• No results found

Jacques Schreurs, Mijn moeder Elisabeth · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacques Schreurs, Mijn moeder Elisabeth · dbnl"

Copied!
244
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jacques Schreurs

bron

Jacques Schreurs, Mijn moeder Elisabeth. De Boekerij, Baarn 1947

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/schr014mijn01_01/colofon.php

© 2014 dbnl / erven Jacques Schreurs

(2)

C

UM PERMISSU

S

UPERIORUM

(3)

Inleiding

De opvatting dat het lot tóch altijd op Jonas valt, zou mij vermoedelijk met mijn bestaan kunnen verzoenen, indien deze niet een beetje aan den fatalistischen kant was. Ik ben derhalve genoodzaakt de oorzaak van mijn mislukken voor een zeker deel aan mezelf te wijten; doch niet in die mate weer als het gros mijner verwanten mij wil doen gelooven; waarvan de eenen, de Geilenkirchens, me dulden en de anderen, de Dovermannen, het niet onder stoelen of banken steken dat ik eigenlijk geen naam mag hebben en me maar niet kunnen vergeven dat ik een kind van mijne moeder ben.

Ik kan niet ontkennen dat ze het allemaal ver gebracht hebben in de wereld en in aanzien staan onder hun medemenschen; dat ze zich dus over me schamen, is hun goed recht. Dat ze zich dit onveranderd over me blijven doen, zooals me onlangs nog bij gelegenheid van den jaardienst van der oom Joehan - God geef hem den hemel - duidelijk is gebleken, moeten zìj weten; maar dat ze in 's hemelsnaam geen moeite doen om me den kop voor God en alle menschen in de biezen te doen steken.

Ook ìk heb mijn eergevoel!

Als ik een losbol voor hen moet zijn, dan wil ik dat wezen en ben ik daarin misschien wel het meest van allen de zoon van mijn vader die stellig geen losbol was; maar die dat dan ook alleen maar aan mijne moeder te danken had.

Kan ik het na alles en na mijne omzwervingen over de aarde op zoek naar het

toeval, dat mij het geluk in de handen zou spelen, verhelpen dat ik voor geregelden

arbeid niet veel peren meer waard ben? En zeker voor mijnarbeid niet meer?

(4)

Ik haat de Mijn; maar met een door wijsheid getemperden haat. Ik meen daar mijn redenen voor te hebben; die echter met de economische, sociale en zelfs

godsdienstig-zedelijke structuur onzer samenleving niet veel te maken hebben en bijna uitsluitend van persoonlijken en daarom misschien van nogal aanvechtbaren aard zijn.

Neen, mijn handen staan niet naar het grove werk; alhoewel ik niet kan zeggen dat ze er nooit naar gestaan hebben.

Wat ik bezit is een sierlijke hand van schrijven, een vlotte volzin, een zeker gemak om mijn gedachten te ordenen en de zaken voor te stellen zooals ze zijn: allemaal dingen, denk ik dikwijls, waarvan onze onvergetelijke meester Absil nog de grondslagen gelegd heeft en die me o.a. in staat stellen mijn verteringen prompt te betalen en iedereen recht in de oogen te blijven kijken.

Alhoewel ik derhalve een losbol ben - of ervoor doorga - zou men toch verkeerd doen van me te denken dat ik er weinig of geen beginselen op nahoud. Ik doe dit wel zeker! En onder deze beginselen zijn dìe nog altijd de beste welke mijne moeder mij heeft ingepeperd.

Ook zal men in den loop van dit verhaal met enkele gedachten en opvattingen kennis maken die ik onvoorwaardelijk de mijne noemen kan; onder anderen met deze gedachte die ik aan dit boek ten grondslag zou willen leggen: Ik meen namelijk, dat het beste van een volk altijd gestalte krijgt in eene vrouw en dan gewoonlijk in eene moeder. Of, indien men anders wil: dat in een vrouw, eene moeder, zoowel de zedelijke als de maatschappelijke deugden zijnde, als de edelste eigenschappen der menschelijke ziel het gemakkelijkst tot harmonie worden. Zulk een vrouw is vóór alles vroom, leeft met God op zeer goeden voet en ziet Hem in alles naar de oogen.

Gerechtigheid en liefde regelen de verhoudingen in het gezin waaraan zij bestier geeft; welk bestier dan altijd een verkleind maar zuiver beeld geeft van het hoogere.

Doch genoeg! Ik schrijf geen autobiografie die immers een geschiedenis

veronderstelt; ik schrijf een roman; indien die Franschman tenminste gelijk heeft die wilde dat een roman de geschiedenis zou zijn van menschen die geen geschiedenis hebben.

Door mijn voor mijn jaren nog ongewone lichtvoetigheid, die me in staat stelt zoo noodig op ieder oogenblik van den dag (en den nacht) op tien straathoeken tegelijk te zijn, ben ik wel de meest ingewijde in de gebeurtenissen die er zich binnen de grenzen van dit mijnwerkersdorp afspelen en door den afstand, dien mijn

onafhankelijke positie van boekhouder en trouw cafébezoeker me

(5)

veroorlooft in te nemen, kan ik misschien als de meest onverdachte getuige onzer samenleving gelden en is het me tevens gegeven een oolijk oog open te houden voor haar contrasten en met eene door een ruime menschelijkheid gemilderde ironie hare feilen bloot te leggen en desnoods aan den kaak te stellen. Een nuttig tijdverdrijf is dat alleszins en niet zelden een aangenaam! Het is me dan ook reeds lang opgevallen dat sommigen van mijn medemenschen begonnen zijn rekenschap met me te houden.

Er is geen begrafenis waarop ik minstens niet even verschijn om mee ten offer te gaan en geen trouwpartij waarop ik niet kom om te feliciteeren; zelfs wanneer het voor eenieder duidelijk is dat het geluk, dat men toewenscht, reeds in de kiem gesmoord is. Ieder mijnjubileum en iedere gouden bruiloft vooral hebben mijn aandacht; waarvoor ik mijn geest gaarne uitput in gelegenheidspoëzie en in spreuken voor de praalbogen.

Ofschoon ik de gedachte ben toegedaan, dat men, wanneer men ertoe in staat is, zijn medemenschen zelden een dienst moet weigeren, heb ik totnogtoe voor een gemeenteraadszetel bedankt. En dit allereerst uit zelfrespect, als ik zie hoeveel haast anderen soms hebben om zich te compromitteeren en verder ook nog omdat ik me liever vermaken dan ergeren wil!

Voor het overige deel ik met eene aan mijn reeds genoemde lichtvoetigheid evenredige luchthartigheid in al het wel en wee onzer samenleving. Want daar het leed der menschen over het algemeen even oppervlakkig en kortstondig is als hun vreugde, heb ik reeds lang geleerd me er niet dieper over te bekommeren dan noodig is. Er in ieder geval niet meer gewicht aan te hechten dan zij zelf. De boeken die ik gelezen heb willen me anders doen gelooven; doch dat komt dan wel hier vandaan, meen ik, dat de menschen die daarin leven, liefhebben, lijden en sterven, meestal buitengewone menschen zijn. Mijn medeburgers zijn dat over het algemeen niet.

Mijn menschen zijn maar heel gewone menschen die bijna allemaal, rechtstreeks of onrechtstreeks, van de Mijn leven en die op een handvol vreemdelingen na diep geworteld zijn in den grond waarop de Voorzienigheid hen plantte en waarin Zij schatten op schatten voor hen verborg. Dat deze schatten zoo goed als welke andere ook zoowel een vloek als een zegen kunnen worden voor hun delvers, doet geen afbreuk aan de ontfermingen van een edelmoedigen hemel.

Zelf een mijnwerkersjongen zijnde en van moederskant uit een overoud

mijnwerkersgeslacht gesproten - de volksmond spreekt

(6)

tot op den dag van vandaag nog van een Kohlwieger, namens Doverman, die bij het bevaren der Mijn nogal met mijngeesten te kampen gehad moet hebben - zal ik den mijnwerker de hand boven het hoofd houden die hij verdient; doch me evenzeer wachten hem door dik en dun heen te canoniseeren. Collectief is de bergman een held: hij doet wondere dingen; licht, kracht en warmte ontspringen onder zijn houweel - doch individueel is hij het dikwijls niet. De tegenwoordige zelfs minder dan die van vroeger. Ik ken hem, in alle bescheidenheid gezegd, van binnen en van buiten.

Ook ken ik zijn bedrijf; ik heb het nagenoeg in mijn zak; ik ken zijn leven omdat ik dat met hem gedeeld heb en al weet ik dus een heeleboel in hem te vergoelijken, moet het me toch van het hart dat de hedendaagsche bergman over het algemeen geen verheffenden indruk maakt. En ik denk aan vroeger, aan den tijd van der Dovermans Nikla en der Herpers Winand en ik zie verschijningen van patriarchen met lange baarden, die groot over de wereld gingen en aan wie hun beroepseer dierbaarder was dan hun leven.

Het is waar dat de bergman geen hemel op aarde heeft, maar behoeft daarom - de goeden niet tena gesproken, want er zijn allerbesten! - zijn saamhorigheidsgevoel zoo klein, zijn standsbesef zoo gering te zijn? Zou daarom zijn belangstelling niet wat hooger kunnen liggen dan zijn duivenslag en zijn vinken en moet hij daarom, met zijn afgebleekt en verkoold gezicht als uit een andere wereld komend, als een slaapwandelaar over de wereld gaan? Het is slechts een vraag, doch waaraan des te meer haken en oogen zijn, omdat ze gesteld wordt door iemand die maar een nietsnut is. En toch zal niemand me in de schoenen kunnen schuiven dat ik het niet goed met den bergman vóór heb! Ik houd van hem, zooals ik ook houd van dit oude land en zijn grijzen, winderigen hemel. Die liefde is een deel van mijn ziel. Gelooft u me dat er op en rondom dit, door waterrijke en looverrijke dalen omgeven woonplateau, geen enkele boom is dien ik in mijn jeugd niet beklommen heb; dat er weinig vogels gebroed hebben wier jongen ik tenminste niet even met den vinger gestreeld heb of gekoesterd!

Ik kan in den geest ook terugkeeren naar een vrij grijs verleden, naar de romantische

oorsprongen der kolenwinning in deze streek - de oudste van heel West-Europa met

die uit het Luikerland - en door ondubbelzinnige bewijzen staven dat de mijnwerkers

hier niet van vandaag of gisteren zijn. Het is dan ook heel zeker, dat men hier, in

tegenstelling met de overige veel en veel jongere industriegebieden van Zuid-Limburg,

kan spreken van een mijn-

(7)

werkersras dat, heel anders weer dan op de andere plaatsen van dit gewest, waar het koelputter-zijn nog dikwijls een laatste middel beteekent, volkomen met zijn lot is vergroeid en verzoend. Het is bij ons dan ook de natuurlijkste zaak van de wereld dat een bergmansjongen, wanneer hij den leeftijd daartoe bereikt heeft, in de voetsporen treedt van zijn vader, terwijl er overal elders nog vele vaders zijn die beweren hun jongens liever de knoken te zullen breken dan ze naar de koel te laten gaan. Niet dat onze bergmannen zich niet van hun gevaarlijke karwei bewust zijn;

ze zijn dit zeer zeker, want geregeld en op de meest schokkende wijze worden zij eraan herinnerd dat ze - zooals ze zichzelf nogal drastisch plegen uit te drukken - met hun doodshemd aan naar de koel gaan en bij iederen sjicht dien ze maken hun lijkkist mee aan hun achterste dragen. Ze weten het en ondergaan het zonder er veel ophef over te maken en dit verklaart wellicht mede voor een groot deel hun indolentie en de bittere wrangheid waartoe de sterkste naturen van lieverlee nog kunnen vervallen.

Het kan zijn nut hebben om binnen het kader dezer inleiding hier even de geschiedenis der kolenwinning in deze streek te releveeren. Wij doen dit niet op eigen gezag, maar aan de hand van de even oude als kostbare archieven der Abdij Kloosterrade, thans Rolduc genaamd, in wier ouden en ook nieuwen luister we ons vanzelfsprekend gaarne vermeien.

Laat ik beginnen met te zeggen, dat de kolenwinning, van den primitieven

privaatbouw af tot gindsch modern grootbedrijf, dat we als de Domaniale mijn kennen,

hier meer dan achthonderd jaar oud is. Toen in 1104 de abdij Kloosterrade gesticht

werd, waren er reeds kolenkuilen in deze streek: kleine graverijen, waaruit de

eigenaars van den grond de kolen, waar ze door aardverschuivingen bloot waren

komen liggen, hakten en dolven. Zeer lang nog bleef de steenkool als armenbrand

aangemerkt, waar alleen kloosters en kleine luiden zich van bedienden, terwijl de

meer gegoeden hout bleven benutten. In het begin der 14de eeuw, waarin ook de

abdij den mijnbouw aanpakt begint, vanuit het veertig meter diep in het land kervende

Wormdal, de ontsluiting van de dieper gelegen kolenlagen door menschen, die, daar

de moeilijkheden der ontginning samenwerking noodig maakten, de handen ineen

sloegen om onder den eigen eigendom of onder dien van een ander, die dan daarvoor

door een bepaalde vergoeding in geld of natura werd schadeloos gesteld, den reeds

meer en meer gewaardeerden huisbrand te winnen. De eerste mijngang ontstond in

1353. In het

(8)

midden der 16de eeuw wordt er onder de rivier de Worm gewerkt en vinden wij den strijd aangebonden tegen den erfvijand van den mijnbouw: het overvloedig uit de drassige kiezellaag zijpelende water. Van weer een eeuw later dateert de meer intensieve bemoeiïng der abdij Kloosterrade en komen knechten aan bod die op last van hun opdrachtgevers in ploegen z.g. Gesellschaften werkten. En daarmee tegelijk trad der Herr Inspector - noem hem Poyck, zoo ge wilt, of noem hem Grubben - de geschiedenis, van den mijnbouw binnen.

De abten van Kloosterrade en weldra ook enkele bemiddelde families die de zaak financierden, en zoo den mijnbouw, die door de stijging der onkosten niet meer rendabel was, redden, gingen verder resoluut bij de uitbreiding van klein- naar grootbedrijf voor. Spoedig zat men op het koelwerk Hemelrijck reeds diep onder het niveau der rivier de Worm en werd de steenkool met behulp van handlieren, rosmolens of tredraderen naar de oppervlakte geheschen in wilgen korven. Het water werd bestreden door krachtige, aan rosmolens of tredraderen gekoppelde pompen, later vervangen door nog effectievere, door waterraderen gedreven zuigpompen, die het vanaf de stollen op de rivier loosden.

Maar nog was het zwarte goud nog slechts weinig in tel en het zou nog geruimen tijd duren voor zijn geheimzinnig flonkeren de wereld zou betooveren en veroveren.

Voorloopig nog werd het in zakken op ezels en kleine paarden naar de verbruikers gevoerd door de zoogenaamde kolengidsen, ruwe kerels die hun slechten naam tot in de 19de eeuw ophielden en in hun praktijken de beruchte bokkenrijders weinig toegaven.

Rond 1750 werd reeds buskruit aangewend om galerijen in het vaste gesteente te drijven en omstreeks dien tijd ook, toen de mijnbouw op nog grootere schaal kon worden opgezet, zien we de abten van Kloosterrade in hun haast gigantischen strijd tegen het water. Twintig jaar lang werd met zwaar verlies gewerkt; het jaar 1771 gaf eenige verademing, maar het jaar daarop, dat als het rampjaar in de annalen der abdij staat aangemerkt, verzopen de mijnen Jagdveld en Heggen door waterdoorbraken uit de kiezellaag. De abdij zette haar pogingen door tot aan de Fransche Revolutie toen de mijnen geconfiskeerd werden die, nadat de exploitatie door de Franschen in roofbouw was ontaard, in 1801 totaal onder water liepen.

In 1815 kwam dit gebied door het verdrag van Weenen aan den Nederlandschen

Staat en werden de mijnen Prickkoel en Bleyerheide

(9)

eigendom van den Staat als Domaniale Mijn, die echter aanvankelijk niet floreerde, daar, bij gebrek aan middelen van transport, de afzet nagenoeg spaak liep. Nadat in 1836 de nieuwe schacht tot stand kwam en de eerste stoommachine in werking gesteld was, kon men weer van een regelmatigen afzet, voorloopig nog per as en in de naaste omgeving, spreken en boekte de Domaniale van 1847 tot '76 een netto overschot van meer dan een millioen winst. Een jaar later telde het bedrijf zeven stoommachines, 12 stoomketels en werkten er 250 arbeiders, die zich echter aan het badlokaal, dat mede tot stand was gekomen, voorloopig nog niet wenschten toe te vertrouwen. Waar de opbrengst over 1876 reeds 40.000 ton steenkool bedroeg, is deze thans meer dan een millioen ton per jaar en de arbeiders en beambten die in geregelde sjichten de Domaniale in en uit gaan zijn legio.

Er is dus wel zeker eenige verwantschap tusschen de twee lichten krachtcentrales die, zij het ook in verscheidenheid van wezen en met verschillend doel, haar stempel op deze streek drukken: ginds de grijze, vorstelijke abdij Rolduc en dáár de, onder haar niet de kinderschoenen ontgroeide of vroegtijdig verwelkte zusterondernemingen, tot vollen wasdom gekomen Domaniale Mijn. Doch wanneer deze welvaartsbron, die daar met haar nuchtere schachten en grauwe kistachtige complexen dit plateau domineert, over enkele tientallen jaren uitgeput zal zijn en haar duizenden lichten in den nacht gedoofd, zal het prachtige, grijze Rhoda, dat zich nog voortdurend verjongt, nog lichten blijven als de stad op den berg.

Zelf geen vriend van jaartallen en cijfers, meende ik den weetgierigen lezer, in

dezen aanloop naar een roman uit de mijnwerkerswereld, een vluchtigen overblik

over de ontwikkeling der mijnindustrie in ons oudste kolenrivier niet te mogen

onthouden; ten behoeve echter van den nieuwsgierigen haast ik me nu zonder verdere

omwegen te vertellen wat mij op het hart ligt.

(10)

I

Niet altijd was dit land zoo zwart berookt, zoo koortsig van leven als het nu is. Maar aan den voet van den berg, waarlangs de kolentreinen onophoudelijk af en aan daveren over het millioenenlijntje, murmelen nog de kristalheldere bronnen van vroeger en tegen de hellingen staan de geiten nog altijd als gebeeldhouwd tusschen de varens.

Ik ben vanmorgen nog eens naar Klein Nulland gegaan om mij ervan te overtuigen dat het nog vast op den berg zit en ik heb mijn hand gelegd aan den muur van een der tien of twaalf armzalige, veelal leemen maar spierwit gekalkte huizen die het woonnest uitmaken. En op een vooruitspringenden bult staande, met den hemel en de verten voor me, heb ik lang gepeinsd.

Sedert mijn vader en mijn moeder er hun levenszon hebben zien ondergaan achter

de populieren van het Hamdal, was ik er niet meer geweest; eigenlijk sinds hun

gouden bruiloft niet meer; want daarna, geloof ik, dat ik er nooit meer geheel en al

geweest ben: soms maar half en nog minder dan half en soms in den droom. Ik

herinner er me in ieder geval niet veel meer van dan dat ik tweemaal, kort na elkaar

en op een zekeren afstand, een lijkstoet gevolgd ben naar de parochiekerk in het dorp

en vandaar naar het Musschenbeemdje, de begraafplaats - en dat doodkisten allemaal

den zelfden reuk hebben; welken reuk zou ik moeilijk kunnen zeggen, maar geen

aangenamen: een reuk van bloemen en terpentijn. Ik heb daar dan gestaan en gepeinsd

met de hand aan den leemen muur en heb me afgevraagd hoe het bij God mogelijk

is dat zoo'n huis, alleen maar beschut door een ouden appelboom, het zoo lang in

wind en weer heeft uitgehouden. Indien zijn wanden eens konden

(11)

spreken van de geslachten die er door zijn gegaan en verhalen konden van het lief en leed dat er even welig getierd heeft als het knoopjesgras en de wilde spirea op de hellingen van den berg. Doch laat ik van den muur, waaraan ik teeder een hand gelegd heb, op voorhand geen klaagmuur maken! En niets komt hier minder van pas dan sentimentaliteit. Hier woonde der Dovermans Nikla in zijn tijd, een rechtgeaard bergman, met zijne vrouw, die een Latastersche van Pannesheide was.

Er zijn voornamelijk drie dingen waardoor der Dovermans Nikla voortleeft in de verhalen van die van Klein Nulland: door zijn machtigen baard, waarvan het nog altijd een raadsel blijft hoe hij hem met zijn beroep heeft kunnen combineeren; door zijn machtig voorbidden als broedermeester in de processies en door zijn muziek.

Zijn herinnering hangt nog als muziek rond den Berg, mogen we wel zeggen; hoe idyllisch het wellicht voor den een of ander ook klinken moge.

Sedert der Dovermans Nikla, die dan toch waarachtig óók zijn zorgen en lasten had, heeft Klein Nulland eigenlijk nooit meer volgens recht muziek hooren maken.

Maar dan moest hij het op zijn heupen hebben! voegt de oude Paffen, die juist omdat hij een beetje scheel kijkt, nog zoo bliksems goed ziet, er met overtuiging aan toe. Doch als der Nikla het dan ook in den zin had en zijn bergmansklavier uit de kleerkast nam, danste de heele Berg; behalve de zieken en stervenden natuurlijk;

maar diè sloegen, zij het ook met een slappe hand, dan nog de maat. Het moet mirakels geweest zijn wat der Doverman, die alleen maar een beetje school had gezeten tegen de helling van den heuvel, waar de dorpsmeester een bord tegen den notenboom had gehangen om de jeugd te onderwijzen, uit eigenlijk maar zoo'n dom instrument als een harmonika, te voorschijn wist te tooveren. Wat hij speelde was nooit van het blad; wekte de presumptie van nog nooit door iemand gedacht of gewrocht te zijn en scheen zoomaar als klinkklaar water uit zijn handen te vloeien.

Beweerd wordt, dat hij op zijn instrument kon lachen en schreien tegelijk en men herinnert zich de plechtige Zondagnamiddagen na den Vesper, de schoone

zomeravonden, dat er, bij de muziek uit een simpele harmonika door een bergman

met harde vingers bespeeld, raadsels van heerlijkheden kwamen aandrijven over den

berg; goudeilanden en witte koninkrijken, stoeten van heiligen, vorsten en prinsen,

heel de vergane glorie der aarde en hoe, als de schemer gevallen was over de huizen,

alleen de krekels nog

(12)

nazongen in de bakovens en een eenzame uil zijn roep aanhief in de verte. Het kon gebeuren dat de speelman, plots ophoudend, beloond werd door zacht handengeklap en een krachtig bravo van der Tsoembrecher Frens; en ook kon het gebeuren dat heel de Berg, dat al wat stem had, binnen en buiten, mee was gaan neuriën; tot de kinderen in de gevelvensters en onder de dakpannen toe en de nachtwind de menschen naar hun bedden moest jagen. Dit alles heeft, na zooveel jaren nu al, Klein Nulland niet vergeten; maar onmiddellijk wordt er aan toegevoegd, dat der Dovermans Nikla den Berg niet verwende en dat er dikwijls veel aandrang en goede woorden noodig waren om hem over te halen. Vooral toen de huiselijke lasten het ergste drukten en zijn vrouw, na ieder kinderbed, maar weer niet op dreef kon raken; en later bij het klimmen zijner jaren werden de keeren zeldzaam dat hij nog eens uit den hoek kwam en met het instrument in de armen aan den gevel van zijn huis verscheen. Na den dood zijner vrouw, die hij in goeden welstand verliet, om haar, toen hij van sjicht kwam, dood in haar stoel te vinden, moet de troef er bij hem uit zijn geweest en wanneer hij in dien tijd al eens aan den gevel van zijn huis in de koelte zat, was dat gewoonlijk met de handen tusschen de knieën en den baard vol tranen.

Die Paffens Marjan had dan goed tegen hem praten, dat hij den kop niet moest laten zakken. Hoeveel mannen, huisvaders als hij, en soms met een huis vol kleine kinderen nog, hadden hun vrouwen nog vroeger moeten verliezen, terwijl hij, der Dovermans Nikla, met altijd den vinger naar boven als het anderen betrof die in de deliberenten zaten, zijn vier kinderen, drie jongens ien een meisje, reeds zoover had getrokken dat ze desnoods voor zichzelf konden opkomen: der Matsoë en der William op de Mijn, der Joehan in de huishouding en de dochter die, na op een naaldenfabriek in Aken gewerkt te hebben, nu de heeren was gaan dienen.

Ja, ja, men had goed praten als men zelf niet het kind van de rekening was, deed der Nikla dan gaarne gestand en probeerde het hoofd te beuren.

Toen hij eindelijk na zeer lang zijn klavier weer eens voor de proppen haalde -

het was op commando van den deken van Kerkrade zelf en bij gelegenheid der gouden

bruiloft van der Trumpener Nandus, zijn buurman, met het Pötchens Netsje - moet

zijn spelen nog maar een stamelen geweest zijn van wat het geweest was. Zijn zinnen

zouden er niet meer naar gestaan hebben en zijn vingers te stram geworden zijn; de

bassen hadden het nog wel gedaan bij

(13)

den wals, maar de hoogere klavieren moeten hem in den steek gelaten hebben. Der Dovermans Nikla zou uitgespeeld zijn geweest; de menschen hadden het hem aangezien; maar die er zich de minste kopzorg over gemaakt had, was hij zelf geweest.

Zijn zoon Joehan had het instrument van hem over genomen en op de Zondagen en in de vrije uren, die hem bij het beredderen van het huishouden overschoten, had deze er zich naarstig op toegelegd de kunst van het harmonikaspelen meester te worden. Echter is het der Joehan nimmer gelukt met de kin van het instrument los te komen, om zich dan, zooals zijn vader, breeduit over te geven aan den stroom zijner melodieën.

Der Joehan was een goede jongen; maar daar hij den muzikalen geest van zijn vader die meer in den oudsten, der Matsoe, scheen gevaren, ten eenenmale miste, heeft hij het, ook wat den aard der melodieën betrof, nooit verder dan wat de eerste beste bedelaarsjongen langs de deuren ten beste gaf, kunnen brengen. Een uitstekend voorbeeld, goede wil en taaie oefening alleen zijn, om zich een kunst te verwerven, lang niet voldoende! De Berg heeft dan ook nooit naar der Dovermans Joehan geluisterd; tenminste niet met die algeheele overgave waarmede de menschen zijn vader vergolden.

Wel had der Matsoe dezen wellicht kunnen evenaren als hij gewild had; maar die zoon was minder meegaande van aard en zag, vermoedelijk omdat hij bij den koster van Kerkrade op den orgel leerde spelen en nu en dan al eens een lijkmis en door de weeks Lof mocht begeleiden, een beetje laatdunkend op de zooveel nederigere kunst van den harmonikaspeler neer.

Van der William, die de vlotste van de drie was, viel nog minder te verwachten, daar die zijn eten nauwelijks door de keel, op de Zondagen vooral zijn vertier in het dorp zocht, waar hij zijn vrienden had en er, buiten medeweten van zijn vader, vroeg al een meisje op nahield, waar hij mee liep.

Met dit al dient het feit gememoreerd dat, sinds de muziek er bij der Dovermans Nikla uit was, de avonden zelden zoo zoet meer op Klein Nulland zijn komen aanwaaien en de sterren nooit meer zóó groot geflonkerd hebben boven den Berg.

Intusschen was er, ook op Klein Nulland, reeds heel wat te doen geweest over

ophanden zijnde nieuwigheden in den mijnbouw; over nieuwe stoommachines, ketels

en nieuwen schachtbouw, die den rustigen gang van het bedrijf kwamen verstoren

en over een opgevoerd systeem van contrôle op de prestaties, waartegen de

(14)

oudere bergmannen vreesden het af te moeten leggen. De soep behoefde hier echter ook niet zoo heet gegeten te worden als ze werd opgediend en de aanpassing aan de nieuwigheden liep voor een man als der Dovermans Nikla nog al mee. Natuurlijk bleven er menschen bij het oude zweren en den bergman rampen uit den kenterenden tijdgeest voorspellen; maar de meesten hielden het hoofd koel en zagen vol vertrouwen de toekomst in.

Wie over den hond komt, komt ook over den staart, placht der Dovermans Nikla te zeggen; bij wiep het er voorloopig nog niet ìn wilde dat het bedrijf den mensch zou overheerschen.

Er waren weinig betere krachten op de Mijn en weinig jongeren die hem iets voordeden aan den steenkool; en hij was daar fier op! Ook was hij er de man niet naar om den voet dwars te willen zetten aan den vooruitgang die, wanneer die dan ook andere verhoudingen in het leven zou roepen en veel van het oude, waarbij je ook niet onvoorwaardelijk behoefde te zweren, uit den weg zou ruimen, niet noodzakelijk het lot van den bergman onder den hiel behoefde te loopen.

De Heergod heeft ons de steenkool gegeven en wil dat hij gedolven wordt, dacht der Dovermans Nikla; en hij had nog genoeg vertrouwen in de menschheid om te gelooven dat zij, wat God als een zegen geschonken had, niet zou doen ontaarden in een vloek. En toch heeft der Dovermans Nikla, die anderszins nimmer een hemel op aarde verwacht heeft, zich ten deele in de menschheid misrekend; en zooal niet in de menschheid dan toch in haar begeerlijkheid. Hij heeft den tijd nog gekregen er kennis mee te maken en zich den kop te breken over een raadsel.

Toen hij een oud man geworden was - één dier oude mannen die men bij ons veelvuldig met een kind aan de hand kan zien wandelen - en als gepensionneerd bergman bij zijn dochter zijn genadebrood at, kon men hem geregeld vanaf Klein Nulland, zoo ongeveer als Mozes naar het Beloofde Land, in de richting der

Domaniale Mijn zien staren. Hij schaamde zich een beetje wanneer hij, naar buiten gegaan om de kippen te voeren of de geiten te verpalen, met de broodkruimels in de hand in zijn beschouwing betrapt werd.

Ik wou dat ik daarginds nog eens van voorafaan kon beginnen, zeide hij op zekeren keer; en aan dengene die hem vroeg, of het onderhand niet mooi geweest was? - gaf hij ten antwoord: dat het nog heel wat mooier had kùnnen zijn!

Heeft het hart dan tóch iets met de Mijn te maken, Dovermans Nikla?

(15)

Wat zal ik zeggen? Ja en neen! Maar men moet dat goed verstaan van een man als ik: een bergman van den ouden stiel. Neen, de Mijn heeft eigenlijk niet veel wat het hart bekoort; de zinnen worden er weinig gestreeld. Iedere bergman is een Jonas in haar buik dien ze opslorpt en op gezette tijden weer opgeeft, bezwadderd met het vuil harer ingewanden; afgezien nog van de kneuzingen die men er oploopt - en hoe gelukkig kan men zich prijzen als men ze navertellen kan! De doem van den arbeid weegt er zwaar en het zweet des aanschijns, waarin men zijn brood eet, druipt er zwarter op den grond dan elders. Overigens is men er, precies als overal ter wereld, even dicht bij de hel als bij den hemel! Dat hangt van den mensch zelf af; van zijn kern.

Zeker heb ik mijn verwijten; maar die heeft de Mijn misschien ook! Ik haat het trouwens met steenen te werpen naar het verleden. Het was goed zooals het was; wat mìj betreft! Ongeveer vijftig jaar heb ik de Mijn gediend; ik zeg: de Mijn gediend, omdat ik pas zoo laat beseft heb de Menschheid gediend te hebben om er trotsch op te gaan. Mijn werk was mij alles; méér dan het builtje met loon - dat dan toch eten en leven beteekende; - èn mijn beroepseer dan! Heel mijn leven lang ben ik elken morgen even graag naar de Mijn gegaan als naar een kermis en er zou één

mogelijkheid zijn geweest dat ik een moordenaar was geworden: als men mij tena was gekomen in mijn werk.

Ja, een halve eeuw lang, dàt zegt wat!

Dat is meer dan genoeg, dunkt me, om aan iemand verknocht te raken; ook al gaf die ons zelden of nooit reden tot liefde. Honden trouw, zult ge zeggen; maar alla!

Neem echter in aanmerking dat ik met dat bedrijf daar ben opgegroeid; dat ik er met alle wortelen en vezels aan vastzit; dat ik het jaar in jaar uit heb zien worden wat het nu is en dat ik in alle bescheidenheid, want als een onnoemelijk klein onderdeel van zijn reusachtig organisme, toch mede de hand heb gehad in zijn macht en grootheid.

Niet dat ik de Mijn nooit verwenscht heb; niet eens maar wel duizend maal; zelfs in haar gemoedelijken tijd, toen ze eenieder liet zijn wat hij was en nog niet zóó tyranniek op haar eischen stond. Maar hoe gaat dat? De mensch staat altijd te gapen tegen een overmacht!

Ik doe gestand dat ik, wanneer ik al eens op haar vloekte, niet altijd even eerlijk

in mijn gevolgtrekkingen was en dat, wanneer je je bijvoorbeeld uit domheid of

werklust een blauwen duim sloeg, die domheid en die razernij op de Mijn gekoeld

moest worden.

(16)

En de Mijn was dan de directie, de fahrstieger, de materialen en de werktuigen zelfs die me ten dienste stonden!

Er zijn van die oogenblikken in een menschenleven waarin niets en niemand goed genoeg voor ons zijn en ik meen dat die oogenblikken dezulke zijn waarop we zelf het minste deugen. Maar wat is, dat is! De Mijn, en vooral die in haar tegenwoordige verschijning, kàn hard zijn voor den kleinen man! Van haar geldt evenzeer als van den mensch: als niet tot iet komt, kent iet zichzelve niet. En hoe meer het tot iet komt, hoe minder het zichzelve kent!

En ik vrees dat de bergman dat in de toekomst zal moeten ontgelden! Ofschoon reeds met één been in het graf, sta ik niet zóó buiten den tijd om geen onraad te snuiven. Want ik geef mijn oogen en ooren nog goed den kost. De Mijn is het ergste niet en ook de machine niet; de menschen zullen de ergsten zijn!

Wat zal ik nog meer van de Mijn zeggen? Ze zal mij ver overleven; want ik zal spoediger uitgeput zijn dan zij! Maar ik wensch haar - ondanks alles, zullen we maar besluiten - het beste.

Glück auf!

En daarmee wierp de oude bergman de kruimels, die zijn dochter van de tafel geveegd had, tusschen de kippen. De Mijn had hem tot dusver voor groote rampen gespaard en dat was al heel wat als je, zooals der Dovermans Nikla, op een lang leven terug kon wijzen en je kleinkinderen mocht zien krioelen aan je voeten.

Onder zijn medemenschen ging hij door voor een profeet en dat deed hij niet alleen door zijn machtigen baard. Veeleer door zijn open, rustigen blik, zijn bezadigd woord en door het land dat hij had aan alle grootspraak en profetie.

Maar ook deze mensch is tegen het einde van zijn leven nog beroerd geworden

door den geest van onrust die over de wereld gekomen was en vanuit het Oosten ook

dit grensgebied binnendrong. Als verstandig en gematigd man - behalve dan op het

een of ander punt waar zijn oordeel hem even in den steek liet - heeft hij eerst de kat

uit den boom gekeken en na, volgens hem, voldoende lont geroken te hebben, niet

opgehouden vooral zijn eigen kinderen te waarschuwen tegen de nieuwlichters die,

als voorloopers nog maar van een beweging tot bewustmaking der arbeidersklassen,

den bergman met hun leuzen aan boord kwamen klampen. Dat zijn waarschuwingen

tegen menschen die het onfeilbare middel in hun valiezen beweerden te hebben om,

zoo niet de heele dan toch de halve wereld in een hocuspocus naar de hand van den

bergman te zetten, ook onder de zijnen niet immer het

(17)

gewenschte resultaat opleverden, zal dan wel niet aan de overtuiging gelegen hebben waarmee der Dovermans Nikla ze afgaf. Hèm in ieder geval klonken de leuzen te mooi om ooit waar te kunnen worden. En voor hem, die er overigens meer prijs op stelde zijn eigen erwten te doppen dan door anderen de kastanjes voor hem uit het vuur te laten halen, waren de apostelen dier leuzen te lawaaierig en van een te winderig vuur bezield om geen argwaan te wekken. Ze praten me teveel door den neus, zei der Nikla en daarmee was het voor hem basta.

Zoo en niet anders was de profeet van Klein Nulland gemutst! Overigens werden zijn woorden kostbaarder naarmate zijn eigen omgeving zich drukker begon te maken en had hij al minder en minder gemeen met diegenen die om iedere bagatel hun pijp uit den mond nemen. Maar wanneer hij meende dat hij iemand van antwoord te dienen had en hem de hand aan den schouder legde, mocht die het zich dan ook voor gezegd houden.

Zoo kostbaar echter waren zijn woorden ook weer niet dat hij zich als rechtgeaard bergman van den ouden stiel nooit eens een kwinkslag permitteerde. Zoo bijvoorbeeld als hij breed op zijn stoel gezeten met één oog dicht en natuurlijk in het klankrijk idioom van bij ons, zijn zonen taxeerde en zei: der Matsoë, dat is een slimme sakkerment want die kan pukkelkes lezen (muziek); der William is een sterke cadé en der Joehan is nog dommer dan een vrouwmensch!

Hij hield er den humor in en kon er zelfs hartelijk mee lachen als hij, op zijn beurt, de grap voor de voeten geworpen kreeg waarbij zijn gematigdheid hem eens totaal in den steek had gelaten. Het was immers een publiek geheim, dat der Dovermans Nikla als voorbeeldig broedermeester en machtig voorbidder bij processies en op bedevaarten, jaren lang een wonder van den hemel verwacht had. Het wonder was tenslotte dan toch nog geschied; maar op welk een ontnuchterende wijze voor een man, die het de slappe bidders, de droomers, de mummelaars en de brommers met een stomp van den broedermeestersstaf in de ribben wist in te peperen: ‘baè mit, dasz der Herrgot dich hört!’; en die een halve seconde later weer, met den staf naar het zenith, alsof hij alle sterren van het uitspansel wou stooten, zóó dringend naar alle verten de glorie van den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest deed schallen, dat de honden er overal van rechtsprongen aan den ketting!

Op zekeren dag dan trok de kruisprocessie met het gilde der broedermeesters, van

den heiligen Nepomecenus genaamd, in

(18)

haar midden door het Teutelbroek naar beneden het Ansteldal in; en de nijpende droogte van het seizoen, waarin men een gulden zou gegeven hebben voor elken druppel regen, was meer dan reden genoeg voor den vromen broedermeester Doverman om den hemel een meer dan gewoon geweld aan te doen. In een stroom van gebed, waarin de negen koren der Engelen en alle Heiligen onweerstaanbaar werden meegesleept, schreed der Dovermans Nikla, zich nu eens luidkeels naar links en dan naar rechts wendend, nader; en het was hem aan te zien dat het wonder zijn laatste kans maakte, toen plotseling de hemel zich in een boomkroon boven hem scheen samen te pakken en driemaal, donderend een stem klonk: Doverman!

Doverman! Doverman!

Diegenen, die er getuigen van waren - en dat waren er honderden - konden naderhand verklaren, dat Saulus op den weg naar Damascus niet vlugger van zijn paard geschoten kon zijn dan der Doverman op zijn knieën. En met de armen uitgespreid: in de meest volkomen overgave die men zich denken kon en met den baard vol tranen, zou der Dovermans Nikla op datzelfde moment geantwoord hebben:

Sprich, Herr, denn dein Diener hört!

Het bescheid uit de boomkroon moet echter zóó afdoende geweest zijn en het

lachen der processiegangers zóó voorwereldsch, dat de brave deken van Kerkrade

daar op staanden voet de Kruisprocessie ontbonden zou hebben.

(19)

II

In de omgeving der Mijn, toen nog de Hollandsche Koel genaamd, waren er voornamelijk drie herbergen, die voor de bergmannen een groote aantrekkelijkheid hadden. Daar kon het, vooral als er looning geweest was, nog al eens warm toegaan - en in de eene herberg dan weer warmer dan in de andere! Dat lag aan de bediening en natuurlijk aan den waard; in hoeverre die op een nette klandizie stond of niet.

Regel echter was dat er, wanneer men zich Zum Himmel bedronken had, Zur Hölle de klappen vielen.

Van de Koel uit liep men door de Koelgats in het Poffoes op de Holz, de derde gelegenheid, die haar naam ontleende aan het nogal ruim crediet, dat er verleend werd aan hen, alhoewel platzak, die aan de bekoring niet konden weerstaan en derhalve prompt op de kelderdeur in het krijt kwamen te staan.

Op een avond, dat der Lochtmans van Klein Nulland in het Poffoes door bezembinders van Kaalheide was doodgestoken, ontmoetten zich daar bij toeval, nadat de eerste consternatie een weinig geluwd was, twee mannen voor de tapkast.

Het waren der Dovermans Nikla, die van Klein Nulland gekomen was, om namens de vrouw van den verslagene, die wel een dronkaard, maar geen twistzoeker geweest was, naar het debet te vragen en den verslagene met contant geld uit de schuld te doen en een reizend koopman die daar aangeland was om zijn licht over het gebeurde op te steken en van heinde en verre bekend stond als der Geilenkirchens Michel.

De Geilenkirchens, vader en zoon, waren messenkremers van Nieuwenhagen;

menschen meestal met een eigen taal en eigen eenigszins ruwe zeden, die hun

staalwaren, messen en scharen voornamelijk,

(20)

uit Duitschland betrokken en daarmee den boer opgingen: de vader langs hier en de zoon langs daar. Naast zijn gewonen handel dreef der oude Geilenkirchen nog commerce in haren; dat wil zeggen dat de koopman, als de eene handel niet floreeren wilde, nog altijd een oog open hield voor den weelderigen haardos van meestal een jeugdige schoonheid, die hij op zijn weg ontmoette en haar dat sieraad dan zocht af te troggelen voor klinkende munt of, zooals nog meer de gewoonte was en waar men méér oog voor had, een prachtigen lap stof.

Als reiziger in staalwaren had hij tevens de schaar bij de hand om, wanneer de begoochelde partij na de noodige zuchten den knoop doorhakte, den ruil in een ommezien te beslechten.

En de glanzende strengen vertrokken naar Frankrijk, waar de koopman onder de beste pruikenmakers van Parijs zijn vaste afnemers had.

Terwijl de waardin uit het Poffoes den vloer met een natten dweil bewerkte - moet je die smeerlapperij nu nog opvreten op den koop toe! - en de kroegbaas er met wit zand dik overheen ging, stond der Geilenkirchens Michel, die zich intusschen van zijn bagage ontdaan had en een zwetser was, spottend tegen de woedende vrouw te oreeren: dat je er een herberg op nahield of niet en dat je, wanneer je dat wèl deed, er ook den rommel maar van moest slikken.

Ook vond hij dat de menschen het zelf maar moesten weten als ze elkaar wilden

vermoorden; en hij wisselde een blik van verstandhouding met der Doverman, die

echter niet beantwoord werd. Hij, der Geilenkirchens Michel, stond de vrijheid voor

en dan door dik en dun. Daar had je als koopman dag voor dag mee te maken en wie

daar geen rekening mee hield, schoot tenslotte te kort! Wie waren het die de vrijheid

het beste voorstonden? De Franschen! En van diè moest je het toch maar hebben met

hun revolutie! Van de Fransche revolutie dus? begon der Dovermans Nikla zich

eindelijk te roeren en zou den zwetsenden koopman den gewonen catechismus eens

even openleggen, toen Herinx, de kroegbaas, hem met krijt op de lei de globale

vertering van den verslagene een beetje norsch over de tapkast toeschoof. Het waren

in Duitsch geld, waarin toen nog algemeen bij ons geteld werd, tien marken die op

Lochtmans te kraaien stonden en geen kleinigheid voor een bergman, die er grof

voor had moeten zweten en ze een voor een aan de tanden van vrouw en kinderen

onttrokken had. Maar alla! dacht der Dovermans Nikla; en de harde geldstukken een

voor een op den tapkast neerduimend alsof hij bij iederen mark even

(21)

wachten wilde of die dikke verdommeling van een Herinx niet zeggen zou dat het genoeg was, kropte het in zijn keel als hij dacht waar de weduwe Lochtmans de duiten vandaan moest halen om al de onkosten, die het sterfgeval meebracht, te dekken. Daarom zei hij, zich tot den koopman wendend, dat, wanneer het den menschen vrij stond elkander af te maken, de moordenaars in ieder geval verplicht moesten worden de begrafenis hunner slachtoffers te betalen! Het glas, dat Herinx hem vol had geschonken, wees hij van de hand. Hij had den buidel weer dichtgestropt, in zijn broekzak gestoken en zou opstappen toen der Geilenkirchens Michel daar juist een haardos uit zijn bagage had opgediept en de dikke glanzende strengen met welgevallen liet glinsteren onder de lamp.

Waarachtig! stofte de zwetser; de hemel was met hem in de staalwaren. Van Eygelshoven over Terwinselen naar Kerkrade, overal messen, scheermessen en scharen te kort - en dan nog dit buitenkansje, dat hem tebeurt was gevallen bovendien!

Een puike rispel! streelde de koopman met welbehagen de haren; een rispel, zooals men er in zeven kerkdorpen in den omtrek niet één meer vinden zal. Zooiets groeide maar eens in de honderd jaar, prees hij; maar op welk een dommen kop! liet hij er spottend op volgen. Van de vrouwen moest je het toch maar hebben; van de vrouwen, die met den dag gekker werden; die geen lap konden zien zonder er verliefd op te raken. Nee, ze wisten het zelf niet meer, die vrouwen, hoe gek ze waren! En met een boerenmeisje of een freule was dat allemaal precies hetzelfde! O, het was voor der Geilenkirchens Michel al lang geen raadsel meer dat Eva in den appel gebeten had;

en als Eva het niet gedaan had, dan zouden er zich wel anderen aan verbeten hebben.

En waarom ook niet? Als de vooruitgang van het menschelijk geslacht ermee gediend was? En waarom in Godsnaam zou je er een arm en lief dienstmeisje om lastig vallen, dat ze, bij de veeleischendheid harer heerschappen en het korte zeil waaraan ze door haar vader gehouden werd, ook eens pronken wilde om een vrijer te lokken?

Maar nu kon der Dovermans Nikla, die zich, waarom wist hij zelf niet, bij het zien dier haren plotseling gevoeld had alsof hem een onheil boven het hoofd was komen hangen, zich niet meer inhouden; en met een gramstorigheid in zijn boezem, die hem de vuisten deed zwellen, vroeg hij den ouden sjacheraar waar hij dien rispel vandaan haalde?

Hoe komt de duivel aan een ziel? gaf der Geilenkirchen hem met een pronkachtig

kijken ten antwoord.

(22)

Dat moet de duivel weten! viel der Nikla grimmig tegen den koopman uit; maar ik wil weten waar jij aan dien rispel komt?

Ik zou wel eens willen weten wat jou dien rispel kan schelen, Dovermans Nikla!

Neen, die rispel kan me eigenlijk niets schelen, matigde der Nikla zich en dronk dan toch van het glas, dat daar voor hem op de tapkast stond.

Nu het je niet meer schelen kan, zal ik het je vertellen, Dovermans Nikla, ging de ander voort; en alleen ook maar dààrom, versta je? Je weet hoe ik als vrij man over de vrijheid denk. Vrijheid, blijheid! - en verder geen gekheid!

Der Dovermans Nikla greep nog eens naar zijn glas, alleen maar om iets onder handen te hebben; want zijn tanden begonnen alweer te klapperen. En zich met gemak op een stoel zettend met de haarstrengen over zijn knie, vertelde de messenkremer, dat het toeval hem gediend had en hoe hij, op goed geluk het Ansteldal ingeloopen en eigenlijk niet eens meer om zaken te doen, daar tusschen licht en donker, doch gehuld nog in den glorieschijn der ondergaande zon, een dienstmeisje met de linnenmand onder den arm de poort van Oud-Ehrenstein uit had zien komen. Zien en haast van bewondering voor den begenadigden haartooi van de dienstmaagd achterover vallen, was voor den koopman één en hetzelfde geweest. Een puike, puike rispel! had hij het dienstmeisje toegesproken; waarop zij de mand had neergezet om hem te woord te staan.

In zijn baard bijtend onderbrak der Dovermans Nikla hem om te vragen hoe het meisje heette; en blijkbaar verwonderd over de opwinding waaraan hij den ander ten prooi zag, antwoordde de koopman beleefd: dat hij het meisje niet naar haar naam gevraagd had, omdat hij daar niets mee te maken had. Of meen jij, Dovermans Nikla, dat het me iets kan donderen of het haar op den kop van een Seef of een Annebil, van een Dohmen of een Dortscheid groeit?!

Misschien dat het mij wél iets kan schelen, Geilenkirchens Michel!

En wat dan nog?

Dat je dan nog lang niet met me klaar was, koopman!

Wat wou je daarmee zeggen?

Dat ik dan een moord op je zou kunnen begaan! brulde der Nikla. Dat zou dan de

twééde in het Poffoes op één avond zijn! lachte de koopman vlegel-achtig den naar

buiten stormenden Doverman achterna - en toen pas lachte de kroegbaas Herinx mee,

dat de tapkast er van schudde en de glazen rinkelden.

(23)

Der Dovermans Nikla heeft zijn dochter op Oud-Ehrenstein wonen, zei de vrouw Herinx, die de gordijnen neerliet, omdat zoowat alle belhamels van Kerkrade naar binnen stonden te gluren.

Dat zou dan alweer je reinste toeval zijn, vond de koopman; en veel tammer nu, als om zich te verontschuldigen tegenover de vrouw Herinx, die den handel niet prijzen kon, vertelde de koopman, dat het niet eens zooveel draad had gekost om het meisje te overtuigen; dat er zeker geen dwang bij te pas was gebracht en dat alles over en weer in de beste verstandhouding was geschied. Vanzelf had de koopman zijn middelen aangewend; daar was hij koopman voor en niet de eerste de beste! Als het erop aan kwam praatte hij een boer van zijn paard; dat was door eenieder geweten en ieder was dus op voorhand gewaarschuwd; óók dat meisje! Hij had gepoogd haar ervan te overtuigen - dit alleen maar had hij gedaan - dat een nieuw costuum en dan zulk een, waar je rechttoe mee naar het altaar kon gaan, een meisje minstens evenzeer sierde als een haartooi, die - en deze overtuiging moest den doorslag gegeven hebben - weer snel en wie wist hoeveel weelderiger aangroeide, terwijl zij, indien ze tenminste geen schaap was, er lang op zou moeten wachten voor haar zoomaar zonder meer een kleed om de leden zou wassen van een stof als waarvan de koopman haar met de glanzende groene banen van boven tot onder de leden had gedrapeerd.

Tenslotte was het meisje voor de bekoring bezweken en over haar laatste aarzeling heengestapt; en als blijk van de goede gezindheid, die de koopman haar had

toegedragen, had hij haar nog de schaar, waarmee ze vakkundig en in de kortste keeren geschoren was geworden, op den koop toe gegeven.

Ik zou de tranen niet graag tellen die er vanavond op Oud-Ehrenstein vergoten worden, zei de vrouw Herinx; maar zóó erg als de goede vrouw vermoedde was het dien avond op Oud-Ehrenstein niet. En dat ook alweer door een toeval!

Daar was natuurlijk als overal het berouw na de zonde gekomen; daar had noch de kasteelheer, noch de freule, noch het overige dienstpersoneel iets aan kunnen verhelpen en goede raad was er duur geweest. Zelfs bij Anselmus, den huisknecht, die tot daartoe een eerlijk oog op het meisje had gehad en bij wien het na het gebeurde, bij al de woorden van troost die hij voor haar overhad, onmiddellijk vaststond dat hij zich in haar vergist had.

Nauwelijks was de koopman de poort uit geweest of het betooverde meisje was

een verschrikkelijk licht opgegaan en de freule

(24)

was de eerste geweest die haar had hooren kreunen en jammeren op haar kamertje, waar ze gevlucht was. Niet alleen de angst voor haar vader, noch de spot der menschen, die natuurlijk overvloedig haar deel zou worden, waren het geweest die haar benauwden; maar heel haar wezen was in wrevel en afkeer in haar opgerezen tegen een schending van haar natuur en in tranen badend had zij nauwelijks geweten waar zich van spijt en schaamte te bergen.

Toen in de keuken de melk al eens over den pot was gegaan en de patrijsjes, die voor het avondmaal van hare heerschappen moesten dienen, het gansche kasteel door een brandlucht verspreidden, vond de freule haar op haar kamertje dwars over haar stroozak liggen en werd zij handenwringend voor den kasteelheer gevoerd, die haar vanzelfsprekend ook alleen maar bemoedigen kon.

Het aangerichte gemis zou misschien voorloopig eenigszins hersteld kunnen worden door een pruik, waartegen het meisje zich echter met hand en tand verzette;

maar in den ganschen omvang van het onheil kon alleen maar, en dan nog slechts voetje voor voetje, voorzien worden door de natuur. Heel het kasteel liep te hoop en verzuimde er het avondmaal om; de knechts lieten den lepel in de papkom liggen, toen het meisje aan de hand van de freule in de keuken verscheen, op den voet gevolgd door den kasteelheer, die erbij aan zijn snor stond te draaien. De kinderen kwamen één voor één aan het oor van de freule fluisteren dat het verschrikkelijk was en de kleine Marie-José, die anders al in haar bedje moest liggen, sprak juist hard genoeg dat ieder het hooren kon, op den arm van de gouvernante, van een geplukte kip. Wat kon het slachtoffer harer ijdelheid anders dan, nadat de heerschappen zich uit de keuken hadden teruggetrokken, daar in doodsbedroefd zwijgen en snikken neerzitten met geen handen meer aan haar lichaam voor eenig werk. Daar zat later het geheele kasteelpersoneel, tot de jachtopziener Gubbels met zijn vrouw toe, in stilte rond haar;

nagenoeg als de vrienden van Job: de mannen met de hand aan de kin en de vrouwen achter de punt van haar voorschoot, toen opeens de jachthonden buiten aansloegen in hun hokken en de papegaai in de gang onrustig werd in zijn kooi.

En op hetzelfde oogenblik nagenoeg vloog de keukendeur open en stapte, met een air van laat den boel maar waaien, een struische, jonge kerel de keuken binnen, die zijn mars met een smak naast de deur op den vloer smeet en die, toen hij de

consternatie merkte, rondkeek als in een sterfhuis.

(25)

Omdat het meisje zelf geen woorden voor haar smart en vernedering vond - want hoe ongelegen voor haar kwam de joviale marskramer met de deur het huis binnenvallen! - nam de jachtopziener het woord en den jongen kerel stroef in de oogen ziende, begon hij: je komt juist van pas om de stukken te zien welke die tantefair van een vader van je hier gemaakt heeft. Zie je dat meisje daar op den pompsteen zitten, Geilenkirchens Jozef? Dacht jij dat Eva meer tranen heeft geschreid over het verloren paradijs dan zij over een domheid, in een onbewaakt oogenblik begaan? En dit zeg ik jou, Geilenkirchens Jozef, dat deze tranen nog haar laatste niet zullen zijn! En ook dat mag jij je voor gezegd houden, dat je vader een booswicht is, met wien ik, indien ik hem onder den loop van mijn geweer kreeg, de rekening op staanden voet zou vereffenen. Ik doe een beroep op je eergevoel - indien dat woord tenminste niet te groot is voor een zoon van zulk een vader - en ik doe dat uit naam van alle hier aanwezigen en daag je uit om op de een of andere wijze de sporen uit te wisschen die je geraffineerde vader hier heeft achtergelaten!

En nadat al de anderen, tot de huisknecht Anselmus in zijn keurig gestreepte jasje toe, zooniet met een vuist op tafel dan toch met nadrukkelijk hoofdknikken getuigd hadden dat er goed was gesproken, gebeurde er dat vreemde en voor allen zonder uitzondering even verrassende dat der Geilenkirchens Jozef, in de wandeling der Joep genaamd, in een van die onverhoedsche opwellingen, waar zijn gemoed zich ook later nog dikwijls zoo rijk aan zou betoonen, een arm om de schouders van het meisje legde en met een openheid in zijn oogen, die geen twijfel aan de eerlijkheid van zijn bedoelingen liet, zeide: Van nu af ben jij de mijne, meisje! En zich van een harer handen, die ze onder haar boezelaar verborgen hield, meester makend, zoende hij die dat het klapte.

Zei je dat uit compassie of hoe bedoelde je dat? vroeg het meisje schuchter het hoofd beurend; want als het alleen uit compassie met me is, wil ik het niet!

Ik zei het zooals ik het meen, gaf der Joep haar recht en diep in de oogen ziende, ten antwoord; en bedeesd haar betraand gelaat aan zijn schouder leggend, zei het meisje: dan moet het maar goed zijn tusschen ons, Jozef.

De jachtmeester was de eerste die opstond om den jongen koopman de hand te

drukken en enkele van zijn zoo even gesproken woorden terug te nemen. En de

anderen, die dachten een droom gehad te hebben, volgden met de hand vooruit en

een woord van geluk.

(26)

Ook de baron en de freule kwamen er nog bij te pas door het lang zullen ze leven, dat, na een poos van bedremmeling, opeens door de vrouw van den jachtopziener was ingezet geworden; en de kasteelheer liet op dat uur nog wijn uit den kelder halen om te klinken. In een korte, nerveuze toespraak, waarbij de freule hem voortdurend het woord in den mond moest geven, prees de vrome kasteelheer de Voorzienigheid, die zelfs uit het kwade nog goed weet te trekken en de aanstaande bruid stond stralend in den kring, alsof ze den hemel op aarde had. Alleen de huisknecht hield zich wat achteraf en was zichtbaar uit zijn humeur; die jonge Geilenkirchen is een nog grooter booswicht dan de oude! beet hij den jachtopziener bij het slapengaan in het oor.

Een paar maanden nog duurden de voorbereidingen, waarbij der Dovermans Nikla de zekerheid nog moest bijgebracht worden, dat zijn dochter met den zoon van der Geilenkirchens Michel haar ongeluk niet met open oogen tegemoet liep; en even na Paschen, toen het voorjaar een krans van sleutelbloemen legde om den Berg, leidde der Geilenkirchens Jozef zijn bruid van Klein Nulland naar het altaar in de

parochiekerk van Kerkrade. Hij had niet willen wachten op den nieuwen haartooi van zijn bruid. En dat was maar goed ook, want - wondere speling der natuur die van het eene uiterste in het andere valt - is die nooit meer bijgegroeid.

Zoolang men haar gekend heeft, heeft zij altijd een mutsje, soms een netje, over het hoofd gedragen en niemand heeft haar zich verder ooit over haar lichtzinnigheid hooren beklagen.

Al noemden sommige menschen haar, om den eenigen misstap van heel haar leven,

wel eens een gans: de hemel heeft hem het arme meisje, dat mijn moeder worden

zou en aan haar struikelen misschien haar geluk, althans haar man en kinderen, te

danken heeft gehad, van harte vergeven!

(27)

III

Mijne moeder heette Elisabeth.

Elisabeth Doverman met haren van; of die Dovermans Liebeth, zooals ze tot haar dood toe genoemd werd.

Mijn vader werd, sinds hij op Klein Nulland was komen intrekken, niet anders gekend dan der Joep van die Dovermans Liebeth; waaruit, ook in de achting der menschen, het overwicht van mijne moeder op mijn vader, die groot en sterk als een klein paard was, voorloopig voldoende blijken mag.

Mijne moeder sprak altijd over der Jozef als ze het over vader tegenover derden had en voor ons, kinderen, kreeg mèt dien naam ook de persoon van vader iets zachts en eerbiedwaardigs mee van haren mond. Of van haar hart!

Zij waren getrouwd toen de meizoentjes bloeiden; maar niet voordat der Dovermans Nikla den puiken rispel ferm in zijn oude kist had gesloten en mijn beide grootvaders elkander, over alle woede en verwijten heen, een groote hand hadden toegestoken.

En het eene zoowel als het andere had nogal wat voeten in de aarde gehad, omdat der Dovermans Nikla zijn eischen stelde en er aanvankelijk moeilijk voor te vinden was geweest om te onderhandelen met een man die, zooals hij zich uitliet - onzen Heergod niet met rust kon laten in zijnen hemel!

Daarbij had de overtuiging van vader Doverman, dat de appel niet ver van den

boom valt, slechts traag voor een ander inzicht willen wijken en had hij zijn

toestemming rustig tusschen zijn tanden gehouden; maar ook weer niet langer dan

noodig was om zich een eigen oordeel over den jongen Geilenkirchen te kunnen

vormen.

(28)

Hij drinkt niet, hij zweert niet en hij vloekt niet, waren drie dingen geweest die meetelden en dan ook: dat de jonge Geilenkirchen een brave moeder had; doch de handel, als eerlijke kostwinning, had vader Doverman niet aangestaan en vooral de marskramers waren bij hem niet in tel! Dat de kogel desondanks door de kerk was gegaan, was te wijten geweest aan de formidabele handen die der Joep voor den ouden Doverman op tafel had gelegd met de verzekering erbij, dat die niet voor de poes waren en dat hij die voor vrouw en kinderen desnoods zou weten te gebruiken;

en dat zeker als de handel ooit tekort zou schieten hun den mond open te houden.

Op den Berg was men algemeen van gedachte, dat der Dovermans Nikla veel te veel duiven op zijn dak had en dat menig vader zich graag een duim af zou bijten als hij een schoonzoon vond zooals der Geilenkirchens Joep er een was. En wat die zijn stiel betrof: de menschen behoefden toch ook niet allemaal bergman te zijn om in den hemel te komen!

De bruiloft werd gevierd op Klein Nulland en der Doverman had erop gestaan, dat ze zijn eenige dochter de eer aan zou doen die ze waard was.

En dat was álle eer!

Over den fatalen, groenen lap werd als bruidskleed niet eens gerept, toen de modenaaister van het dorp met het stalenboek den Berg kwam opgehinkt en een kleed werd gekozen in de bisschopskleur. Der Joehan, om zijn handen heelemaal vrij te hebben voor de harmonica zoogenaamd, was uit de keuken verdrongen en de beste kookvrouw uit de omgeving, die er zelfs bij groot volk werd voorgespannen, de bazin van I' gen Klink, nam er het heft in handen. Er werd gebraden en gezoden dat het een lust was en bij het bakken werd er rekening mee gehouden dat zeker de freule en de baronesjes op de bruiloft zouden verschijnen.

Wat men aan den baron zelf had, wist men nog niet. En of hij misschien Anselmus of den jachtopziener zou sturen?

Hij kan komen, zei der Doverman; want van den kelder tot den zolder kwam er in zijn huis niets te kort.

Dit werd gestand gedaan door de kookvrouw, die er breed voor opkwam, dat er

op den Berg nog nooit een bruiloft was gevierd die zóó in de puntjes was. Bij de

plechtigheid In de kerk speelde der Matsoë op het orgel en, afgezien van het gelukkige

paar, kon men het der Dovermans Nikla aanzien dat hij zijn hemel op aarde had. De

stoet, die daarna weer naar den Berg trok, was kort, maar

(29)

mocht gezien worden; al kostte het den ouden Doverman hier en daar eenig dispuut den ouden Geilenkirchen langs een paar gelegenheden te krijgen waar hij klant was.

Ervan verzekerd, dat der Dovermans Nikla zelf iets onder den stop had dat niet voor de ganzen gebrouwen was, liep hij verder gelaten genoeg aan den arm van tante Marjan mee en kon er tenslotte door der Joehan van hem getuigd worden: dat de oude deugniet zich toch nog wist te gedragen.

In den voormiddag reeds, waarin der Joehan zijn vingers alleen maar van zijn klavier had gehouden om nu eens met dezen dan met genen op bruid en bruidegom te klinken, hadden de beide schoonvaders wat veel nattigheid binnen gekregen; en aan het bruiloftsmaal zat de oude Doverman, die er heelemaal niet de gewoonte van had, met de oogen vol tranen en om voor eenieder onverklaarbare reden te lachen dat hij schudde.

Toen hij op zeker moment zijn onderscheid kwijt was geraakt tusschen zijn vork en zijn lepel en hem gevraagd werd wat dan wel de reden van zijn onbedaarlijk plezier was, wendde hij zich op zijn beurt over tafel heen tot den ouden Geilenkirchen met de vraag: wat zou er op dit oogenblik geweest zijn als ik jou een paar maanden geleden in het Poffoes vermoord had, Michel?

Wel, zei der Michel, dan zou ik nu minstens in het vagevuur en jij in de gevangenis zitten, Dovermans Nikla!

En beiden vonden het dan toch maar heel wat prettiger op de bruiloft van hun kinderen te zitten; en na daar kloek op geklonken te hebben, omarmden ze elkander hartelijk en dwaas.

Maar dit is dan ook de eerste en laatste keer geweest dat ze elkaar in zoo'n innige verstandhouding gevonden hebben; daarvoor liep hun aard en gezindheid te ver uit elkaar: de een in zijn grond een zwijger, de ander een zwetser; de een een vroom man door en door en de ander een die het met den Baas van daarboven op een accoordje trachtte te gooien en het met zijn christenplichten niet al te nauw nam.

Met zulk een kostte het den profeet van Klein Nulland, in normalere

omstandigheden dan een bruiloft, weinig moeite onmiddellijk overhoop te liggen en hem verder als kwaad zeer te vermijden.

Toen, bij het vallen van den avond, het boek nagenoeg was omgedragen en de

bruiloft langzaam uitdoofde, ondanks de moeite die der Joehan zich gaf om er de

stemming met de harmonica in te houden, reed de boer van de Hamhoeve met kar

en paard

(30)

voor en vertrokken de gehuwden op bruidsreis; dat wil zeggen, dat ze, met wat nagiften aan spijs en vla mee, in de huifkar stapten, om naar Nieuwenhagen te rijden, waar ze bij den ouden Geilenkirchen introuwden.

Echter niet voor lang.

Over de reden van dit kort verblijf op Nieuwenhagen ligt een dichte sluier; maar zeker is, dat mijn ouders, nog vóór dat jaar de ijsheiligen aan den hemel kwamen, weer terug op Klein Nulland waren en wel bij den ouden Doverman onder dak.

De oorzaak, vermoed ik, zal voornamelijk gelegen hebben in den handel, waarvan mijne moeder vrij spoedig gemerkt moet hebben dat hij het rechte middel niet was om zich eerlijk en zelfstandig mee door de wereld te slaan. Althans voor mijn vader niet, die er niet voor geschapen was!

Maar wat kwam hij naar Klein Nulland doen waar, bij zijn nadering, mijn oom William ijlings zijn biezen pakte, om een eigen huisgezin op te zetten in Strasz en ook der Matsoë op zijn beurt aanstalten maakte om uit te vliegen en met het orgel tevens de dochter van den koster van Kerkrade te gaan huwen?

Aanvankelijk moet het er zich nogal behelpen geheeten hebben in de arke Noachs en had men elkander meer naar de oogen te zien dan op den langen duur zonder wrijvingen te harden zou zijn geweest.

Maar toen voor de ophanden zijnde eerste blijde gebeurtenis ook der Matsoë opschoof en der Joehan bovendien de plaats in bed naast zijn vader had ingenomen, was er ruimte genoeg om zonder aanstoot het kindje te laten komen.

Intusschen was mijn vader, die niet voor niets zijn handen voor zijn schoonvader op tafel had gelegd, op de Hamhoeve als daglooner aangetreden, terwijl mijn grootvader zijn vasten gang naar de Mijn had en der Joehan er zoo maar wat omheen liep.

Daar werd door niemand aanstoot aan genomen, omdat der Joehan klein van geest was en met alles tevreden.

Mijn grootvader had bovendien een zwak voor dezen jongen met wiep hij, sedert hij weduwnaar was gebleven, heinde en verre alle bedevaartplaatsen had afgeloopen.

Voorloopig kwam ook de kost voldoende binnen en der Joehan, die er zijn eigen beuzelarijen op nahield, liep niemand in den weg.

Bij de vereering, welke hij mijn moeder, die hem de regeling van het huishouden uit de handen had genomen, toedroeg, had hij van meetaf een grenzelooze

bewondering voor mijn vader opgevat;

(31)

welke deze hem van zijn kant vergold door een kameraadschappelijkheid die hij van zijn eigen broers niet gewend was geweest.

Waaraan mijn vader die bewondering te danken had, is niet precies na te gaan, omdat der Joehan zich daar nooit duidelijk over heeft uitgesproken.

Zeker is, dat ze er vooral den eersten tijd niet minder op is geworden; al deelde mijn grootvader die bewondering niet immer even onvoorwaardelijk.

En met recht! Want mijn vader zou geen Geilenkirchen en mijn grootvader geen Doverman geweest zijn als deze nimmer een aanleiding gevonden zou hebben om tegen zijn schoonzoon van leer te trekken. Maar dan altijd onder vier oogen en gewoonlijk met den gewenschten uitslag.

Overigens was de uitstekende verstandhouding tusschen mijn vader en der Joehan mijn grootvader genoeg naar den zin om niet op alle slakken zout te leggen; toch moet de profeet van Klein Nulland het wijze hoofd wel eens hebben staan schudden als de twee lobbessen, zooals mijn moeder hen soms noemde, holderdebolder de helling afholden en over elkander neerrolden in de varens!

Want der Joehan was er steeds weer op uit zijn kracht met die van der Jozef te meten en hem uit te dagen en het is misschien wel aan den vasten greep van mijn vader en diens voortdurende zegepraal in het broederlijk handgemeen te danken, dat hij zijn glorieschijn in de oogen van der oom Joehan schuldig was.

Natuurlijk werd der Joehan in zijn achting geruggesteund door mijne moeder, die ook later, toen de kinderen gekomen waren en opgroeiden, niets naliet om aan vader de plaats in ons huisgezin te geven die hem toekwam: een hooge plaats; ook al moet het groote kind, dat mijn vader tenslotte was, haar niet altijd zoo voorbeeldig en onaantastbaar gebleken zijn als zij ons voorspiegelde. Mijn vader en mijne moeder hadden elkander innig lief; hij haar met een voorkomende bijna onderdanige liefde en zij hem met iets beschermends en vergoelijkends in de hare.

Die liefde heeft mijn vader gevrijwaard tegen zichzelf en hem behouden.

Want met zijn onstandvastig gemoed, zijn onverwoestbare gezondheid, het niet

kennen van zijn eigen kracht en wat nogal meer, was mijn vader een man geweest

om stukken te maken als de hemel hem niet zoo genadig was geweest. Heel zijn

leven lang immers en zelfs in den tijd dat hij blij was van iederen dag opnieuw weer

(32)

avond te hebben, had hij immer lust en tijd genoeg om zich in een zonsondergang te baden, naar sterke verhalen te luisteren en zich het hoofd op hol te laten brengen door zwetsers die hem naar de nieuwe wereld of naar welken anderen heilstaat ook verwezen. Maar ook toen grootvader Doverman had opgehouden hem de hand aan den schouder te leggen als hij op het punt stond zich te vergaloppeeren, was mijn moeder nog altijd daar om hem te ontnuchteren; hem het koortszweet zijner bevliegingen van het voorhoofd te wisschen en hem in het gareel te houden.

Dat hij dan toch nog een tijdlang door alle getuig is gegaan, moet aan machten gelegen hebben buiten hem, welke, zooals we zien zullen, onze moeder óók niet bezweren kon.

Overigens weidde zij hem met hare oogen en op een enkel woord van haar zakte hij als een doedelzak in elkaar.

En zoo geschiedde het, dat hij, toen zijn dagloonerij en zijn handlangerstaak aan bouwwerken daarna niet meer voorzagen in de behoeften van zijn snelaangroeiend gezin, uit het steeds meer beklemmende stilzwijgen dat er heerschen ging en de gaten die niet meer gestopt konden worden, zelf de eenig juiste gevolgtrekking trok en op zekeren morgen naar de Mijn ging om werk.

Hij hield de eer aan zich en dat pleitte voor hem, dat hij de harde vingerwijzing van zijn schoonvader, die toen als bergman in zijn laatste schoenen ging, niet heeft afgewacht om van den nood een deugd te maken. Vandanaf, geloof ik, moet mijne moeder hem, om hem voor zijn deugd te beloonen, dubbel in bescherming genomen hebben. En om de verhoudingen te teekenen die er in ons gezin heerschten, mag een gewoonte dienen, die er als vanzelf geschapen werd en die iederen dag opnieuw weer voor ons, kinderen, een heele gebeurtenis werd.

Het valt licht te begrijpen, dat het er, zeker in die dagen, in een bergmansgezin, waar allen uit één hand moesten eten en een daggeld van negentig centen al een flink loon was, niet erg verwend toeging.

Met de eieren, die de kippen legden, toog der Joehan naar den winkel om ze om te zetten in winkelwaar en wanneer mijn vader, die als sleeper in de Mijn was begonnen en paardewerk moest verrichten, dagelijks zijn ei kreeg bij zijn brood, kregen de kinderen, van het jongste af te beginnen tot moeder en der Joehan toe, het dopje. En ik behoef niet te zeggen dat de twee laatsten er al even blij mee waren als de anderen als ze aan de beurt waren.

In die dagen was vader in onze oogen dan ook een geweldig ding

(33)

en een heel ander wezen dan der Joehan, waartegen we oom moesten zeggen en die moeder in het huishouden bijstond en haar de zware stukken, zooals de wasch en de boodschappen naar het dorp, uit de handen nam.

Wat der Joehan voor een wezen was: daar konden wij maar weinig hoogte van krijgen; ik geloof, dat we hem eigenlijk als moeders grootste kind beschouwden; en hadden wij het daarmee niet aan het rechte eind?

Wat moeder ons voorhield, dikte hij en niet zelden met klappen, onder ons aan.

En hardhandig doordrong hij ons van wat moeder ons geregeld en op allerhande tonen voorzong: dat vader de kostwinner van allen was; dat het brood, dat we aten, alleen uit vaders hand kwam; dat het zijn zweet had gekost.

En zoo werd voedsel, kleeding, schoeisel, speelgoed, (en hoe primitief, mijn God!) alles even kostbaar en heilig. Niets mocht er verknoeid, vernield of beschadigd worden en wee den zondaar die zijn korstjes vermoffelde en er zijn toevlucht mee zocht bij de kippen!

Ik herinner me eens een klomp op den kop van een ander verbrijzeld te hebben en hoe het, nadat ik daarvoor door moeder onder vier oogen genomen was, voortaan mijn grootste zorg bleef om alle ruzie te vermijden en ik zeker een zomer lang met de klompen in de handen blootsvoets naar school geloopen ben om ze te sparen. De eerste tien, twaalf jaar mag ik wel zeggen dat de schommelwieg bij ons niet stil heeft gestaan; behalve dan wanneer er een broertje of zusje, om tot een beter leven over te gaan zoo gezegd, de oogen dichtkneep in de stuipen!

Dan lag er een stilte over ons huis die me nu nog beklemmen kan en een zondagsche wijding tevens omdat dan mijn vader niet werkte en half op zijn zondags op en af ging tusschen den Berg en het dorp.

Wie van beiden ons, kinderen, dan het meest te beklagen toescheen, wisten we niet: òf moeder, die bleek en stil was, maar zei dat we alweer een engeltje in den hemel hadden, òf vader, die, als hij thuis was, voor zich uit zat te turen en moeder overal met de oogen volgde? Dat is driemaal gebeurd, naar mijn weten; en alle drie de keeren zijn we - de grootsten van ons tenminste - stilletjes op een ganzenrijtje achter vader, grootvader en oom Joehan aan, een wit lijkkistje - zerkje, zeggen wij - van Klein Nulland nagetrokken naar het Musschenbeemdje.

Van het laatste broertje dat we wegbrachten, weet ik nog, dat er

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

hij staat, als een boer op zijn spade, zes dagen geleund op zijn zwaard, zijn mond met mysteries geladen, zijn hand om zijn raafzwarte baard; - zijn grondelooze oogen branden

RUIM VOORPLAN, DAN TRAPPEN NAAR EEN WIJD STRAK ACHTERVLAK, WAARTEGEN EEN MAJESTUEUS, PAARS KRUIS EN AAN ZIJN VOET, ALS MOEDER DER VOLKEN, IN EEN WIJDSCH PAARS GEWAAD OVER WIT KLEED,

gebouwd zijn uit den was der schoonste, roode rozen, als op geen Grieksche bergen staan te blozen maar in den lusthof van Gods Kerk en in haar schoot Dan wordt het Leven schoon,

Gezegend in dit licht, dat zacht komt dóórgebroken En stil zijn milden val van gouden tranen schreit, En in de bloemen, die ik alom weet ontloken En in mijn kleine ziel, die U

- Want wij zijn steenen en ons hart versteend En als Servaas en niet zijn dor gebeent' Ons door een groote glorie zou verbrijzen, Zullen, vermorzeld, we' uit ons puin verrijzen -

Wie zal de uren tellen welke zulk ene comediénne, die wel niet de naam had de Lieve Heer van zijn kruis te bidden maar die dan toch, uit kracht van een afschuwelijke levensleugen,

Naar dit heiligdom, dat als werkstuk van een suikerbakker geen slecht figuur zou slaan, ondernamen wij, nadat de schilder zijn wagen onder de stoffige accacia's van een pleintje

(Onderwal, nadert de stoêt: voorop St. Michaël met den draak; dan, op een wit paard, de bisschop Remaclus, die het Allerheiligste draagt; daarachter koning Swentibold met zijn