• No results found

Jan Veltman, Trouwe vrienden · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Veltman, Trouwe vrienden · dbnl"

Copied!
158
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Trouwe vrienden

Jan Veltman

bron

Jan Veltman, Trouwe vrienden. Met illustraties van O. Geerling. G.F. Callenbach, Nijkerk 1916

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/velt023trou01_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

.... en dan.... poemmm!!! blz. 16

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(3)

5

Hoofdstuk I.

‘Jonges! daar is boeldag bij Van der Bijl! Kom!’ Rinus was de eerste uit de

middagschool gekomen en zag het groote nieuws vóór al de anderen. Zijn roep klonk als een feestmare, want nu zou er weer eens iets bijzonders te zien zijn.

De meeste jongens, die anders recht uit school naar huis gingen, holden nu Rinus na naar Van der Bijl, om... Ja, wat was dan wel het aantrekkelijke van een boeldag?

Allicht was er onder het te verkoopen huisraad en boerengereedschap iets vreemds te zien. En in elk geval waren er een hoop menschen bij elkaar.

Drie jongens klauterden in een oude sjees, en een paar andere schenen hen te zullen rijden. Ja - als niet dadelijk de zweep van den eigenaar heel het vijftal hals over kop de vlucht had doen nemen.

‘Kijk, zulke dwazen! - zei Rinus - die maken, dat we zóó allemaal weggejaagd worden! - Je moet van de dingen afblijven, dan mag je wel zien!’ 't Laatste zei hij zóó luid, dat de man, die hier rond liep, om toezicht te houden, het hoorde.

‘Kom maar hier, Gerrit en Willem!’

Gerrit en Willem waren vrienden van Rinus. Gerrit

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(4)

was dik, sterk en vlug; Willem was lang en log. Een beetje aarzelend kwamen ze naar Rinus toe, die een stroohakselmachine stond te bekijken.

‘Willem, weet jij wat voor machine dit is?’

‘Ikke niet; een boerenmachine denk ik.’

Rinus lachte.

‘Een machine, waar ze boeren in fijn malen! Nee, maar, jij weet het! - Gerrit, ken jij het ding?’

Gerrits vader was aannemer, en omdat hij wel eens een kalkmachine in de schuur had gezien, ried hij:

‘Een kalkmachine!’

Rinus lachte weer.

‘Vent, waar moet dan de boel in, en waar moet het uit? Kijk, als je hier aan draait....’

‘Blijf er nou af, anders....’

‘Nou, ik wijs er maar naar. Dacht je, dat je er niet eens naar wijzen mocht? Kijk!....’

Stilletjes waren één voor één nog zes, zeven, acht jongens om de machine heen gekomen. Rinus wees naar de kruk, en allen gaapten hem aan, alsof hij een professor was, die alles wist.

‘Kijk, als je dit ronddraait, dan gaat dát, en als dát gaat, dan gaat dat en dan doet dat zóó, en dan dat weer zoo! Kijk, en dan doe je hier - zie je wel, hier! - een bos stroo in, en als je nu draait, komt er híér haverdegort of zoo iets weer uit!’

De jongens kwamen er zóó dicht om heen, dat er een drietal tegen de machine leunden.

‘Toe, Rinus! laat het eens doen!’

‘Ja, toe! - Anders jij maar, Gerrit!’

‘Ikke niet. Als zoo'n ding eens ontplofte!’

't Werd vreeselijk geheimzinnig: 't kon ontploffen!

‘Toe, Rinus! laat het eens doen! - Wim, jij durft wel!’

De lange Wim kreeg een kleur als vuur.

‘Ikke niet. Als 't eens....’

Nu werd het nóg geheimzinniger. ‘Als 't eens....!’

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(5)

7

Wim wou zeker niet zeggen, wat er kon gebeuren. Alle jongens wisten, dat Wim een kleine locomotief had gehad, een echte stoommachine, en die was eens ge.... gede....

gedera.... ja, hoe noemde hij 't ook weer? - en toen had de locomotief drie stoelen omgegooid! - Hè, als dit ding ook eens....

‘Toe, Rinus! jij hebt er wel verstand van! Jij durft wel!’

Rinus wierp verachtelijk het hoofd op zij.

‘Durven? - Dacht je dan, dat 'k niet durfde? Och hé, Gerrit en Wim! dúrven jullui niet - Kijk!’

Hij sloeg de hand aan de kruk, en zou heel langzaam beginnen te draaien; maar nauwelijks was het rad één tiende van een slag rond, of een rauw, diep gekreun, en terstond daarop een ontzettende gil, deed de jongens van schrik verlammen. Rinus hield dadelijk het rad stil, en niemand wist terstond, wat er was gebeurd. Toch!

‘O, Rinus! - Bram zijn hand zit er tusschen!’

Bram zelf, bleek als de dood, scheen van pijn in elkander te zakken. Rinus draaide haastig zoover terug als hij vooruit had gedraaid, en nu kwam de hand weer vrij.

Maar.... de voorste helft van drie vingers was tusschen de kamraderen verbrijzeld.

Vier jongens gingen nu dadelijk met Bram naar de apotheek, hier vlak in de buurt, en daar werd aan de gewonde vingers de noodige zorg besteed. Rinus, Gerrit en Willem, en nog een paar makkers bleven bij de machine staan, allen zeer ontsteld.

‘'t Was zijn eigen schuld!’ - zei er een; en een ander: ‘Hij zei zelf: toe Rinus, laat eens doen!’

Gerrit en Willem bevestigden dit.

‘'t Was in elk geval mijn schuld niet!’ beweerde Rinus, maar 't speet hem toch, dat hij eventjes aan dat leelijke ding gedraaid had. En 't was of hij Brams pijn in zijn eigen vingers voelde. Hij had nooit van Bram gehouden; bijna niemand hield van hem, om-

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(6)

dat hij zoo'n ruziemaker was, en zoo graag iedereen sarde. Zijn broer en zijn vader waren evenzoo. Maar nu had Rinus zóó'n meelijden met Bram, dat hij hem zelfs lief kreeg. En daartoe had voorzeker meegewerkt, dat Bram hem niets had verweten, niet gescholden en ook niet gedreigd. O, 't speet hem zoo, dat die arme jongen nu zoo leed.

Treurig staarde hij vóór zich. Gerrit en Willem dachten dat het was, omdat hij straf vreesde, en daarom herhaalde de eerste:

‘Jô, 't is jou schuld niet! - Geef er niks om! 't Was zijn eigen schuld. En die nare vent, laat hij maar eens wat hebben. Hij maakt altijd ruzie. Wat had hij hier weer bij ons te maken!’

Willem was den ongelukkige ook niet goed gezind.

‘Weet je nog, Gert? - Toen in 't bosch.... - Toen hij een steen in zijn zakdoek had gebonden, om ons daarmee te slaan? - 't Is net goed getroffen! Je moet er niks om geven, Rinus! 't Is heelemaal jouw schuld niet!’

Rinus staarde donker voor zich heen, kneep de lippen op elkander en beukte zijn gebalde vuisten tegen zijn dijen, alsof hij zichzelf te lijf ging.

‘'k Had het niet moeten doen! - Die arme Bram! - 'k had eerst moeten kijken, of er ook iemand te dicht bij was! - 'k Had beter op alles bedacht moeten zijn!’

Hij ging heen, traag, en naar alle kanten rondziend. De beide vrienden,

onaangenaam gestemd, drentelden met hem mee. Toen ze den apotheker op de stoep zagen staan, gingen ze naar hem toe, en Rinus vroeg:

‘Was 't erg, meneer? Kan 't wel weer beter?’

‘Oh, 't leek erger dan 't was. Alleen 't vleesch van de vingers was erg gekwetst. 't Is een gezonde jongen: 't zal gauw weer beter zijn!’

Dat was voor Rinus een heele geruststelling. De drie vrienden drentelden verder....

‘Rinus, jô! - wat 'n menschen bij jullui vóór 't

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(7)

9

huis!’ zei Gerrit, en wilde er wel naar toe, doch de lange Willem hield hem terug:

‘Niet er heen! - Wachten! - 't Is die leelijke vent, Bram zijn vader, die er staat te schelden! - Stil, nou gaat hij weg! - Kijk hij zijn vuist schudden!’

Ze draalden tot ze ‘den leelijken vent’ het zijstraatje naar 't bosch zagen inslaan, en de menschen zich verwijderden. Rinus' moeder scheen nu naar haar jongsten zoon uit te zien, en daarom haastten ze zich alle drie. Rinus zag het verontwaardigd gelaat van zijn moeder.

‘Wat heb je weer gedaan, wildjacht?’

De beide vrienden sprongen dadelijk voor hem in de bres.

‘Juffrouw! 't is heelemaal Rinus zijn schuld niet. Eerlijk waar niet, juffrouw! - 't Was Bram zijn eigen schuld. En misschien wel, omdat hij weer ruzie wou zoeken.

We stonden allemaal bij mekaar, met wel tien, allemaal te kijken naar een vreemd ding; daar bij 't boelhuis. En Rinus deed maar eventjes zóó met zijn hand, en toen zat de hand van Bram er tusschen, en toen gebeurde het.’

Moeders blik, nu al maar gericht op 't open, vrije gelaat van Gerrit, die 't woord voerde, werd heel wat vriendelijker.

‘Eerlijk waar, moeder! ik kon 't niet helpen.’ Willem durfde nu ook:

‘En, juffrouw! de apotheker zegt, dat het niks erg is, en gauw weer heelemaal beter. En Bram is toch maar een leelijke jongen, en 't is zijn eigen schuld. U mag het vragen aan alle jongens, die er bij waren. 't Is heelemaal Rinus zijn schuld niet!’

‘Kom maar in huis!’ zei de vrouw. De beide vrienden groetten, en Rinus ging met zijn moeder binnen.

‘O, moeder, 't spijt me zoo! - 't spijt me zoo! O, 't was zoo'n ontzettende pijn, en 'k dacht, dat al

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(8)

de vingers kapot waren. Ik had het niet moeten doen! - Ik had eerst moeten nadenken.’

‘Ja, dat is 't met jou altijd! - Onbesuisd alles maar dadelijk doen, wat in je op komt.

- En dan spijt hebben als 't gebeurd is. - Verleden week nog heb je me zóó beloofd, dat je je eerst goed zoudt bezinnen. En nu al weer zoo'n ongeluk! Waarom moet jij ook altijd overal bij zijn, en altijd vooraan? En overal aan leggen te morrelen! - Blijf van de dingen af! - Je blijft nu vandaag in huis!’

In zijn hart stemde hij toe, dat moeder in alles gelijk had. Hij had zelf al zooveel spijt gehad over onbezonnen daden. Hij meende 't goed te weten, dat onbezonnenheid zijn groote gebrek was; eigenlijk zijn eenige gebrek. Als hij maar goed nadacht en met de mogelijke gevolgen rekende, eer hij iets deed, zou hij wel een onberispelijke jongen zijn!

En onberispelijk zijn, dat wilde hij toch! Altijd goed doen! Kwaad doen, dat wilde hij toch niet! Als je goed deed, hielden alle menschen van je: je ouders en meesters, de jongens en meisjes, en - God ook. En dan was je altijd gelukkig; en kwam je in alles goed terecht.

Hij vond het heel best, dat hij nu niet meer de straat op of de bosschen in mocht;

hij zou nu toch thuis gebleven zijn. Thuis haalde je nooit zulke onbezonnen streken uit, als wanneer je met je makkers er op uit was. En - die vader van Bram, als die hem nu eens te pakken kreeg! Neen, nu maar stil thuis blijven.

‘Moeder! 'k mag toch wel in den tuin?’

Zeker, dat mocht hij wel; daar was hij toch maar alleen.

De tuin was een smalle strook grond langs een straatje, dat naar 't Bongerdpad liep.

Achter dezen

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(9)

11

tuin, en aan 't straatje stond een huisje, waar de schoenmaker, baas Mispel, woonde.

Langs het straatje was een heg, die dit eigen gebied van Rinus' vader, Johannes Dekker, scheidde van den grooten tuin van mijnheer Blankerd, die zich uitstrekte tot aan 't Bongerdpad.

Rinus had een afkeer van Blankerds tuin. 't Was er mooi genoeg, daarom niet, maar de jongens van Blankerd waren in zijn oog zulke ‘naarlingen’. Vooreerst had je daar Hein, de jongste, zoo deftig als een burgemeester; en te trotsch om hem, Rinus, aan te kijken. Als hij wat dicht bij de heg kwam en Hein zag hem daar, dan was 't:

‘Wat moet jij daar? Je hebt hier niets te kijken!’

Hij had dat nullige trotsche heertje wel graag eens een leelijk woord teruggegeven, maar dan zou hij weer van vader krijgen. Want vader gedoogde het niet, dat er door hem oneenigheid kwam met de buren.

‘Láát je beleedigen! - zei vader altijd - God zal dat oordeelen, als jij er zelf geen aanleiding toe geeft!’

God zóú Hein dan wel eens! Want híj had nooit aanleiding gegeven, dat Hein zoo leelijk deed. Hein wàs een leelijke jongen. Een mooi gezicht, maar valsch. Bah, wat valsch!

Nou, en dan had je die suffige George Blankerd. Net een meisje. Nooit met jongens spelen. En niet één wou ook met hém spelen. De rijken wouen niet en de armen mochten niet. En op school de domste; altijd lachten ze hem uit.

Dan volgde Bernard.... Nou ja, een goeie lange lummel. Net het tegenovergestelde van Hein. De kleeren slompten hem om 't lichaam; de veters van zijn schoenen altijd los, en dan zijn neus! - Heel den dag hoorde je 't: ‘Jongen! houd toch je neus schoon!’

of: ‘Waar is je zakdoek?’ - Toch een goeie jongen, een gulle robbedoes.... Wel ja, daar zou hij nog wel vriend mee willen zijn, als.... Maar de Blankerds

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(10)

mochten immers slechts omgang hebben met de rijksten!

En - - Karel Keizer was daar ook in huis; een neefje, wiens moeder hem niet regeeren kon, en hem maar naar oom Blankerd had gestuurd. Al een half jaar was hij hier nu. Nou, dát was nog eens een lekkere! - Mooi genoeg, en vlug, en sterk, en lenig! - net 'n kat! - maar nog trotscher dan Hein, en ook altijd een ander beleedigen.

Nee, Bertha was ook geen aardig meisje, ook veel te trotsch.

Hij gluurde door de heg....

Hij zag George staan. - Kijk, George veegde zijn oogen uit met zijn zakdoek. - Zou hij huilen of gehuild hebben? - Was hij hier nu voor zijn straf, omdat hij zoo dom was? Den tuin in gejaagd....

Of.... ja, die kleine Suze was toch een allerliefst meisje geweest; zou.... George was zoo veel met haar alleen in den tuin, en wat deed hij dan lief, wat héél lief met zijn zusje.... zou hij om háár schreien? - Maar 't was nu al wel een half jaar geleden, dat ze gestorven was! - Zou hij nu nog aan zijn zusje denken? - Nu nog? - Waarom hoefden anders zulke rijke menschen te huilen?

Kijk! 't was of zijn been nu erger was dan anders. Op straat leek het niet, dat hij zóó kreupel was. - Zou hij misschien dáárom huilen; om 't kreupelen? - Arme Georg!

- zijn lieve zusje verloren, en - kreupel! Ja, rijk was hij wel, maar....

Toch, mocht hij een onnoozel bloedje zijn, kwaad had Rinus hem nooit zien doen.

Als híj maar zoo goed was als Georg! - Dáárom was hij zeker zoo goed, omdat hij nooit met die groote jongens speelde; vroeger altijd alleen maar met zijn zusje, en nu nooit met iemand. Ja, George was toch een goede jongen!

Rinus bleef gluren door de heg, en hoopte, dat George naar hem toe zou komen;

dan zou hij - zacht -

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(11)

13

eens met hem gaan spreken. Hij wou ook zoo goed worden als George. Met kleine kinderen spelen, dat ging wel niet; maar je kon met grooten toch wel zóó spelen, dat je niemand kwaad deed!

Kluizenaartje in 't bosch - ja, en dan hij zelf kluizenaar zijn! En dan echt een vrome kluizenaar. En als dan de roovers zand in zijn pap gooiden of zijn muts stalen, zou hij ze niet met den knuppel slaan of hen aan een boom binden en met mos voeren zooals bij 't spel hoorde -; maar hij zou 't hun vergeven, hen stichtelijk vermanen en ze dan lekker eten geven. Want je moest kwaad met goed vergelden! En dat ze nooit iets onbezonnens moesten doen, dàt zou hij hun zeggen! Dat ze eerst goed moesten nadenken, of er ook kwaad uit voort kon komen, wat ze deden. Dat ze daarom altijd God voor oogen moesten houden; liever eerst bidden, dan maar dadelijk doen, wat er in hen opkwam!

Ja, zóó zou hij morgen met de makkers in 't bosch spelen, en dát zou hij hun dan zeggen, als ze zand in zijn pap gooiden, of een gat in 's kluizenaars eenigen blikken ketel boorden, of zijn nap en muts stalen.

Hoofdstuk II.

Willem was 't begonnen: een gaatje in den gummibal geboord, er water in laten zuigen, en dan... knijpen, dat het water met een fijnen straal heel ver weg spoot.

Nu hadden wel twintig jongens en meisjes zoo'n spuitbal. Je was nu nergens je leven meer zeker;

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(12)

als je niet heel voorzichtig was, kreeg je soms van zes kanten gelijk een straal water over je lijf, of... vlak in je gezicht.

Zelfs in school werd er gespoten. De meester had reeds twaalf ballen achter slot geborgen; maar wel vier en twintig waren er voor in de plaats gekomen. Rinus had zijn moeder ook om centen voor een bal gevraagd, en zou ze wel gekregen hebben, maar... juist toen hij er om vroeg, bij de tuindeur zouden Gerrit en Willem, verborgen om den hoek, hem een straaltje toedienen, en - raakten zijn moeder.

Rinus kreeg nu natuurlijk geen bal. Maar spelen wou hij toch met den heelen troep balbezitters.

‘Jongens, ik weet wat! - Hoor nou 's! - Allemaal, die een bal hebben, kom! - Kijk!

we moeten in twee partijen, Franschen en Duitschers, en dan oorlog voeren, schieten met water!’

‘Ja, jongens, oorlog voeren! - In twee partijen verdeelen!’

Jongens en meisjes waren allen eenstemmig.

‘Ik ben generaal van de Duitschers, en wie is 't van de Franschen?’

Daarvoor werd Gerrit aangewezen. En nu gingen de beide generaals elk om beurt een soldaat kiezen uit de rij balbezitters. De Franschen zouden van den eenen en de Duitschers van den anderen kant het bosch intrekken, en dan zouden de legers elkander zoeken en aanvallen. Reeds stonden ze gereed om uit te trekken, toen Bet de Vries zei:

‘En Rinus heeft zelf geen eens een bal!’

Wat stond daar plots de Duitsche generaal met beschaamde kaken. Hij had zoo'n mooi plan gehad: twee van zijn soldaten zouden allicht iets verkeerd doen, en dan zou hij hen fusileeren en hun ballen tijdelijk in bezit nemen. Dan kon hij als generaal met twee geweren gelijk schieten! - Maar nu was alles

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(13)

15

verkeken. Want de eerste bepaling was geweest, dat alleen zij mee mochten doen, die een bal hadden.

Doch zoo onbezonnen snel als hij soms deed, zoo snel dacht hij ook.

‘Heb ik geen bal? - geen geweer? - Ik heb een kanon! - Ik ga 't halen! - Dán zul je nog eens wat zien!’

Als de wind vloog hij weg. En de beide legers stormden hem na. Dicht bij zijn huis wachtten ze hem op.

Op een kast in de groote keuken wist Rinus een zeldzame steenen vaas staan. 't Was een gewone vaas met boven een opening als het mondstuk van een trompet, doch wijder; je mond paste er precies in. Op zij van de vaas zat echter een apart buikje met een recht tuitje schuin omhoog. Niemand had nog kunnen zeggen, waartoe het vreemde voorwerp eigenlijk diende, en 't was hier in huis nooit anders gebruikt, dan om er afgesneden bloemen in te zetten: wat groote boven in, en wat kleine in het zijtuitje. Dat leek heel aardig. Een oudoom die zeekapitein was geweest en verre reizen had gedaan, had het eens meegebracht.

Maar Rinus, die alles wilde onderzoeken, was op de gedachte gekomen, om er water in te doen, en dan van boven er in te blazen....

O, wat had het water prachtig uit het tuitje gespoten! En ver!

Toen was hij in huis gesneld.

‘Moeder! dat ding is een bloemenspuit! O, kijk u toch eens!’

Toen had hij alle dagen den tuin mogen bespuiten, en hij had geblazen, geblazen!

Nu was hij haastig de keuken ingeloopen, nam het ding van de kast, en - ja, er moest ook dadelijk water in, anders zouden ze niet eens gelooven, dat hij er mee spuiten kon. Waar was dan water? - O,

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(14)

een tobbe vol zeepsop! - 't Was toch niet om te drinken, maar om weg te spuiten.

De vaas, half gevuld met vet zeepsop, hield hij zegevierend in zijn rechterhand omhoog, en zoo stapte hij naar de wachtende legers.

‘Hier heb je mijn kanon!’

Dadelijk dromden allen om hem heen, om 't wonder te zien. De Fransche generaal, de korte, dikke Gerrit, eischte natuurlijk de beste plaats voor zich, en die plaats was....

vlak voor de monding van 't kanon.

‘Pas nou op!’ commandeerde de Duitsche generaal, zette den mond aan den hals van de vaas, bolde zijn wangen zoo dik mogelijk op, en dan.... poemmm!!! Op 'tzelfde oogenblik klonk een ontzettend pijnigende, nijdige gil, een woeste schreeuw van woede, van plotsen schrik en pijn.

Gerrit had de heele lading bijtend zeepsop in zijn volle gezicht gekregen.

Even hadden de beide legers het uitgeschaterd van de pret, omdat de Duitsche generaal met één keer den Franschen legeraanvoerder tot mosterd geschoten had.

Doch even slechts, want dadelijk zagen ze, dat Gerrit zich kromde van pijn.

‘O, mijn oogen, mijn oogen!’

Gerrit was vooral de bijzondere vriend van de meisjes. En de meisjes dachten nu, dat Gerrit wel zou sterven, en in elk geval heel zijn leven blind zou blijven. En nu begonnen ze:

‘Hè, wat 'n gemeene vent is die Rinus! Wat valsch! - Je beste vriend zóó valsch te behandelen!’

Nu de jongens ook:

‘Leelijke beul! - Iemand z'n oogen uit te branden, en te vergeven....’

‘Gerrit jô! 't kan wel vergif wezen! Spuug uit!’

‘En dan je vriend! Bah, wat valsch!’

Eerst was Gerrit alleen maar nijdig geweest van

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(15)

17

pijn, maar nu de pijn al overging, en hij zag, hoe nat hij gespoten was, werd hij nijdig op Rinus. En dadelijk wist hij, hoe hij Rinus het scherpst kon treffen. Hij liep terstond naar Rinus' moeder.

‘Juffrouw! kijk u nu toch eens! Rinus heeft mij vergiftig water in 't gezicht gesmeten!’

Moeder hoefde Rinus niet eens te roepen. Hij kwam dadelijk zelf en ging in huis.

‘Deugniet! wat heb je weer uitgehaald?’

Nu de valschaard maar binnen was, waren Franschen en Duitschers tevreden, en trokken ten oorlog. Moeder deed de deur toe, en ging naar binnen, waar Rinus haar zat op te wachten.

‘Wat was 't nú weer?’

Rinus zat met vochtige oogen. Allen hadden ze hem valschaard gescholden, en Gerrit zou nu natuurlijk nooit weer vriend met hem willen zijn! En hij had toch niets kwaads gedaan, niets kwaads bedoeld in elk geval.

‘Moeder! heusch, 't was heelemaal geen opzet. En 'k zei eerst nog goed, dat ze moesten oppassen. Maar Gerrit kwam er net voor met zijn gezicht, en 'k dacht er zoo gauw niet aan, dat zeepwater zoo'n pijn deed in de oogen, en dat het hem raken kon.’

‘'t Is náár met jou, dat je altijd zoo onbezonnen doet. Dat berokkent je nu telkens nieuwe onheilen. Bid dan den Heere, dat Hij je voor die dwaze dingen bewaart. Hij wil immers alles doen, wat wij van Hem vragen. Jij kunt zooveel, en je kunt toch over jezelf niet waken. Bid om bedachtzaamheid. Want al doe je 't niet met opzet, de gevolgen zijn toch voor jouw rekening. Gerrit is nu natuurlijk boos op je. Ze denken, dat je valsch bent, en dat is je eigen schuld. Je zult overal een kwaden naam krijgen. En die onbedachtzaamheid van je is een kwaad, een leelijk kwaad. Je moet dat kwaad voor den Heere belijden, en Hem ernstig en gedurig bidden, dat Hij je daarvan geneze.’

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(16)

Hij ging vlak voor zijn moeder staan.

‘Moeder! nu zal 't niet weer gebeuren! 'k Zal nu altijd voorzichtig zijn, en me eerst goed bedenken en naar alle kanten heen kijken, eer ik weer aan iets draai of in de spuit blaas!’

De vrouw schudde het hoofd. Ze had veel liever gehad, dat hij zei: Moeder, ik wil wel doen, wat ik kan, maar 't overvalt mij, eer ik er aan denk. Want als hij zijn zwakheid kende, zou hij de hulp inroepen van den sterken God.

‘Je kent het versje wel, Rinus:

Zet, Heer, een wacht voor mijne lippen, Behoed de deuren van mijn mond!

Zoo moet jij bidden, dat de Heere een wacht zet voor je handen en voeten.

Opdat ik mij tot geenen stond Iets onbedachtzaams laat ontglippen.

Zie je, een wacht tegen je onbedachtzaamheid. je bent net een klein kind, dat nooit gevaar ziet. Ik zou maar ernstig den Heere bidden, en in zijn kracht dat kwaad trachten te overwinnen, eer je door je onbedachtzaamheid aan een onheil komt, waarover je heel je leven berouw zult hebben!’

Rinus wist het nu wel heel goed. Hij zou nu voortaan heel, heel bedachtzaam zijn.

Hij wilde toch geen kwaad doen, en als je 't maar niet wilde, dan hielp de Heer je wel.

‘Moeder, mag 'k dan wel in den tuin?’

Zeker wel.

‘Denk er dan maar eens ernstig over na, wat ik je gezegd heb, en bespreek dat maar eens met den Heer. Dat kan je wel doen, in den tuin!’

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(17)

19

Hoofdstuk III.

Rinus drentelde den tuin in. Over wat moeder had gezegd, zou hij later wel eens denken, straks, als 't wat donkerder werd, of anders van avond op zijn bed. 't Was nu nog te licht, en misschien was Georg Blankerd weer in den tuin!

Eens door de heg gluren.... Neen, 't was daar net zoo stil en vervelend als hier.

Zoo alleen zijn, daar was niets aan. Willem.... ja, die zou zeker wel vriend met hem willen blijven, en wel hier bij hem in den tuin willen zijn. Maar die was nu misschien wel Duitsch generaal! - Wat zouden ze kletsnat worden allemaal! - Misschien zaten de beide legers wel elk aan een kant van de sloot! - Toch een prachtig spel... En hier alleen was 't zoo vervelend....

Hij drentelde naar baas Mispel en keek door 't raam van de schoenmakerij. Klaas, de eenige zoon van Mispel, zag hem, en riep:

‘Kom maar hier!’

Klaas was twee jaar ouder dan Rinus, en wou wel eens met iemand anders dan met zijn vader wat babbelen. Rinus ging naar binnen.

‘Dag baas! - dag Klaas!’

Vader en zoon groetten hem en wezen hem een zitplaats aan. Klaas begon dadelijk:

‘Heb je mijn levende vuurwereld al gezien?’

Rinus kende den opsnijer.

‘Je watte?’

‘O, je moet dat zien! - De draaiende wereld. Er moet een kaarsje in, en dan draai je maar langzaam, en dan leeft alles, en telkens wat anders. 't Is omtrent klaar. Vader heeft er al een beetje van gezien. Is 't niet waar, vader?’

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(18)

‘Ja - zei de baas - 't zal heel mooi zijn, als 't zoo mooi wordt als Klaas zegt.’

‘Maar wat is 't dan?’ vroeg Rinus.

‘Wel, je hebt toch wel mijn vuurmannetjes gezien!’ verklaarde Klaas. ‘Maar dan zie je d'r altijd maar één gelijk, en dan moet je er weer een ander voor zetten. Maar nu heb ik het uitgevonden, dat als je maar draait, dan komt er telkens wat anders voor: zes verschillende! - Verleden week heb ik dat uitgevonden!’

Terwijl de jonge schoenmaker dit zei, zette hij een heel geleerd gezicht. Nu, behalve in 't schoenmaken, was hij knapper dan zijn vader, en zijn vader was knapper dan zijn moeder, en dus was Klaas de knapste van de drie. Zoo prezen hem zijn ouders ook. Ze waren trotsch op hun zoon, en Klaas was trotsch op zich zelf. Dat wisten alle jongens, en Rinus wist het beter dan allen, omdat hij hier vaak genoeg in huis kwam. Maar daarom wist ook niemand beter dan Rinus, dat Klaas toch werkelijk wel een beetje knap was; dat hij heel mooi kon teekenen, en mooie dingen maken;

en hij had het Klaas te danken, dat hij nu zelf ook al aardig teekende. Maar Rinus vond het naar, dat Klaas zelf altijd den mond vol had van zijn knapheid.

Laatst ook, toen had hij aan alle jongens gezegd, dat hij een prachtigen luchtballon had gemaakt, en dat die opgelaten zou worden. Maar toen 't zoover was, zei Klaas, dat hij, Rinus, 't alleen maar mocht zien. En toen had hij 't dan gezien! - Een heel groote zak van wit zijdepapier, een zak, waar wel een kleine jongen in kon; - met bonte papiertjes beplakt. En onderaan hing een doosje vol pek aan dun ijzerdraad.

Toen zou 't ding opgelaten worden, en zijn vader en moeder stonden er ook bij. 't Pek werd aangestoken, en 't begon te branden en te rooken, en - pof! - daar stond heel de zak in brand en - stoof

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(19)

21

als asch weg. Zóó knap was Klaas! - Hij dacht, dat zoo'n ballon omhoog ging door den rook, en wat gaf er dan meer en dikker rook dan pek? - Maar hij wist niet eens, dat een ballon omhoog ging òf door warme lucht, òf door gas; door iets, dat lichter was dan de lucht er omheen. En toen 't geheel mislukt was, zei hij: O, nou weet ik ineens, wat er aan haperde, een klein ijzerdraadje zat een beetje verkeerd; maar als ik er weer een maak, zal hij prachtig de lucht in zweven.

‘Laat Rinus liever je teekeningen zien!’ zei zijn vader. - ‘Die beide nieuwe!’

‘O ja, - zei Klaas - kerel, díé moet je zien; mooier teekeningen zag je nooit!’

Klaas haalde ze. En dan bekeek Rinus ze. En werkelijk moest hij toegeven, dat hij nooit iets mooiers, uit de hand geteekend, had gezien. Vooral dat karretje, door een jongen getrokken en door een anderen geduwd, was eenig.

‘Zóó zal jij het nooit kunnen, - zei Klaas - al ging je op je hoofd staan!’

‘Nee, nooit!’ zei Rinus, die 't niet zat werd, om naar dien duwenden jongen te kijken. O, als je zoo'n jongen zóó kon teekenen, dan kon je alles. Je zag het, dat die jongen met al zijn kracht duwde, zijn beenen schrap zette, en zijn armen en heel zijn lichaam spierde.

Neen, zóó zou hij het nooit....

‘'t Is prachtig! - hier! - nou ga 'k weg. Dag!’ Wat keken de beide schoenmakers vreemd op, dat Rinus in eens wegschoot, alsof hij hier plots een zeer gevreesden vijand had gezien.

‘Wat 'n malle jongen! - Riep zijn moeder hem soms? - Hoorde jij iemand hem roepen?’

Rinus was al in zijn huis.

‘Moeder, ik ga teekenen!’

Hij zat al bij de tafel met papier vóór zich en een potlood in de hand.

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(20)

Stil, wat zou hij nu eens teekenen? - Neen, zoo'n jongen achter een kar was nog te moeilijk.... of.... wel, probeeren maar 's.... Stil.... hoe stond die jongen ook weer? - Even de oogen toe, om te zien, hoe die jongen daar stond.... Neen, hij zag het niet....

Dan zelf maar eens zoo gaan staan! - Zoo! - Neen, maar nu duwen! - Doen, of de tafel een kar was. Goed, nou duwen.... Helaas! nu schoof de tafel weg, en - tegen den bloemstander; en de bloemstander.... Terstond de ramp ziende, stond hij op 'tzelfde oogenblik met uitgestrekte armen voor den reeds vallenden bloemstander, en ving den pot op tusschen zijn gezicht en beide armen.

Gelukkig, de pot met de mooie plant er in was gered, doch ten koste van een smak tegen zijn neus. Foei wat deed dat zeer! - Stil! - kwam moeder daar?....

In een ommezien stond alles weer op zijn plaats. Heerlijk, dat moeder 't niet had gehoord. Nu gauw even 't gelaat wasschen, want hij voelde aarde aan en om zijn neus. - Bah, wat 'n pijn! - Maar dat zou wel weer overgaan!

O, ja, hoe stond die jongen daar ook weer? Ha, daar had hij hem! Je zag alleen zijn hoed; 't moeilijkste, een gezicht, hoefde je dus niet te teekenen. Nou, zoo'n hoed.... Ja, hoe was een hoed ook weer?

Wacht, even zijn hoed halen. Nu dien zóó over de stoelleuning, zóó!... Hé, dát was een aardig idée: ook een jasje.... en een broek....

Maar de kleerkast was op slot.... O, maar hij kon zijn jasje wel uittrekken.... Jas uit, broek uit, schoenen en kousen uit.... fijn! mooi! - Zóó.... zóó....

Hij wreef in zijn handen van geluk. Daar stond nu - echt levend - een jongen met al zijn kracht te duwen tegen de tafel! O, maar in plaats van de tafel kon hij makkelijk genoeg een kar teekenen!

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(21)

23

Mooi, nu een stoel als teekentafel gebruiken!

Daar zat hij gehurkt bij den stoel, uitgekleed, met bloote beenen....

Stil nou! - gauw!... mooi, 't werd goed.... heel goed! - Ha, een echte, levende jongen!....

Ja, maar nu de handen nog. Hoe hield je je han....

‘Rinus, jongen! - hoor je me niet? Willem is hier!’ riep moeder driftig en opende de kamerdeur slechts zóó ver als noodig was, om haar stem door te laten.

‘Moeder, ik teeken. Mag Willem hier bij me komen?’

't Was waar ook; als die jongen zat te teekenen, was 't soms, of hij niets hoorde.

‘Willem, ga maar naar Rinus in de zijkamer!’

De vriend kwam binnen, en zette groote oogen op.

‘Moet jij zóó vroeg al naar bed?’

Verwonderd keek Rinus hem aan.

‘Hoe kom je dáár bij? - Kijk eens!’

‘Waarom ben je dan uitgekleed?’

Wat schrok de teekenaar! En wat kreeg hij een kleur. Maar haastig herstelde hij zich, sprong overeind, deed de deur goed toe, en kleedde zich zóó rap weer aan, dat Willem aan tooveren geloofde.

‘Wat scheelt je aan je neus?’

‘Niks!’ - Bah, wat deed die neus nu in eens weer zeer.

‘Willem, toe, help even! - Kijk, zóó! - Houd jij even zóó de handen aan den stoel, dan zal ik ze teekenen. Zóó! - ja, goed! - Maar je moet duwen! Kijk, zoo als deze jongen iets duwt. Zie je, hij duwt nog aan niks, maar dat komt wel. Als 'k nou eerst de handen maar heb! Toe maar, goed du....’

Daar plofte lange logge Willem over den omgeduwden stoel neer.

‘Vent, ik bedoelde niet écht duwen! Je begrijpt toch wel, dat zoo'n stoel geen kar is! Zoo onbezonnen en ondoordacht maar doen of zoo'n stoeltje een kerk is!’

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(22)

Willem zette zich zelf, en Rinus den stoel recht, in zoover beiden recht waren.

‘Kijk, zóó! - je moet heel hard duwen, en toch in 't geheel niet duwen! Toe, even maar! jou been zal wel net zoo gauw weer beter zijn als mijn neus! - Toe nou! - als 'k klaar ben, zal ik jou ook papier geven, dan kan jij ook teekenen!’

‘Ik wil toch niet teekenen. Niks aan!’

Hij wou toch wel even poseeren. En nu had Rinus spoedig een paar duwende handen geteekend.

't Speet hem, dat Willem was gekomen; want Willem had een hekel aan teekenen.

En toch was hij blij, dat Willem was gekomen, omdat deze hem blijkbaar niet voor een valschen plaag hield.

‘Ik dacht, dat je naar 't bosch was gegaan, naar de jongens!’

‘Kon ze niet vinden. Waren zeker in 't andere bosch!’

Rinus begreep, dat Willem nog niets van 't geval wist.

Hoofdstuk IV.

Eerst toen Rinus den volgenden morgen naar school ging, kwam hij weer op straat.

Op de speelplaats zag hij Willem in 't midden van een groepje jongens, waarbij ook Gerrit was, die een hoog woord voerde en naar zijn oogen wees. De eenige vriend werd nu zeker ingelicht over een door en door valschen streek.

Hij drentelde weer terug, deed alsof hij iets had vergeten. Want hij wilde nu allen eerst in school laten gaan, en in school zouden ze wel hun mond houden.

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(23)

25

‘Daar heb je dien leelijkert, die zijn vriend vergiftig water in 't gezicht smijt!’ hoorde hij een paar meisjes zeggen. Hij deed of hij 't niet eens hoorde, wat een troepje - een verachtelijken omweg om hem makend - zei.

‘Mooi - hij heeft het vergift zelf ook in zijn gezicht gekregen! - Kijk zijn neus! - Neus! - Neus! Fenijnige neus!’

‘Als Bram z'n vader hem maar eens te pakken krijgt! Die zal hem wel!’ dreigden vier meisjes. De jongens durfden hem niet aan, omdat ze allen wisten dat de meester 't altijd voor hem opnam. En ze wisten ook, dat Rinus nooit vechten wou. Maar voor een poosje had een jongen van vijftien jaar hem zóó lang gesard, dat hij eindelijk plots hem was aangevlogen en hem tegen den grond had geslagen als een mug. Toen hadden ze gezien, hoe verschrikkelijk sterk Rinus was.

Rinus dacht met zóóveel pleizier aan zijn mooie teekening, dat hij zich niet veel van 't verwijten en schelden der jongens en meisjes aantrok. En hij wist te goed, dat hij 't niet met opzet had gedaan; 't was alleen maar, dat hij niet eerst even goed had gedacht.

In school heerschte vrede. Geen zweem van twist of tweedracht. Meester Kornets levendige oogen schoten maar steeds guitige, scherpe blikken door 't lokaal. En die eigenaardige, altijd half lachende mond scheen tot allen één voor één te zeggen:

‘Ja, ja, ik zie je wel!’

Maar nu zag hij Rinus niet.

Want Rinus zat achter den grooten Willem, die zelden alleen een som kon maken, en vast op de hulp van Rinus rekende en kón rekenen. En Rinus begreep wel, dat als Willem met den heelen troep meedeed, en ook zijn vriend niet meer wilde zijn, dan was Willem - in school - een verloren man.

Meester zag het wel, dat Willems vingers cijfers

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(24)

neerschreven, maar niet, dat Rinus voor Willem dacht en rekende.

Willem bleef vriend van Rinus zoowel als van Gerrit. En Gerrit wou met Rinus nooit, nooit weer iets te maken hebben, en stookte maar steeds Willem op, die 't dan weer Rinus vertelde, wat Gerrit had gezegd. En Rinus vertelde hem dan voor de zóóveelste maal hoe 't - eerlijk waar! - precies was gegaan.

Willem bleef vriend van Rinus, maar - kon nu maar spelen óf met Rinus alleen, óf zonder hem met de anderen.

Dat duurde zoo drie dagen.

In school waren ze aan 't schoonschrijven met pen en inkt. Nu was Willem de baas; niet in 't mooi, maar in 't rap schrijven, en hij was al lang klaar, als een ander nog nauwelijks de helft had. Hij frommelde en speelde met zijn zakdoek, en liet daarmee, met de oogen naar den meester, de leerlingen achter zich lachen.

Rinus schreef niet mooi en niet vlug; hij teekende zijn letters meer dan dat hij ze schreef. Hij deed er veel werk op en toch waren ze stijf. Hij had ál zijn tijd

hoognoodig.

Hê, die Willem met zijn zakdoekpoppetje op z'n rug. Zag meester dat nu werkelijk niet, of.... O, die meester Kornet was toch een heerlijke meester. Alles wat hij zijn eigen mocht noemen, zou hij willen geven, als mijnheer Kornet altijd zijn meester was. Kijk die oogen weer! En dien guitigen, half lachenden mond! - Zou hij 't nu werkelijk niet zien, wat Willem uithaalde?....

Willem durfde hoe langer hoe meer. Nu maakte hij van zijn zakdoek een muts, door in elk der vier punten een knoop te leggen....

Nu - nee, meester zag 't niet - nu gauw even de muts op 't hoofd. Wel wat erg nauw....

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(25)

27

Plots kreeg Rinus een idee. Dadelijk doen!....

Met twee handen gelijk rukte hij forsch aan de beide achterpunten....

‘Meester! meester! - dat doet Rinus!’

Alle jongens begonnen 't uit te schateren. Willems haar kwam door de

opengescheurde muts, die hem als een blinddoek voor de oogen zat zóó vast, dat Willem zelf er zich niet van kon ontdoen.

‘Meester, meester! - dat deed Rinus!’

‘Nou - zei meester lachend - dat is dan eens heel goed gedaan. Of dacht je soms, dat ik je niet zag?’

Meester kwam naar hem toe.... om hem van den blinddoek te verlossen?

‘Kom maar mee, jij!’

Hij leidde den blindeman naar een hoek van 't lokaal, waar hij - geblinddoekt - met de handen op den rug moest blijven staan, om na schooltijd hier zijn werk af te maken.

Nu zegepraalde Gerrit.

Willem wóú geen vriend meer zijn met zoo'n valschaard; nooit, nooit weer!

Rinus had geen vriend meer.

Daar stond hij voor den langen Zaterdag alleen, moederziel alleen. Dadelijk na 't ontbijt gaan teekenen? - Maar 't was zulk heerlijk weer, en buiten was 't zoo mooi!

Hij ging den tuin in, den eigen tuin, waar hij elke plant, elken struik, elken paal kende, door en door. Nergens was hier iets, dat hij nog niet van alle kanten bekeken en betast had.

En hoor, daar sloeg de klok acht. Wat vroeg nog! Hij drentelde door den tuin, en zag Klaas zijn hengelstok tegen baas Mispels huismuur staan. Hé, vischjes vangen!

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(26)

En vandaag zou hij ook wel eens een uurtje in de schoenmakerij doorbrengen en met Klaas babbelen, en hem 't werk afkijken. Misschien wou hij ook wel schoenmaker worden, als hij van school kwam!

‘Klaas! mag ik je hengelstok wel even?’ Hij zag door de ruiten, dat Klaas ‘Ja!’

knikte. Nu langs 't Bongerdpad naar de vaart!

Bah, wat 'n vuile sloot was 't hier!

Hier en daar duwde hij den stok tot in den bodem. Kijk, nu kwamen er bellen op 't water. Meester had gezegd, dat er gas in die bellen was, en dat, als je er een vlammetje boven hield, ze gingen branden. Jammer, dat hij geen lucifers bij zich had. Kon vandaag wel eens!

Hè! wat was 't mooi onder de boomen langs de vaart. Dat kon je zoo mooi en zoo gemakkelijk teekenen! Nu eerst hier maar eens wat in 't gras van den wal gaan zitten.

Kijk, daar kwam Heinsius, de timmerbaas, de deur uit en.... stil, daar zwom een rat!

Alle jonges, wat 'n kokkerd!

‘Heinsius! Kijk eens, wat 'n rat!’

‘Waar? - Waar? - Jongen, sla 'm dood! - Geef hier je stok!’

Heinsius had den stok al, maar zóó kon hij er niet mee slaan; hij brak hem voor zijn knie doormidden.

‘Heinsius, dat mag niet!’

‘Kom, kom! - als 'k er de rat maar een goeien mep mee geef, is alles meer dan wel!’

Zachtjes sloop de man langs den wal, hief den halven stok op, deed een krachtigen slag.... ‘Daar! die heeft voor eens en voor altijd genoeg. 'k Heb hier veel te veel last van dat vee!’

Met de beide stokken smeet hij den kokkerd op den wal en verpletterde zijn kop.

Toen gaf hij Rinus de stokken en liep heen.

Even had Rinus pleizier gehad van den raken slag. Maar dan in eens keek hij bedremmeld naar den

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(27)

29

gebroken hengelstok. Nu zou Klaas ook boos zijn. Die leelijke Heinsius! eens anders hengelstok zoo maar in eens doormidden te breken!

Baas Mispel natuurlijk ook boos! - En vrouw Mispel 't weer gauw aan moeder vertellen! Ja, en of hij al zei, dat Heinsius 't had gedaan, dat zou toch niets geven:

hij zelf zou weer de misdadiger zijn!

Ha ja! - de rat meenemen, én den kapotten stok, en dan 't heele zaakje bij den muur neerleggen! Nee, er niet om liegen! - Eerlijk zeggen, hoe 't gebeurd was. Ook niet de stokken daar ergens verstoppen, want dan zou een ander de schuld krijgen! - Wel, hij had toch geen kwaad gedaan; en God zou 't nu misschien wel zóó schikken, dat Klaas niet boos was.

Vooruit dan maar! Naar Mispel! -

Maar ze moesten dadelijk niet zien, dat de stok kapot was. Zóó, de gebroken einden in de hand, dan leek hij heel. En de rat aan den langen staart in de andere hand.

‘Kijk eens!’

Hij hief de hand met de rat er in omhoog, en dadelijk kwamen Klaas en zijn vader naar buiten. Met een mengeling van blijdschap en afkeer keken ze naar 't gehate, doode beest.

‘Rinus, jongen! da's 'n vangst! - Waar kreeg je die te pakken? - Wat 'n beest!’

‘Ik heb 't niet gedaan; Heinsius, dáár! Ik had hem zóó niet kunnen raken met één slag. Maar ik zou ook den stok niet gebroken hebben; kijk eens!’

Hij liet zien, dat de stok doormidden was, en Klaas nam in eens een booze, dreigende houding aan.

‘Da's gemeen! - Mijn hengelstok! - Mijn mooie hengelstok! - Jij kunt 'm betalen!

- Jij zult hem betalen!’

De baas was schikkelijker.

‘Kom, kom! hou je grooten mond! - Ik ben blij,

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(28)

dat de rat dood is! Dat is mij wel zoo'n stok waard!’

‘Maar mij niet! - Ik wil mijn stok, mijn mooien stok weer terug. Jij zult 'm betalen!’

De baas werd driftig.

‘Vort! jij in huis en aan je werk! Je kunt zelf wel weer een stok uit het bosch halen!

Ik ben blij, dat de rat dood is.’

Alle drie dropen af; Klaas nijdig huis in, Rinus, misnoegd, naar den tuin.

In onvrede met zich zelf en met allen en alles hurkte hij in een grasperk neer.

Wat vervelend was 't nu. Daar sloeg het pas halftien! - Neen, aan teekenen had hij nu geen zin. - Lucifers halen, en de bellen in de sloot laten vlammen.... maar dan moest hij 't raam van Mispel voorbij, en dat wou hij nu niet. - 't Bosch in, alleen....

Maar daar kon Bram zijn met zijn makkers; - of Gerrit, of Willem - -

Kijk, daar was Georg weer alleen in zijn tuin! - Ook zoo vervelend alleen! Zou hij weer - - Kijk, nu duwde hij weer den zakdoek in de oogen. - Nog om zijn zusje?

- -

‘Net 'n verschoppeling als ik!’

Hé, als zij twee eens vrienden waren! - En dan bij elkaar komen door de heg! - Waarom kwamen de Blankerds nooit dicht naar dezen kant? - Georg ook nooit! - Mochten ze niet? - Durfden ze niet, omdat hij hier was?

Hm! - alle menschen liefhebben - je naasten als je zelf! - En de Blankerds waren zijn naasten! - Al wou je ze liefhebben, dan wilden ze immers tóch niet. Leelijke lui!

- Omdat ze hem toen eens gezien hadden - half door de heg heen om een kippeveer te pakken voor een molentje - waren ze naar vader gegaan om te zeggen, dat hij peren stal! Ze moesten maar beter op dien lieven Karel Keizer passen!

Nou goed, hij zou zijn naasten dan maar liefhebben.

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(29)

31

Hij zou wel in huis gaan, dan konden ze wat dichter dezen kant uit, naar de heg toe, komen. Hij was toch maar een valsche wreedaard, een moordenaar, een plaag, een stokbreker! Goed, hij zou in huis gaan, en den heelen dag teekenen; dan had niemand last van hem!

Neen, dát niet. Een boozen kerel wou hij nu teekenen, een heel boozen. - Ha ja, dát zou mooi worden; dát zou hij kunnen! Maar hoe wás zoo'n kerel? Hoe moest je de oogen teekenen? Hoe den mond? Hoe?.... Wacht, voor den spiegel gaan staan! Zóó, de vuisten krampen; de tanden op elkaar bijten; en de oogen.... de oogen....

Ja, zóó.... als hij zóó....

Hoofdstuk V.

't Begon reeds te donkeren.

Rinus was maar eens weer in den tuin gegaan, en gluurde door de heg. George was daar weer en weer alleen. Zeker voor de een of andere domheid den tuin ingebonsjoerd. Stakkerd! En 't was toch een goeie jongen....

‘Ssssjorssss!’ heel zacht maar scherp.

Waarlijk, hij had het gehoord; hij keek naar hier.

‘Sssjorsss! Kom 'nssss hierrrr!’

Zou hij werkelijk komen? - Ha ja, nu dát pad in!

‘Dag George!’

‘Dag Rinus!’

Ze stonden vlak bij elkaar.

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(30)

‘Jammer, hé George, van je zusje! - 't Was zoo'n lief zusje, en ze hield zooveel van je; en jij van haar!’

Hij geloofde vast, dat George iets wegbeet. Wat had die goeie jongen iets weemoedigs in zijn gelaat.

‘Maar jouw zusje is nu in den hemel; bij den Heer Jezus en bij de engelen! Zij is nu heel, heel gelukkig!’

George hief zijn hoofd op, verwonderd, alsof hij iets heel moois hoorde. En hij draaide 't hoofd ter zijde, alsof hij 't er voor hield, dat iemand hem iets wijs maakte.

‘In den hemel? - vroeg hij - in de lucht? - En haar grafje dan? - 'k Heb ze gezien - stilletjes, dat pa en moe 't niet wisten - gezien in 't kistje; - en dat het kistje toegedaan is, en naar 't grafje gedragen. Waarom zeg je dat van de lucht, van den hemel?’

Zijn open oogen zagen, voelden de oprechtheid van Rinus' oogen, die vochtig werden.

‘Waarom zeg je dat, Rinus, van mijn zusje? Was ze niet lief? - En zoo goed! - 'k Weet het wel: jij zag ons vaak. Had jij zusje ook lief? - Heb jij ook een zusje gehad?’

‘Een heel klein zusje, George. Ik was toen zelf ook nog klein. En 'k speelde met haar, met knoopen. En 'k liet ze lachen. Moeder weet het nog, dat zusje van niemand zooveel hield als van mij....’

‘En kleine Suze van mij; en ik.... 'k had haar 't liefst van allen - -’

‘En moeder zegt, dat zusje naar den hemel is, bij den Heer en bij de engelen. 'k Weet dat al van lang. Zij is nu nog gelukkiger den 't rijkste prinsesje, en ze heeft....’

‘Werd ze dan niet in een kistje gelegd, en naar 't kerkhof gebracht?’

‘Zéker wel!’

‘En hoe is ze dan nu in de lucht, in den hemel?’ Rinus wist wel, dat er bij mijnheer Blankerd nooit

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(31)

33

in den Bijbel werd gelezen, en dat niet één daar ooit naar kerk ging, doch kon zich niet voorstellen, dat iemand in 't geheel niets van God en van den hemel wist. Maar George was ook zoo erg dom!

‘Jouw zusje is nu ook in den hemel, bij God en de engelen, o, zoo heerlijk en gelukkig. Al worden wij begraven, kan God dat toch wel doen! God kan alles, alles.

't Is waar, echt waar! - Ik weet het zeker! - De Heer woont in den hemel; je kunt toch wel zien, hoe heerlijk 't daar is! Hij zelf heeft dat gemaakt; alles! - En de wereld, de heele wereld heeft Hij gemaakt. Hij kan alles, alles! - En Hij hoort ons, als we wat van Hem vragen. Al fluisteren of denken we 't maar. Hij hoort dat, en Hij weet het, en doet, wat wij vragen. Hij is goed en heeft ons lief, en wil ons gelukkig maken, als wij maar gelukkig willen zijn.’

Wat luisterde die George, en wat keek hij naar Rinus, die dat alles wist, en zoo zeker wist.

‘Maar weet je, George? - Wij denken niet goed na, als we iets doen. Wij zijn te onbezonnen, en dan komt er altijd kwaad van. En de Heer wil, dat we altijd goed doen, en dat wij Hem liefhebben, en alle menschen liefhebben, en....’

‘George!’ werd er geroepen - ‘George, binnenkomen!’ 't Was de stem van zijn broer Bernard. Rinus zag, dat de jongen schrok, en gedoken achter sierheesters naar 't pad sloop, en dáár eerst den roep beantwoordde met ‘Ja, ik kom!’

Rinus bleef, waar hij was, nu vast overtuigd, dat de jonge Blankerds hier niet dicht bij de heg mochten komen. Maar waarom dan niet?

In de drie volgende dagen was Rinus telkens langs de heg geloopen, om George te zien, maar altijd te vergeefs. Zouden ze - vroeg hij zich - toen mis-

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(32)

schien gezien hebben, dat zij in de heg bij elkander waren? George mocht nu misschien in 't geheel niet meer in den tuin komen! Misschien had hij er wel straf voor gehad! Als nu eens George wél aan God en aan den hemel geloofde, en zijn pa en moe niet? ‘Misschien heeft hij 't wel verteld, wat ik heb gezegd, en dat het zeker waar is!’ Als George daar dan niet meer kwam, zou hij maar eens weer naar de schoenmakerij gaan. Klaas zou 't nu wel vergeten zijn van den stok. En anders zou baas Mispel 't wel voor hem opnemen. Gewaagd dus maar! Mooi, vrouw Mispel kwam juist naar buiten.

‘Vrouw Mispel, mag 'k wel even in de schoenmakerij?’

‘Wel ja, waarom niet? Je mag immers altijd!’ Moedig stapte hij naar binnen.

‘Da-ag! - Klaas, mag 'k je teekeningen nog eens zien? Die mooie?’

Dat mocht Klaas hooren! - Hij draaide zich om, nam een doos van de plank, vlak achter zich, en reikte die Rinus toe.

‘Daar heb je ál mijn teekeningen; ook van heel lang geleden; nu kun je eens zien, hoe 'k vooruit ben gegaan!’

Rinus snuffelde heel de doos door, en zei telkens:

‘Mooi! prachtig!’

Maar.... onderin vond hij gedrukte voorbeelden, en daaronder ook de kar met den trekkenden en duwenden jongen. Nu begreep hij het teekenen van Klaas. Hij had altijd gemeend, dat Klaas zóó maar teekende, zonder voorbeeld. Maar nu wist hij beter! - Hij legde het voorbeeld naast de teekening. Klaas scheen dat niet te bevallen, want hij strekte dadelijk zijn lange armen naar de doos uit, om ze hem te ontnemen.

‘Ik wil den boel niet door elkander gesmeten hebben!’

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(33)

35

Rinus wist nu tóch genoeg; eigenlijk te veel om zulke teekeningen zóó te bewonderen als hij gedaan had.

‘Ik dacht, dat je dat alles uit jezelf teekende; maar je doet het naar voorbeelden!’

Klaas opende zijn grooten mond, en begon luid te lachen.

‘Zoo'n domoor! - Dacht je dan, dat de beroemde teekenaars niet naar voorbeelden werken?’

Hij zette in eens een heel geleerd gezicht.

‘Kijk, ze doen zóó - omdat jij ook wel eens een beetje teekent, wil ik jou het geheim wel zeggen - ze hebben boeken met 'n heeleboel prentjes. En als ze nu bijvoorbeeld een kar met twee jongens willen teekenen, dan zoeken ze eerst een prentje met een kar, en die kar teekenen ze dan. Dan zoeken ze een prentje met een jongen die trekt, aan een schip, of aan een koe, en dan teekenen ze die. Dan zoeken ze een prentje met een jongen die duwt - 't kan niet schelen wat - en die teekenen ze dan achter de kar, en klaar is Keesje. Dat is 't heele geheim van de beroemde teekenaars!’

Was dat een koolverkooperij!

‘Nou, 't geheimpje wèl!’ lachte Rinus, en was 't meer dan zat van den opsnijer. ‘Ik zal nog wel eens een prentje van jòù maken! - 'k heb vader ook geteekend, en moeder zegt, dat het wel een beetje lijkt!’

‘Ja, naar een portret!’

‘Nee, zóó!’

De baas lachte.

‘Kan je mij dan ook wel teekenen? - Dan moet je dat eens doen.’

‘'k Wil 't wel eens probeeren, baas, maar 'k denk, dat ik het nog niet kan. Nóg niet!’

Daar vloog Klaas zijn groote mond weer wijd open.

‘Nóg niet! nóg niet! - Nooit! - Dat kun je nooit, al ga je op je hoofd staan!’

‘Goed, dan nooit! - Dag Mispel!’

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(34)

In 't gangetje bij de open buitendeur riep hij nog:

‘'k Zal je toch eens komen teekenen, hoor Mispel! Dàg Klaas!’

Hij hoorde een leelijk woord van den zoon, en een vriendelijken groet van den vader nog op 't straatje. Zeker, hij zou den baas eens teekenen; hij wílde het kunnen.

Hij zou zich oe....

‘Rinus!’ fluisterde het achter de heg.

‘Rinus! - ik....’

‘Hé, dag George!’

Ze stonden vlak vóór elkander, verborgen in de heg.

‘Rinus, hoe weet je dat zoo zeker, dat van kleine Suze, en van God en van den hemel?’

‘Wel, uit den Bijbel! - God heeft ons toch den Bijbel gegeven! De Bijbel is toch het boek van God! Wij hebben een Bijbel met mooie platen.... Wacht, ik zal hem even halen, dan kan je 'm zien.’

Hij liep heen.

George dacht aan een heel wonder boek - een boek van God in den hemel - van hoog uit de lucht - en met wondere platen - met platen van den hemel.

Rinus was de kamer ingeloopen naar moeder.

‘Moeder, mag 'k wel even den grooten Bijbel met platen, om George te laten zien?’

‘Wel, jongen, dat groote boek? - Neem je eigen prentbijbel!’

Dat was waar ook. Later - als - George misschien zijn vriend werd - zou hij hier in huis wel den grooten Bijbel kunnen zien! Hij nam zijn eigen boek en liep er mee naar George.

‘Kijk! - dit is wel niet de echte Bijbel, maar 'tzelfde staat er in - maar voor kinderen.

Niet zoo veel als in den echten. Kijk!.... dit is 't para.... nee, we moeten eerst de eerste plaat!’

Hij sloeg een paar bladen naar voren om.

‘Kijk!.... hier....’

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(35)

37

‘Rinus, wat 'n leelijke inktvlek er op!’

‘Stil nou! Kijk!.... Eens was er niets, geen land en geen zee, geen mensch, geen dier, geen lucht. God was er maar alleen. En God kán alles, alles. Niets is Hem onmogelijk. En toen in 't begin schiep God den hemel en de aarde. Maar niet zoo als 't nú is; heel anders. Zóó, als je op deze plaat ziet. Zie je 't wel? - Alles woest; alles water en damp en wolken. Zie je wel?’

‘Ja, 'k zie 't wel goed; maar die groote vlek hier: daar kan ik niet onder zien!’

Hij zou dan George maar eerlijk de waarheid zeggen.

‘Zie je, wij kunnen God niet zien; God is niet een mensch; God is God, die alles kan, en overal is, die alles weet, en alles ziet en hoort. Maar wij kunnen God niet zien, en daarom - dat begrijp je wel! - kan ook niemand God teekenen. En 't mag ook niet: God wil dat niet, en verbiedt het. Maar hier op deze prent was toch iets, dat God beteekenen moest, om voor te stellen, dat het God was, die alles maakte. Dat had de teekenaar van deze plaat niet mogen doen, en daarom heeft vader er inkt op gesmeerd. Begrijp je? - 't Mag niet. En 't kan ook niet, omdat niemand denken kan, hoe God is.’

George was vol bewondering voor Rinus, die dat alles zoo goed wist, wat voor hem geheel vreemd was.

‘En zie je, toen dit er nu eenmaal was, maakte God alles op orde: hemel en aarde, land en zee, dag en nacht, zon, maan en sterren, planten, visschen en vogels, en de dieren op 't land, en toen alles op orde was, maakte God den mensch. En die heette Adam, en mocht wonen in 't Paradijs.... Kijk, dat zie je op deze plaat. Zie je wel, hoe mooi?’

Ja, George zag het wel, hoe heerlijk 't daar was.

‘En is dit nu de hemel - in de lucht? En waar....’

‘Nee, dit is 't Paradijs; maar de hemel, o, dat is

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(36)

veel, veel heerlijker. In 't.... George! je werd geroepen! Hoor, wéér!’

George sloop duikend weg, en op 't pad gekomen, riep hij: ‘Ja!’

Wat was Rinus blij, dat George dat alles zoo gaarne wou weten. George zou wel meer naar hem uitkijken. Nu had hij zelf hem geroepen. Wie weet, of ze geen vrienden werden! Doch misschien maar zóó, dat niemand het mocht weten: stille vrienden.

Door de heg konden ze dan altijd gemakkelijk bij elkaar komen; of geheime seinteekens geven. George was toch een echt goede jongen. En misschien was hij wel in 't geheel niet dom, en hield hij ook wel van teekenen. Neen, eigenlijk spelen, dol spelen, ravotten.... neen, dat zat er bij George met zijn tipbeen niet aan. 't Was ook heelemaal geen jongen om er mee door heg en steg te gaan, struiken door en slooten over. Dat kon hij niet, en wou hij niet. Veel te teer, te zacht, te.... neen, meisjesachtig was hij toch niet. Maar een heel lieve vriend zou 't wél zijn. - En rijk!

- En als....

‘Rinus, jongen! binnen! boterham eten!’

‘Ja, moeder! 'k zou juist komen!’

In huis aan tafel verraste hem vader.

‘'k Heb een mooi werkje voor je. Mijnheer wou nieuwe titels op de kantoorboeken.

En omdat mijnheer 't nu eens heel mooi wilde gedaan hebben, dacht hij, dat jij dat maar moest doen!’

‘Weet mijnheer dan, dat ik dat kan? - Hoe weet hij dat, vader?’

Maar vader wou het voor hem niet weten, dat hij mijnheer van zijn teekeningen had laten zien.

‘Of hij 't weet? - Och, jongens hebben voor zooiets meer tijd dan mannen: dát weet hij goed. Je moet je best er maar eens op doen. En als je 't hem

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(37)

39

naar den zin doet - je weet wel! - gierig is mijnheer niet!’

Rinus wreef zich in de handen. Nou, óf hij zijn best zou doen! - En wie weet, wat hij er wel voor betaald kreeg! Misschien wel een kwartje! Misschien wel....

Hoofdstuk VI.

Voor de schoolmakkers was 't alweer een vergeten geschiedenis, dat Rinus valsch en laag was. Alleen Trui van As deed nog leelijk tegen hem. Maar tusschen hen twee had het er altijd dik op gezeten, en 't zou wel nooit goed worden. Want hij kon die nare Trui in 't geheel niet uitstaan, omdat hij 't nooit vergeten kon dat ze zijn zusje, dat het laatst was gestorven, een miserabel akelig en mager kind had genoemd. Dat loog ze! 't Was wel lang geleden, maar hij wist toch goed, dat ze loog, heel leelijk loog, want kleine Greet was een heel, heel lieve zus geweest. Trui loog altijd, en haar vader was wel eens dronken, en haar broer was een vieze jongen. Wat kon hem die nare Trui van As schelen.

Maar al de anderen schenen 't vergeten te zijn, waarvoor ze hem hadden gehouden.

Willem was in de klas verplaatst naar den dommen hoek, en toen bleek spoedig, dat hij geen enkele som kon maken. En omdat hij al groot genoeg was, en zijn vader wel wist, dat het precies gelijk was, of zijn jongen al of niet nog een jaar school ging, nam hij hem bij zich als hulp in de bakkerij.

Gerrit had nu een paar andere vrienden, maar

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(38)

scheen toch wel weer goede maatjes met Rinus te willen worden. Uit school klampte hij hem aan.

‘Rinus, ga je uit de middagschool mee naar 't bosch? Aart Hoogeveen neemt dan den jachthoorn van zijn broer mee; o, je moet er hem in 't bosch op hooren blazen!’

Rinus dacht aan George Blankerd.

‘Nee, ik kán niet! - Ik heb werk!’

‘Jij werk, hm!’

‘Teekenwerk!’

‘En je mag niet eens op de teekenschool van je vader!’

‘Maar daarom kan je toch wel kunnen teekenen! - Heeft Klaas Mispel dan op teekenschool gegaan? - En de meester heeft jullie toch zijn teekeningen laten zien, en gezegd, dat je 't nooit zoo zoudt kunnen!’

‘Nou ja, Klaas, maar die.... Nou, ga je mee?’

‘Nee, ik moet van vader teekenen; pennewerk!’

Wat trof dat fijn, dat hij eerlijk van Gerrit af kon komen. George had hij toch duizendmaal liever dan Gerrit.

En van dat blazen op den jachthoorn.... hij zou 't eerst moeten zien, eer hij 't geloofde. En als 't waar was, zou hij 't in huis wel hooren!

Terstond na de middagschool zat Rinus weer te teekenen; zat in elk geval met een potlood in de hand, en papier vóór zich; met een opengeslagen illustratie er naast.

Maar de punt van 't potlood was op den linker duimnagel, en op dien nagel stonden nu de letters G.B., en zijn gedachten waren bij George Blankerd. Zou hij naar de heg gaan? - Neen, zóó vroeg was George daar nooit. - Anders nooit. - Maar nu misschien wel. - Nu, om weer den prentbijbel te zien! - Ha ja, kijken, of George hem weer zocht....

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(39)

t.o. 41

.... schreeuwde weer: ‘Help! help!’ blz. 42

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(40)

Hoor! ja, dat móést de jachthoorn zijn!

‘Moeder, hoor! de jachthoorn! 'k Mag immers wel even naar 't bosch?’

‘Naar wát bosch?’

‘'k Zal wel zien, moeder! - Eerst naar 't Kruisbosch! - Hoor! van daar komt het!’

Hij vloog weg.

Hij was 't Kruisbosch al bijna door: de jachthoorn klonk van nog veel verder. 't Ging zoo mooi! Wat kon die Aart het al best! - Ha, dat zou hij ook willen leeren! - Waren ze dan heel in 't Ringbosch?

Kijk, liep Bram daar niet dwars door 't kreupelhout? Had die hem gezien, en zou hij hem nu met een steen in den zakdoek?

Neen, kijk, hij ging ook in de richting van waar de jachthoorn klonk. Wat liep hij hard! - ‘Laat hij maar vooruitloopen!’

Maar kende hij dan niet de boschpaden? Nu kwam hij immers voor een wijde sloot! En waar was hij nu in eens gebleven? Waar wás Bram dan nu? Zou hij hem hebben gezien - en verscholen aan den overkant der wijde sloot hem opwachten? En dan gooien met keien?

Hoor, wat klonk het prachtig door de bosschen....

‘Help! help!’

Wat een valsche streek van Bram! - Want zóó dwaas zou hij niet zijn, om van den lagen kant in over zoo'n sloot te durven springen.

‘Help! Help! Help!’

Zóó hielden Bram en zijn kornuiten hier altijd de menschen voor den mal. Als je dan hard was komen aanloopen om te helpen, schaterden ze van pret het heele bosch vol.

‘Help! - Help! - Hell'p!’

Ja, maar zóó riep je maar niet voor de grap! Als Bram toch eens werkelijk....

Rinus galoppeerde een zijpaadje in naar de sloot.

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(41)

42

Werkelijk, daar....

Plots zette Rinus zijn mond wijd open, en brulde met al zijn kracht:

‘Help! - Help!’

Want natuurlijk zou hij in de sloot gaan om Bram te helpen; maar als hij dan zelf ook eens....

‘Help! Help! Hell'p!’

Nu 't maar wagen!

‘Bram! ik zal je helpen! Bram! - Bram! - O, Heer, Bram! - Heere, help!’

Neen, niet van dezen kant, - te steil. Toe maar, er over! 't Zou wel gaan, hier van den hoogen wal! - Toe, gauw! - Waag den sprong maar!

Even aarzelde hij: 't was zoo wijd! - Toch, eerst een aanloop....

Het water zwalpte tot boven zijn hoofd, even, en dan.... greep hij iets zwarts vast en sleurde 't op den lagen wal.

‘Brrrrr, brrrrr,’ deed de drenkeling, en Rinus, die niet wist, wat hij nu aanvangen moest, schreeuwde weer:

‘Help! help!’

Maar Bram kwam al overeind en zei:

‘'k Hield mijn mond dicht, en den adem in. Mijn arm was vastgeraakt in een doorn.

Anders had ik er zelf wel uitgekomen!’

Bram trok zijn buis uit.

‘Je moet naar huis gaan, Bram! - zei Rinus - Ik zal wel met je mee gaan.’

‘Ikke niet; dan krijg 'k nog twee pakken slaag toe; eerst van mijn moeder, en dan van mijn vader. 'k Blijf hier, tot de boel 'n beetje droog is!’

Rinus ging heen. Hij begreep nu wel, dat Bram zich hier zou ontkleeden, en de kleeren in de zon te drogen zou hangen.

Terug over de sloot, daaraan was geen denken, en dus moest hij een ander pad gaan. Hier ontmoette

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(42)

hij Gerrit en enkele van zijn makkers. Zij zagen, dat hij nat was.

‘Heb jij in 't water gelegen, Rinus? - Hadden we dat geweten! - We dachten, dat Bram weer de menschen voor den mal hield!’

Hij vertelde, wat er gebeurd was, en vroeg:

‘Waar is Aart met den jachthoorn? En waarom gaan jullie nu al naar huis?’

‘We gaan nog niet naar huis.’ Aart zou daar blijven, en zij en anderen naar de schutterstent gaan; dan zou Aart ergens gaan blazen, en zij zich langs verschillende paden op weg begeven, om hem te zoeken. Maar intusschen liep dan Aart naar een andere plaats, en begon dan dáár te blazen: dan moesten de zoekers natuurlijk hun weg weer wijzigen. Zoo verplaatste zich Aart telkens een paar honderd schreden, en blies daar dan weer. Wie 't eerst bij hem was, die had het gewonnen. Aart gaf dan drie stooten op den hoorn, ten teeken, dat hij gevonden was, en allen konden dan recht op 't geluid afgaan: die 't laatst kwam, moest boeten.

‘Doe mee, Rinus!’

Hij vond het een echt romantisch spel, en zou wondergraag meedoen.

‘Nee, ik ben doornat. 'k Ga naar huis!’

Hij liep nu snel heen, en kreeg thuis dadelijk droge kleeren aan. Moeder was blij, dat hij Bram had gered, en blij, dat hij 't er zelf goed had afgebracht, maar vreesde toch, dat hij zich te onbezonnen aan 't gevaar had gewaagd.

‘Dacht je er wel aan, dat je zelf ook had kunnen verdrinken?’

‘Jawel, moeder! - daarom schreeuwde ik eerst goed om hulp, eer ik sprong.’

‘En dacht je er toen ook bij, dat áls je eens verdronk, of de Heere je in genade zou aannemen?’

‘Nee, moeder! daaraan dacht ik niet; maar ik bad

Jan Veltman, Trouwe vrienden

(43)

44

wel gauw, en almaar, dat de Heere ons beiden zou redden. En dat heeft Hij toch verhoord!’

‘En toen heb je Hem daarvoor zeker gedankt, en ook Bram gezegd, dat hij den Heer danken moest?’

Rinus wilde plots zich zelf wel voor 't hoofd slaan.

‘Nee, moeder! 'k heb niet gedankt, en 't Bram ook niet gezegd, dat de Heere ons had gered.’

Moeder keek daar niets vreemd van op: zij kende Rinus, dat hij geen slechte jongen was, en heel veel goede eigenschappen toonde, maar meende, nooit iets er van te merken, dat hij waarlijk zijn hart aan den Heer had gegeven, en Hem waarlijk liefhad;

lief boven alles.

‘Maar, lieve jongen! als je nu eens verdronken was! - Hoe zou het dan nu met je zijn?’

Hij gaf geen antwoord daarop. En moeder zweeg ook. 't Was daar nu heel lang stil, heel stil in de kamer. Maar in moeders hart bad het voor haar jongen, en in zijn hart rumoerde 't geweldig, en een stem zei daar duidelijk: Rinus, jij hebt den Heer niet lief, en als je nu verdronken was....

O, neen, dat andere wou hij niet weten.

‘Moeder, ik ga teekenen!’

Hoofdstuk VII.

Daar zat hij.

Had hij dan zelf daar dien jachthoorn geteekend? En hoorde hij dan werkelijk nog

‘Help help!’ roepen? Of....? - Wel ja, daar behoorde hij toch voor te danken! - En, als hij werkelijk den Heer liefhad,

Jan Veltman, Trouwe vrienden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Soo heb ick dit dierken, als een Afbeeldingh van des menschen leven willen gebruycken; om onder de beschrijvingh ende de verhandelingh van het selve onse natuurelijcke en

Zorg dat je, naast alle aandacht voor de harde cijfers van de begroting en de lokale economie, ook aandacht besteedt aan je 'soft skills' als raadslid.. Blijf luisteren naar

Herb en Anna waren al weer naar hun eigen huis; doch dit was alleen voor Alard iets als gemis, omdat Herb nu niet meer soms over de sloot, dwars door de akkers naar hem toe kwam,

Deutel, 't Kleyn Hoorns-liet-boeck, inhoudende eenige psalmen Davids, lof-sanghen, en geestelijcke liedekens... Tot den

Natuurlijk bleef het gesprek loopen over het ongeval, van zoo even, maar spoedig rees de bezoeker op, prevelde eenige woorden die hij niet meende, - daar er het hoofdbeginsel in

Hij wilde niet laten merken, dat hij peinsde en als hij voelde, hoe in hun onnoozele gedachten dit voorvalletje van dezen middag een gewichtige gebeurtenis was en hij, de door

Maar die eenheid heeft toch geen kans gekregen na wat Joop, Fons en Dries zich allemaal gepermitteerd hebben in het openbaar te zeggen.. Ieder voor zich, niemand voor

843 Dat ghy my gaet begheven / En laet in grooter noot 844 Ick wil niet langher leven Ick wensch al nae de doot En bid u lieff minjoot 845 Comt in u lieffkens schoot Want ick