de vijf en twintig en de dertig. Hij was klein van postuur en meer schraal dan gezet. Sterk was hij ook niet, zoodat Alard het zwaarste werk altijd van hem overnam. Hij voelde zich nog altijd de jongen, die op school weinig had geleerd, en dan hier op Oud-Lindenhof naar lichaam en geest dezelfde was gebleven. Slechts zijn hart wist hij verrijkt, want hij had de boerin en den boer lief alsof ze zijn ouders waren, en van Alard hield hij onzeggelijk veel. Toen hij hier kwam, waren ze ongeveer gelijk, behalve dat de een het zoontje en de ander het knechtje van Oud-Lindenhof was, maar hij, Jannes, was gebleven die hij was, en Alard groeide, groeide altijd en nog steeds in zijn schatting. Alard was immer meer zijn vorst, immer meer ook zijn vriend, zijn trouwe vriend geworden.

Hij had nu al eenige malen een praatje tusschen Alard en Grada - over de gracht heen - opgevangen; zooeven ook weer. En nu kwam over zijn gelaat dat wonder blijde, dat Alard meermalen in verrukking had gebracht, alsof hij rozen zag bloeien aan den opgeschoten stronk van een raap.

‘Alard! - zei hij, die teeder blijde trekken om zijn mond en oogen behoudend - Grada is toch een zeer verstandig meisje, een zeldzaam goed meisje, en goedig, en zoo wonder aardig; net een lammetje, dat je zelf hebt opgefokt, een allergoedst kind.

Toen ze hier nog wel bij je op 't erf kwam, dacht ik vaak, dat het wel een zustertje van je kon wezen; maar als 'k haar arme kleeren zag, zei 'k in mijn hart: nee. Maar nu zeg ik weer: 't kon tòch wel een zuster van je wezen. En eigenlijk - - eigen-

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(31)

lijk - - vind ik het jammer, dat het je zuster niet is.’

‘Hoe zoo, Jannes?’

‘Wel, dan was ze altijd hier, en niet daar. Dan hadden we haar meer om ons heen.

Dat zou toch veel aardiger zijn. Zij is toch zoo goed!’

‘Ja, Jannes, dat is ze.’

‘En ze heeft ook veel verstand!’

‘Dat hééft ze ook, Jannes!’

‘En je gevoel zegt je zoo, dat het een geloovig meisje is. - Heel geloovig!’

‘Ja, Jannes.’

‘En altijd voor haar oom en tante in de weer alsof 't voor haar zelf is! - Dat heb je niet veel zoo!’

‘Nee, Jannes, niet veel!’

Jannes schudde het hoofd, en zei in zijn hart: ‘Ik zal maar zwijgen, want Alard is weer heel ver weg in Oost-Indië of in andere verre landen.’

Had de winter veld en bosch verlaten, in Mulders woning liet hij den ruwen greep van zijn scherpe hand achter: de vrouw was aan 't dokteren geraakt en bleef aan 't dokteren. Er was gehoopt op mooie Lentedagen, en ze waren wel gekomen, maar 't was, of de zon de lucht verscherpte in plaats van verzachtte: die mooie dagen brachten nog geen beterschap. En nu vestigde zich de hoop op verandering van luchtstreek.

In 't oord harer geboorte was 't veel gezonder dan hier; van haar keel had ze daar nooit geweten. En buitendien was steeds haar verlangen geweest, naar 't land harer maagschap terug te keeren, niet maar voor een paar weken, maar voorgoed. Mulder, die daar nooit tegen was geweest, wilde nu, om zijn vrouw, ook wel graag, heel graag daar heen.

Er werd tot verhuizen besloten.

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(32)

Alard merkte, dat het tuintje om 't villaatje heen reeds aan zijn lot werd overgelaten, en vroeg, of hij 't mocht verzorgen tot het lieve gedoetje door een nieuwen huurder was betrokken. En die woorden nieuwen huurder hadden rimpels op Mulders voorhoofd geteekend. Hij had dit hier, met een stuk land er achter, gekocht van iemand, die 't voor zichzelf had laten bouwen, er slechts drie jaar woonde, en wegens vertrek naar 't buitenland er af wilde zijn. Anders had Mulder geen huis en land hier in eigendom willen hebben, maar omdat hij er voordeelig wonen kon, had hij 't voor een gelegenheidsprijs toch gekocht. - Maar nu hij voorgoed van hier vertrekken zou, speet het hem, dat hij 't gekocht had, en wenschte hij, er weer af te zijn, en hoe gauwer hoe liever.

Zijn vrouw meende goeden raad te weten.

‘Misschien zou Alard het wel gaarne willen koopen!’

Maar Alard had geen geld!

Welnu, wat zou dat? - 't Spul was toch een blijvend pand: 't geld was hier goed belegd! - Alard kon de villa verhuren, en 't land zelf bebouwen: de rente kon hij gemakkelijk halen. En wie weet, of hij zelf hier niet eens ging wonen! Voor hen en voor Alard zou 't zulk een blijvend aandenken zijn aan hun vriendschap; en misschien zouden ze nog vaak als gasten hier hun voeten zetten, want met Alard zouden ze vrienden blijven, al woonden ze elk aan een eind van de wereld.

Ze bespraken de zaak lang en breed, en geloofden, dat als ze het hem aanboden voor hun eigen prijs, die destijds beneden de waarde was, ze hem een zeer bijzonderen vriendschapsdienst bewezen.

Toen een paar dagen later Alard weer eens kwam overloopen, en Mulder hem voorstelde, wat deze met zijn vrouw besproken had, zei hij heel goedmoedig:

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(33)

‘Dat zou 'k wel willen, als vader en moeder 't goed vinden. Ik zal het dadelijk gaan vragen.’

Hij bekeek het huis van binnen en daarna van buiten, liep eens door den tuin en langs het stuk land er achter, en ging naar huis. Hij vond moeder alleen in de kamer en vertelde haar met voor hem ongewone opgewondenheid, dat Mulder hem zijn eigendom wilde verkoopen voor den lagen prijs, dien hij er zelf voor betaald had.

‘'t Was te doen - zei moeder - maar je weet toch wel, dat wij niet kunnen koopen en jij nog minder. Er kon wel een hypotheek op, een heel zware ook wel, maar - o, wacht, daar komt vader juist.’

Moeder twijfelde, of Alard wel begreep, hoe 't met de financiën hier gesteld was.

Misschien dat hij, nu hij er zelf in betrokken was, alles goed zou komen te weten.

Vader zat nauwelijks, of Alard deelde ook hem het belangrijke nieuws mee.

Even dacht hij na, en schudde dan triestig het hoofd.

‘Jammer! - zei hij - jammer! - Dat zou juist iets zijn voor Alard; en voor ons ook.

- Want het is een zeldzaam koopje! - En wie weet, wanneer 't anders te koop zou gekomen zijn. - Jammer! - maar misschien, dat mijnheer - - - -’

Alard zag het reeds als een onmogelijkheid. Maar vader scheen nog een uitweg te weten.

‘Alard, heb je Mulder ook gevraagd, of, en hoeveel geld hij er zelf wel onder wou houden?’

Moeder keek vader aan met een gezicht, dat zei:

Ken je je jongsten zoon dan nóg niet? -

‘Nee, vader! - zei Alard - maar dat zal ik hem dadelijk wel even vragen!’ Hij stapte terstond heen.

‘Laat hij maar; - zei moeder - maar jij moet zoo gauw mogelijk zelf naar Mulder toe; jij kunt dat alles

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(34)

beter bespreken - natuurlijk voor Alard. - En als je liever hebt, dat ik ga, zal ik het wel doen!’

Dat moeder ging, had vader wel liever; maar hij wilde 't niet weten, en zei, dat er nu eerst op de terugkomst van Alard moest gewacht worden.

Alard deed zijn boodschap goed.

‘Mulder, vader en moeder vinden 't wel heel goed, maar wij kunnen niet koopen.

Maar misschien zou 't gaan, als vader wist, hoeveel geld u er zelf onder zoudt willen houden.’

‘Hoor eens, Alard! - zei Mulder, terwijl hij hem op den schouder klopte - als je vader en moeder het goed vinden, is alles in orde. Ik wil er zelf al het geld onder houden: zeg dat maar aan je vader en moeder. - Ik heb nu geen tijd meer; maar van avond verwachten we je, en ook je vader en moeder. We zullen dan met elkander de zaak bespreken; maar je moet goed beseffen, dat ik nu zaken doe met jou, en niet met je ouders. Want niet zij, maar jij zult mij de rente van 't geld moeten betalen, en verplicht zijn, te zorgen, dat huis en land hun waarde behouden!’

Blij als een kind liep Alard naar zijn wachtende ouders, die, zoodra ze zijn antwoord hadden gehoord, nog meer blijdschap toonden, dan hij zelf. Want in Alards korte afwezigheid hadden ze samen al gauw berekend, dat hij, indien hij 't villaatje verhuurde en 't land zelf bebouwde, allicht voor zich daar een bestaantje zou kunnen hebben.

Alard was in naam wettig eigenaar van Mulders vorig eigendom hier. Het villaatje behoefde niet te huur te staan, want een vriend van Mulder had het reeds gehuurd, en zou het betrekken, zoodra het leeg was. De huurder van het stuk land had er nog een jaar pacht aan, en Alard

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(35)

had nergens zorg mee, dan om slechts de huren te ontvangen en Mulder de rente van 't geld te betalen. Het nieuwe bezit veroorzaakte dus aanvankelijk hoegenaamd geen verandering in 't leven van Alard. Aan en om het villaatje veranderde er ook niets dan dat Alard - met hooge goedkeuring van Mulder en zijn vrouw - het den naam gaf: Confidentia.

Confidentia - het vertrouwen - zoo mocht het lieve huisje waarlijk wel heeten.

Wat had Alard weer precies den juisten naam gevonden, meende juffrouw Mulder, die weer aardig opfleurde.

Alard hielp den verhuisboel mee inpakken, en maakte met Mulder en zijn vrouw de reis mee.

Van triestigheid wegens het vertrek was bij niemand sprake: de Mulders gingen hun wensch tegemoet en Alard genoot van hun opgewekte stemming.

En teruggekeerd, wist hij zich weer in zijn eigen lieve wereld, en - in de wereld van 't eigene en van zijn lieven.

Hij had Wimmie en Keesje niet gemist, en miste nu hun moeder en vader niet. De kinderen waren Thuis, en de ouders daarheen op weg; en hij zelf ook. Even liepen hun paden uit elkander; maar straks vonden ze elkander weer; Thuis in 't huis des Vaders. Dit leven was toch maar een paadje naar Huis, een reisje. 't Paadje van den een was wel wat breeder, wat effener, wat luwer of zonniger dan van den ander; maar 't pad zelf besliste niet over moeiten en genoegens van de reis; dat deed je - met inachtneming van Gods raadgevingen en geboden, en met je toe te vertrouwen aan zijn leiding - zelf. - Want wat baatte je een mooi, effen, breed, zonnig en beluwd pad, als je jezelf zware lasten van wereldsche beslommeringen, grootschheid des levens en ijdele moeiten oplegde? En wat hinderde het, dat het paadje wat eng en

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(36)

hobbelig en kronkelend was, als je zoo goed als onbelast, met niets dan 't noodige voor 't reisje bij je, het paadje bewandelde? Wat kon een zwaar beladene op 't mooiste pad al anders dan hijgen en zuchten? Maar de reiziger, die slechts 't noodige droeg, kon vrij en vroolijk naar alle kanten heenzien, en nog eens een liedje aanheffen.

Ja, als je een deel van je levenspaadje in goed gezelschap kon afleggen, was dat heel aangenaam, en als je dan aan een punt kwam, waar de weg zich splitste, dan voelde je dat wel als scheiding, maar je wist immers, dat je elkander terugvond in de stad. De reis zelf toch was niet je bestemming, niet je doel. Voor de kinderen Gods bestond er geen scheiding.

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(37)

V.

Alard leidde weer zijn onbezorgd leven. Hij werkte hard als 't noodig was, nam het heel gemakkelijk op, als 't niet drong, en als er geen ander werk was, dan dat naar zijn oordeel evengoed gelaten als gedaan kon worden, dwaalde hij 't veld in, onbewust altijd gereed, om met zijn geest te grijpen alles, wat onder 't bereik van zijn aandacht viel. Of ook wel zocht hij vóór zich, óm zich, boven zich, zonder te weten, wát hij zocht.

Geen dwingend en dringend gevoel in den geest belemmerde zijn vrije zoeken en vragen, denken en droomen.

Soms voelde hij 't even als een prik, dat hij iets zwaars te doen had, een vrouw had te zoeken, en terstond na dien prik volgde, als een soort rheumatische, moede pijn, de gedachte, dat hij met een heel groote familie nog moest kennis maken.

Maar dan plots voelde hij zich wonder verlicht, omdat hij zich bewust werd, dat dat zware onbekende naar ver, naar heel ver weggeschoven kon worden.

Een zachten duw voelde hij soms, als hij aan Mulder en zijn vrouw dacht, want dan zag hij Dora naast hen staan. Met haar had hij ook zaken, doch hij wist niet welke.

De zorg voor 't villaatje en 't land was hem als gewoon werk, dat hem niet belemmerde in zijn denken en droomen.

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(38)

Grada - was iets van hem zelf zooals zijn moeder. Als hij haar zag, als hij aan haar dacht, als hij met haar sprak, altijd was ze iets eigens als zijn armen en beenen.

Troffen ze elkander eens op den weg, dan gingen ze onwillekeurig op elkander toe, en bleven even staan en zeiden soms niets meer dan: ‘Hé, jij ook hier?’ En altijd was dat voor hem iets verrassends.

Aan zijn nieuwe bezit dacht hij met genot; voor zijn bewustheid was het nog de eigendom van Mulder, en de zorg en moeite er voor was hem zoet als zorg en moeite voor zijn vriend en vriendin.

Zijn ouders verwachtten, dat hij nu wel eens met hen, over wat hij nu zijn eigen kon noemen, spreken zou met het oog op toekomstplannen. Doch daar hij zelf daarover maar niet begon, deden zij het, en nu bleek het, dat hij zichzelf voor niet meer hield dan rentmeester van zijn vriend Mulder, en dat hij ook reeds een naam verzonnen had voor het stuk land achter 't villaatje. Nieuw-Lindenhof zou 't heeten.

Vader lachte daar wat om, maar moeder, die van haar jongsten zoon veel meer studie maakte, was dat al heel veel. Zij voelde in dat verzinnen van dien naam, dat Alards bezitsbewustzijn Oud-Lindenhof begon los te laten, zooals het hare 't al lang geheel kwijt was. En dit zou hem reeds genoopt hebben, zijn aandacht op zijn eigen grond te vestigen.

In dit naam geven, en in den naam Nieuw-Lindenhof zag ze een kiem, die misschien tot een grooten boom zou volgroeien; doch al wat boom was, wies langzaam.

In werkelijkheid voelde hij zich zóó weinig bezitter, dat hij er met Grada in 't geheel niet over sprak. Van haar tante had ze 't gehoord, dat Alard eigenaar was geworden van Mulders huis en land. En toen zij, over de gracht

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(39)

heen, vroeg, of 't waar was, wat ze gehoord had, zei hij op zulk een eigenaardige manier ‘Ja, Grada!’ - dat zij meende, er niet verder met hem te moeten op ingaan, en begon dadelijk over wat anders. Maar dan had ze eens met den man gesproken, die altijd Mulders tuin had verzorgd, en deze vertelde haar, dat het zeker waar was, en dat Alard er zelf wel zou gaan wonen, want naar men hem had verteld, zou hij wel gaan trouwen met de zuster van Mulder.

Sinds ze dat hoorde, ging Grada niet meer naar de gracht; maar scherper dan ooit keek ze dag aan dag uit naar Oud-Lindenhof, of ze Alard zag. En zoo vaak ze hem zag, wist ze, dat hij niet naar daar ginder, naar Mulders zusters was, en er nog niet was geweest, omdat ze hem ook den vorigen dag thuis had gezien. En zoo verliep er week na week, en altijd zag ze Alard, en dus was hij nooit naar die andere; en wat de tuinman had gezegd, zou wel niet waar zijn.

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(40)

VI.

Wat niemand had gekund: in Alard de volle bewustheid wekken, dat hij eigenaar was van een villa en een stuk grond van aanzienlijke waarde, - dat deed een vreemdeling in zeer korten tijd.

Alard meende hem meermalen gezien te hebben in de stad en soms langs den weg.

Nu was hij langs 't dwarspad naar den straatweg gekomen, en scheen een boodschap te hebben voor Alard, die juist door 't hek van de wei kwam. Hij was sober, als een burgerman, gekleed, en trad, even de rechterhand aan den hoed slaand, op Alard toe.

‘Weida! - is die villa van je al verhuurd?’

Alard voelde wantrouwen jegens den man, doch rekende daarmee niet, omdat hij 'tzelfde voelde jegens velen, die een eerste kennismaking met hem aanvingen.

‘Confidentia is verhuurd, mijnheer!’

‘Voor lang? - 'k Weet er een besten huurder voor!’

‘Voor onbepaald. Denk wel, voor zijn leven!’

‘Hm! - Niks aan te doen. - Een mooi spulletje! - Waardevol! - En dat stuk land, nou! - Veel geld waard! - Je gaat er zeker zelf bouwen?’

‘Later misschien!’

‘Villa's zeker?’

‘Nee; aardappelen en erwten en boonen!’

De man zette nu zulk een gezicht, dat het Alard wee

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(41)

werd, en hij wenschte hem ver weg. Maar inplaats dat hij heenging, vlijde hij zich in 't gras neer, en begon een beweging met zijn arm en zijn gezicht, die een zeer belangwekkend betoog aankondigde en onwillekeurig Alard tegenover hem deed neerhurken. Hij begon te vertellen, hoe fortuinlijk deze en gene huizen was gaan bouwen, en noemde eindelijk verschillende namen, die Alard goed kende. En alles, wat de man van die kennissen vertelde, was zóó precies waar, dat Alard

langzamerhand volkomen hem vertrouwde.

‘Zie je, Weida! - zoo'n man als Riemers had Mulders spulletje niet durven koopen;

zelfs niet voor den lagen prijs, waarvoor jij er eigenaar van bent. Zulke kerels durven niks - niks - - - - Dat villaatje moet je zoo laten; net iets voor je, om er zelf eens met een lief vrouwtje te gaan wonen; - maar dat land moet voor je worden het kapitaal, waar je van leeft. - Bouwen, jongen, bouwen! - Aan geld daarvoor is er gemakkelijk genoeg te komen.’

De man richtte zich op, zei: ‘Besjoer, Weida!’ en liep met flinken pas heen. Alard had verwacht, dat hij in een of ander opzicht zich zelf zou aanbieden voor de levering van een of ander; doch dat had hij in 't geheel niet gedaan; hij had belangeloos slechts een praatje met hem aangeknoopt, en misschien enkel uit praatzucht hem verschillende mededeelingen verstrekt. En - heel toevallig! - waren deze juist voor hem van groot belang.

Het land kon zijn kapitaal worden, groot genoeg, om daarvan in 't villaatje te leven.

Mulder en zijn vrouw leefden daar toch ook zeer gelukkig. - - - - Tegen den avond verraste hij zijn vader met de vraag:

‘Vader, als je geld wilt leenen, moet je hypotheek hebben, nietwaar?’

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(42)

‘Natuurlijk, als 't in de honderden en duizenden loopt.’

‘Zou ik mijn huis en land wel in hypotheek kunnen geven?’

Vader lachte.

‘Je hebt er geen cent eigendom aan, jongen. 't Staat al als eerste hypotheek. Zie je, als je er nu zelf maar een twee, drie duizend gulden op had betaald, stond het anders.’

‘Maar, vader! als het spul, zeg: een vijf duizend gulden meer waard is dan het mij kost, dan is dat toch gelijk alsof ik er reeds vijf duizend gulden op betaald had!’

Dat moest vader Weida toegeven, en ook, dat aan het land - indien het als bouwterrein werd verkocht - minstens dat bedrag was te verdienen.

‘Ja, Alard! als ik het zóó bekijk, heb je 't zoo mis niet. Wij moeten daar eens over denken en spreken.’

Een uur later deelde Weida zijn vrouw het gesprek mee, dat Alard, geheel uit zich zelf, met hem was begonnen. Wat was ze blij, omdat ze nu grond had om te gelooven, dat Alard eindelijk wakker werd. En haar hoop zag reeds het spruitje groeien tot een boom. - Wat wenschte ze, dat Alard er nu ook eens met haar over begon.

Doch Alard bleef den heelen avond buiten. Hier en daar om 't huis heen had hij een goed zitplaatsje, en nu daarvoor den lagen stam van een appelboom gekozen om door niemand gestoord te worden.

Hij herinnerde zich de woorden van Herb, toen ze eens samen over trouwen hadden gesproken.

‘Zulk een vrouw zal je van God moeten vragen.’ - Zóó een. - Hoe een had hij er toen zelf bedoeld? - Hoe hadden Herb en hij er toen over gesproken? - Als hij nu werkelijk eens God om zóó een ging bidden - - - Hoe een? - Was het niet beter, 't aan God over te laten;

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(43)

Hem geen perken te stellen en van Hem te vragen een vrouw, die Hij goed voor hem achtte? -

't Was toch een heel bijzondere beschikking, dat hij nu eigenaar was van dat villaatje en van dat stuk land, en dat hij daarvan zou kunnen leven, leven met een lieve vrouw. Ja, als moeder - - - - als - - - - -

Maar - wat zou Grada er van zeggen? - 't Zou hem toch vreeslijk zwaar vallen, iets te doen, wat zij niet goed zou vinden. Want van niemand hield hij zooveel als van haar; dat was trouwe, oude gedegen vriendschap van hun jeugd af aan: iets als tusschen hem en moeder. Zij was zoo goed! - Altijd was ze gereed geweest om hem op zijn wenken te dienen, alsof ze zijn slavin was; en toch had ze steeds de edele fierheid van de vol vrije tegenover hem gehandhaafd. Alle slaafschheid was haar vreemd, gelijk hij daarvan een ingeboren afkeer had.

Met moeder mocht hij over haar niet spreken. 't Ware misschien maar 't best, dat hij maar stil hier bleef bij vader en moeder, en dicht bij Grada aan de overzijde van de gracht. - Wat was dat veel rustiger; dan kon hij zoo maar voort blijven doen, en denken, en vragen, en zoeken, en gelukkig zijn.

Hij ging in huis, nam de krant en een boek, en begon te lezen. Jannes zat, evenals altijd 's avonds, in zijn hoekje te slapen, wachtend op 't avondeten.

Na 't eten ging hij dan altijd dadelijk naar zijn bed, evenals vader meestal, terwijl moeder en Alard nog een poosje op bleven. Moeder hoopte - vooral nu - op dat poosje, om eens met haar zoon te spreken; maar juist nu was het mis, want Alard ging ook terstond na 't eten naar zijn bed. Doch ook dat was voor haar een bewijs, dat Alard een gewoon boeremensch werd, en 't verblijdde haar.

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(44)

Dagen aaneen stond Alard in zijn gevoel voor allerlei groote beslommeringen. Zijn stuk land moest tot een kapitaal worden, groot genoeg om daarvan in 't villaatje te leven met iemand, die - - - - -

Dat nieuwe marren en mieren over zaken, waarvan hij in zijn hart afkeerig was, maakte hem 't leven onaangenaam. Hij had het ook niet zelf gezocht; iets onbekends had het hem als een zwaren last op zijn schouders gelegd, en dien last van zich afwerpen was minstens even moeilijk als dien voort te torsen. In zijn gevoel was 't geweest dat zijn land tot iets volgroeien zou, tot een Nieuw-Lindenhof, tot iets eigens, zooals Jannes in 't werk zijn hulp, en Grada zijn heel bijzondere vriendin was geworden. 't Was vanzelf gegaan, zooals 't groeien vanzelf ging, en zoo ook zou zijn land al groeiend iets worden tot een deel van zijn leven, als zijn eigen leven. Maar een vreemde dwang was er gekomen, om van zijn land iets te maken. - Iets te maken, iets oneigens, iets, dat zich nooit zou hechten aan zijn leven. Dat levende land moest hij maken tot een dood ding; en dat was voor hem alsof hij van zijn trouwe, goede Grada maakte een dooden hekpaal.

Er moest nu geld zijn, en van waar zou 't komen? Er moest gebouwd worden, maar hoe? en wat? en wie zou het doen? - -

Een namiddag, toen Alard in den tuin alleen bezig was, kwam dezelfde heer, nu in 't grijs gekleed, schuin onder de vruchtboomen door naar hem toe. Alard herkende hem terstond aan zijn oogen en mond, en voelde denzelfden afkeer van den man als bij zijn eerste bezoek; doch de herinnering, dat hij hem daarna toch wel betrouwbaar had bevonden, verhief hem boven zijn gevoel.

‘B'sjoer, Weida! - Zoo'n bezigheidje in den tuin is toch maar een aangenaam verzet, hé?’? -

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(45)

‘Ja, ik vind land- en tuinbouwwerk het voortreffelijkste, liefste van al, mits je het je niet onnoodig te druk en te bezwarend maakt. De meeste menschen doen onnoodig te veel werk.’

Terwijl het heerschap aan den kant van 't paadje neerhurkte, en een opzwaai met zijn rechterhand maakte als teeken van bijval, zei hij:

‘Precies mijn idee, Weida! - 't Is nergens voor noodig, om je af te beulen. - En nou denk ik niet aan werklui, aan knechts, want die beulen zich vast niet af; maar aan boeren en bazen en heeren. Een werkman, een knecht, is een rijk en vrij man, zoodra de klok zegt, dat zijn werkdag om is; maar menig boer en baas en heer heeft altijd den kop vol zorg en moeite; heeft nooit rust en is nooit vrij. En dat vind ik een domme geschiedenis. Een mensch moet elken dag een poosje zichzelf kunnen zijn, anders is zijn leven geen leven.’

Dat was koren op Alards molen.

‘Zich zelf zijn - zei hij, terwijl hij even van zijn werk opkeek - dat is de bloem, de weelde van alle leven, van mensch en dier. Maar onze maatschappij maakt zulk een leven onmogelijk - - - -’.

‘Precies, Weida! - Juist, Weida! - De maatschappij is rot, heelemaal rot. Zoo rot, dat je er uit zou loopen; maar als je buiten de maatschappij loopt, waar ben je dan?

Kan je daar leven? - Dat zou ik wel eens willen weten, hoe 't dáár is, waar je buiten de maatschappij bent - - - -’.

Alard begon dadelijk te zoeken naar de grenzen der maatschappij, en was in een ommezien met zijn gedachten reeds op de maan. - Met dezen vriend was hij al zóó eigen, dat hij maar stil en rustig aan zijn denkdraad voortspon, en van 's mans geredeneer slechts klanken opving.

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

(46)

‘Hermansen weet ook wel, wat hij doet! - - - - Hij komt hier zeker wel eens langs?

- - - - Je kent hem immers wel, Weida?’

‘Wat? Wie?’

‘Hermansen, de groentenier!’

‘Ja, wat is er daarmee?’

‘Wel, je weet toch, dat hij nu meneer is?’

‘Zeker, ik weet het. Ik ken hem goed. Een verstandig mensch, die Hermansen.’

‘Nou, of die verstandig is! - Zijn groeniersland was niet de helft van 't jouwe. Wat heeft hij daar met zijn vrouw wat op geploeterd! En nóg armoe! Maar hij geeft zijn land voor bouwterrein, en in eens hoeft hij geen slag werk meer te doen. Je moet eens zien, in wat een net heerenhuisje hij nu met zijn vrouw een renteniersleventje leidt!’

‘'k Weet, waar hij woont. Ben vóór een paar maand nog bij hem in huis geweest.’

‘Nou, vind je dat niet mirakelsch mooi? - Maar hij woont in een gehuurd huis, en jij kon je in je eigen lieve villa rustigjes naast een lief vrouwtje neerzetten, als je met je land deed, wat Hermansen met het zijne heeft gedaan.’

Alard staakte nu zijn arbeid, hurkte tegenover den man in 't paadje neer en begon hortend en stootend:

‘Ja - zie je - je krijgt dan zooveel aan je hoofd. - Je moet geld hebben; ja, zie - en hoe kom je er aan? En wat en hoe moet je dan bouwen? Moet je dan ook niet naar 't stadhuis? - En een architekt, en - - - En zelf heb je van al die dingen in 't geheel geen verstand. Kun je al die lui een beetje vertrouwen? - Je tast zoo in 't donker!’

‘Precies, Weida! - Juist, Weida! - Dát is het: je

Jan Veltman, Een zoon en zijn moeder

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

komt nog wekelijks langs, maar hij dringt nooit wat op”, zegt Ingburg De Bever.. Een fijne verstandhouding tus- sen samenwerkende generaties en hun partners blijkt

Deze lijst helpt u om erachter te komen wat u nog wilt (en/of moet) weten voordat u naar huis gaat... Daarom verzoeken wij u uw Actueel Medicatie Overzicht(AMO) mee te nemen naar

Ik zoek de stilte waarin niets meer leeft van wat haar heeft verwekt, een stilte die niet is verwekt omdat ik daar mijn dood kan zien herkenbaar zijn. Maar zij

Doch al eenige malen had de sterke den zwakke op zijn rug terug door 't bosch gedragen: slechts als er menschen in de nabijheid waren, liet George zich op zijn voeten glijden, en

Schoon gij dees trommelslager ziet, Toch hoort ge wis zijn trommel

Een pasgeboren baby kan zich nog niet zo goed op temperatuur houden; leg de baby daarom in een voorverwarmd bedje.. Uw baby heeft een goede temperatuur als hij/zij in de hals net

Goed om te weten: de kliniek is voor men- sen met en zonder auditieve beperking maar er is altijd een behandelteam vanuit de afdeling voor doven & slechthorenden nabij. Dove

Waarom bouw je niet een dier van LEGO elementen en vertel je op school tijdens je spreekbeurt over wat je hebt geleerd.. Hoe meer we weten over bedreigde diersoorten, hoe beter