• No results found

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1854 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1854 · dbnl"

Copied!
1470
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jaargang 1854

bron

Vaderlandsche Letteroefeningen. P. Ellerman, Amsterdam 1854

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_vad003185401_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

Boekbeschouwing.

Het beeld van J.F. van Oordt, J.WZ., Ridder der Militaire Willems-Orde, Vierde Klasse, laatst Hoogleeraar in de

Godgeleerdheid te Leiden; geschetst door H.M.C. van Oosterzee, Predikant te Oirschot. Met Portret. Te 's Hertogenbosch, bij

Gebroeders Muller. 1853.In gr. 8vo. 217 en 87 bl. f 2-90.

Is het altijd eene zware taak, eene hagchelijke onderneming zelfs, om het beeld van een' afgestorvene naar waarheid te schetsen; die taak is te zwaarder, naarmate de man, wiens beeld geschetst moet worden, meer verschillend, en niet altijd even gunstig, beoordeeld is; en te hagchelijker wordt die onderneming, wanneer hooge ingenomenheid met hem, en veeljarige vriendschap voor hem zouden kunnen schaden aan de onpartijdigheid en daardoor aan de waarheid der voorstelling.

Evenwel ontbreekt het niet, ook in onze letterkunde, aan voorbeelden die ten bewijze strekken, hoe gelukkig somwijlen hierin slagen kan, wie, bij gunstigen aanleg en opregte waarheidsliefde, onder zorgvuldige voorbereiding doet wat hij vermag. En wij aarzelen niet, om, als onze overtuiging, uit te spreken, dat het getal dier

voorbeelden met dat van den HeerVAN OOSTERZEEvermeerderd is, die ons, nog binnen het jaar na het afsterven van Prof.VAN OORDT, dit boekdeel toezendt, waarin diens beeldtenis zóó wèlgelijkend geteekend is, dat wij er hem volkomen in hebben teruggevonden.

Deze lofspraak klinkt stout, maar is, naar onze meening, toch niet overdreven.

Wij verwachten, dat allen, die met ons den genoemden Hoogleeraar meer of minder van nabij gekend hebben, haar ten volle beamen zullen. Er is bovendien in de schets, doorVAN OOSTERZEEontworpen, eene zeldzame volledigheid, die haar aanbeveelt, en eene allergelukkigstedispositie, waardoor elke bijzonderheid van zijn leven en zijn karakter, van zijne lotgevallen en verrigtingen, op hare regte plaats gesteld is en het vereischte licht ontvangt. Wij

(3)

weten in waarheid niet, wat wij tot zijne gedachtenis meer of beters begeeren zouden, dan ons hier geleverd is, en wenschen dan ook allereerstVAN OOSTERZEE-zelven met zijnen volbragten arbeid, en daarna vooral de betrekkingen, vrienden en talrijke leerlingen van den ontslapene geluk met dit gedenkschrift, dat hunne eigene herinneringen aanvult, verlevendigt en duurzaam bewaart, ook voor de

nakomelingschap. Ja, wij gaan verder en bevelen de lezing daarvan aan allen aan, die in onze dagen zich wenschen bekend te maken met den oorsprong, de

eigenaardige rigting, en de godgeleerde denkwijze der zoogenaamdeGroninger School, die nog in zoo menig opzigt uit onkunde onjuist en onbillijk beoordeeld wordt.

Het is er echter verre af, dat deze levens- en karakterschets, ofschoon door de hand der vriendschap geteekend, eene doorgaande lofrede behelzen en enkel dienen zou om den man te verheerlijken, die nevens velerlei voortreffelijks ook zijne zwakheden en eigenaardige gebreken had. Worden zij al niet, wat naauwelijks te verwachten was, en, indien het geschied ware, strenge berisping verdiende, breed uitgemeten, zij worden echter ook niet schroomvallig verheeld en treden zelfs, waar het noodig is tot de regte kennis zijner persoonlijkheid, duidelijk aan het licht. Het was den Schrijver blijkbaar om waarheid te doen, en daardoor was hij dan ook volkomen in staat, om menige scheeve en ongegronde oordeelvelling overVAN OORDTen sommige zijner handelingen te regt te wijzen. Hij doet dat echter zonder bitterheid en met zóó groote gematigdheid, dat zelfs de meest verklaarde

tegenstander er zijne hulde niet aan ontzeggen kan.

Vraagt iemand, watVAN OOSTERZEE, die toch niet onderVAN OORDT's leerlingen behoort en door zijne tegenwoordige zoowel als vroegere standplaats verhinderd was om hem van nahij gade te slaan, de bevoegdheid schonk, en de vrijmoedigheid tevens, om over hem te schrijven; hij wete, datVAN OOSTERZEEteUtrecht studerende erVAN OORDTheeft leeren kennen, die toen aldaar de Evangeliebediening vervulde, en, van toen af onder het getal zijner vertrouwde vrienden opgenomen, tot aan zijnen dood toe met hem in naauwe vriendschapsbetrekking heeft gestaan. Hij heeft bovendien van alle kanten berigten ingewonnen aangaandeVAN OORDT's jeugd en jongelingsjaren, vorming en vroegere lotgevallen, en roemt

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1854

(4)

in de Aanteekeningen de welwillendheid van velen, die hem daarbij ten dienste stonden. Verder was hij volledig bekend niet enkel met 's mans uitgegevene geschriften, maar had ook de vrije beschikking over de papieren en bescheiden, in zijne nalatenschap voorhanden, waaruit hij zelfs nu en dan mededeelt wat hem voor zijn doel te stade kwam. En eindelijk blijkt het uit zijn boek, dat het hem allerminst ontbreekt aan dat getrouw geheugen, aan die naauwkeurige kennis van den geest en de omstandigheden des tijds, waaronderVAN OORDToptrad en leefde, en aan dien echt menschkundigen blik, welke voor de taak, die hij vrijwillig op zich nam, volstrekt onmisbaar waren. Inderdaad, niet ligt kon er iemand onderVAN OORDT's talrijke vrienden van vroegeren en lateren tijd worden aangewezen, die al deze vereischten zóó gelukkig in zich vereenigde als de bekwame Predikant vanOirschot.

Had, b.v., een zijner voormalige ambtgenooten aan deGroninger Hoogeschool de pen opgevat, wij twijfelen zeer, of de voorstelling, ook bij opregte waarheidsliefde, zóó onpartijdig en getrouw had kunnen uitvallen. En zeker ware, te midden van menigvuldige bezigheden, het gedenkschrift in dat geval niet zóó spoedig na het overlijden in het licht verschenen, als thans geschied is.

Maar genoeg reeds, en welligt meer dan genoeg, om regt te laten wedervaren aanVAN OOSTERZEE's onmiskenbare verdiensten. Wij althans zouden ongaarne, door hier nog meer bij te voegen, onze eigene waarheidsliefde in verdenking brengen.

Daarom houden wij onze taak voor volbragt, wanneer wij kortelijk den inhoud en gang van dit geschrift zullen hebben opgegeven.

Het is, na eene gepaste Inleiding, in vier Hoofdstukken verdeeld, waarvan het EersteVAN OORDTvoorstelt in zijne vorming en aanvankelijke ontwikkeling. Hier komen zijne afkomst, zijn eerste onderwijs, ook op deLatijnsche School onder

NODELL, zijne jeugdige dichtproeven, zijne Akademische en godgeleerde studiën met zijne Dissertatie ter sprake. Het Tweede Hoofdstuk schetst hem als

Evangeliedienaar, eerst teNederlangbroek, daarna te Alkmaar en eindelijk vooral teUtrecht, waarbij over zijne leerredenen, hare eenvoudigheid en oorspronkelijkheid, haar praktikaal karakter, en hare voordragt, zijne hooge ingenomenheid met de Evangeliebediening

(5)

en getrouwheid in de vervulling van zijn dienstwerk veel belangrijks en leerzaams gezegd wordt. Ook zijne belangstelling in en werkzaamheid voor Bijbel- en Zendelinggenootschappen en dergelijke inrigtingen wordt daarmede op gepaste wijze in verband geplaatst. En zeker heeft hij, die meer geschikt was voor het praktische leven, dan voor het studeervertrek, teUtrecht het toppunt van zijnen roem bereikt. Althans, hoe hoog ook zijn Akademisch onderwijs gewaardeerd zij, vooral teGroningen, als Hoogleeraar heeft hij minder uitgemunt. Toch is daarom het Derde Hoofdstuk, dat ons in hem den Godgeleerde en Hoogleeraar te

aanschouwen geeft, niet het minst belangrijke. Wij vinden hier niet enkel het ontstaan derGroninger School beschreven, op eene wijze die haar eigenaardig karakter aan het licht brengt, maar ook hare ontwikkeling, rigting, betrekking tot allerlei

verschijnselen op theologisch en godsdienstig gebied, en in het bijzonder totVAN OORDT, wiens zelfstandigheid als Godgeleerde hierdoor helder aan het licht komt, en wiens beschouwing der Godgeleerde Wetenschap in het algemeen breedvoerig wordt opgegeven. Ook zijn onderwijs in het exegetisch-historisch, philosophisch en praktisch gedeelte der Godgeleerdheid wordt hier naauwkeurig beschreven. En dit gedeelte trok te meer onze opmerkzaamheid tot zich, omdatVAN OORDTgeene uitgebreide geschriften heeft nagelaten, die van zijne geleerdheid getuigen, maar zich vergenoegd heeft met het schrijven van eenige, en daaronder hoogst belangrijke, verhandelingen in het Tijdschrift:Waarheid in Liefde. Het Vierde Hoofdstuk doet hem ons kennen in allerlei maatschappelijke betrekkingen, als lid van hoogere kerkelijke besturen, vooral meermalen van de Synode; als lid van den Kerkeraad, bijzonder teLeiden in de beruchte zaak van het huiszittenhuis; in zijn verschillend beoordeeld krijgsmansleven in 1830 en 1831; in zijn huiselijk leven; in zijne laatste ligchaamssmarten; in zijnen dood, en geeft het verhaal van zijne begrafenis. Men ziet, zijne lotgevallen en werkzaamheden leveren eene vrij groote verscheidenheid van bijzonderheden op, veel grootere althans, dan de levensloop van verreweg de meeste Hoogleeraren. En geene enkele bijzonderheid vonden wij hier voorbijgegaan.

Zelfs de valsche geruchten, die er te eenigertijd ten zijnen nadeele geloopen hebben, worden met bescheidenheid en kennis van zaken besproken.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1854

(6)

Ja, wat in de levens- en karakterschets-zelve geene voegzame plaats kon vinden en toch niet onvermeld mogt blijven, is opgenomen onder de Aanteekeningen, die daaraan zijn toegevoegd en soms nog belangrijke uittreksels en mededeelingen behelzen. Eene lijst zijner schriften naar tijds-orde der uitgave besluit het geheel, dat, met zijn wèl uitgevoerd, ofschoon, onzes bedunkens, niet sprekend portret, een geschenk uitmaakt, waarvoor wij de Uitgevers zoowel als den bekwamen Schrijver onzen welgemeenden dank toebrengen. Moge het in veler handen komen en den naam van den waardigen man, wiens beeld het ons vertoont, ook aan de

nakomelingschap bekend maken, om haar regtvaardig oordeel over hem en onze dagen te leiden en te besturen!

Nieuwe beschouwingen van Jezus' persoon en werkzaamheid.

Door S. Hoekstra. II Deelen. Te Medemblik, bij K.H. Idema. 1852.

In gr. 8vo. 322 bl. f 3-:

De titel van dit boek lijdt aan tweevoudige dubbelzinnigheid, die opheldering vereischt. Vooreerst blijkt het niet duidelijk, wie er de schrijver van is. Er zijn namelijk twee Doopsgezinde Leeraars in ons Vaderland, die den naam dragen vanS.

HOEKSTRA, om niet te spreken van meer anderen, die, aan hen verwant, denzelfden geslachtsnaam voeren. Nu moet men weten, dat het niet deRotterdamsche Leeraar is, die vroeger teAkkrum werkzaam was en van wien wij in den laatsten tijd menig belangrijk geschrift ontvingen; maar de oudere vanTwisk in Noord-Holland, die dezenieuwe beschouwingen in het licht gezonden heeft, nadat hij zich ook vroeger reeds door eene en andere uitgave had bekend gemaakt. Het komt ons wenschelijk voor, dat de verwarring, die er soms bestaat tusschen deze beide naamgenooten, zoo veel mogelijk weggenomen worde, daar toch waarschijnlijk de een ongaarne het werk des anderen voor zijne rekening zou willen nemen. Ten anderen vraagt een ieder, op het lezen van den geheimzinnigen titel, waarom toch deze

beschouwingen vanJEZUS' persoon en werkzaamheidnieuwe genoemd worden.

Zou het zijn omdat zij zich aankanten tegen eeneoudere en misschien verouderde beschouwingswijze? Of, omdat daarin

(7)

zoo bij uitnemendheid veelnieuws wordt aangetroffen, dat elders niet te vinden is?

Het schijnt echter, dat zoo min de eene vraag als de andere, naar de bedoeling des Schrijvers, bevestigend kan beantwoord worden. Om de uitdrukking wèl te verstaan, moet men weten, datHOEKSTRAvóór twaalf jaren een werk heeft uitgegeven, getiteld:

JEZUSin zijne verhevenheid, beminnelijkheid en hooge waarde voor menschen, dat in Twee Deelen niet minder dan vier-en-twintig voorstellingen bevat. Daarop laat hij nu dezenieuwe beschouwingen, zestien in getal, volgen, die hij meent, dat voor de vroegere niet behoeven te wijken; ook omdat hem allengs meerder licht over de Evangeliën is opgegaan. Daar wij echter dien vroegeren arbeid niet dan bij name kennen, zoo nemen wij de vrijheid, om ons van alle vergelijking van deze twee bundels te ontslaan, en vergenoegen ons met de enkele aankondiging van hetgeen ons thans wordt aangeboden.

Ons oordeel daarover is, helaas! niet gunstig, en, hoe gaarne wij goedkeuren en prijzen zouden, wij komen er voor uit, dat wij met den inhoud en de uitgave geen' vrede hebben. Daarom verwonderen wij ons te meer, dat ons reeds eene en andere gunstiger beoordeeling onder de oogen gekomen is, en achten wij ons verpligt, om onze uitspraak met bewijzen te staven. Het spreekt echter van zelf, dat wij daarvoor in dit Tijdschrift slechts over beperkte ruimte te beschikken hebben, terwijl wij, indien dat noodig ware, kunnen verzekeren, door geene partijdigheid of persoonlijke veete bestuurd te worden. Wij kennen den HeerHOEKSTRAniet dan bij name.

De beschouwingen, ons hier aangeboden, handelen overde vroegtijdige

godsvrucht vanJEZUS,LUK.II:41-51; overJEZUSals hemelling op aarde,JOH.III:31-36;

overJEZUSals Lam Gods, den wegnemer der zonde,JOH.I:29; overde keus eener woonplaats doorJEZUS,MATTH.IV:12-16; overde wijze, waaropJEZUSzijne

werkzaamheid als Messias begon,MATTH.IV:17; overde keus van bestendige volgelingen doorJEZUS,MATTH.IV:18-22; overde doorgaande werkzaamheid van

JEZUS,MATTH.IV:23-25; overJEZUSbij het zien van den ongunstigen zedelijken toestand der menschen,MATTH.IX:36-38; overJEZUS,voorziende in de behoeften en nooden, die soms aan het dienen van Hem verbonden zijn,MATTH.XV:29-38;

overde zelfstandigheid vanJEZUSin zich niet te schikken naar het vooroordeel der

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1854

(8)

menschen,MATTH.XI:16-19; overzijne zelfstandigheid bij de vijandige gezindheid van allen, die Hem omringden,JOH.VIII:29;hoeJEZUSmisbruiken in de godsdienst trachtte te herstellen,LUK.VI:1-11; overJEZUS,hoog ingenomen met de eerbetooning dergenen, die door Hem beweldadigd zijn,LUK.VII:36-50; overJEZUS,ongevoelig voor het eerbetoon van aanzienlijken,MARK.X:17-25; overde opstanding vanJEZUS

als teeken zijner Goddelijke waardigheid voor hardnekkige zondaars,MATTH.

XII:38-40; en eindelijk,hoeJEZUSzich tegenwoordig nog met ons bemoeit, naar Openb:III:20. Deze beschouwingen zijn blijkbaar opgesteld om voor de Gemeente uitgesproken te worden, en waarschijnlijk daartoe ook gebruikt. Zij zijn dan ook alle van eenig toepasselijk onderwijs en bestuur voorzien, en eindigen meestal in regtstreeksche toespraak. Dat de gekozene onderwerpen, ofschoon daarom niet onbelangrijk, toch ook niet van dien aard zijn, dat zij den Heer uit de meest gewigtige oogpunten ons te beschouwen geven, valt bij eenige opmerkzaamheid duidelijk genoeg in het oog. Er had althans eenige meerdere verscheidenheid kunnen zijn in acht genomen. En de bedenking ligt voor de hand, dat soms, bij de behandeling van eenig belangwekkend verhaal, de keuze van het oogpunt gelukkiger had kunnen zijn. De pericope vande boetvaardige zondares, b.v., doet ons van den Heer nog wel iets meer kennen, dan enkel zijne hooge ingenomenheid met de eerbetooning der door Hem beweldadigden; en van het gebeurde metden rijken jongeling liet zich nog wel iets anders zeggen, dan dat de Heer ongevoelig was voor het eerbetoon van aanzienlijken. Maar, dit daargelaten, ook de behandeling laat niet weinig te wenschen over. Zij is doorgaans even omslagtig als oppervlakkig en koud, en dringt zoo weinig diep door, dat de indruk reeds is uitgewischt eer men genaderd is tot het einde. Dit geldt vooral ook van het toepasselijk onderwijs, dat alle kracht, allen nadruk mist, en naar de verschillende behoeften der menschen weinig is ingerigt.

En de stijl heeft niets waardoor hij zich onderscheidt of aanbeveelt. Hiermede is nu natuurlijk niet gezegd, dat hier niet veel zou worden aangetroffen dat goed is en behartiging verdient. Hoe zou dit ook anders kunnen en van een' Christenleeraar te verwachten zijn? Maar het geheel dezer beschouwingen is van dien aard, dat zij zonder schade on-

(9)

gelezen kunnen blijven, en sommige gedeelten komen ons zelfs berispelijk voor.

Men oordeele!

In de tweede beschouwing wordtJOH.III:31-36 in zijn geheel aangemerkt als bevattende woorden vanJOHANNESden Dooper; dat ons, vooral met het oog op vs.

36, onwaarschijnlijk voorkomt. En volgens die woorden wordtJEZUSnu voorgesteld alseen hemelling op aarde; en, alsof er meer zulke hemellingen waren, wordt er zelfs gezegd: dat ‘zij het zoo gaarne zien en er zulk een hoog belang in stellen, dat ook alle andere even zalig zijn als zij zelve’, en dat: ‘mag iemand hunner daartoe werkzaam zijn, hij zich dit tot zulk een' eer en genoegen rekent.’ Aangaande den inhoud van vs. 36 lezen wij: ‘Ik kan niet denken, dat er eenig mensch bestaat, of hij begrijpt hetgene hier wordt toegezegd, en gevoelt er de waarde van, en strekt er zijne verlangens naar uit’, alsof de dagelijksche ondervinding niet juist het tegendeel leerde! Maargelooven inJEZUSis dan ook bijHOEKSTRAniets meer dan: ‘zich overgeven aan zijne leiding en besturing’, zonder dat dit te dier plaatse nader ontwikkeld wordt. Het schijnt wel, dat met hetongeloof, dat daartegen overstaat, enkel bedoeld wordt: ‘het verwerpen van dien goddelijken spreker’, het ‘in den wind slaan van zijne liefderijke, krachtige vermaningen’, zonder meer. - In de derde beschouwing, overJEZUSalshet Lam Gods, wordt de meening voorgestaan, dat de Dooper met die uitdrukking, ofschoon aanJES.LIIIontleend, enkel gedoeld heeft op ‘geheel de zachtmoedige, gedweeë, weêrlooze persoonlijkheid’ vanJEZUS, en niet tevens op den lijdensweg, dien Hij betreden zou; althans niet in zóó verre, als Hij daardoor juist gezegd zou moeten worden ‘de zonde weg te nemen’. Eene onbestemdeinvective tegen ‘het voorheen aangenomene, maar nu reeds verouderde en ongerijmde begrip, dat de lijdendeJEZUSde straffen zou gedragen hebben, die de menschen om hunne zonden van Godswege hadden verdiend’, leidt tot de voorstelling, dat ‘Hij enkel door het weerloos ondergaan der straf’, die de

ongeregtigheid der menschen hem aandeed, enkel ‘door zich daarin als het Lam Gods te openbaren, onze verlossing van de zonde bewerkt’ zou hebben. ‘Hij, die in den rei (de rij) der godsgezanten het Lam Gods mogt heeten’ - zoo lezen wij -

‘die, aan het kruis

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1854

(10)

hangende, op het treffendst als Lam Gods zich openbaarde, Hij heeft volkomen volbragt wat vóór Hem niemand volbrengen kon, Hij heeft de zonde uit de wereld weggenomen, en neemt die nog bij voortduring weg bij allen, aan wier verstand en hart Hij zich, door de prediking des Evangelies, als Lam Gods kennen doet.’ - Zonderling klinkt het, als er (D. I, bl. 117) gezegd wordt, tegenover de meer

aanzienlijken, voor wie het Christendom minder bestemd zou zijn: ‘Neen, het is de gemeene man, die in zijne eenvoudigheid tot een zuiver belijden en getrouw betrachten van het Evangelie het meest in staat is; het is de gemeene man, die met de uiterste behoedzaamheid het bewaart in deszelfs oorspronkelijke zuiverheid’

enz. Indien dit zóó ware, zou het tot aanbeveling van het Christendom strekken? - Vreemd is het, dat (bl. 126) niet slechts geklaagd wordt over ‘het gevoel van eigenwaarde en meerderheid’, eigen aan ‘lieden van dusgenaamden geestelijken stand’, maar dat er ook gezegd wordt aangaande de hoogere ‘godsgezanten, die vóórJEZUSgeweest zijn, vanMOZESaf totJOANNESden Dooper toe’, dat evenzeer bij hen allen ‘het gevoel van eigenwaarde hoog gespannen was’, dat ook ‘in hunnen boezem een zekere trots huisvestte, waardoor zij aan anderen hunne meerderheid lieten gevoelen’, terwijl daarentegen bijJEZUS, die ‘geheelGalilea omging’, iets dergelijks niet gevonden werd. - Wij lezen D. II, bl. 36: ‘Ik vertrouw van een' iegelijk uwer, dat, wanneer gij op het een of ander in u opmerkzaam wordt gemaakt, hetwelk in strijd is met de eischen vanJEZUSKoningrijk, gij dit dan ook terstond erkennen zult en op zinsverandering u toeleggen, en dat, wanneer gij struikelt, dit alleen uit zwakheid geschiede, en niet met opzet, niet uit onwil, om andersgestemd te zijn!’

Wie bij het toepasselijk onderwijs, dat hij der Gemeente toedient, van zulk een onnoozel goed vertrouwen uitgaat, dat door de dagelijksche ervaring gelogenstraft wordt, kan hij van zijnen arbeid eenige goede vrucht verwachten? En zou zulk een Prediker wel eens zich-zelven kennen? - Wat bl. 74-76 voorkomt over ‘het groote voorregt’, ons geschonken, ‘dat wij in de godsdienst niets behoeven te verrigten, waarvan wij geene reden weten, alleen omdat het ons geboden is; dat wij Christenen zijn door het geloof, dat van ons zelven uitgaat, en niet door

(11)

het gezag, dat vanJEZUS, den Zone Gods, uitgaat’, is weinig minder dan wartaal en onzin. En als er gezegd wordt met schijnbaren ernst: ‘Broeders en zusters!

volbrengen wij toch de verordeningen van onze Christelijke godsdienst!’ dan vragen wij: welke meent gij? - Tot regt verstand van het gebeurde ten huize vanSIMONden Farizeër wordt verondersteld (bl. 83), datJEZUSaan hem eene wonderdadige genezing zou hebben verrigt, en die veronderstelling hiermede aanbevolen: dat anders het vervolg onverstaanbaar voor ons zijn zou. Wij nemen de vrijheid dit evenzeer te ontkennen, als de opmerking tegen te spreken, dat het woord ‘vergeven’, doorJEZUSgebezigd, ‘ons alle reden geeft, om te denken, dat Hij hen beide (SIMON

en de boetvaardige zondares) van kwalen had verlost, die zij-zelve zich door een ergerlijk zondig gedrag berokkend hadden. ‘Waarschijnlijk’ - wordt er bijgevoegd -

‘was het niet oorbaar, die kwalen ten aanhooren van de aanwezige gasten met name te noemen.’ Hoe bij uitnemendheid kiesch! - Is het de Evangelische voorstelling van de weldaad der ‘vergeving van zonden’, doorJEZUSaangebragt, als er bl. 96 gezegd wordt, dat ‘dit niet zoo te verstaan is, dat zondaren nu werkelijk deze uitnemende weldaad bezitten en er staat op mogen maken’? ‘Het is’ - zoo lezen wij verder - ‘voor niets meer te houden, dan voor een aanbod, datJEZUS, de Zoon Gods, in naam zijns Vaders doet. Zij alleen worden dezelve werkelijk deelachtig, die ze aannemen met een gevoelig erkentelijk hart, en hiervan krachtige proeven geven.’

- Dat hier van de diepe menschkundige wijsheid, door den Heer ten toon gespreid in zijn gedrag omtrent den rijken jongeling, niets begrepen is, behoeven wij, na het reeds medegedeelde, te naauwernood te verzekeren. Er wordt, b.v., uit afgeleid, dat ‘aanzienlijken, even als elk ander, de pligten der zedelijkheid vervullen moeten, zoo zij het eeuwige leven willen beërven.’ En tot de Leeraars, ‘wier ambt hoofdzakelijk bestaat, in de Gemeente te leeren onderhouden, watJEZUS, de Heer, geboden heeft’, wordt de vermaning gerigt, om ‘toch de aanzienlijken der Gemeente niet als de waardigste leden te beschouwen en hunne gebreken voorbij te zien. Hoe ligt toch’ - 't klinkt fraai! - ‘komen zij dán vooral hiertoe, als hunne inkomsten

ontoereikende zijn om in de behoeften van zich en de hunnen te

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1854

(12)

te voorzien, en zij dus in dit opzigt die aanzienlijken noodig hebben!’ - Wat beteekent het, zal menigeen vragen, die van eene zoo oppervlakkige en onware opvatting des Evangelies, als hier gevonden wordt, zich geen begrip kan vormen, dat wij bl. 134 lezen: ‘Ik wek u op, om u bepaaldelijk aanJEZUSte houden, als zijnde dit volstrekt noodig om zalig te worden; doch ik bedoel daarmede niet een stipt volgen van Hem en een naauwkeurig volbrengen van zijnen wil, en beweer niet, dat daaraan niets mag haperen, zoo gij deel aan de zaligheid zult verkrijgen!’ - Dat, eindelijk, de titel der laatste beschouwing: ‘hoeJEZUSzich tegenwoordig nog met ons bemoeit’, allerongelukkigst en zelfs aanstootelijk is, behoeft naauwelijks gezegd te worden.

Ook haar inhoud laat veel te wenschen over en is tamelijk ondoordacht neêrgeschreven. Er wordt, b.v., eerst gezegd: ‘Nadat door de zorg van den Zaligmaker ons het Evangelie verkondigd is, hebben wij door het geloof Hem als onzen Zaligmaker aangenomen en ons plegtig aan Hem verbonden.’ En dan volgt, bijkans onmiddellijk daarop, de belijdenis: ‘dat wij veelmeer als wereldlingen dan als burgers van het Koningrijk der hemelen geleefd hebben, en soms tijden achtereen Hem en onze betrekking tot Hem uit het oog hebben verloren.’ Armzalig geloof, dat zulke vruchten draagt! Is dat nu het geloof, waarop onder de Doopsgezinden te Twisk de Heilige Doop bediend wordt? Zijn dat de vruchten van den Bejaarden-Doop, doorHOEKSTRAonlangs zóó vinnig voorgestaan en verdedigd?

Maar wij gaan niet verder. Slechts deze verzekering nog: dat wij de medegedeelde proeven met vele andere kunnen vermeerderen, indien het noodig zijn mogt; daar het boek, dat niet vatbaar is om tot in alle bijzonderheden toe beoordeeld te worden, krielt van allerlei grove gebreken, en vooral van zulke onbekookte passages, als wij hebben opgedischt. En dat boek is nog onlangs in denTijdspiegel, zoo wij meenen, en zelfs inWaarheid in Liefde, ofschoon met eenig voorbehoud, aangeprezen geworden! En de man, die het geschreven heeft, treedt van tijd tot tijd in die en andere Tijdschriften als medearbeider op! Wij begrijpen het niet.

(13)

De tweede dood (,) en de eeuwigheid der straffen. Twee

Leerredenen over Openb. II vs. 11; uitgesproken door Athanase Coquerel,Predikant bij de Hervormde Gemeente te Parijs. Te Amsterdam, bij L.F.J. Hassels. 1851. In kl. 8vo. 92 bl. f :-60.

De geloofsovertuigingen van den ijverigen en talentvollen Schrijver zijn uit zijne andere werken, inzonderheid uit zijn ‘Christianisme expérimental’, bekend. Van de leerstellingen die in het laatste boek des laatstgenoemden werks zijn vervat, bieden deze twee preken ‘in voor den kansel geschikte vormen’ (??) slechts de ontwikkeling aan. In het Bijbelwoord dat totmotto dient, is, afwijkende van den Griekschen grondtekst, onze vertaling: ‘van den tweeden doodbeschadigd worden’, vervangen door de uitdrukking:ondergaan. In de eerste dezer toespraken wordt de aard van dien tweeden dood uiteengezet. Uit analogie met den eersten dood [het besluit van dit aardsche leven], wordt de tweede dood [slechts een beeld, om de kwellingen des toekomenden levens voor de boozen aan te duiden (!)], met deze drie kenmerken omschreven: ‘Gelijk de eerste dood van vele dwalingen en begoochelingen omtrent aardsch geluk terugbrengt, zoo de tweede van die omtrent zedelijk bedrog en de ijdele werken der duisternis. Gelijk de eerste ons arm maakt van aardsche, zoo de tweede van hemelsche schatten. De eerste zal ons berouw niet wegnemen, maar verlevendigen, de tweede insgelijks; de eerste scheidt ons van onze dierbaren, de tweede maakt eene scheiding tusschen boozen en regtvaardigen: ofschoon niet stoffelijk of plaatselijk, daar de betrekking en het verkeer tusschen boozen en regtvaardigen zal voortduren.’

Men gevoelt reeds, wat men, bij zulk eene vergeestelijking en subjectivering van alle voorstellingen die op de ‘laatste dingen’ betrekking hebben, in de tweede leerrede moet wachten, waarin de S. omtrent den duur van dezen tweeden dood uitspraak doet. Geheel in den geest van het oudere Rationalisme (waarvan overigens

COQUEREL's overtuiging slechts eene beschaafde, behendig verfijnde reproductie is), worden de oude bedenkingen weder te voorschijn gebragt, om de

noodzakelijkheid eener ‘wederoprigting aller dingen’ te be-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1854

(14)

wijzen; ditmaal niet zoo zeer uit de onbestaanbaarheid van het leerstuk van de eeuwige verwerping der boozen met Gods, dan wel met 's menschen natuur.

Merkwaardig is in deze leerrede de kenschetsing van de drie standpunten, die elk onhoudbaar leerstuk in de overtuiging der geloovigen achtereenvolgens innemen moet, totdat het als ongerijmd wordt ter zijde gelegd.

Met hoogen ernst geven wij ons ongunstig oordeel over dit boekje te kennen. Zijn inhoud strijdt tegen de leer des Bijbels, evenzeer als die opvatting welke bepaald aan de zijne tegenovergesteld is. De H. Schrift toch geeft wenken voor beide, niet bepaald en uitgewerkt genoeg om aan eene tegenspraak te kunnen denken; maar bepaald en stellig genoeg om aan den éénen kant in ootmoedige hope voor de wederoprigting aller dingen ruimte te laten in ons hart, en aan den anderen kant alles wat den vreeselijken ernst der zonde zou kunnen ontzenuwen, verre te houden van ons geweten. Nergens wordt verder in deze toespraken aan den zamenhang van het tekstwoord gedacht, en de hoofdwaarheid des Christelijken geloofs, in 't voorgaande vers uitgedrukt, in haar regt gelaten: ‘zijt getrouw tot den dood, enik,

JEZUS, zal u geven de kroone des levens.’ In al de redeneringen, hier tot 92 bladzijden voortgesponnen, wordt nergens de hope des Christens voor dit en het volgende leven metCHRISTUS' persoon en werk in betrekking gesteld. Voorwaar, deParijsche Gemeente, dieCOQUEREL, den 10denen 17denNovember 1850, deze leerredenen heeft hooren uitspreken, moet wel arm in stichting en opwekking en vervreemd van

CHRISTUSzijn huiswaarts gekeerd; hoe aantrekkelijk ook én de vorm der rede, én de voor de ‘liberale’ ligtzinnigheid zoo geruststellende inhoud hun welligt zal geweest zijn.

Wij voor ons begrijpen niet, wat den Vertaler tot het overbrengen van deze twee zoogenoemde ‘leerredenen’ heeft genoopt. Hij-zelf heeft overigens, uitgezonderd de onverstaanbaarheid van den eersten volzin, zijne taak goed volbragt. Doch, daar vooreerstCOQUEREL's ‘krachtige, korte stijl’ bij de overbrenging in 'tHollandsch lijden moest, en ten anderen de lezers van wier gading dit boek zal zijn, toch voor 't grootste gedeelte wel deFransche taal zullen verstaan - waarom het ding niet onvertaald gelaten?

J.H.G.

(15)

Paulus, door Adolphe Monod. Uit het Fransch. Te Arnhem, bij Is.

An. Nijhoff en Zoon. 1853. In kl. 8vo. 200 bl. f 1-80.

Indien wij niet overtuigd waren dat, hoe hoog onze lofspraak ook gestemd zij, toch de ervaring de beschrijving zou te boven gaan, wij zouden aarzelen te schrijven wat wij toch met volle overtuiging verklaren: in deze leerredenen is de uitstekendeMONOD

digter aan het ideaal genaderd dan iets anders dat ons bekend is op het gebied der Christelijke prediking. Wat in den Schrijver van ‘de Vrouw’ - ‘Wie heeft dorst’, en dergelijke geschriften, hoe meer men ze leest, des te meer bewondering wekt, datzelfde wordt ook hier gevonden. Eene mannelijke welsprekendheid, die zonder omwegen haar doel treft; eene innigheid en gloed van inhoud, die zich van zelve de heerlijkste vormen schept; eene overtuigingskracht, die wegsleept zonder één oogenblik te overrompelen; een heilige ernst, die boeit en sticht, nog afgezien van de waarheid derdétails; boven alles, een innig geloof, dat in zijne woorden trilt en ons toeroept: het geldt hier uw' eeuwigen vrede! Bedriegen wij ons niet, dan zal den ChristenleeraarMONODlater eene plaats worden toegekend onder de Kerkvaders der IXdeeeuw. Daarom juichen wij elke poging toe, om hem ook bij ons bekend te maken, vooral wanneer die zoo goed slaagt als deze. De Vertaler heeft over het algemeen ‘naauwkeurigheid en juistheid aan een' ongedwongen stijl’ gepaard. Wel misten wij de eerste twee hoedanigheden, waar, pag. 1,la crise door den schok;

pag. 5,la clef de voûte, met opoffering eener schoone vergelijking, door den sleutel;

pag. 90,sa portée, in vrij verwarrende tegenspraak met de pag. 99 volgende uitlegging, doorhare rigting vertaald worden; - wel zegt de Vertaler, met de woorden, pag. 89: ‘dat de praktijk hare waarde bijna van eene theorie ontleent’, en, pag. 101:

‘de taak vanPAULUSvoor die vanSAULUSte verwisselen’, juist het tegendeel van de bedoeling des Schrijvers; - wel vonden wij met leedwezen de schoone woorden:

convertir votre conversion, p. 121, door ‘uwe bekeering te veranderen’, en, p. 90:

entrer dans sa pensée, door ‘indringen in zijne gedachte’ vertaald: - maar wij weten datMONODte vertalen eene hoogstmoeijelijke, het onnavolgbaar puntige

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1854

(16)

van vele zijner gezegdenjuist over te brengen eene schier ondoenlijke taak is.

Daarom echter hadden wij, hier en daar, waar volledige woordelijkheid ongeraden was, nog eenige meerdere vrijheid van vertaling gewenscht, (b.v. niet overal het FranscheJESUS-CHRISTdoor volle uitdrukking der twee namen te vertalen). Wij zien af van ons eerst opgevat voornemen om een' korten inhoud dezer toespraken mede te deelen(*); want het geraamte geeft van 't ligchaam nog geen denkbeeld, en wij hopen dat de meesten onzer lezers het boek-zelf zullen leeren kennen. Inzonderheid van de IIde, IVdeen Vdetoespraak voorspellen wij hun onuitsprekelijk veel genot.

Moge het werk vooral hen in handen en in de harten komen, die zich voorbereiden tot het ‘treffelijk werk’, waaraanMONODzijne heerlijke talenten wijdt. Nevens de Lessen over de Pastoraal-Theologie vanVINET, durven wij dit werk gerustelijk een zoodanig noemen, waarin alle pastorale en homiletische wijsheid, die uit boeken te verkrijgen is, vol ziel en gloed voor hunne oogen leeft. Wij noodigen hen dan tot rijpe en ernstige overweging van de treffend-ware zielkundige wenken, op pag. 25 en volg. en pag. 174 en volg. gegeven; en gelooven dat de lezing van het geheele werk de innigheid zal vermeerderen, waarmede zij den Schrijver zullen nazeggen (pag. 106): ‘U zij mijn dank toegebragt, o mijn God! dat gij te midden van zoo vele leeringen in welker geloof hare aanhangers zelfs niet kunnen volharden dan onder beding dat ze zich de oogen uitgraven, dat Gij mij eene leer hebt gegeven om te gelooven en te verkondigen, die ik telkens

(*) Zij beschouwenPAULUSachtereenvolgens uit de volgende oogpunten. I. Zijn werk, hoe hij

‘overvloediger heeft gearbeid dan zij allen.’ II. Zijn Christendom, of zijne tranen waarmede hij den Heer heeft gediend en gepredikt. III. Zijne bekeering. IV. Zijne persoonlijkheid of zijne zwakheid - hoe hij magtig was, wanneer hij zwak was. Eindelijk, V. Zijn voorbeeld, hoe al het voorgaande ons opwekt om zijne navolgers te zijn, gelijk hij vanCHRISTUSwas. De ééne gedachte, wier band deze toespraken tot één geheel omslingert, en die niet alleen in het Voorberigt, maar ook aan het einde van elke leerrede wordt uitgedrukt, is deze: datPAULUS

de type is van dat volk van God, aan welks vergadering ook de Schrijver zijne krachten wijdt:

‘een volk dat, wandelende door de genade vanCHRISTUS, op het voetspoor vanCHRISTUS, in de liefde vanCHRISTUS’, de wereld redt door het Evangelie te handhaven.

(17)

hechter, telkens waarachtiger vind, hoe meer ik er mij in verdiep: en wier

duisterheden, die niet anders zijn dan nevelen, welke onze beperkte geest in alle dingen ontmoet, het overvloedig en vreedzaam licht van zoo vele bijeenverzamelde bewijzen niet kunnen verstoren.’

J.H.G.

Bidt voor ons! Eene stemme uit Frankrijk aan de Protestanten in Nederland. Ontboezeming door J. Braun. Ten voordeele van de Protestanten in Frankrijk. Te Amsterdam, bij W.H. Kirberger. 1853.

In gr. 8vo. 31 bl. f :-50.

De ons geheel onbekende Schrijver van dit dichtstukje, dat als zoodanig geene hooge waarde bezit, doch daarop ook geene aanspraak maakt, hoorde daags na 's Konings verjaardag teAmsterdam, in de Waalsche Kerk, den Eerw.GRANDPIERRE, Predikant teParijs. Zijne belangstelling in het lot onzer Protestantsche

geloofsbroeders inFrankrijk werd daardoor verhoogd, en hij gevoelde zich opgewekt om hetgeen hij toen dacht in dichtmaat te brengen, en voorts met een paar

aanteekeningen in het licht te zenden. In ons Vaderland is na dien tijd, met betrekking tot het Protestantisme, veel gebeurd, dat dezebrochure van die zijde eenigzins tot eenhors de saison maakt. Ook uit dezen hoofde meenen wij te kunnen volstaan, met het boekje eenvoudig aan te kondigen, hulde doende aan de goede bedoeling van den Schrijver.

Nederland en Venetië, door Mr. J.C. De Jonge, Staatsraad,

Archivarius van het Rijk. Te 's Gravenhage, bij de Gebroeders van Cleef. 1852. In gr. 8vo. XIII en 483 bl. f 4-80.

De laatste arbeid van een' man, die zich door meer dan één verdienstelijk en uitvoerig werk een' wèlverdienden naam op het gebied derNederlandsche letteren en geschiedenis verworven heeft; een arbeid, die daardoor gewis met te meer erkentenis en welgevallen ontvangen, met te meer liefde gelezen en gebruikt zal worden.

Waer is paer van vernuft en van kraften zoo kloeck, Als de Leeuw met het swaert en de Leeuw met het boeck?

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1854

(18)

Zoo riep de werkzame Schrijver met den bekendenMuider Drost uit, toen hijDARU's Histoire de Vénise las en zijne gedachten daarbij als van zelf naar dat andere Gemeenebest getrokken voelde, dat met dat vanVenetië zooveel gelijks had, en wel te regt er inHOOFT's rijmen aan gepaard werd; al was de bloei van het eerste reeds aan het dalen, toen het andere eerst zijn vollen groei en ontwikkeling te gemoet ging. Die gedachte aan beiden intusschen, door het lezen dierHistoire opgewekt, vestigde des HeerenDE JONGE's ‘aandacht op de betrekkingen, die er zoo in het staatkundige, als in handel, kunsten, wetenschappen, en letteren tusschenNederland enVenetië bestaan hebben, en verlevendigde den lust, om opzettelijk te

onderzoeken, welke die betrekkingen geweest waren, en in hoe verre zij verdienden nader bekend te worden. De groote voorraad vanVenetiaansche Staatsstukken, de Brieven en Journalen derNederlandsche Gezanten bij de Republiek van Venetië, en vele andere belangrijke bescheiden, in 's Rijks Archief voorhanden; de rijke schat van Handschriften en Boeken der Koninklijke Bibliotheek, en de hulpvaardigheid en inlichting van onderscheiden letterkundige vrienden stelden (hem) in staat, dat onderzoek te doen. De uitkomst daarvan beantwoordde aan (zijne) verwachting niet slechts, maar overtrof die’, en de vrucht van zijn onderzoek en arbeid was het boek, met welks aankondiging wij ons thans bezig houden. ‘Naar den aard van het onderwerp’ - het zijn des Schrijvers woorden - ‘is het in drie Hoofdstukken verdeeld.

In het eerste worden beschreven de staatsbetrekkingen, in het tweede de

handelsbetrekkingen, en in het derde de kunst-, wetenschappelijke, en letterkundige betrekkingen.’

Belangrijk is het wat de eerste betreft bovenal, de aanleiding en omstandigheden na te gaan, waaronder zij het eerst werden aangeknoopt. Zij hadden vooral in datgene haren oorsprong, waarop vooreerst nog geheel de aandacht en inspanning van den jonggeboren, aanSpanje's heerschappij ontrukten Staat gevest moest zijn - den weêrstand tegen datzelfdeSpanje, welks magt ook Venetië te bestrijden of althans te vreezen had. En zoo alsVenetië tot Spanje stond, stond Nederland tot den Paus; gelijk, omgekeerd,Venetië tot den Paus, als Nederland, wat den dadelijken voet van vijandigheid betrof, totSpanje. Spanje bestreed het, gelijk het den Paus moest vreezen; den

(19)

Paus, die metVenetië in strijd was, dat van zijne zijde Spanje vreezen moest. Die Paus -PAULUSV - had, door eenige maatregelen van deVenetiaansche Regering, die op kerkelijk gebied terugwerkten, verstoord, haar Senaat in den ban gedaan en het Gemeenebest-zelf onder Interdict gesteld. De Senaat echter, door den

beroemden BroederPAOLO SARPIopgezet, had zich schrap gezet, de

openbaarmaking der Pauselijke bullen verboden, en tevens bepaald, dat alle geestelijken, die zich naar dat Interdict zouden willen gedragen, ter stad zouden uitgewezen worden. De Jezuïten waren daarop de eenigsten, die zich, hoewel slechts gedeeltelijk, aan het Pauselijke vonnis stoorden; het gevolg was, dat zij uitgewezen en voor altijd gebannen werden; ook duurde het vijftig jaar eer zij terugkeerden.

PAOLO SARPIwas een Protestant in den monnikspij, gelijkBOSSUEThem te regt genoemd heeft; hij ging, in zijne vrome wenschen, blijkbaar op niets meer of minder uit, dan de hervorming vanVenetië; en de omstandigheden en zijne eigene weinig krachtige optreding, daar hij die hervorming in 't geheel slechts onder het mom van Katholicisme ter sluiks kon binnenbrengen, maakten, dat het bij die vrome wenschen inVenetië steeds gebleven is. Vandaar dat hij-zelf in die omstandigheden dan ook ten vurigste eene verandering en dus wel een hevigen oorlog wenschte, van welken-alleen hij eene omkeering scheen te durven hopen. De bemiddelende rol, die deFransche Koning, de beroemde VierdeHENDRIK, speelde, verijdelde zijne wenschen en was de hoofdaanleiding dat het tot geen oorlog kwam. Dat er, behalve

SARPI, velen inVenetië tot het Protestantisme overhelden, is bekend; al schijnt het door den Schrijver opgegeven getal wat overdreven.(*)Hoe 't zij, in die

Protestantschgezindheid van velen en meer nog voorzeker in de verhouding tot den Paus enSpanje, was er aanleiding te over voor Nederland en Venetië om de handen

(*) ‘Duizenden’ - zegt hij - ‘stonden gereed, zich bij de eerste gunstige gelegenheid openlijk voor het Protestantisme te verklaren.’ Eene opgave, die gewis grootendeels voor rekening der overdreven voorstelling en den vurigen wensch, dat het zoo zijn mogt, van den berigtgever,

FRA PAOLO, zelf komt. Er wordt toch slechts van meer dan duizendVenetianen gesproken, die van 't Pausdom waren afgevallen.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1854

(20)

tot een verbond ineen te slaan. Naar het schijnt was het de Hugenoot

DUPLESSIS-MORNAY, die het eerst een gezantschapsverkeer tusschen beide Staten te weeg wist te brengen. Zoo vermoedt de HeerDE JONGEte regt, uit een stuk dat hem trouwens eerst na het afwerken van zijn boek in handen kwam, en waarvan hij genen voor den schrijver houdt.(*)De zaak toch wordt doorMORNAY's

Correspondance bevestigd. Den 20stenMei 1610 schrijft hij aanVAN DER MIJLE, den eerstenNederlandschen Gezant in Venetië: ‘Ik heb God uit al mijn hart gedankt voor het genoegen dat gij geput hebt uit uwe zending naarVenetië. Ook had ik mij wel gewacht die voor te slaan, zoo ik die zaak niet helder had ingezien.’(†)Te vergeefs hadden de Pauselijke Nuntius en deSpaansche Gezant te Venetië de verbindtenis met het Gemeenebest derVereenigde Nederlanden zoeken te voorkomen; de eerste had zelfs beloofd, dat men de tienden der geestelijke goederen, op het gebied der Republiek, twaalf jaren lang zou laten vallen, zoo men den Gezant van zulk een ketterschen Staat niet ontvangen wilde.(§)Het mogt echter niet baten. VAN DER MIJLE

kwam, en werd met eene plegtigheid ontvangen, als slechts Koninklijke Gezanten plagt te gebeuren. Weldra werd nu ook vanVenetiaansche zijde een Gezant naar denHaag gezonden, in den persoon vanTOMASO CONTARENI, en de lezers,

(*) Zie bladz. 452. Deze later gevonden stukken dankte de HeerDE JONGEaan den eerst in de laatste maanden toegevoegden beambte, thans waarnemenden Rijks-Archivarius, Dr.

BAKHUIZEN VAN DEN BRINK(zie bladz. 451); zij kwamen dezen, naar des HeerenDE JONGE's zeggen, ‘toevallig in handen, op eene plaats waar zulks niet verwacht werd.’ Het moet zeker eenige bevreemding baren, dat een beambte, die slechts weinige maanden werkzaam is, een pak vindt op eene plaats, waar de hoofdbeambte, die veertig jaren werkzaamheid telt, die stukken, die voor zijn eigen geschrift zoo belangrijk waren, niet ontdekt heeft. Kan er, vraagt men onwillekeurig,mag er voor het hoofd van 's Rijks-Archief, na veertig jaren diensttijd en verkeer op dat Archief, zulk eene plaats bestaan? De HeerDE JONGEechter, men is gedrongen het te erkennen, heeft bij zijn ijverigen arbeid als Schrijver steeds meer uit het Archief geput, dan hij er wel als Archivarius in werkzaam schijnt geweest te zijn. De zaak ware anders onverklaarbaar.

(†) ZieMémoires et Correspondance deDUPLESSIS MORNAY.A Paris, chezTREUTTELetWüRTZ. 1825. T. XI, p. 34.

(§) Zie, bijDE JONGE, bladz. 25.

(21)

die bij den HeerDE JONGEhet verhaal vinden kunnen van de plegtige ontvangst der Nederlandsche Gezanten in Venetië, mogen hier, naar het berigt dat nog in Weenen voorhanden is, en onlangs door eenDuitscher, den HeerWURMvanHamburg, is medegedeeld, een en ander lezen, dat deVenetiaan aan zijne Regering berigtte.(*)

‘De Vereenigde Gewesten’ - zoo zegt hij - ‘brengen onder de dingen, die voor ons en hen gelijk zijn, den regeringsvorm bij, en de zee, die hunne kusten, als de onzen, bespoelt. Zij hebben, naar hun zeggen, hunne vrijheid sedert 1700 jaar met de wapenen gehandhaafd, en leggen inderdaad een groot verlangen naar eene verbindtenis met ons aan den dag. Zij hebben het verstaan, om hunne handelszaken te vestigen en steeds op kosten van anderen uit te breiden. Ik geloof dus, dat het best zal zijn, hun voorslag wèl te overwegen; want zoo het hun niet naar wensch ginge, waren zij in staat hun voornemen langs anderen weg door te zetten, tot een niet gering nadeel onzer Republiek.’ Met groote achting spreektCONTARENI

vervolgens van de kracht en dapperheid derNederlanders. Hij heeft een prachtigen wapenschouw bijgewoond. ‘Het geheele volk’ - zegt hij - ‘mint den oorlog zeer, en is in waarheid zoo geoefend, dat ieder hunner gemeene krijgers bij ons een voortreffelijk hopman zijn zou. De wapenstilstand metSpanje - het twaalfjarig Bestand - is gesloten.Spanje is er in toegetreden, daar het de bewustheid had den Staten niet te kunnen schaden. De AartshertogALBERTis afgemat en uitgeput. Eindelijk’ - zoo besluit hij - ‘men toont inNederland niet slechts de beste gezindheid omtrent Venetië, maar verwacht er ook, dat in alle manieren de beste verstandhouding en vriendschap zal plaats grijpen; men heeft mij het bewijs gegeven, hoe zeer men een aanvallend en verdedigend verbond begeert. Wij moeten dus deze Staten als vrienden beschouwen en ons veel aan hunne vriendschap laten gelegen liggen, want zij hebben goede en degelijke strijdkrachten, vooral ook ter zee, en zij zouden ons bij tijd en wijle niet weinig van nut kunnen zijn.’

(*) De HeerWURMhad dit berigt doen afschrijven en aan den HeerDE JONGEtoegezonden; de dood had echter dezen reeds weggenomen vóór hij er kennis van kon nemen.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1854

(22)

Het vervolg van de staatsbetrekkingen tusschenNederland en Venetië beantwoordde echter niet aan den ijver, waarmede men van weêrszijden begonnen had, en de vruchten, die men er zich van had voorgespiegeld. In 1616, toenVenetië met Oostenrijk en de Uscoken in strijd was, wendde het zich tot Nederland om bijstand, en dit gaf GraafJOHAN ERNSTvan Nassau verlof, met zijne 3000 aangeworven man voorVenetië te strijden; reeds in het volgende jaar echter bezweek deze voor de vermoeijenissen en de hitte van de hem ongewone luchtstreek. De nog vóór hare geboorte gesmoorde zamenzwering van 1618(*)gaf aanleiding, datNederland en Venetië den band nog naauwer toehaalden, die beide verbond, en baande den weg tot eene Alliantie, voor den tijd van vijftien jaren aangegaan; bij welke, o.a., in geval van oorlog, voor een van beide Gemeenebesten, eene ondersteuning van de andere van 50,000 's maands werd toegezegd.(†)Die Alliantie werd den 31stenDecember 1619 geteekend, en toen dus, twee jaren later, het twaalfjarig Bestand ten einde en de oorlog metSpanje weder begonnen was, had Nederland op de geldelijke ondersteuning vanVenetië aanspraak. Reeds de eerste uitbetaling van Venetië echter liet 11 maanden lang op zich wachten; een eerste begin van verslapping, dat weldra van weêrszijden op gelijke wijs vervolgd werd. Men gewende zich namelijk allengs uitzonderingen te doen gelden, spitsvondige uitleggingen te berde te brengen, voorslagen en eischen te doen en af te slaan. Men leze bij den HeerDE JONGE-zelf de geschiedenis dier zoo spoedige verkoeling in geheel haren loop na.(§)Vier verschillendeVenetiaansche Gezanten zag Den Haag binnen vier jaren in zijne straten; den een nam men het euvel af, dat hijNederlanders bij de mis, in zijn huis gehouden, toeliet; een anderen nam zijn huiswaard deur en vensters weg, om hem tot betaling zijner huur te dwingen; hetgeen, als van zelf spreekt, aanleiding gaf tot

‘velerlei moeyelijkheden’, oneenigheden en twisten.(**)De verhouding totVenetië was dan ook, bij den vrede vanMunster zoo

(*) Zie daaroverDE JONGE, naarRANKE, bladz. 78 en volg.

(†) De afbeelding van den gedenkpenning ter gedachtenis van dat verbond geslagen, versiert het titelblad van des HeerenDE JONGE's boek.

(§) Bladz. 190 en volg.

(**) Bladz. 208 en volg.

(23)

veranderd, dat, terwijl men in 1632 op het betalen der achterstallige gelden, ten bedrage van 40 ton gouds, aandrong, onder bedreiging anders metSpanje vrede te maken, men dien vanMunster sloot, na zelfs Venetië's aangeboden bemiddeling uitdrukkelijk te hebben afgeslagen.(*)Het gevolg is bekend; de geheele stand van zaken veranderde zoodanig, dat wie vroeger vijanden waren, nu weldra vrienden en bondgenooten werden; metSpanje en Oostenrijk trad men in een verbond tegen Frankrijk, en later, onderWILLEMIII, sloot men zich zelfs aanSpanje en - den Paus aan.

Toen daarop, twintig jaren later, in het jaar 1668,Venetië, Nederlands bijstand tegen deTurken verlangende, om vernieuwing van het vroegere verbond aanzocht, werd dit dezerzijds, ‘voornamelijk op grond, dat men daardoor den handel en de zeevaart der ingezetenen aan groote verliezen zou blootstellen’, afgeslagen. Men verklaarde: ‘onzijdig te willen blijven. En ten bewijze dat dit ernst was, weigerde men gelijktijdig aan deVerhevene Porte den bijstand in schepen, volk en

krijgsbehoeften, door haar gevraagd.’ (DE JONGE, bladz. 261.) Slechts het in dienst treden vanNederlandsche koopvaarders en soldaten bij de Venetianen, om den Turk met hen te bestrijden, had men gedurende al de jaren van den voortdurenden strijd tegenTurkijë oogluikend toegelaten; slechts daarop ziet het, wanneerVONDEL

zingt, hoe:

‘Hollants zeeleeuw handhaeft snedigh Sint Markusleeuw en staet nooit ledigh.’

of:

‘De leeuw van Hollant, niet gezint, Meer Kristensch bloet te storten, Loopt met Sint Markusleeuw voor wint,

Den Turk zijn vleugels korten.’

(*) Zie bladz. 201 v. en bladz. 241. ‘DeVenetiaansche gezant en gevolmagtigdeCONTARENIhad aan deNederlandsche gevolmagtigden aangeboden, als bemiddelaar tusschen dezen Staat enSpanje op te treden, en drong er meermalen op aan. De Republiek stelde daarop hoogen prijs, dewijl zulks tot verhooging van haren roem en waardigheid strekken zou. Doch onze gezanten wezen, op last van H. HoogMogenden, dat aanbod beleefdelijk van de hand. Men begreep dat zulk eene bemiddeling onnoodig was, omdatSpanje - naar den vrede haakte.’

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1854

(24)

De beide doorVenetië met den Turk gesloten vredesverdragen, in 1699 en 1718, werden onderNederlandsche bemiddeling gemaakt.

Wat de handelsbetrekkingen tusschen de beide Gemeenebesten aangaat, een handelsverbond werd er nimmer tusschen hen gesloten.Venetië zocht steeds, tot eigen nadeel, zijn handel door beperkende maatregelen van uitsluiting te

begunstigen. Daarbij konden deVenetianen ‘den bewoners dezer gewesten, nadat deze in het bezit der voortbrengselen van het Oosten gekomen waren, te weinig aanbieden om op een voordeeligen handel te kunnen rekenen, en in 't algemeen konden zij evenmin varen als markten tegen deNederlanders, die in spoed en goedkoopheid alle zeevarende natiën overtroffen.’ (bladz. 305.) DeNederlandsche handel en scheepvaart metVenetië behield echter steeds leven, vooral door het in dienst treden bijVenetiaansche kooplieden; welker ladingen men dan naar Alexandrië en andere plaatsen bragt, om van daar koopwaren naarVenetië terug te voeren.

(blad. 306.) Van denMunsterschen Vrede af ging dat leven echter allengs meer en meer kwijnen, en nam de handel en scheepvaart der onzen met en opVenetië van lieverlede af. Eindelijk bragt deEngelsche oorlog van 1780 en volgende jaren daaraan een gevoeligen slag toe. (bladz. 311.)

In kunsten en wetenschappen komt bovenal de schilderkunst in aanmerking;

zulke meesters in 't koloriet als deVenetiaansche school voortbragt, konden niet anders dan ten gunstigste op deNederlandsche schilders werken. Ook de toonen boekdrukkunst gaven aanleiding tot veelvuldig verkeer. Het wetenschappelijk verkeer vervolgens, was vooral ten tijde van den bloei derNederlandsche letteren levendig.

Reeds ‘in de tweede helft der zeventiende (echter) en vooral in de achttiende eeuw namen (echter) de wetenschappelijke en letterkundige betrekkingen totVenetië merkbaar af en hielden eindelijk geheel op.’ (bladz. 397.)

V.

Les Hollandais au Brésil, notice historique sur les Pays-Bas et le Brésil au XVIIeSiècle. Par P.M. Netscher, Lieutenant de Grenadiers dans l'Armée Royale des Pays-Bas.

(25)

Avec Portrait, Fac-similés et Carte. A la Haye, chez Belinfante Frères. 1853. In groot formaat. XXXII en 209 bl. f 3-60.

De nadenkende, in de geschiedenis zijns vaderlands niet onbedreven lezer zal, wanneer hij vanBrazilië ziet gewagen, zich herinneren, hoe, in de eerste helft der zeventiende eeuw, deWest-Indische Maatschappij in het bezit is geweest van de noordelijke helft der kustenstreek, over eene groote uitgestrektheid van het oostelijke Zuid-Amerika, en hoe, hoofdzakelijk door verwaarloozing onzerzijds, eene bezitting is verloren gegaan, die voor het vaderland van buitengewone waarde had kunnen worden. Elk die met de gebeurtenissen van de negentiende eeuw bekend is, weet ook, hoeBrazilië ten toevlugtsoord aan het Koninklijke Huis van Braganza heeft gestrekt, toenNAPOLEONhetSpaansche schiereiland veroverde, en hoe de

ontwikkeling van dat rijk daardoor is bevorderd geworden, zoodat het onder Keizer

PEDROI zich van het moederland heeft afgescheurd, en sedert als een onafhankelijk Keizerrijk heeft weten te handhaven. Tot nog onlangs werdBrazilië ‘het land van goud en edelgesteenten’ genoemd. Het zou ontegenzeggelijk met sneller schreden in de ontwikkeling der nijverheid vooruitgaan, waren niet onder de zes millioen inwoners drie millioen negerslaven, en ongeveer een millioenIndianen, die voor een groot gedeelte woest en onbedwongen de binnenlanden bewonen, en bij velen van welke, zoo als deKabokles, niet de minste beschaving wordt gevonden. De blanken maken nog niet volkomen een zesde van de geheele bevolking uit, en hun getal zal vooreerst niet sterk toenemen, omdat de landverhuizing uitEuropa derwaarts door hetBraziliaansche Gouvernement niet voldoende ondersteund wordt.

Het is niet genoeg den landverhuizers een stuk boschland ter ontginning te geven, wanneer dit niet gepaard gaat met ondersteuning in levensmiddelen en andere behoeften, toereikend en langdurig genoeg om te zorgen dat hij van kommer, honger en ziekte niet bezwijke. De landverhuizers die er zonder ondersteuning van het Gouvernement aankomen, en niet over ruime geldmiddelen kunnen beschikken, lijden gebrek van het oogenblik af dat zij teRio Janeiro aan land stappen.

DitzelfdeBrazilië was, gedurende een dertigtal jaren, het

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1854

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837.. J EZUS en de misdadigers aan het kruis, of Tafereel der begenadiging van den zondaar. ‘Wordt het gebeurde voorgesteld, en wel op zulk

Het is te hopen, dat een Schrijver van zoo veel aanleg, en zoo zeer met de anatome subtilior ingenomen, nog eens op dit onderwerp zal terugkomen, en, door zich minder te haasten,

De spreker zelf noemt dit stuk eene lofrede (bl. 131) ‘dat de vereenigde hulde van zijne drie oudste zoonen aan de schimmen van DE HEER , in wien deze eenen onderwijzer vonden die

- ‘het vroom gevoel en de teedere naauwgezetheid van geweten van eenen NEANDER , het bedaarde onderzoek van een GIESELER , het bespiegelend talent van een BAUR en DORNER , de

beweert naemlyk, dat men, by het woord Satan, in de twee eerste Hoofdstukken, niet heeft te denken op dat hoofd der booze geesten; maer dat de Dichter, onder die benaming, welke zo

Vaderlandsche Leezers, berigt, niet ten oogmerke te hebben met veele of zwaare Boekdeelen te voorschyn te komen, doet het plan, 't geen hy zich voorgesteld, en in eene breede

den te flrooken , en aan waare bedoelingen te beantwoor- den. Men meent dan klaar en duidelyk dingen te zien , welker geheele beftaanlykheid fomtyds twyfilachtig is, en welke ,

(4.) Dat gij bij nadeelige beoordeelingen van anderen hunne goede zijde niet verbergt, maar hunne waarde, welke zij in een ander opzigt hebben, iegt laat wedervaaren: en, ('t geen