• No results found

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786 · dbnl"

Copied!
1308
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jaargang 1786

bron

Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1786

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003178601_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Nieuwe Algemeene Vaderlandsche

Letter-oefeningen, waar in de Boeken en Schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden.

Proeve van Aanmerkingen over het regt en onregt gebruik der H.

Schrift, voornamelyk in het behandelen van de practyk der

Godzaligheid, door C. Swaving, Predikant te Naarden. Vyfde Stukje.

Te Utrecht, by A.v. Paddenburg en G. v.d. Brink, Jansz. 1785. In gr. octavo.

Het gewigtig onderwerp, het Volkscharacter van 't oude Israël, in het vierde Stukje aenvanglyk overwoogen, word in dit vyfde verder behandeld. De Eerwaerde Swaving had zich, gelyk we gemeld hebben

(*)

, in 't voorige bepaeld, ter ontvouwinge der voornaemste byzonderheden van den aert der Hebreen, om dan vervolgens de kern des Volks, de Godvruchtigen, na te gaen, en in overweging te nemen, in hoe verre de volksaert ook de hunne was; waertoe hy zich in dezen verledigt. - Vooraf echter gaet, als een tweede byvoegzel op het bovengemelde, ene nadere onderrichting en opheldering, nopens etlyke byzonderheden in het reeds behandelde, als mede wegens de schikking der Verhandelinge zelve. Hierin komt bovenal in opmerking, 's Mans onderzoek, of hoogmoed dan afgodery voor den voornaemsten trek van 't Nationael character van het Joodendom te houden zy? en zyn Eerwaerde toont ten klaerste, dat het eerste, het overoud hooge volksgevoelen, ‘wy al-

(*) Zie Alg Vad. Letteroef. IVde D. bl. 383.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(3)

leen zyn het heilige volk,’ hun bestendig en algemeen hoofdcharacter geweest is, dat zelfs ook nog heden in hun doorstraelt, en wel geteld mag worden, onder de redenen, welken velen hunner, ook in onze dagen, wederhouden van den Christelyken Godsdienst te omhelzen. De overweging hiervan geeft hem voorts aenleiding, ter nadere ophelderinge en bevestiginge van 't geen hy reeds gezegd had, betreffende den invloed van der Jooden zinlyken aert op hunne Afgodery, waer door ze te gereeder tot dezelve oversloege: en by die gelegenheid merkt hy tevens aen, dat het onder hen heerschend bygeloof, het welk hun nog heden aenkleeft, ook grootlyks daer aen zy toe te schryven. Wyders zyn hier nog bygevoegd enige vragen, welker onderzoek, met betrekking tot dit onderwerp, zyne nuttigheid zou kunnen hebben. - Na deze bedenkiugen, tot het voorheen behandelde behoorende, afgegeven te hebben, vangt zyn Eerwaerde het tweede gedeelte van zyn onderwerp aen, om het Joodsche Character te beschouwen met opzicht tot het beste deel des volks.

In de overweging hiervan doet hy ons zien, dat de Godvruchtigen in Israël, (hoe onderscheiden ook van de hesse des Volks, ten opzichte van hun Godsdienstig gedrag,) evenwel het algemene Volkscharacter bezaten, en het eigenste nationael character als hunne overige Landsgenooten droegen. Intusschen wil hy hieromtrent enige nadere bepalingen gade geslagen hebben. (1.) De Jooden, hoe zeer

afgezonderd van alle andere volkeren, bleven echter niet geheel en al onvermengd van vreemdelingen, die Joodengenooten, en in de Joodsche burgerschap ingelyfd werden; hier door ontstond veelligt, dat hun character wat min zuiver Joodsch bleef.

(2.) Gelyk onder alle andere Natien, zo zullen 'er ook onder de Jooden, buiten tegenspraek, wel enigen geweest zyn, die, by en onder het nationale, iets byzonders hadden, waerin zy van hunne broederen enigzins verschilden. (3.) De Godlyke genade, waerdoor de Godvruchtige Jooden geheiligd en bestuurd werden, maekte hier zeker een kennelyk onderscheid. En (4.) de Geloovigen, van welken ons het meest in den Bybel is nagelaten, waren gemeenlyk niet uit de heffe des volks, des men met rede, uit hunne opvoeding en andere bykomende omstandigheden, moge verwachten, dat hun character aen de slechtste zyde verbeterd, en aen de beste zyde verhoogd zal zyn

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(4)

geworden. En uit dit laetste leid zyn Eerwaerde af, dat dezulken niet weinig toegebragt kunnen hebben tot de beschaving des Volks, zo lang kun getal nog enigzins aenmerkelyk was; maer dat, de ondeugd de overhand krygende, met het afnemen van den invloed der Godvruchtigen, het Joodsche Volk ook ten ondergang moest neigen; het welk de Geschiedenis onwraekbaer bevestigt. De Eerwaerde Swaving, deze bepalingen breeder ontwikkeld hebbende, oordeelt, dat 'er, onder die bepalingen, gene zwarigheid zy, in vast te stellen, ‘dat de Gelovigen en Godvruchtigen in Israël over het algemeen het zelfde nationaal karakter voerden als hun gansche Volk, en gevolglyk deszelfs beste en slegtste zyde, in de voorige verhandeling breeder opengelegd, met het overige deel der natie gemeen hadden.’

En hy toont vervolgens dat zelfs die gemaekte bepalingen, in stede van zyn plan om ver te werpen, zeer geschikt zyn, om hetzelve te bevestigen.

Men zal de hier gemelde voorafgaende ophelderingen, en deze verdere ontvouwing van 't Volkscharacter van 't oude Israël, met geen minder genoegen doorbladeren, dan men het voorige Stukje deswegens gedaen heeft; daer de Autheur, door ene oordeelkundige en oplettende behandeling, zyne denkbeelden nopens dit onderwerp ten bon digste ontvouwd, en in een volkomen daglicht gesteld heeft. - Een recht inzien van dit onderwerp is van te meer gewigt, om dat hetzelve van een uitstekenden dienst kan zyn, in 't ophelderen veler plaetzen der Heilige Schriften;

die dikwerf aen vreemde verklaringen onderworpen zyn, wanneer men, geen agt gevende op den byzonderen aert der Israëlitische Natie in vroegere dagen, dezelven naer onze tegenwoordige denkwyze verstaet en opneemt. Het is ook dit, dat den Eerwaerden Swaving byzonder bewoogen heeft, om 'er bepaeldlyk op stil te staen;

en men verwacht eerlang, volgens den aert van dit zyn Geschrift, en zyne herhaelde toezegging, in een volgend Stukje, verscheiden proeven hiervan; in welken hy ons het recht en onrecht gebruik van zodanige Schriftuurplaetzen in de practyk der Godzaligheid zal ontdekken, en verder leeren onderscheiden.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(5)

Gesprekken en Overdenkingen over het Lyden en Sterven van onzen Heere J. Christus, door W.L. Krieger, Predikant te Zwolle.

Eerste en tweede Stukje. Te Amsterdam, by J. Wessing Willemsz.

1785. Behalven de Voorrede, 554 bladz. in gr. octavo.

In deze Gesprekken en Overdenkingen bedoelt de Eerwaerde Krieger niet, ene gezette letterkundige ontvouwing van de Lydens-geschiedenis te geven; met aenmerkingen van die natuur houd hy zich niet breeder op, dan volstrekt noodig is, ten rechten verstande van een of ander byzonder gedeelte der geschiedenisse. Zyn voornaemlyk beoogde is stichtelyke overdenkingen nopens dit onderwerp mede te deelen; en den Lezer op te leiden tot Godvruchtige bespiegelingen by de overweging van 't zelve. Hiertoe heeft zyn Eerwaerde, naer zyne denkwyze, alles zeer wel ingericht, en ernstig uitgevoerd; des 'er een opwekkelyk gebruik van gemaekt kunne worden. Het Geschrift is, eenstemmig met den titel, op tweeërleie wyze uitgevoerd, bestaende deels uit gesprekken, deels uit overdenkingen.

By den aenvang ontmoeten wy twee achtereenvolgende Gesprekken, die ten onderwerp hebben den waren aert van 's Heillands borgtochtlyk lyden; waerover de Eerwaerde Krieger, zo als hy zich uitdrukt, indezervoege denkt. ‘Ik begrijp al het lijden van Jesus, zo wel als zijn dood, als tot zijn plaats, vervangende borgbetaaling te behooren, waardoor de straf volgens Gods vonnis, voor alle zonden van Gods keurvolk gedraagen, en dus aan den eisch der straffende gerechtigheid van God volkomen is genoeg gedaan. Ik erken ook wel degelijk, dat men uit de bijzondere lijdens des Heilands de tegenoverstelling van misdaad en straffe, volgens het vonnis van den Opperrechter, moet zoeken te ontdekken. Maar ik meene met even zo veel duidelijkheid te zien, dat men met geen grond aan het eene gedeelte van dit lijden het betaalen voor deze, en aan een ander deel wederom het voldoen voor eene andere zonde kan toeeigenen.’ - Het hier aen volgende Gesprek gaet over de wyze, op welke wy, by het beschouwen der lydensgeschiedenisse, behooren te verkeeren.

En het vierde Gesprek vervat een beknopt voorstel, van 't geschakeld verhael der Euangelisten, aengaende het laetste lyden

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(6)

van Jezus. Met het afloopen van dit Gesprek zegt Filo aen zynen medgezel Menander toe, het mededeelen van zyne Overdenkingen nopens dit lyden, zo als hy dezelven, naer den leiddraed van dat voorstel, van tyd tot tyd op het papier zal brengen. - Hieraen volgt dan een elftal van Overdenkingen; welken beginnen met de beschouwing der voorzegginge van Jezus en de raedpleeging der Jooden, Matth.

XXVI. 1-5. Marc. XIV. 1, 2. en Luk. XXII. 1, 2. doorloopende voorts het geschiedverhael tot op den bloedigen en aenhoudenden stryd van Jezus in

Gethsemane, Luk. XXII. 43-46. Matth. XXVI. 44-46. en Marc. XIV. 41, 42. - Op deze overdenkingen, hiermede voor ditmael afgebroken, volgen wyders nog twee Gesprekken, waer van de ene dient ter nadere verklaringe van het onderwerp, in de twee eerste Gesprekken verhandeld; en het andere enige byvoegzets by de voorgaende Overdenkingen behelst, die grootlyks geschikt zyn, om enige

byzonderheden, in die Overdenkingen voorgedragen, op te helderen: het zy dat ze tot het hoofdonderwerp behooren, of als van ter zyde inkomen. En Filo belooft, in 't slot, zyne Overdenkingen ter gelegener tyd te zullen achtervolgen.

De peinzende Kristen, of bundel van stichtelyke Gedachten voor de Eenzaamheid, door Petrus Broes, Predikant te Amsteldam.

Vierde Stukjen. Te Amsterdam, by P. Schouten en J. Wessing, 1785. In gr. octavo, 155 bladz.

Gedachten van denzelfden aert, en in den eigensten smaek uitgevoerd, als ons de voorige Stukjes aen de hand geven; des onze vroegere aenmerkingen over dien arbeid, niet noodig te herhalen, ook dezelfden blyven. Alleenlyk is ons, buiten dat, in 't doorbladeren van dit Stukje voorgekomen, dat de Eerwaerde Broes meer, ten minste naer wy ons van de voorige Stukjes kunnen herinneren, in zinnelyke voorstellen valt; 't welk deze gedachten, hoe stichtelyk velen derzelven ook zyn, nog minder geschikt maekt voor hun, die smaek hebben in ene welberedeneerde stichtende beschouwing van Godsdienstige onderwerpen. - Men neme tot ene proeve een gedeelte der peinzingen van dezen Kristen, op de gedachte.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(7)

Heden nachtmaal, eerlang biddag. By die gelegenheid laet hy zich onder anderen aldus uit.

‘Heden ontvange ik de dierbare, de onschatbare geleegenheid, om, eer het biddag is, myne byzondere zaken met God, myn Vader, af te doen in Jesus naam, en met myne personeele schuld te komen tot het bloed der verzoeninge, en om voords, ontheeven van het verwyt van eigene schuld, en met een gewisse, dat door 's Heilands bloed gereinigd is, de handen ruimer te krygen, en meer onbelemmerd, op den biddag, met de algemeene belangen te kunnen opkomen voor Gods troon.

- Zoo worde ik, in eenige mate, gelyk aan Israëls aartspriester, zoo als hy eerst met zyne eigene schuld, en daarna met de schuld des volks, voor God verscheen. - En, mag ik heden aan het nachtmaal de kenbare vergeving van myne eigene schuld, tot verwyding van myn hart, ontvangen, die gewaarwording zal geen inbreuk maken, op de herhaling der gevoeligste belydenis myner dwaasheden; neen! Het gevoel van vergeevende genade zal de belydenis en uitvoeriger en ootmoediger doen zyn.

Op Nederlands biddag zal myn hart van aandoening en schaamte wegvloeien, wanneer ik denken zal: God vergeeft. Hy vergeeft geerne. En hy, zulk een, hy is het, tegen wien myn vaderland en ik zich zoo vergreepen hebben.

‘Heden wordt my de weg geopend, om my by den groten den eenigen Middelaar van God en der menschen aan te melden by het avondmaal, hem te verzoeken, dat hy, door den verworven Geest, my leere bidden. - Josef gaf zynen broederen de woorden in den mond, die zy voor Farao spreeken moesten.- Ik zal myn Heiland, myn oudsten broeder, aan het nachtmaal smeken, dat hy my zegge wat en hoe ik bidden moete op Nederlands verbodsdag; dat zyn Geest my, gelyk een kind, dat spreken leert, alles voorzegge, en my naar God doe bidden, naar deszelfs wil, overeenkomstig deszelfs welbehagen; dat zyn Geest my inzien in alles geeve, verstand van kermen schenke, pleitredenen aan de hand geeve, en, in eenige mate, op my ruste, als wel eer op zyne Mosessen en zyne Daniëls. - Aan het nachtmaal zal ik myn Heiland vragen, weenende vragen, dat hy in het bidden voor myn vaderland voorga, den voortocht houde. Ik zal hem, dien oppergunsteling aan het hemelhof, dien Zoon van Gods welbehagen, by voorraad, den gantschen bundel van dankzeggingen, belydenissen en gebeeden, die,

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(8)

op den verbodsdag van myn vaderland, uit binnenkameren en heiligdommen plechtig zullen opgaan naar den troon, in handen geeven, met een aangedrongen verzoek:

ô Middelaar! wiens zoendood ik thans bespiegele, ô Middelaar! zal ik, en zullen myne landgenoten, eerlang de gebeden nederleggen op den gouden altaar, die voor den troon uws Vaders is, ei! doe 'er uw reukwerk by, en laat de rook daarvan, met de gebeeden uwer vrienden en de mynen, van uwe hand opgaan voor God.’ - Dus gaat de peinzende Christen, gelyk hy in 't begin dezer beschouwinge betuigt,

‘aan het nachtmaal, daar de biddag nadert, een geopend oor bespreeken by den God der vaderen.’

Er is in dit alles zulk eene sterke zamenvlegting van zinlyke voorstellingen, dat wy moeite hebben, om derzelver inhoud verstandlyk op onzen redelyken Godsdienst over te brengen. En is het dat wy te kort zien, ligt 'er iets wezenlyks in het hier voorgestelde verband tusschen het nachtmaal en den biddag, dan zou het, dunkt ons, de opmerkzaemheid van de Bestierderen der Kerke wel vorderen, eens bedagtelyk te overwegen, of het niet raedzaem zou zyn, gewoonlyk het nachtmael te onderhouden, kort voor het vieren van den biddag.

Alle de Werken van Flavius Josephus, met aanmerkingen uitgegeeven, door J.F. Martinet, M.L.A. Dr. Phil. Lid van de Hollandsche en Zeeuwsche Maatschappyen te Haarlem en Vlissingen, en Predikant te Zutphen. Derde Deel, met nieuwe Plaaten

(*)

. Te Amsterdam, by Allart en Holtrop, 1785. In gr. octavo, 347 bladz.

Hèt geschiedverhaal van de lotgevallen der Joodsche Natie, onder de laatere Koningen van Juda en Israël,

(*) By de opgave van deezen Tytel, herrinneren wy ons, dat wy den Leezer nog te berigten hebben, hoe de Boekhandelaarvan Gulik, voor eenigen tyd, een aantal van 15 wel uitgevoerde Plaaten afgegeeven heest, om gevoegd te worden in het tweede en derde Deel, van het door hem uitgegeeven Werk, onder den tytel,Alle de Werken van Flavius Josephus verkort, met eenVervolg, in welk laatste de Historie der Jooden tot op den tegenwoordigen tyd gebragt wordt. Men zie een verslag van de geschiktheid en nuttigheid van dit Geschrift in onze Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, II D. bl. 206. en VI. D. bl. 412.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(9)

van derzelver wedervaaren in de gevanglyke wegvoering, en van de herstelling van een gedeelte des Volks in hun Vaderland, mitsgaders van de onderdrukkingen, waar onder de Jooden vervolgens zugtten, en van hunne poogingen om zig van dat juk te ontstaan, tot op den dood van den beroemden Judas Machabeus, maakt den inhoud van dit derde Deel uit. De Eerwaarde Martinet vervolgt zynen arb id op denzelfden pryswaardigen voet, waarmede hy dien begonnen heeft; waarvan het in dit Stuk gemelde, wegens de komst van Koning; Alexander te Jerusalem, op nieuw ter proeve kan strekken; doch het zal, ten rechten verstande, noodig zyn, vooraf kortlyk te melden, wat 'er aanleiding toe gegeeven hebbe.

Alexander naamlyk had, na de op Darius behaalde over-winning, zyne legermagt in Syrie gevoerd; nam Damascus in, veroverde Sidon en belegerde Tyrus. ‘Terwyl hy,’ zegt de Historieschryver, ‘met dit beleg bezig was, schreef hy aan Jaddus, Hoogepriester der Jooden, dat hy drie zaaken van hem begeerde, te weeten, hulp, eenen vryen handel met zyn heir, en denzelfden bystand, welken hy aan Darius gaf; verzekerende hem, dat, indien hy zulks deedt, hy geen oorzaak zou hebben van zich te beklaagen, dat hy zyne vriendschap boven die van anderen gesteld hadde. De Hoogepriester antwoordde, dat de Jooden aan Darius met eede beloofd hadden, dat zy noort de wapenen tegen hem opneemen zouden, en dat zy daarin niet nalaatig konden zyn, zo lang hy leefde. Dit antwoord vertoornde Alexander dermaate, dat hy hem liet weeten, dat, zodra hy Tyrus zou bemagtigd bebben, hy met zyn heir hem tegen zoude trekken, om hem en al de waereld te toonen, aan wien hy eed moest houden.’ Hieruit nu ontstond het, dat Alexander, na het

overmeesteren van Tyrus, en voorts van Gaza, tegen Jerusalem optoog; waarvan ons Josephus het volgende berigt geeft.

‘Toen deeze roemruchtige Overwinnaar die plaatzen ingenomen hadt, trok hy naar Jerusalem

(a)

; dan de Hoo-

(a) ‘Sommigen onder de Geleerden verdeedigen de waarheid vanJOSEPHUSverhaal ter deezer plaatze; anderen twyfelen; en eenigen verwerpen dat geheel. De laatsten brengen by, dat de oude Schryvers vanALEXANDERSleven dit geval geheel verzwygen, datARRIANUS,CURTIUS,

DIODORUS SICULUSen anderen eenpaarig verhaalen, datALEXANDERop den zevenden dag, na dat hy vanGaza was vertrokken, in Egypte gekomen is, welke tyd te kort is, om te stellen, dat hy eerstJerusalem zou hebben aangedaan, de omliggende Steden veroverd, bestelling gemaakt omtrend de Samaritaanen, [gelykJoseplius hier vervolgens te kennen geeft,] en, evenwel, op den zevenden dag inEgypte zou gekomen zyn. Ook schynt het aan deezen vreemd te zyn, datALEXANDERden waarenGODteJerusalem zou hebben aangebeden, en den goeden uitslag van zynen togt uitDANIELSBoek verstaan. Dan de HoogleeraarHAMELSVELD

heeft, onlangs, gewigtige redenen aangevoerd, om de waarheid vanJOSEPHUSVerhaal te staaven. Volgt 'er uit, vraagt hy, dat deszelfs Berigt onwaaragtig zy, al is het iets opgesierd' stemmen niet deJooden en Kristelyke Oudvaders metJOSEPHUSovereen? Heeft de Gebeurtenis geene waarschynlykneid, daarJerusalem inALEXANDERStogt naarGaza en Egypte lag, daar hy altyd den Jooden gunst beweezen heeft? En doet het stilzwygen van andere schryveren hier wel veel uit, daar wy slegts Uitschryvers vanALEXANDERSleven hebben, en de egte Gedenkschritten ons ontbreeken? Of heeft de haat tegen deJooden, en de onkunde aangaande die Natie, geene aanleiding tot dit stilzwygen gegeeven? - Maar zou de Tekst vanJOSEPHUSniet bedorven zyn? Moet men de woordenGaza bemagtigd hebbende, [zo toch luidt de Grieksche Tekst bepaaldlyk by den aanvang van dit verhaal,] niet doorhaalen, enTyrus leezen? En kan hy, geduurende het beleg van Tyrus, niet gekomen zyn met eene afgezonderde bende teJerusalem? - Voorts is het ongelooflyk, dat men hemDANIELSBoek vertoond hebbe? En kan hy, ten aanzien der Droomen, niet gelyk gestaan hebben met

NEBUCADNEZAR? - Indien deeze redenen de gemaakte tegenwerpingen overweegen, dan ziet men hier Gods Opperheerschappy over de Koningen der Aarde; nevens deszelfs bewaaring en zorg voor deJooden, zyn Volk, om het zelve uit alle zwaarigheden te redden: eindelyk men heeft hier een byzonder bewys voor de Oudheid vanDANIELSBoek. Wy winnen veel, zo de waarheid deezer Geschiedenis vast gaat, maar de Bestryders van den Godsdienst niets, zo dat Verhaal moet verworpen worden.’

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(10)

gepriester

JADDUS

, wien des Konings toorn tegen hem wel bewust was, ziende zig met al het Volk in een onvermydelyk gevaar, nam zyne toevlugt tot God, stelde openlyk gebeden in, om hem zynen bystand te smeeken, en offerde hem

offerhanden. Hier op verscheen de Heere hem den volgenden nacht in eenen droom, en beval hem, de Stad

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(11)

met bloemen te doen bestrooien, alle de Poorten te doen openzetten, en nevens alle de Priesters in 't priesterlyk gewaad gedost, met de andere Ingezetenen in 't wit gekleed,

ALEXANDER

, onbeschroomd te gemoet te gaan, en zich op de godlyke bescherming te verlaaten. J

ADDUS

, hier over verheugd, maakte den Volke deeze Openbaating bekend, en elk bereidde zich, om in dien staat de komst des Konings te verwachten. Toen men verstondt, dat hy naderde, ging de Hoogepriester, verzeld van de andere Priesters en de Burgery, met zulk eene staatelyke praal, zo veel van die van andere Volken verschillende, hem te gemoet, tot aan eene plaats genaamd Sapha, betekenende zo veel als Uitkyk, om dat men van daar de Stad Jerusalem en den Tempel kon zien. De Feniciërs en Chaldeen, die in 't heir van

ALEXANDER

waren, twyfelden niet, uit hoofde zyner gramschap tegen de Jooden, of hy zou hun toelaaten Jerusalem te plonderen, en den Hoogenpriester, anderen ten voorbeelde, te straffen. Maar 't viel heel anders uit: want zo dra zag deeze Vorst niet die groote menigte van Menschen, in 't wit gekleed, de Priesters met hun linnen gewaad, den Hoogepriester met zynen Ephod van hemelsblaauwe koleur met goud versierd, en zyne muts op 't hoofd met eene gouden plaat, waarop de Naam des Heeren geschreeven stondt, of hy naderde alleen tot hem, aanbadt dien heiligen Naam, en groette den Hoogepriester, die van niemant anders nog gegroet was. Toen omringden de Jooden

ALEXANDER

, en wenschten hem, met luider stemme, geluk en voorspoed;

maar de Koningen van Syrie en andere Grooten, die hem vergezelschapten, stonden hierover geheel verbaasd, meenende, dat hy zyn verstand verlooren hadt. Zelfs

PARMENIO

, zyn groote gunsteling, vraagde hem, waarom hy, die van al de waereld aangebeden werdt, den Hoogenpriester der Jooden aanbadt

(b)

? ‘'t Is niet,

(b) DRIEBERGENmerkt hier aan, datJOSEPHUS, of een ander, die, voor hem,JADDUSontmoeting metALEXANDERopgesteld heeft, hadt behooren te letten, dat ze met geene omstandigheden bekleed werdt, die valsch en met de bekende Historie van dien Vorst strydig zyn, hoedanig de vraag vanPARMENIOis:waarom hy, die van al de Waereld aangebeden werdt, den Hoogenpriester der Jooden aanbadt?PARMENIOkon toen deeze vraag niet doen, dewyl

ALEXANDER, op dien tyd, van niemandt aangebeden werdt. Dit was eenPersiaansch, maar geenzins eenMacedonisch gebruik, welke eer hy zich niet heeft willen aanmatigen, dan toen hy, naDARIUSdood, meester geworden was van dePersiaansche heerschappy. Indien derhalve deeze vraag verzonnen is van iemand, die inALEXANDERSHistorie onbedreeven was; voor welke munt moet men dan houden het volgende breede Antwoord, het geen die Koning opPARMENIO's Vraag gezegd wordt gegeeven te hebben? Of heeftJOSEPHUSde tyden niet genoeg onderscheiden, toen hyPARMENIOdus liet spreeken, gelyk zo dikwerf den Historie schryveren gebeurt? Heeft hy de woorden,die van al de waereld aangebeden wordt, als ziende op het toekomende, in deezen zin,die haast van al de waereld zult aangebeden worden, aangemerkt, (dewyl het toch binnen kort gebeuren zou,) dan zal de bovengemelde zwaarigbeid weggenomen zyn.’

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(12)

antwoordde

ALEXANDER

, de Hoogepriester, dien ik aanbid; maar 't is de

GOD

, wiens dienaar hy is; want toen ik nog te Dio in Macedonie was, en overlag, hoe ik Asie zou kunnen bemagtigen, verscheen hy my in eenen droom, in dit zelfde gewaad

(c)

, vermaande my niets te vreezen, beval my onbeschroomd de engte des Hellesponts over te trekken, en verzekerde my, dat hy myn Heir zoude geleiden, en my 't ryk der Persen doen veroveren. Hierom kan ik, nooit te vooren iemant met zodanig een gewaad, gelyk deezen, die my in den droom verscheen, gezien hebbende, niet twyfelen, of 't is door eene godlyke bestiering, dat ik deezen oorlog ondernomen heb, en dat ik

DARIUS

zal overwinnen, het ryk der Persen vernietigen, en dat alles my naar wensch gelukken zal.’ A

LEXANDER

, aldus tot

PARMENIO

gesproken hebbende, omhelsde den Hoogenpriester, en de andere Priesters, en, daarna, in hun gezelschap voortgaande, kwam hy dus te Jerusalem, alwaar hy naar den Tempel opging, en

CODE

offeranden offerde op zodanig eene wyze als de Hoogepriester hem beval, vereerende hem en de Priesters op eene ongemeene wyze. Deeze Opperpriester toonde hem vervolgens het Boek van

DANIEL

, in 't welk geschreven stondt, dat een Grieksch Vorst het ryk der Persen vernietigen zou

(d)

, het geen

(c) ‘Heeft men regt om deezen droom vanALEXANDERte verdenken, en als een versiersel aan te merken? Is aanNEBUCADNEZAR, die mede een Uitvoerder van den Goddelyken Wil was, niets dergelyks wedervaaren? Het aanbidden derHeidensche Vorsten, te Jerusalem, is daarna, meer dan eens, gebeurd.’

(d) ‘De Hoogepriester zal hem vertoond hebben, de rolle, waar op Hoofdstuk VIII. en XI. 3. van

DANIELSVoorzegging geschreeven stonden, naamelyk het aangetekende van denRam en denGeitenbok. De laatste beduidde eenen Koning van Griekenland, die de Meden en Persen zou te onder brengen.’

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(13)

hem, toen hy het op zichzelven toepaste, zeer verheugde. Daarop liet hy de menigte vertrekken. Des anderen daags deedt hy hen weder te zamen komen, en beval hun te zeggen, wat gunst zy van hem begeerden. De Hoogepriester antwoordde, dat zy hem baden, hun te willen toelaaten, volgens hunne vaderlyke wetten te leeven, en hen, in 't zevende jaar te ontslaan van den tol, dien zy hem jaarlyks betaalden.

Hy stondt hun dit toe; en verder verzocht zynde, dat de Jooden, die in Babilonië en Medië waren, insgelyks volgens hunne wetten mogten leeven, beloofde hy zulks mede; en zeide, dat indien eenigen van hun in zyn heir wilden dienen; hy hun zou toelaaten, aldaar volgens hunnen Godsdienst te leeven, en hunne gewoonten te onderhouden; waarop veelen zich onder zyne banieren vervoegen. - Na dat deeze Vorst dit te Jerusalem verricht hadt, trok hy naar de nabuurige Steden, en werdt aldaar met open' poorten ontvangen.’

Handelingen van het Geneeskundig Genootschap, onder de Zinspreuk: Servandis Civibus. Tiende Deel. Te Amsterdam, by P.

Conradi, 1785. In gr. 8vo. 787 bladz.

In dit Boekdeel ontmoeten wy eene zeer fraaije en uitgewerkte Verhandeling van de Heeren

N

.

VAN DER EEM

en

L

.

VAN LEEUWEN

, Medicinae Doctores te Amsterdam, over de Vergiften; zynde een Antwoord op de voorgestelde Vraag: wat is voor het Menschlyk Ligchaam vergif? En welke Vergifien kunnen in de Geneeskunde, zo uit- als in wendig, onder de vereischte voorzorgen, een nuttig gebruik hebben? De Toxicologie, of de leere van de Vergiften, is een veld dat tot hiertoe nog zeer onvolledig is bearbeid, en waaraan nog, onaangezien de verdiensten van eenen Mead, Boerhaave, Tissot, de Haan, Hillefeld, Gmellin, de Meza, en andere, nog zeer veel ontbreekt. - De gevoelens der meeste Schryvers omtrent de waare natuur der Vergiften zyn nog zeer verschillende, en derzelver geneeskundig gebruik nog zeer onbepaald: zommigen hebben de beteekenis van het woord Gift, of Vergift, in ee-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(14)

nen te ruimen, anderen wederom in eenen te bepaalden, zin genoomen: en hier van daan al die dubbelzinnigheid en tegenstrydigheid, omtrent het Geneeskundig Gebruik derzelven, hier van daan de verschillende oordeelvellingen omtrent de waare natuur en eigenschappen der Vergiften. - Deeze en soortgelyke bedenkingen schynen dan ook het Genootschap tot het voorstel der gemelde Vraag bepaald te hebben; en het Antwoord, door de Heeren van der Eem en van Leeuwen daarop toegezonden, en door het Genootschap met den gouden Eerenprys bekroond, is zo wel uitgewerkt, dat wy deeze Verhandeling, met recht, voor het beste Werk houden, 't welk tot hiertoe over dit Onderwerp geschreeven is.

De Schryvers, die zich reeds door hunne Academische Strydschriften, als echte Kenners der Geleerdheid hebben gekentekend, geeven in deeze Verhandeling niet alleen de duidelykste blyken, dat zy het onderwerp volkoomen meester zyn, en de beste Schryvers daar over geleezen en doordacht hebben; maar hun voorstel is daarenboven zo duidelyk, en by den rykdom van zaaken zo kort, dat wy ons durven verzekerd houden, dat deeze Verhandeling de algemeene goedkeuring zal moeten wegdraagen, - doch laat ons kortelyk den inhoud daarvan aanstippen.

In de eerste Afdeeling, word de betekenis van het woord Vergift naagespeurd en bepaald. By de Grieken en Romeinen was de betekenis der woorden, welke zy bezigden om het denkbeeld van een Vergift uit te drukken, zeer verschillende, ja zelfs gantsch tegenstrydig. Het woord φάζμακον, gebruikten de Grieken veelal om de heilzaamste Geneesmiddelen te betekenen; dan, zomtyds, verstonden zy daardoor een schadelyk Vergist. Zomtyds echter onderscheidden zy deeze verschillende beduiding door het toedoen van byvoegsels, en noemden de

Geneesmiddelen φαζμακα ἔσϑλα, dat is goede, de Vergiften daarentegen φάζμακα λυγϱὰ, dat is, schadelyke of verderflyke; om dit laatste uit te drukken, gebruikten ook Aristoteles en Hippocrates, als byvoegfels, de woorden δηλητήζιον, ϑανκτόφοζον;

τοξικον, verderflyk, schadelyk, doodelyk. - Uit welk alles de Schryvers met recht aantoonen, hoe verschillende de betekenis van dit woord by de Grieken geweest zy. - Eveneens was het met de woorden venenum en virus, by de Romeinen, gelegen; echter blykt het uit de menigvuldige bygebragte voorbeelden, dat deeze woorden meestal eene

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(15)

kwaade betekenis hadden, schoon zy ook zomwylen in eenen goeden zin gebezigd wierden.

In onze taal is de betekenis, welke wy aan het woord Gift, of Vergist, hechten, bepaalder, wordende namentlyk nooit in eenen goeden zin gebezigd; maar betekent altoos iets schadelyks, iets verderflyks.

De juiste bepaaling van een Vergift is altoos zeer moeielyk geweest, en het is hier van daan, dat wy nog by geenen Schryver eene voldoende verklaaring gevonden hebben. - Die, welke onze Schryvers daarvan geeven, komt ons voor (hoe

bescheiden zy 'er ook zelve over denken,) algemeen toepasselyk te zyn. - De Vergiften, zeggen zy, zyn Ligchaamen, welke in eene zeer geringe hoeveelheid, of inwendig gebruikt, of uitwendig aangelegd, in de meeste, gezonde en aan derzelver werking niet gewoone menschen, door een byzonder en met hunne grootte niet overeenkomstig vermogen, zodanige uitwerksels voortbrengen, welke hen van de gezondheid en 't leven berooven, Deeze Verklaaring (Definitio nominalis) word vervolgens oordeelkundig ontleed, en op de onderscheiden soorten van Vergiften toegepast.

By het geneeskundig gebruik der Vergiften, moet men wel in het oog houden, dat dezelve verdeeld worden in onbepaalde en betrekkelyke (absoluta & relativa.) De eersten beneemen ons onze gezondheid en leven altoos, in welk eene geringe hoeveelheid zy ook toegediend worden: de laatste daarentegen hebben deeze uitwerksels niet, dan in eene wel geringe, doch zekere, en genoegzaame,

hoeveelheid, en deeze laatste zyn het, van welker gebruik, als Geneesmiddelen, in de tweede Afdeeling gehandeld word. - Gaarne zouden wy onzen Leezer ook een korte schets van dit tweede, en gewigtigste, gedeelte der Verhandeling mededeelen: - ware het niet dat de menigvuldigheid der daarin voorkomende onderwerpen, en de kortheid die wy in onze Recensien doorgaans in het oog houden, ons zulks beletten.

Dit alleen zullen wy 'er nog maar byvoegen, dat de geleerde Schryvers, aan dit gedeelte der Verhandeling, geene moeite gespaard hebben, om aan het zelve den mogelyksten graad van volkomenheid te geeven: alle de bekende soorten van betrekkelyke Vergiften worden hier afgehandeld: derzelver geneeskundig gebruik bepaald, en met menigvuldige waarneemingen der beste Schryvers gestaafd: - zo dat men hier in een kort bestek alles vindt, wat men tot hier

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(16)

toe over het gebruik en misbruik der Vergiften gedacht en geschreeven heeft.

Jammer is het, dat deeze Verhandeling in eene taal geschreeven is, die onder de Buitenlandsche Geleerden zo weinig bekend is; te meer nog, daar dezelve oorspronglyk in het latyn is opgesteld. - Dan, wy hoopen, dat dezelve, door de vertaalzieke Duitschers, wel binnen kort zal overgezet worden.

Achter deeze Verhandeling, vind men nog eene andere over het zelfde onderwerp, door den Heer

F

.

W

.

VAN DER LEEUW

, Geneesheer te Stevenswaarde, aan wien de Zilveren Gedenkpenning is toegeweezen.

Deeze Verhandeling maakt, onder het welneemen van de Heeren Bestuurderen van dit Genootschap, een slegte Figuur by de voorgaande, zo regtmaatig met de Gouden Medaille beloond. - Twee zonderlinge waarneemingen van de Heeren

J

.

BARLINCKHOFF

, Medicinae Doctor te Dockum, en

H

. K

EULS

, Chirurgyn in Amsterdam;

besluiten dit Boekdeel.

Inleiding tot de kennisse der Natuurlyke Wysbegeerte, door J.

Esdré, A.L.M. Ph. Dr. en Lid van het Utrechtsche Provinciaale Genootschap van Kunsten en Weetenschappen. Met Plaaten.

Vierde Deel. Te Leyden, by F. de Does, Pz. 1785. In gr. octavo, 547 bladz.

Naar de voorheengemaakte tweeledige verdeeling van de Leer der Beweeginge, in eene Beschouwende en Beoefenende Werktuigkunde, volgt in dit Vierde Deel, op het nagaan der Beschouwende, in 't Derde Deel afgehandeld, de overweeging der Beoefenende Werktuigkunde, anders ook wel, als by uitneemendheid, alleen de Werktuigkunde genoemd; om dat dezelve eigenlyk de werking der Werktuigen ten hoofdonderwerp heeft. In de ontvouwinge hiervan gaat de Heer Esdré, op denzelfden klaaren en geleidelyken leertrant, voort, dien wy reeds meermaalen in 't beloop van dit Werk opgemerkt hebben, en die zyne onderwyzing voor het algemeen hoogstnuttig maakt.

Hy vangt hier zyn onderwys aan, met eene ontvouwing van de algemeene kundigheden nopens dit onderwerp; verdeelende hetzelve in de Weegkundige Werktuigkunde gaande over het Evenwigt, en de eigenlyk gezegde Werktuigkunde, betrekkelyk tot Werktuigen, welken dienen tot het vervoeren en verplaatzen van lasten; die in enkelvoudige

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(17)

en zamengestelde Werktuigen onderscheiden worden. By de ontvouwing hiervan voegt hy eene verklaaring der drie dingen, die alle Werktuigen gemeen hebben; te weeten, het werkende Vermogen, of de Beweegkragt; de te beweegen of vervoeren Last, of de Wederstand die overwonnen moet worden; en het Steunpunt of

Schraagpunt, waarop het Werktuig rust of waardoor het ondersteund wordt. - Na het afhandelen hiervan stond, volgens de bovengemelde verdeeling, de Weegkundige Werktuigkunde eerst in aanmerking te komen; dan de Heer Esdré vindt het, op goeden grond, raadzaam, om den Leerling vooraf de noodige onderrigting te geeven, wegens den Hefboom; nademaal dezelve de grondslag is van alle Werktuigen, en dus ook van die Zamenstellen, welken tot de Weegkunst behooren. Zulks doet hem de drie verschillende soorten van Hefboomen afzonderlyk nagaan; by die gelegenheid ook handelen over de Draag- en Trekboemen; en tevens, als zynde hier de

geschiktste plaats, den aart en werking der schuine Vermogens ontvouwen.

Met de voorstelling hiervan de noodige voorafgaande kundigheden, genoegzaam, opgehelderd hebbende, komt de Onderwyzer nader tot de beschouwing der Werktuigen zelven; en wel, in de eerste plaats, met betrekking tot de Weegkunst, ter verklaaringe van de werking en het rechte gebruik der Weegschaalen met gelyke, en der Unsters met ongelyke, Armen. - Hierop gaat hy over tot de eigenlyk gezegde Werktuigkunde, waarin, volgens het opgemelde, enkelvoudige en zamengestelde Werktuigen in overweeging komen. De Heer Esdré had zig voorgesteld, zyne behandeling van dit gedeelte in eens af te geeven; maar het vereischte getal van Plaaten heeft die uitvoering eenigzins vertraagd: uit dien hoofde vervat het thans afgegeeven alleen de enkelvoudige Werktuigen; en 't overige, de zamengestelde Werktuigen betreffende, staat binnen kort insgelyks het licht te zien. - 't Is bekend, dat de beoefenaars deezer Weetenschap, in 't bepaalen van 't getal der Werktuigen, die men enkelvoudigen noemt, verschillen. Onze Autheur bepaalt dezelven tot de vyf volgende: de Hefboom, de Katrol, het Windas, de Wigge, en de Schroef. Van deeze zyne bepaaling en schikking, heeft hy, in 't begin van dit Deel, voldoenende reden gegeeven; en naar dezelve richt hy nu zyn onderwys, aangaande derzelver werking en gebruik. Van den Hefboom, als den grondslag aller Werktuigen, reeds gehandeld hebbende,

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(18)

gaat hy in de bovengenoemde orde voort, en geeft zynen Leerling eene duidelyke onderrichting van 't geen men, omtrent ieder der overige enkelvoudige Werktuigen, in opmerking heeft te neemen. - De Heer Esdré heldert zyn onderwys in dit Deel, even als in de voorigen, meermaals op, door 't zelve ook toepasselyk te maaken op de dagelyksche gebruiken veeler Werktuigen; waarvan wy, (te meer daar andere staalen uit dit Werk by te brengen, noodwendig de daar toe behoorende Figuuren vereischen,) tot een voorbeeld nog zullen mededeelen, het geen hy ons nopens de werking de Messen en Schaaren meldt. - De Meester, zynen Leerling onder 't oog gebragt hebbende, de verschillende gedaante der Wiggen, en byzonder gesproken hebbende van derzelver snydende gebruik, laat zig by die gelegenheid verder in, in een gesprek over het snyden met Schaaren en Messen.

‘De snede, zegt hy, van eene gemeene Hand- of Zakschaar; - die der

Koperslagers; - der Tuinieren enz. rechthoekige Wiggens

(*)

, welker snede alleen door drukking tusschen de deelen van het te snyden stuk word ingedreven. - Byaldien de snede van eene Schaar twee Vouwkanten had, zou men met dit Werktuig niet konnen snyden, aangezien het een noodzakelyk vereischte is, dat de twee vlakke zyden tegens elkander schuiven, ten einde het stuk tusschen de twee sneden te konnen vatten, en door drukking van een te scheiden.

‘L. Ik bezef uit deze bygebragte reden, dat een Schaar (van wat soort ook) noodzakelyk eene platte en eene schuine snydende kant moet hebben; want zo beide de zyden schuin naar elkander toeliepen, zou het te snyden stuk tusschen de twee bladen niet gevoeglyk gevat, en overzulks behoorlyk gesneden konnen worden. - Dat zulks waar is blykt (myns bedunkens) klaar uit een Schaar, welker bladen, wegens de slapheid van den Klinknagel niet sluiten, en overzulks het te snyden stuk, zo als wel behoorde, genoegzaam knellen kunnen. - In dit geval leerd de ondervinding, dat het stuk tusschen de twee bladen telkens inschiet, zonder afgesneden te worden. - Het zelvde nu zou moeten geschieden, wanneer de twee bladen van de Schaar ieder geen vlakke,

(*) 'Er zyn twee zoorten van Wiggen,rechthoekigen, welker twee Zydvlakken rechthoekige Driehoeken zyn; engelykbeenigen, welker twee Zydvlakken gelykbeenige Driehoeken zyn.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(19)

en tegens elkander sluitende zyde hadden, gelyk zulks zou plaats hebben, wanneer beide de zyden van de snede schuin naar elkander toeliepen.

M. Uitmuntend wel hebt gy de zaak nader opgehelderd. - Laaten wy nu ook de werkzaamheid der gewoone Messen onderzoeken.

‘Een Mes is in deszelfs oorspronglyk samenstel eene gelykbeenige Wigge. - De Rug van hetzelve is de Kop der Wigge. - Hoe kleiner deze breedte is, hoe scherper ook de snede.

L. Zeer zeker. - Als dan is de hoek, door de twee zyden van de snede gemaakt, zo veel kleiner.

M. Men kan uit de bovenkant van den Rug egter, in alle soorten van Messen, altyd de scherpte der snede niet afmeeten.

L. Waarom niet?

M. 'Er zyn Messen, welker sneden by uitstek dun en fyn zyn, en waarvan het Lemmer egter een zeer dikken Rug heeft. - By voorb. een Scheermes is het scherpste van alle de Messen, en heeft dienvolgens de dunste snede,

desniettegenstaande een aanmerklyk breeden en dikken Rug. - Deze dikte nu kan men geenszins voor den Rug of Kop van de snede houden. - ô Neen! - Het is bekend, dat de breedte van het Lemmer, tusschen de snede en den boven-Rug, hol uitgesleepen is. - In deze holte is eigenlyk de plaats, daar de Kop of Rug van het scherp moet gezogt worden. - Deze gedaante is volstrekt noodzakelyk, want zo het Lemmer niet hol uitgeslepen wierd, zou de snede te stomp moeten vallen, by aldien men de gewoone breedte van het Mes wilde behouden.

L. Zeer zeker zou zulks moeten geschieden. - Maar zou het Lemmer niet smaller kunnen genomen worden.

M. Dit zou men kunnen doen; edoch het Werktuig zou alsdan geenszins aan het gebruik beantwoorden. - De gewoone breedte der Scheermessen is, naar myne gedachten, om twee reden noodzakelyk. - 1. Moet de Rug dik zyn, om het gedeelte van het Lemmer, tusschen de snede en den Rug, te styven; anderszins zou het Lemmer te buigzaam zyn, en gevaar loopen van te springen. 2. Is de breedte van het Lemmer noodzakelyk, om dat het gebruik vereischt, dat de afgeschooren stoffe een

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(20)

wyl tyds tegens de breedte van het Mes kan oploopen, en alzo verzameld worden.

L. Ik ben voldaan.

M. De gemeene Messen vereischen deze voorzorge niet. - De Rug van het Lemmer is daarom de Kop van de Wigge of van de snede. - Dit zy genoeg betrekkelyk de gedaante der Messen; nu zullen wy derzelver werkzaamheid, namenlyk het Snyden, ter overweeging neemen. - Het Snyden is een werkzaamheid, welke iedereen oppervlakkig kent, maar niet zo algemeen zal weeten grondig te verklaren.

‘Een Mes, 't welk men op een stuk hout of eenig andere stoffe steld, om die in stukken te snyden, heeft, geduurende deszelfs werkzaamheid, tweeërleie beweeging:

namenlyk eene, met welke het Lemmer, door drukking, tusschen de stofdeelen indringd: - eene tweede, met welke het, tevens heen en weder getrokken zynde, de deelen van een rukt, en dus afscheid. - Beide deze beweeging, en vooral de laatste, is volstrekt noodzakelyk; want zo men by voorb. een snede van een Brood wil afsnyden, en het Mes ten dien einde slegts aandrukte, zou men, dus doende, tusschen de van een te scheidene deelen wel indringen, maar egter niet dan bezwaarlyk het stuk konnen afscheiden. - Maar, wanneer men al drukkende het Lemmer tevens heen en weder trekt, zal de snede zo dun, als men begeerd, kunnen worden afgesneden.

L. Waarom?

M. Om dat de snede of het scherp niet anders is, dan een Regel van voor het bloote oog onzichtbare scherpe punten of tandjes, welke, tusschen de stofdeelen ingeperst zynde, naderhand de deelen van een scheiden, zo ras men al drukkende tevens het Lemmer heen en weder trekt.

L. Deze reden is klaar - Hieruit blykt onwedersprekelyk, hoe noodzakelyk het zy, dat men, in het snyden, het Mes niet alleen aandrukke, maar ook te gelyker tyd heen en weder stoote. - Ik wil wel bekennen, de werkzaamheid van een zo gemeen Werktuig nimmer uit dat oogpunt beschouwd te hebben.

M. Hieruit is mede blykbaar, waarom een Mes met een groffe snede, dat is, welk op een groffen steen, of slypplank met Zand gesleepen is, een stuk niet zo glad zal afsnyden, dan wel wanneer hetzelve op een fynen

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(21)

steen is aangezet: want de snede word in het laatstgenoemd geval niet alleen dunner, maar ook, de tandjes veel fyner en kleiner vallende, maken op de oppervlakte des afgesneeden stuks minder zichbare kratzen of striemen. - Om diergelyke reden zult ge een Timmerman zyne Bytels eerst op een groffen, en naderhand op een fynen Olysteen zien aanstryken. - Om gelyke reden is men verpligt om een

Pennemes, na 't op een Olysteen behoorlyk gesleepen te hebben, vervolgens aan te zetten op een lederen Riem, welke laatste bewerking aan het Mes een fynere snede byzet; anderzins zouden de tandjes der snede te groot vallen, en dus de Schaft niet glad genoeg kunnen afsnyden; 't geen in het vermaken van een Schryfpen vooral noodzakelyk is, dewyl het geringste vezeltje aan de punt de schoonheid en duidelykheid der Letteren zou benadeelen.

L. Het een en ander is waar, in die vooronderstelling, dat de snede van een Mes tandjes heeft. - Ik heb zulks te vooren nooit kunnen vermoeden.

M. Begeerd ge hiervan overtuigd te worden, gelievd dan (te huis gekomen zynde) het scherp van uw Zak-, en naderhand van uw Penne-mes door een Vergrootglas te beschouwen, gy zult myne gezegden met de waarheid overeenkomstig bevinden.

- Zelfs heeft zulks plaats in de Scheermessen en Laatvlymen, hoe dun en fyn dezelve ook van snede mogen zyn.

‘Hoe kleiner de tandjes, hoe fyner de snede, en dus hoe gladder de afgesneden oppervlaktens zullen zyn.- Een Chirurgyn is verpligt met zeer dunne en fyn

aangestreken Messen te werken, en zulks om de even verklaarde reden: want eene insnyding in eenig vleeschig deel moetende doen, en dit met een grof of gemeen Mes willende verrigten, zou geen genoegzaam gladde en effen snede konnen maken, maar integendeel de van een te scheiden deelen (als het ware) van elkander afscheuren; het geen den Lyder een merkelyk grooter pyn veroorzaken, en

daarenboven de aaneenhegting in veele gevallen moeilyker, en het Litteken na de geneezing zichtbaarder zou moeten maken.’

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(22)

Rapport van de Heeren, door hun Hoog. Mog. Gecommitteerd, tot het onderzoek wegens de redenen van non-executie, van hun Hoog. Mog. ordres, tot het verzenden van tien Schepen naar Brest.

Te bekomen te Dordrecht, by Blussé, Amsterdam Verlem en Schuurman, enz. 335 bladz. in gr. octavo.

Dit Rapport is, zo wel wegens het gewicht der zaake, daarin vervat, als wegens de Vaderlandsche rondborstigheid en beschaafde kieschheid, die in deszelfs opstel doorstraalen, de aandacht der Natie dubbelwaardig. En schoon het zommigen, die met soortgelyke geschriften niet zeer gemeenzaam zyn, hier en daar wat duister moge voorkomen, is het echter met alle duidelykheid, die men in een bericht wegens zulk een ingewikkelde zaak verlangen kan, opgesteld. Men kan uit het gantsche beloop duidelyk bespeuren, dat 'er geheime beweegraderen moeten gewerkt hebben, die de uitvoering van hun Hoog Mog. orders gestremd hebben, schoon men deeze beweegraderen zelve niet dadelyk ziet werken. En schoon Heeren Gecommitteerden in hun onderzoek veel beter geslaagd zyn, dan men zich ooit had durven voorstellen, schynen zy echter niet tot eene volkomene ontdekking der waarheid gekomen te zyn, gelyk zy ook zelve te kennen geeven, ‘dat zy zich buiten staat bevonden hebben om het in deeze zaak tot eene meerdere of vollediger klaarheid te brengen, alzoo de aart van het aan hun gedemandeerd politiek onderzoek, en de bepaaling by H.H.M. Resolutie gemanifesteerd, geen middel van Constrainte tot onbewimpelde openbaaring der waarheid gedoogde, en zulks dus gereserveerd moet blyven voor die geenen, welke by verder onderzoek in deeze zullen worden gequalificeerd of Competent verklaard: doch dat zy nogthans meenden zich verzekerd te mogen houden, dat of schoon zy breedvoeriger, dan de gewoone termen van een Rapport doorgaans medebrengen, hierin waren uitgeweid, het oplettend onderzoek van Hun Hoog Mog. echter de noodzakelykheid hiervan ras zoude ontdekken, zoo in het gewigt van deeze Commissie, 't welk, naarmate van de zich developpeerende omstandigheden, meer en meer was toegenomen, als in de menigvuldige en steeds onderling verschillende uitvluchten, waarmede men, by het neemen der Informatiën, veelal getracht had, de attentie van het

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(23)

Besogne van den waaren staat der zaaken af te trekken, en in een zee van opgegeeven tegenstrydigheden zich te doen verliezen; ten einde dus, (want hierin alleen kan het oogmerk daarvan bestaan hebben) dit onderzoek zelve ten eenemaal infructueus te maaken.’

Wy zullen, in plaatze van eenige afgebrokene details uit dit rapport, dat in zyn geheel verdient geleezen te worden, te plaatzen, onzen leezeren de Conclusie mededeelen, welke Heeren Gecommitteerden gemeend hebben uit het verhandelde, by wege van samentrekking der gedetailleerde pointen, te kunnen en te moeten afleiden.

‘Voor eerst, dat de Scheepen, in het Jaar 1782 door hun Hoog Mog. naar Brest gedestineerd, niet van al het nodige, 't welk tot die Reize, zo als het oogmerk daarvan by hun Hoog Mog. Resolutien van den 3den October omschreeven was, in den volsten en ruimsten zin wierd gerequireerd, zyn voorzien geweest.

Ten tweeden, dat het alzoo plaats gehad hebbende gebrek, in eenen

verschillenden graad, gedeeltelyk moet worden toegeschreven aan de Generale by de Marine plaats gehad hebbende directie, en aan de particuliere behandeling van het Collegie ter Admiraliteit te Amsterdam, met opzicht tot het doen victualieeren der Scheepen; en gedeeltelyk aan de beschikkingen zo van den Commandant der Vloot en dien van de Rheede van Texel, als van sommige der byzondere

Bevelhebbers van de Scheepen, tot de voorsz. reize gedestineerd geweest.

Ten derden, dat het gebrek of mindere voorziening der Scheepen, zo als dat een en ander effectivelyk plaats gehad heeft, evenwel niet heeft uitgeleverd zulk een impediment, waardoor het doen der reize naar Brest, op den voet van de daartoe gegeeven absolute ordres, volstrekt infaisabel moest verklaard worden; en dus, wanneer het voor zodanig is opgegeeven, aanmerkelyk is geexaggereerd, en in zo verre mitsdien te houden is voor een praetext.

Ten vierden, dat de redenen, waarom de ordres tot de expeditie naar Brest niet uitgevoerd zyn, eigenlyk, (het motif van ongenegenheid van sommigen tot dien tocht hier in 't midden gelaaten wordende) bestaan hebben in de vergrootende

denkbeelden, die men aan de mindere geschiktheid en voorsiening der Scheepen, in den ruimsten en volleedigsten zin genomen, heeft getracht te hechten, zonder intusschen iets in 't werk gesteld te hebben, om, naar tydsomstandigheid, in de opgegevene defectueuze gesteldheid der

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(24)

Scheepen eenigzins te remedieeren; voorts in het verkeerd begrip, dat men zich van den waaren zin van hun Hoog Mog. Resolutien, (althans zo als dit door zommigen is opgegeeven) heeft gevormd; in de suppositie der meeste Officieren, dat de Scheepen, ofschoon geenerlei ordres hiertoe aanleiding gaven, tegen het najaar zouden worden opgelegd, conform welk denkbeeld de meeste inrichtingen dan ook vry arbitrair gemaakt waren; en eindelyk in de singuliere en alleszins bedenkelyke wyze, op welke men zich de beoordeeling van hun Hoog Mog.

volstrekte, en geenerhande willekeurige uitzonderingen permitteerende, ordres, veroorloofd heeft.

En laatstelyk ten vyfden: dat alles te samen genomen de betoonde gevoeligheid der respective Bondgenooten, over dit eclatant geval, ten hoogsten moet billyken;

zo wel als hoogst derzelver gedeclareerd verlangen, ten einde daaromtrent eene gepaste voorziening gedaan zoude worden.

Dan dat, wat die voorzieninge zelve betreft, die in deeze gesteldheid van zaaken nu het convenabelste zoude kunnen worden gereekend; zy Heeren Gecommitteerden zich by hun Hoog Mog. van den 23 December 1783 niet geroepen of gequalificeerd gevonden hebbende, om dien aangaande onderzoek te doen of een Advis te Suppediteeren; derhalven de bepaaling daarvan, als niet onduidelyk by die Resolutie voor hun Hoog Mog. zelven gereserveerd zynde, aan Hoogst dezelven eerbiedig zouden overlaaten, in 't vertrouwen dat de gesuppediteerde ouvertures materie genoeg aan de hand zouden geeven, om in deeze eene gepaste, en naar 't gewigt der zaake geevenredigde, bepaaling te maaken.’

By het slot van dit Rapport hebben Heeren Gecommitteerden nog gevoegd de opgave van eenige het werk der Marine meer in 't generaal betressende

omstandigheden, welke, daar zy aan 't besogne waren voorgekomen uit haar aart altoos aanleiding te kunnen geeven, zo tot eene reëele, als tot eene voorgewende, ongereedheid der Scheepen, mitsdien begrepen waren, in zo verre en in dien zin ook onder de medewerkende redenen, waarom de Expeditie naar Brest niet uitgevoerd is, geteld te kunnen worden.

Onder de verscheidene redenen, welke Heeren Gecommitteerden met zeer veel grond als zodanig in overweeging geeven, brengen zy ook by het denkbeeld, het welk

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(25)

uit de behandeling deezer geheele zaak aan 't Besogne gebleeken is, doorgaans by de Officieren te hebben plaats gehad, namelyk; dat zy, ofschoon positive ordres van hun Hoog Mog. ontvangende, die, na gehouden besognes met de Admiraliteiten, en met voorkennis van den Heer Admiraal Generaal, (en dus met communicatie van dezulken, in welken eene genoegzaame kundigheid wegens den Staat der Scheepen niet kan of mag worden gesupponeerd ontbroken te hebben,) zyn gearresteerd, evenwel de uitvoering van zodanige ordres afhangkelyk mogen maaken van hun byzonder oordeel, of iets diergelyks raadzaam zy dan niet. Een Systema, 't welk, indien der Officieren gezag tegen over den Souverain tot die hoogte moet gereekend worden gesteegen te zyn, dan misschien wel de grootste en voornaamste reden van de non-executie der Expeditie naar Brest in zich zal bevatten. Dan hoedanig Systema Heeren Gecommitteerden teffens hadden moeten considereeren, als niet alleen in 't generaal strydig tegen de auctoriteit van den Souverain, en de zo hoognodige Subordinate in den dienst; maar teffens ten uiterste temerair in de applicatie; alzoo het van zelve spreekt, dat de Souverain redenen kan hebben van het uiterste aanbelang voor den Staat, schoon aan de commandeerende Officieren van een Vloot of Esquader geheel onbekend, om zekere Expeditiën absolutelyk te ordonneeren, en derzelver Executie volstrektelyk te begeeren, ofschoon ook eenige hem wel bekende, maar niet onoverkomelyk toeschynende zwarigheden, dewelke 's Lands welzyn hem noodzaakt voor dien tyd over 't hoofd te zien, daartegen, in andere gevallen, als bedenkelykheden van eenig gewicht, zouden kunnen worden gemoveerd. Gelyk het ook handtastelyk is, dat het Vaderland meenigmaal aan onherstelbaare nadeelen zoude zyn blootgesteld, indien de Commandanten van een Vloot of Esquader, wien de zwarigheden, welke zekere Expeditie, in 't

afgetrokkene beschouwd, moesten afraden, wel bekend zyn, maar die daarentegen de redenen van staat, om welke de Expeditie evenwel noodzakelyk gekeurd is, geheel ignoreeren, dezelve, op hun eigen oordeel en begrippen, zouden achterlaaten.

Van welk een en ander, zonder nader betoog, de toepassing op het voorhanden zynde geval genoeg zal kunnen worden opgemaakt.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(26)

Vaderlandsch Woordenboek, door jacobus kok. Dertiende deel, dr - en. Met Kaarten, Plaaten en Pourtraitten. Te Amsterdam, by J. Allart, 1785. Behalven den Naamwyzer, 332. bladz. in gr. octavo.

Dit Werk, dat wy reeds meermaalen als een nuttig Woordenboek, met opzicht tot de voornaamste byzonderheden van ons Vaderland hebben aangepreezen, waaruit ieder weetgierige de vereischte onderrichting wegens het een of ander tot's Lands geschiedenis of toestand behoorende, gereedelyk kan erlangen, en tevens uit de aangeweezene bronnen aanleiding krygen om van het bygebragte een uitvoeriger verslag aan te treffen. - Dit Werk (zeggen wy) wordt thans niet alleen op den ouden voet voortgezet, maar daarenboven vermeerderd met Kaarten, Plaaten en

Pourtraiten, die het zelve niet alleen een nieuw sieraad byzetten, maar ook somtyds tot opheldering van het een' of ander Artikel strekken kunnen. Gaven wy, by ons verslag van het voorgaande deel deezes Werks, als een byzonder staal uit het zelve op, de naauwkeurige opmerkingen van den Heer van de Wall, wegens het aantal der verdronken dorpen, by het bekende onderloopen van de Zuid-hollandsche Waard, in den jaare 1421, thans zullen wy onzen leezeren mededeelen het geen de Schryver heeft aangeteekend, nopens de Dyken, als die Kunstgewrochten, welke de binnenlanden voor de overstroomingen en het geweld der wateren beveiligen op die plaatsen, alwaar de Almacht geene Duinen geplant heeft. ‘Zy zyn te samen gesteld uit aarde, klei, en andere daar toe dienstige stoffen. De lieden, die hier aan arbeiden, worden Dykers genaamd. De veelheid en magt van water heeft de eerste aanleiding gegeeven tot dit hulpmiddel, om haven en leven in veiligheid te stellen.

Naar gelange de bewooners, byzonder van deeze gewesten, voor het geweld van water bloot lagen, hebben zy zich op de volmaaking deezer Kunst meer en meer moeten toeleggen. De groote Russische Keizer,

PETER DE

I vergeleek Holland by een vat, en de Dyken, van welke het omringd wordt, by de Hoepels, die het vat aan een houden op dat het niet in duigen valle. Men wil dat deeze Konst reeds by de Egyptenaars bekend was, en dat zy den Nyl en andere stroomen, door dit middel, binnen hunne oevers wisten te bedwingen.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(27)

‘Onzekerder is het, wanneer het bedyken van de tegenwoordige Landen van Holland, Zeeland en Friesland eenen aanvang heeft genomen. S

MALLEGANGE

, in zyn Chronyk van Zeeland, is van gedachten, dat de Cimbren het dyken van de Grieken geleerd hebben. Doch wy gelooven, dat al wat verhaald wordt, wegens het leggen van Dyken, zo in Zeeland als Friesland, als reeds vóór Christus geboorte geschied, indien geen beuzeltaal, ten minsten zeer onzeker te zyn. Althans indien men geloof mag slaan aan de beschryving van Plinius, die in het laatst der eerste eeuwe leefde, woonden toenmaals de volken wel op hooge heuvelen, doch waren nog niet voorzien van Dyken. Zyn verklaarder Furmerius zegt in zyne Friesche Jaarboeken: ‘De gedaante van Friesland was toen anders als nu, wyl het hier door aanspoeling toenam, en daar door afspoeling afnam. Naar 't noordelyk gewest, het welk door de Brittannische Zee bespoeld wordt, is 't overal laag, door veele moerassen ontoegangklyk, met veele meeren of poelen en staande wateren doorsneden, welke door veelvuldige rietschorren alomme ongedaan, met geene Dyken of Sluisen tegen het geweld der Zee voorzien zyn.’ Uit dit en andere bewyzen, welke zouden kunnen worden aangevoerd, durven wy besluiten, dat vóór den tyd, met welken de Jaartelling der Christenen een aanvang neemt, de oude Friesen nog door geene Dyken beschut werden; maar dat zy dit hulpmiddel eerst geleerd hebben van de Romeinen, die, gelyk uit verscheidene plaatsen by

TACITUS

blykt, in het leggen van Dyken zeer ervaren waren. Onder anderen verhaalt hy in het 13de zyner Jaarboeken, Kap. 31, hoe

PAULINUS POMPEUS

, Stadhouder ten tyde van

NERO

, een Dyk, ter weeringe van den Rhyn, deed maaken. Dit was dezelfde Dyk, die zestig jaaren te vooren, door

DRUSUS

begonnen, maar onvoltooid gelaaten was, en die dertien jaaren laater door

CIVILIS

weder verbroken werd. Van de Romeinen is deeze Kunst overgegaan op de Franken, die op het ouderhouden der Dyken verscheide wetten maakten, welke in de Verzameling der Capitularia en Saxische Landrechten te vinden zyn.

‘Onzeker is het ondertusschen, wannneer de eerste bedyking in Holland en Zeeland geschied zy. Zommigen stellen dit op het jaar 37, anderen op het jaar 42, zy geeven daarvan de eer aan

CLAUDIUS CIVILIS

. Anderen, die minder geloof verdienen, verschuiven deezen nuttigen ar-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(28)

beid tot op het jaar 1180. Doch onze oude Jaarboeken, die, al voor dien tyd, van doorbraaken van Dyken en Dammen gewag maaken, werpen dit gevoelen om verre;

't welk nog verder van zyne kracht beroofd wordt door de aloude benaamingen van Steden en Dorpen, die met Dyk of Dam eindigen, hoedanigen zyn Lattendyk, Ellewoutsdyk, Evertsdyk, en anderen die op Dam uitgaan. Veeleer zou men

JUNIUS

kunnen gelooven, dat de Batavieren, die Kunst van de Romeinen geleerd hebbende, dezelve aan de Friesen, Hollanders en Zeeuwen hebben medegedeeld. De Friezen schreeven dit veelal toe aan

ADGILLUS

, die regeerde in het jaar 640, of daaromtrent.

Het blykt ook, dat zy in het dyken zulke goede vorderingen maakten, dat zy daar door het byzonder voorrecht verkreegen, van niet buiten de grenzen van hun Vaderland den kryg te moeten volgen; van welk voorrecht zy naderhand, tegen Keizer

FREDERIK DEN

III, zich met 'er daad bendienden.

‘D

OUZA

verhaalt in zyne Jaarboeken, dat de Zeeuwsche Eilanden, omtrent het jaar 758 door de Gothen en Deenen met dyken en dammen omgeeven zyn.

S

MALLEGANGE

beweert, dat een groot deel van Zeeland, reeds voor 't jaar 833, met Dyken, Dammen en Gebouwen voorzien was; doch dat Duiveland, Noordbeveland, Wolfaartsdyk, Zuid-beveland en Tholen, eerst na het jaar 850, bedykt zyn. In de Vlaamsche Chronyken leest men, dat in het jaar 1180, door de Hollanders, de Dyken en Dammen te Sluis gemaakt wierden, en dus meer dan 100 jaaren nadat Holland bedykt was. Van tyd tot tyd zyn dus de aan Zee gelegene Landen, ten deele bedykt, en ten deele daar door, voor de overstroomingen beveiligd. Wy zeggen, ten deele, omdat de droevige ondervinding maar al te dikwils geleerd heeft, hoe zelfs de allerzwaarste Dyken door het onweerstaanbaar geweld der slaande wateren verbroken, en de schoonste Landen ten prooije der zilte wateren geworden zyn.

G

UICIARDIN

en

BERTIUS

, in hunne beschryvingen van Vlaanderen, verhaalen, dat aldaar, in 't jaar 1340, in gebruik was, wanneer men Land verkocht of verpandde, met uitdruklyke woorden in de Koopbrieven te schryven, indien het Land binnen de tien jaaren overstroomd werd, dat de koop als dan te niet was; waaruit blykt, dat by ondervinding gebleeken was, hoe weinig vertrouwen men op de Dyken kon stellen.

- Bykans onnoemelyk zyn de kosten, welke het leggen en onder-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(29)

houden der Dyken vordert. Om niet te spreeken van de Oostfriesche Dyken, en ons alleen tot die van Zeeland te bepaalen;

VAN METEREN

en

SMALLEGANGE

teekenen aan, dat de omloop der Landen van Zeeland, zo verre die met Dyken bezet en beschut zyn, wel gemeeten zynde, veertig mylen weegs bedraagt, elke myl van veertig honderd roeden, (

THUANUS

zegt 400 en

PARS

1400 roeden) en dat elk roede dyks, de eene door de andere gerekend, gekost heeft ruim 10 ponden Vlaams, of 60 guldens, van 20 stuivers ieder gulden; zo dat, zeggen zy, volgens deeze rekening, alle de Buitendyken, te samen genomen, komen te staan op dertig tonnen gouds.

Thuanus, uit dit Dykmaaken, den rykdom van 't Land asleidende, zegt op 't jaar 1590, van Holland en Zeeland spreekende: ‘Uit geene zaaken kan men beter den rykdom van dezelve afleiden, dan uit de groote en zwaare kosten, welke gedaan worden aan het maaken van Dyken, waardoor zy zich tegen de overstrooming der Zee beschermen. Want de omtrek der Zeeuwsche Ejlanden begrypt wel 40 mylen weegs; ieder myl is 400 roeden, en ieder roede 12 voeten; de voet gereekend op.

5 gulden, zo volgt dat het geheel komt te kosten 160000 Vlaamsche ponden; dat is, negenhonderd zestigduizend guldens.’ Onder deeze berekening zyn nog niet begreepen de Binnendyken, van ouds gemaakt en derzelver jaarlyks onderhoud.

Volgens de aanteekening van

SMALLEGANGE

, uit Reinier Telle, moeten, in het Land van Schouwen, van ieder gemeet of halve morgen Hollandsch, alle jaaren betaald worden, zo aan Schotals Dykgeld omtrent 4 guldens, welke penningen alleen tot Dykmakinge besteed worden. A.

PARS

teekent aan, dat Holland, worstelende tegen de Zee, Rivieren en uitgaande Meiren, nauwlyks 400,000 morgens vruchtbaar Land, buiten Duin en Hei, bevat, en dat zomtyds aan ééne roede, langs den Zeedyk geleegen, wel 600 guldens kosten moeten gedaan worden: welke berekening ons evenwel een weinig te hoog dunkt gesteld te zyn. Doch voorondersteld, dat elke roede Dyks, gewoonlyk, buiten ongewoone schade, op 120 gulden wordt gerekend, zal men een denkbeeld kunnen vormen van de verbazende sommen, welke aan de Dyken te koste gelegd moeten worden.

‘Wat aangaat de manier van Dyken of Bedyken;

GUICIARDYN

geeft een bericht, hoe de Zeeuwen daaromtrent plagten te werk te gaan. ‘De Zeeuwsche Dyken, zegt hy, die gemeenlyk 10 Antwerpsche ellen hoog zyn, en

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(30)

van onderen 25 van gelyke ellen breed, worden door arbeid en vernuft gemaakt, niet van gemeene, maar van taaije Klaiachtige Aarde, binnenwaards met steen aangevuld, en buitenwaards voorzien met wonderlyk kunstig saamgevlochten stroo van twee vingeren dik. Te weeten op dat de aanstootende golven de spitsen der Dyken niet zouden afkabbelen of uitslaan, is men nu meest overal gewoon, zo hoog het water doorgaans slaat, daar overal, even als een digt en wel doorwrocht net of matten van stroo, of rietachtig stroo, te breiden, en in de Aarde of Klai vast te hechten; welke arbeid den naam draagt van bestikken of bekrammen, die verricht wordt door sterke arbeiders, welke men Stikkers noemt. Deeze Stikkers draaijen het stroo, ter dikte van twee of drie vingeren, zo vast in een, als of het touwen waren, en hegten het met een yzer vast in de Dyken, dat zy Kram of Dykspade noemen;

hebbende de kram van onderen twee tanden om het stroo te vatten; deeze door het stroo heen gestoken zynde, vallen zy met al hunne macht op de Dykspade, hebbende voor den buik een dikke yzeren plaat, om zich niet te bezeeren.’

‘Op zommige plaatzen ziet men de Dyken ter hoogte van 16 tot 20 ja 24 voeten, en op de kruin zo breed, dat 'er twee wagens naast elkanderen kunnen ryden.

Beneden aan den voet beslaan zy, veelal, de breedte van twee of drie roeden, of ook wel van 100 of 120 voeten; aan den buitenkant, om ze voor hat afzakken te bewaaren, zyn ze bezet met zwaare paalen. S

MALLEGANGE

meldt, in zyn Kronyk, de schikkingen, ten tyde van

KAREL DEN

V, en zynen Zoon Filips, daaromtrent beraamd.

Naardemaal deeze Konstwerken, even als de Duinen, volgens billyke wetten moeten onderhouden worden, hebben de Graaven van Holland en Zeeland, ten alien tyde, daar voor zeer zorgvuldig gewaakt; in

MIERIS

Charterboek zyn daarvan overvloedige bewyzen voor handen. De wetten door 's Lands Staaten, naderhand hierop gemaakt, en van tyd tot tyd vermeerderd of verbeterd, zyn te vinden in de bekende Placaatboeken. Hiertoe behooren, inzonderheid, de Dyk- en Zylrechten, het Spatenrecht, de Instructiën voor Dykmaesteren, Dykbaazen, Dykgraaven, Heemraden, in Holland Zeeland en Friesland, en Dykrechten in Oostfriesland; ook de Ordonantien op de Dykschouwingen, Dykpandingen, enz.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(31)

Van de Paal en Kokerwurmen spreekende, zullen wy in 't vervolg gelegenheid hebben aan te wyzen, welke veranderingen, in het verzorgen der Dyken daar door veroorzaakt zyn. Onder het Artikel

ROBLES

, (

CASPER

,) zal de Staat en gestleldheid der Friesche Zeedyken, zo van de voorige als tegenwoordige eeuwe, vermeld worden.

‘De kosten der Dykaadjen, die, gelyk wy boven reeds gezien hebben, ongemeen hoog loopen, worden, even als die, welke vereischt worden tot onderhoud van het Kollegie en de bedienden der Heemraadschappen, gevonden uit de belastingen op de Landeryen; welke kosten in Noord-Holland zo hoog zyn gereezen, dat men reeds verscheiden Landeryen heeft spaa gestooken; zynde in Zuid-Holland tot die hoogte geklommen, dat de eigenaars der Landeryen naauwlyks twee en één half of drie ten honderd van hun Kapitaal kunnen reekenen. In Rhynland moeten tegenwoordig de Landeryen, voor Jaarlyksche omslagen, meer dan 40 stuivers, voor ieder morgen, opbrengen. In Delfland beloopt dit reeds boven de 50 Stuivers. Daarenboven bedragen de Polderkosten omtrent 30 en de Ambachtskosten 11 of 12 stuivers voor ieder morgen. Doch dit is het nog niet alles. De Zuid-Hollandsche Landeryen moeten, daarenboven, voor gewoonlyke verpondingen, 5 guldens, en voor buitengewoone 50 stuivers van ieder morgen aan 't Land betaalen, boven en behalven de

belastingen, welke van de voortbrengzels deezer landen moeten opgebragt worden.

De waarde van één morgen best land, in dien oord, wordt begroot op byna 500 guldens. Ieder morgen doet aan Landhuur byna 30 guldens; de verpondingen en omslagen moeten hier eerst betaald, en Huis, Schuur, Hooiberg en Poldermoolen enz. onderhouden worden. L'

EPIE

bl. 188 begroot alle deeze onkosten, van ieder morgen Lands, in Noord-Holland, op twintig guldens.’

Nationaale Brieven. Eerste Stukje. Te Amsterdam, by J. Allart.

Behalven de Voorrede, 120 bladz. in gr. octavo.

Deeze brieven zyn, volgens den Inhoud van de Voorrede, geschikt en ingericht, om te voldoen aan den welmeenenden wensch van de Gemaatigden in ons Vaderland, die het buitenspoorige aan den eenen en den anderen kant

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

(32)

zien en betreuren, en dus reeds lange gewenscht hadden dat men de geschillen op eene andere wyze behandelde, en de wanbegrippen zogt weg te neemen, zonder de driften op te wekken en de gemoederen meer te ontrusten. Zy zyn gewisseld tusschen twee Vrienden, die wel op eene verschillende wyze ten opzichte van den tegenwoordigen staat van ons Land denken, echter zonder eenige andere inzichten, dan om zo veel mogelyk de waarheid en zodanige middelen uit te vinden, welke tot bevrediging en herstelling van ons gemeenebest zouden kunnen strekken, elkander onderhouden; en zy kunnen tot een voorbeeld strekken, hoe zulks zeer wel op eene gematigde wyze kan geschieden, zonder dat door de band van vriendschap, veel min van bloedverwantschap, geheel zou behoeven gebroken te worden.

De onderwerpen der brieven, in dit eerste Stukje vervat, betreffen zo wel de mishandelingen en oorlog ons door de Engelschen aangedaan, als onze geschillen met den Keizer. Doch daar de Engelsche Oorlog reeds lange geeindigd is, en onze geschillen met den Keizer thans vereffend zyn, schynen deeze Brieven wat ontydig te komen, te meer daar zy geene nieuwe aanmerkingen behelzen, die eenig meerder licht over deeze zaaken verspreiden, dan voorheen reeds meermaalen geschied is, ten zy dezelve, gelyk ons uit het geheel ook toeschynt, slegts dienen om de oorzaak onzer geschillen uit den grond op te haalen, en dus als het ware tot eene inleiding te verstrekken voor interessanter Stukken die nog volgen moeten. Voor het overige zyn deeze Brieven in een deftigen en behaaglyken styl opgesteld, en laaten zich met vermaak leezen.

De vrye Nederlander, verdeedigende de eer eener onafhangkelyke Republiek en de vryheid in den Burgerstaat, en hunner

belangelooze Voorstanders tegen alle wettelooze heerschzucht.

Eerste Stuk. Te Amsterdam, by J. Weppelman, 1785. Behalven het Voorwerk, 374 bladz. in gr. octavo.

De bedoeling van den Schryver, of Schryvers, van dit Werk, dat onder de periodieke Werken van deezen tyd behoort, is, volgens hunne betuiging, om de Vryheid in haaren waaren aart te vertoonen, - de gebreken niet in den eenen te verheffen, terwyl men ze in den anderen

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1786

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Was hij in het vorige Deel den Constitutionélen van 1791 niet zeer genegen, de vergelijking met de mannen des bloeds doet hier de schaal ongemeen te hunnen voordeele overhellen.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837.. J EZUS en de misdadigers aan het kruis, of Tafereel der begenadiging van den zondaar. ‘Wordt het gebeurde voorgesteld, en wel op zulk

Het is te hopen, dat een Schrijver van zoo veel aanleg, en zoo zeer met de anatome subtilior ingenomen, nog eens op dit onderwerp zal terugkomen, en, door zich minder te haasten,

De spreker zelf noemt dit stuk eene lofrede (bl. 131) ‘dat de vereenigde hulde van zijne drie oudste zoonen aan de schimmen van DE HEER , in wien deze eenen onderwijzer vonden die

- ‘het vroom gevoel en de teedere naauwgezetheid van geweten van eenen NEANDER , het bedaarde onderzoek van een GIESELER , het bespiegelend talent van een BAUR en DORNER , de

beweert naemlyk, dat men, by het woord Satan, in de twee eerste Hoofdstukken, niet heeft te denken op dat hoofd der booze geesten; maer dat de Dichter, onder die benaming, welke zo

Vaderlandsche Leezers, berigt, niet ten oogmerke te hebben met veele of zwaare Boekdeelen te voorschyn te komen, doet het plan, 't geen hy zich voorgesteld, en in eene breede

den te flrooken , en aan waare bedoelingen te beantwoor- den. Men meent dan klaar en duidelyk dingen te zien , welker geheele beftaanlykheid fomtyds twyfilachtig is, en welke ,