• No results found

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844 · dbnl"

Copied!
1537
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jaargang 1844

bron

Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1844

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_vad003184401_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

Boekbeschouwing.

De Doopsgezinden en hunne herkomst. Eene ruwe schets van J.H.

Halbertsma,benevens eene Lijkrede op Prof. P.O.C. Vorsselman de Heer,en eenige Kerkredenen van denzelfden Schrijver.

(Vervolg van bl. 715 des vorigen jaars.)

De vierde kerkrede, ook getiteld lijkrede op Prof.P.O.C.VORSSELMAN DE HEER, beslaat nagenoeg eens zoo veel bladzijden als de vorige, en is blijkbaar òf met aanmerkelijke bekortingen uitgesproken, òf met belangrijke uitbreidingen in het licht gegeven. Deze rede is gehouden den 1 Januarij 1842, ‘in het uur,’ zegt de spreker,

‘aan de godsdienst in betrekking tot onze burgerlijke belangen gewijd,’ (bl. 130.) Met deze tijdsgelegenheid is het voorgebed overeenkomstig. Bij het terugzigt op den gesloten jaarkring, spreken daarin droefheid over smartelijke sterfgevallen, dankbaarheid over het behoud van eigen leven en gezondheid, en gevoel van de onzekerheid onzes bestaans hierbeneden, dat ons moet leeren waken en bidden

‘om steeds bereid te zijn, om in het vertrouwen op Gods vergevende vadergenade voor diens regterstoel te verschijnen;’ maar wij vernemen geen enkel woord van schuldbelijdenis en van behoefte aan Gods genade inCHRISTUS. Zelfs de naam van

CHRISTUSwordt in dat gansche gebed alleen in het slot ter loops genoemd, waar hij even goed kon wegvallen. De beden voor het nieuwe jaar bepalen zich ook, nagenoeg bij uitsluiting, bij de uitwendige belangen, waarin ‘vermindering der om zich grijpende armoede door verligting van zware lasten,’ ‘beteugeling van de overmatige oorzaken van verval die in ons midden aanwezig zijn,’ alsmede ‘ontheffing van arbeid en handel van den druk der lasten die hen beletten om het hoofd even als in vroegere dagen op te heffen,’ niet ontbreken. Misschien is dit gemis van het Christelijk element daaruit te verklaren, dat Ds.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(3)

HALBERTSMA, in het uur der godsdienstoefening op nieuwjaarsdag, zijne toehoorders meer, ja enkel als burgers van den Staat en als leden der burgerlijke maatschappij, minder als Christenen beschouwt en daarenboven het niet vreemd acht aan zijne roeping als geestelijke, bij zulk eene gelegenheid ook zijne politieke zienswijze over de nooden en het herstel van den Staat op den predikstoel te brengen, ja zelfs deze zijne begeerten in het gebed Gode bekend te maken. De spreker zelf noemt dit stuk eenelofrede (bl. 170) en betuigt, (bl. 131) ‘dat de vereenigde hulde van zijne drie oudste zoonenaan de schimmen vanDE HEER, in wien deze eenen onderwijzer vonden die bijhun den grond lag tot naauwkeurig onderscheiden en gezond besluiten,door zijnen mond tot de Gemeente spreken zal.’ Wegens de teederheid van het verband tusschen de zaken en den persoon, zal ik niet in eene beoordeeling der eigenlijke waarde van deze redevoering treden. Ik geloof ook gaarne, dat, zelfs bij den hooggestemden toon der lofprijzing, die hier aangeslagen wordt, van den afgestorvene niet te veel gezegd is, ja ik durf uit mijne, helaas! slechts geringe kennis van den waardigen man, en op grond der voortreffelijke getuigenis van zijnen edelen boezemvriend, den HeerSLOET VAN OLDHUIS, verklaren, dat die toon op sommige plaatsen nog te laag is, en veel hooger had kunnen en moeten zijn. Wij lezen toch bl. 169: ‘Zoo heeft de dood onzen ontslapenen vriendalles ontnomen wat hij hier op aarde bezeten had, behalve dewetenschap’ enz., en bl. 171, ‘ons gestorven vriend brengt in een ander leven een schatvan kennis.’ Deze taal, ik erken het, is mij zelfs niet genoeg. Ik althans betuig hier, met een diep gevoel van weemoed, mijn vast vertrouwen, dat de afgestorvene meer bezeten heeft, 't welk hij ook in en na den dood kon vasthouden en in het ander leven heeft medegebragt. Daarom smart het mij, dat de HeerHALBERTSMA, als verkondiger van het Evangelie en sprekende voor eene Christelijke gemeente, daarop niet ook, en wel bepaaldelijk, gewezen heeft. Later (bl. 170 enz.) wordt wel op iets hoogers gedoeld, maar kennis, en bepaaldelijk natuurkennis, is en blijft toch de hoofdzaak. Die kennis heet daarom ook

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(4)

de wetenschap, welke ‘den mensch door alle eeuwigheid volgen zal,’ en alleen ‘den aardschgezindenonbeteekenend voorkomt,’ welke dengenen ‘altijd vreemd was die niets in de eeuwigheid brengt, dan eene zielvergroofd in aardsche berekeningen;’

(bl. 171) eene wetenschap, welke ‘de hooge roeping heeft om het doel van de kennis der waarheid die ter zaligheid leidt, te bevorderen’ (bl. 174) en alzoo mede ‘de prophetische toekomst vervroegt, waarin de aarde vol zal zijn van de kennisse des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.’ (bl. 175) Zeer vereerend verband voorwaar van de physische wetenschappen met de hoog gestemde messiaansche verwachtingen bijJESAJAS! (XI:9). Moge het al niet waar zijn: het bezit althans de verdienste der nieuwheid. Deze hooge waardering der wetenschap blijkt niet minder uit de opwekking (bl. 171, 172): ‘Zoo dan mijne broeders, zoekt kennis, zoo veel zij op uw levenspad te vinden en te grijpen is. Gij wilt immers niet alles (!!!) wat gij hier gegaderd hebt, op den rand van het graf laten staan; gij wilt nietarm en naakt (Openb. III:17!!!) in uw eeuwig vaderland aankomen.’ Het wordt mij, bij het lezen van deze taal, in de daad wonderlijk om het hart. Dit alléén: Lag het niet voor de hand, hier te eindigen, gelijk zelfs de Prediker eindigt, (XII:13) een man, die, als godsdienstig beschouwer van 's menschen leven en dood, in de schatting van den HeerHALBERTSMA, waarlijk niet hoog staat? Hoe diep staat hier de verkondiger van het Evangelie beneden den Oosterschen wijsgeer! O, wat ware er van zulk een sterven, van zulk eenen man, alsDE HEERgeweest is, bij eene gedachtenisviering op den eersten dag des jaars, voor eene Christelijke gemeente, niet te zeggen geweest!... Dat uitbundig verheffen van menschelijke wetenschap wekt dan ook de regtmatige vraag van verwondering: hoe de spreker het toch van zich heeft kunnen verkrijgen, zulk een stuk op den Christelijken leerstoel voor te dragen? Hoe is het mogelijk, omtrent hetgeen voegzaam en gepast is voor tijd en plaats, zich zoo zeer te vergissen, dat een Predikant de godsdienstoefening van zijne gemeente, op den eersten dag

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(5)

des jaars, opent met eene lofrede op twee overledene natuurkundigen van zijne woonplaats, waarvan de eene, (Prof.HOFFMAN) bl. 132, ‘tot inhet hart der

Middellandsche Zee is doorgedrongen, en zoowel de mosplanten op de rotsen van Maltha, als de beroemde papyrusbies in den Anapus op Siciliën geplukt heeft;’ terwijl de andere bij zijne schitterende gaven en bekwaamheden voor zijn vak ‘eene spreektaal voegde meer bezield en wegslepend (waartoe deze even smakelooze als valsche vergelijking?) dan de boekentaal vanMIRABEAU, den grootsten redenaar der achttiende eeuw.’ (bl. 142.) Ik wil gelooven, dat dit de eerste reis geweest is, en ik hoop, dat het de laatste reis wezen zal, dat de naam van dezen diep bedorven, schoon dan ook welsprekenden roervink der Fransche omwenteling, alleen ter verfraaijing van den stijl, op den Christelijken leerstoel hier te lande, en wel met lof, gebruikt is en gebruikt zal worden. En die leerstoel staat in de kerk van eene Doopsgezinde gemeente!... Een bewijs voorwaar, dat er onder de Doopsgezinde leeraars van onze dagen althans één is, die, zelfs bij het verkondigen van Gods Woord voor de gemeente, afstand gedaan heeft van de eenvoudigheid der ‘vaderen’, door hemzelven zoo hoog geroemd. Maar is het dan teDeventer, in dien ouden kweekhof van geleerdheid, thans zóó treurig gesteld, dat een man als de Heer

HALBERTSMA, wegens gebrek aan eene geschikte gelegenheid voor het uitspreken van deze lofrede, zijne toevlugt heeft moeten nemen tot eene godsdienstoefening in het kerkgebouw van zijne gemeente, tot welke bovendien geen der beide Hoogleeraren eenige betrekking had?

Wanneer ik echter dit in mijn oog ongepaste ter zijde stel, en de lofrede (van bl.

136 tot 177) op zichzelve beschouw, zoo geef ik van ganscher harte aan den steller de getuigenis, dat zij, in vergelijking met de vorige stukken, minder zonderlinge en onjuiste, maar integendeel vele welsprekende plaatsen en uitmuntende

menschkundige opmerkingen behelst (bl. 151, 152, 155, 158, 159-163, 165, 166.) Zij strekt tot een blijk van zijne reeds vroeger door mij vermelde bekwaamheid. En toch heeft die rede, inhaar geheel beschouwd, (van bl. 119

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(6)

tot 177) iets zonderlings, dat ik nog met een woord moet aanstippen. De Heer

HALBERTSMAnoemt zijn stuk eenelofrede, en echter wil hij het voor eene ‘kerkrede,’

of wat in den zin van mij, en van geheel ons godgeleerd publiek, toch wel hetzelfde is, voor eene predikatie of leerrede over een gedeelte der H. Schrift, gehouden hebben. Dit blijkt uit den tekst, die er voor staat:Sy gaen alle nae eene plaetse: sy syn alle uyt den stof ende sy keeren alle weder tot den stof, Prediker III:20; dit wordt nog bevestigd door de vrij uitvoerige verklaring en ontvouwing van den zin dier woorden, van bl. 119 tot 127. In de gewone preken heeft Z. Eerw. den tekst laten rusten: hier, in eene lofrede, staat hij er opzettelijk bij stil. En waarom? Is het omdat hij er zoo veel gebruik van maakt? Och neen, de overgang van den tekst tot het onderwerp is eenvoudig deze, bl. 127: ‘Beesten en menschen, koningen en bedelaars, zeide de Prediker, zij allen gaan naar eene plaatse;’ wij allen gaan naar eene plaatse; ook Prof.DE HEERis gegaan naar eene plaatse. En het toepasselijk gebruik dezer woorden aan het slot der lofrede (bl. 167 enz.) behoefde ook zulk eene verklaring niet. Dat gebruik komt toch alleen hierop neder, dat wij met het stelsel vanSALOMO, in die woorden uitgedrukt, ‘geen vrede kunnen hebben,’ maar dat ‘een naneef vanSALOMOvan wien (?) gezegd werd meer danSALOMOis hier, ons andereverwachtingen geopend heeft,’ (bl. 167.) Het is echter niet onverschillig hier op te merken, dat de bovenstaande parallelie, of de sarcastische en schimpende zet, ‘koningen en bedelaars’ bij ‘beesten en menschen,’ niet van den Prediker afkomstig is, maar door den HeerHALBERTSMA,als het woord van dien schrijver, er behendig is ingeschoven. Dat ik niet te veel zeg met dit bijvoegsel aldus te noemen, blijkt op bl. 123, waar de spreker het laatste woord in een gezegde van den Prediker, (IX:4) ‘een levende hond is beter dan een doodeleeuw,’ willekeurig verandert in koning, en waarom? Om den minkundigen of argeloozen toehoorder in den waan te brengen, datSALOMOgeschreven heeft: ‘beter is een levendehond dan een doode koning,’ even alsof die Oostersche alleenheerscher ook al het radi-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(7)

kalismus van onze eeuw en van den Evangelieprediker gehuldigd, en een bijtend, hoewel dan ook lam en taalkundig verkeerd, epigram op zich zelven gemaakt had!...

Zietdaar, lezers! hoe een Christenleeraar zich niet schaamt, de taal van een' der gewijde Schrijvers te verminken en aan bespotting prijs te geven, die geroepen is, om ze bij zijne toehoorders in eere te houden! Waarlijk, ik zeg het met droefheid;

onze bijbelminnende en practische Doopsgezinde vaderen zouden, bij zulk eene mishandeling van den wijzen Spreukschrijver, hunne zachtmoedigheid, of wil Z.

Eerw. liever, hunne koelheid, verloren hebben. Men denke niet, dat mijne taal te sterk is; maar men leze, hoeSALOMOhier alleen den schralen lof ontvangt van een

‘rijk en scheppend vernuft’ geweest te zijn, ‘een dichter, die als een diamant van het fijnste water onder alle vroegere en latere kunstgenooten uitfonkelt, een wijsgeer en geleerde,’ maar hoe hij ‘een middenmatig staatsman en een slecht Koning’

genoemd wordt, die, na ‘den ganschen cirkel van alle mogelijke genietingen te hebben doorgeloopen, even als alle oude slaven des wellusts, tot walging is vervallen en in zijn boek de Prediker zijne twijfelingen aan eene voorzienigheid (bl. 122) en aan onsterfelijkheid (bl. 123) heeft opgeteekend!’ De wijze Koning houdt dan ook, naar den inhoud van dit boek, den mensch voor ‘niet beter dan het dier,’ en weet hem ‘geenen beteren raad te geven, dan dien van wereldlingen zonder toekomst en eeuwigheid: Laat ons eten, laat ons drinken; want morgen sterven wij.’ Bij deze beschouwing van het boek en deszelfs auteur is het dan ook niet vreemd, (bl. 175) de verklaring te lezen, dat het gekozen woord past in den mond van den ‘wereldling, die met het oog naar de aarde en hare bezittingen gewend, dit leven gelijk de dieren gesleten heeft, en de wereld omtrent de eenige waardige wetenschap van den mensch (d.i. de natuurkunde) even dom verlaat, als hij haar ingetreden is.’ En evenwel is dat woord detekst eener kerkrede!... Maar tot dit stelsel, d.i. het stelsel van den wereldling, die noch aan Voorzienigheid, noch aan onsterfelijkheid gelooft, en alleen zingenot voor 's menschen bestemming houdt, moestSALOMOwel komen, omdat ook

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(8)

hij, lezen wij, (bl. 167) ‘geene andere toekomst kende, dan welkeMOZES(!!!) en de menschelijke rede (!!!) ontdekt hebben....’ Het is moeijelijk, hier een gevoel van droefheid en verontwaardiging beide te bedwingen. Weet de man dan niet, of verzwijgt hij opzettelijk, dat in het boekde Prediker, naast de twijfelingen, toch ook eene vaste godsdienstige overtuiging staat, die de zegepraal behaalt over al de geopperde bezwaren, zoo als inzonderheid blijkt uit het slot? Doch het is alsof hij zijnen radikalen moed eens heeft willen koelen aanSALOMO, dien Oosterschen despoot, die ‘in de onzinnigedienst (weet Z. Eerw. dat zoo zeker?) der afgoden stierf, waartoe de vrouwen in zijn Serail (lees harem) hem op hoogen ouderdom nog vervoerd hadden,’ (bl. 124) en als of hij bij zijne toehoorders verwondering en ergernis heeft willen wekken, dat een geschrift, vol van de taal der walging, der wreveligheid en des ongeloofs, in den gewijden bundel is opgenomen! Ds.

HALBERTSMAzie toe, hoe hij dit verantwoorde. Hij zoeke het dwaze van de keuze dezer woorden tot tekst voor zijne lofrede niet goed te maken, en verneme nog in 't voorbijgaan, dat het niet waar is, wat hij (bl. 122) zegt, ‘dat de taalkennis (lees taalkunde) tot dusverre vergeefs gepoogd heeft denzin (van den naam Koheleth) op te delven;’ hij had moeten zeggen, dengrammatikalen vorm, eene uitdrukking, die in zijnen preekstijl gansch niet vreemd zou hebben geklonken.

Dezelfde reden, die mij weerhouden heeft, den eigenlijken inhoud der

voorafgaande redevoering aan eenen gezetten toets te onderwerpen, zou mij bijkans huiverig maken, om ook de laatste kerkrede te beoordeelen, die desgelijks eene

‘lijkrede is op eenen vroeg ontslapenen broeder.’ Doch daar de zaken met den persoon op het naauwst verbonden zijn, en het geheele stuk met het kennelijk doel is opgesteld, om tevensden Doopsgezinde te teekenen, zoo als deze helaas! in onze dagen is, en getrouw aan het hoofdbeginsel ‘der vaderen,’ wezen moet, zoo mag ik mij ook van die onaangename moeite niet ontslaan. De waardige

afgestorvene, wien deze lijkrede geldt, is mij zelfs niet bij name bekend geweest, en ik heb dus alleen met den HeerHALBERTSMAte doen, die zich met den persoon vereenzelvigt.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(9)

Boven den tekst:de gedachtenisse des regtveerdigen sal tot segeninge syn, Spreuken X:7, staat een toepasselijk zesregelig Engelsch vers. De vertaling is hier weggelaten; maar het Engelsch telt ook hier te lande zoo vele, het Italiaansch zoo weinige beoefenaars. Dit vers is, even als het vroeger aangehaalde, slechts als eene toegift te beschouwen, welke zelfs de rijke titel niet belooft. De tekst is ook hier weder enkel motto. Er wordt niet alleen geen gebruik van gemaakt, maar hij komt slechts tweemaal voor in het geheele stuk; eens bl. 186, waar de Schrijver zegt ‘dat hij de spreuk van Israëls Koning op den ontslapenen broeder in toepassing zal brengen’ en aan het slot bl. 221. Doch wij hebben gezien, dat de manier van Ds.HALBERTSMAdit zoo medebrengt. Z. Eerw. is hierin dan ook uniek. De lijkrede behelst eene doorloopende karakterschets van den man, van welke het moeijelijk is een geregeld verslag te geven. Doch dit geldt van al de kerkredenen in dezen bundel vervat. Zij hebben namelijk wel eenige gelijkheid met de leerredenen van

STERNE, t.w. wat het gebrek aan orde en geleidelijkheid in het behandelen van het eigenlijk onderwerp betreft, en mag ik er bijvoegen, van al wat men in waarlijk evangelische leerredenen zou verwachten. Zij missen echter het puntige, levendige en verrassende, dat in de genoemde leerredenen die gebreken eenigzins vergoedt.

Ik zal het meest opmerkelijke in de voormelde lijkrede, zoo veel mogelijk met de eigene woorden van den spreker, aanstippen, opdat men dan tevens nog eenige proeven hebbe van taal en stijl.

De HeerHALBERTSMAregtvaardigt zich in de inleiding over het houden van deze rede in eene gewone godsdienstoefening, zeggende bl. 186: dat dit verlies ‘een verlies voor de maatschappij in 't algemeen en deze Gemeente des Heeren in het bijzonderzijnde, hij nog meer aan zijnen pligt als Kerkleeraar, dan aan zijne hoogachting als vriend zoude te kort doen, indien hij hier ten minste niet eenige oogenblikken terzijner (ter wiens?) gedachtenis afzonderde.’ Hij betuigt dit met vrijmoedigheid te doen, omdat hij zijne ‘ontroering in de eerste oogenblikken niet betrouwde, maar dat sedert (na den toets van eenige ik meen achttien, maanden) kalme rede en godsdienst de plaats der hartstogt we-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(10)

der ingenomen hebben.’ In deze regtvaardiging van het onderwerp komt nog de volgende, voor de niet-Doopsgezinde Christenen, en zelfs voor de gemeente tot wie Ds.HALBERTSMAhet woord voerde, weinig vereerende zinsnede voor: ‘Het is geheel in den geest des heilandsen dus van uwe eenvoudige vaderen die niemand dan den heiland volgden, om alle aardsche onderscheidingen voor God als kaf te achten.’ Hij wil slechts zijne ‘hulde aan den schoonsten titel (?) van allen, dien van een opregt christen, brengen’ en laat zich daarom aldus hooren, bl. 188: ‘Dat anderen schitterende misdrijven, vermomde eigenbaat of dwaasheid achter hetroemruchtig masker van geleerdheid bewierooken, om wierook terug te erlangen! Deze taak met harelauweren is hun gegund.’ Men zou waarlijk meenen het begin van een lofvers uit de eeuw van deSWAANENBURGHENte hooren! (Ook zie men bl. 190, laatste zinsnede.) Maar spreekt die periode door denstijl den zin niet tegen? Dezelfde vraag geldt van het volgende, waar Z. Eerw. verklaart zijne ‘redenen niet kunstig te willenkronkelen in elke wending der zich roemende kanselwelsprekenheid der eeuw, om zijnen vriend te verheffen,’ noch ook van hem zal spreken ‘in dien toon van verwijfde gevoeligheid, die zeer geschikt is om eenijdel geslacht te vermaken en het gevoel week temaken, zonder tot eene enkele deugd of zelfverzaking kracht te geven.’ De overledene toch wilde geene andere hulde dan die ‘van waarheid en gezond verstand.’

De afgestorvene nu wordt voorgesteld als een man, behoorende ‘tot het uitgelezenste deel der gewone menschen die het zout en het behoud der Staten zijn,’ niet tot de zoogenoemde ‘vernuften, dat is: wie de natuur met eene verbazende kracht in een enkel vermogen begaafd heeft, als welke voor de groote dringende belangen der menschelijke maatschappij ongeschikt zijn.’ Slechts twee blijken heeft hij aan Ds.HALBERTSMAgegeven, ‘dat hijeenigzins boven het gewone peil zijner medeburgersverheven en voor iets hoogers geboren was.’ Deze blijken zijn in de daad merkwaardig én als proeven van het gezegde én als getuigenissen voor de fijne gave van opmerking. ‘Het eene was zijne volko-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(11)

mene kennis van den regeringsvorm dezer landen; een onderwerp hetwelk thans geene beschaafdenatie van Europa minder belang inboezemt dan de

Nederlandsche, en waarin ook geen andervolk zoo diep onkundig is als zij.’ Ééne vraag. Drukken de woordennatie en volk dezelfde denkbeelden uit en mogen zij zonder onderscheid, en alleen bij afwisseling, gebruikt worden? De man moest onze letterkunde met eene synonymiek verrijken! Voorts laat ik aan Z. Eerw. gaarne zijne hooge waardering der genoemde kennis, en wensch hem met het volkomen bezit van dezelve geluk; maar ik wil alleen vragen, of dit nu een kenmerk is, waardoor de afgestorvene naar zijne ‘eenvoudige’ Doopsgezinde vaderen geleek? Want ik heb mij altoos verbeeld, dat die, in hunne afgescheidenheid van de wereld, zich al heel weinig met het staatsbestuur bemoeiden, gelijk de Schrijver ook in de ‘ruwe schets’

zelf erkent. Het ander blijk van 's mans uitnemendheid was zijne zucht om vreemde landen te bezoeken, ten einde daardoor ‘op eene grootere schaal te leeren denken en zich wijder uit te zetten.’ (bl. 193.) De HeerHALBERTSMAvergeve het mij, dat deze laatste uitdrukking geheel andere gedachten bij mij wekt dan hij er mede bedoelt.

‘Bewust van iets begrensds in zijne denkbeelden, verliet hij tweemaal zijne ouderlijke woning,’ lezen wij aldaar; ‘de eerste keer bezocht hijDuitschland, Zwitserland en Italië; de tweedemaal Frankrijk en Parijs.’ Al weder eene afwijking van de vroegere Doopsgezinden, zegt gij welligt; doch neen, dat is maar schijn: de spreker weet u te beduiden, dat dit niet meer was dan ‘eene wijziging naar den geest der eeuw’

waarin de man leefde. ‘Gelijk de welgegoede Doopsgezinden’, zegt hij, ‘voorheen in eenen tijd vanmeer huiselijkheid thuis bleven, om in stilte den Schepper door het oefenen van natuur- en sterrekunde in zijne wonderbare werken na te sporen, zoo trok de lust van onzen vriend in eene eeuw van allerleie rustelooze beweging meer om vreemde landen en volken te leeren kennen.’ Zietdaar de doodeenvoudige verklaring van dit schijnbaar vreemd verschijnsel. Gaarne laat ik de beoordeeling van de juistheid dezer verklaring aan anderen over; maar

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(12)

ik voor mij zie met genoegen uit de zachte behandeling van den ‘geest der eeuw’

hier ter plaatse, dat het toch wel niet zoo erg gemeend zal zijn, wanneer die ‘geest der eeuw’ elders (bl. 221), misschien wel bij vergissing, genoemd wordt ‘het ontzaggelijkemonster met al den tooi der huidige beschaving opgetooid.’

‘Nadat de overledene de wereldop de schaal van Frankrijks en Italiëns hoofdstedengezien, en de natuur op die van Zwitserlands alpen gemeten had, versmaadde hij geenszins den eenvoudigen kring der ouderlijke woning of zijner handelsbetrekkingen, noch de platte landouwen van 't oude vaderland.’ Hierop volgt de teekening van den man in de onderscheidene betrekkingen van het

maatschappelijk, gezellig en huiselijk leven, die veelzins van bekwaamheid getuigt, en waarin fraaije menschkundige opmerkingen voorkomen. Er is echter één punt, waarin al de voortreffelijke hoedanigheden vanden regtvaardige zich als

vereenigden; dit is het beginsel, ‘dat God den mensch aan zich zelven geschonken heeft, niet aan eenigen worm (wèl te verstaan, medemensch) arm, broos en sterfelijk als hij zelf,’ bl. 201. ‘Dat innig besef van vrijheid, hetwelk verscheidenheid in de eentoonigheid der zamenleving brengt (!) en de wortel van alle mannelijke deugden is, scheen wel iets erfelijks in den overledene te zijn.’ Natuurlijk. ‘Hij immers was gesproten uit voorouderen, die niets van den Staat trokken, veel aan den Staat door hunne nijverheid opbragten. - De fierheid nu van iemand, die zich zelven genoeg is, en aan geen ander wezen dan God iets te danken heeft,was hem met de moedermelkingevloten. En waarom zoude hij zich ook door kruiperij in zijne eigene oogen verlaagd; waarom door vleijerij de gunst van eenigen sterveling gebedeld, of eenig menschenkind voor de regtbank der waarheid met zijn oordeel hebben gespaard?’ Bij het lezen van deze taal komen allerlei aandoeningen en vragen bij mij op; ik wil echter alles voor mij houden, behalve een enkel woord over die zelfgenoegzaamheid en fierheid, waarvan hier met zoo veel ophef gesproken wordt.

De Schrijver schijnt dezelve wel te beschouwen als het hoogste in eenen waardigen belijder des

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(13)

Evangeliums,den regtvaardige. Ik wil dit gevoelen aan Z. Eerw. niet betwisten, en ben ook ver van op zijne ondervindingen in dezen iets af te dingen; maar dit ontken ik, dat die fierheid een' doorgaanden en wezenlijken karaktertrek vanden

Doopsgezinden Christen uitmaakt of uitgemaakt heeft. Wat althans mij zelven betreft, die een goede Doopsgezinde wensch te zijn en op dien naam prijs stel, zoo bedank ik hartelijk voor de eer om naar dat geteekende beeld te gelijken. Doch ik moet er wel voor bedanken, omdat ik vooreerst niet uit zulke voorouders gesproten ben, en ten tweede de middelen niet bezit om die eer te verwerven. Want, let wél, wat de eigenlijke grond van die fierheid is! De spreker zegt van den afgestorvene: ‘Hij had immers de middelen en talenten, die hem onafhankelijk van de dwaze wereld maakten.’ Het is zoo, groote welvaart heeft vele Doopsgezinden van vroegeren en lateren tijd wel eens tot zulk eene onafhankelijkheid verleid, maar dat valt in mijn oog zeer te betreuren, als een bewijs van 's menschen zwakheid in dagen van voorspoed, terwijl het hier als iets positief goeds voorkomt. Doch dit is in het oog van den HeerHALBERTSMAwelligt maar een verschil in de wijze van zien. Geld, of, gelijk het eenige regelen later heet, ‘een onafhankelijk vermogen, is de eerste voorwaarde van onafhankelijkheid van karakter.’ Men betrouwt naauwelijks zijne oogen, wanneer men zoo iets gedrukt leest, als voor eene Christelijke gemeente uitgesproken, door eenen dienaar van dat Evangelie, 't welk op elke bladzijde ons toeroept:De meeste onder u zij gelijk de minste. Vergadert u geene schattten op de aarde, maar vergadert u schatten in den hemel. Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft? Hoe uiterst beperkt moet toch wel het repertorium van teksten uit het N.T. wezen, waarover Z. Eerw. kan preken!... Maar welke vermaning leidt hij nu uit zijne gezegden af? Deze (want het is wel de moeite waard ze over te schrijven):

‘Daarom, o jongelingen, laten al uwe uitzigten en pogingenzich heen strekken naar eenen staat van onafhankelijkheid, die buiten eenige aanspraak op den naam van rijkdom, even-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(14)

wel min of meer eenen grondslag vanduurzaam (Matth. VI:19b!)bezit aanbiedt;

zonder haar kan niemand uwer in deze wereld gelukkig zijn en hoogst waarschijnlijk zelfs geen eerlijk man blijven.’ (!!!) Dat zulk eene vermaning, aan Christelijke jongelingen gerigt, bij eenen Evangelieprediker kan opkomen en door hem kan worden uitgesproken en in druk uitgegeven, is naar mijn gevoel, alleen te verklaren uit die beschrevene fierheid, welke in staat is den mensch te verblinden, te verharden en ganschelijk te verdwazen; ja ik zou meenen ons Nederlandsch godsdienstig publiek weinig achting toe te dragen, zoo ik het noodig rekende het onchristelijke en heillooze van zulk eene taal te bewijzen. Wat een heidensch zededichter eenen man uit het gemeen van zijnen bedorven leeftijd in den mond legde: ‘Geld, mijne lieve medeburgers, geld vereischt uwe eerste zorg; na het geld komt de deugd wel van zelf’,(*)of: ‘Wat iemand bezit, dat geldt hij ook, niet meer;’(†)al wat in het

veelbevattend gezegde ligt opgesloten, waardoor LordBROUGHAMin het Engelsch Parlement den treurigen staat der burgerlijke maatschappij in zijn vaderland teekende: ‘Armoede is hier eene misdaad’; dat leest men, alleen met andere woorden, in deze zoogenoemd Christelijke leerrede! Ik beroep mij op het waarheidsgevoel van iederen lezer, ja van den Schrijver zelven, of ik door deze vergelijking hem ongelijk doe. En dat heet Evangelieverkondiging; dat heet echt Doopsgezind!...Bone Deus!!!

‘Hetgevoel van menschelijke gelijkheid voor God zat bij onzen broeder nog vast aan eenen anderen wortel, ik meen, de godsdienst vanJEZUS CHRISTUS’ (bl. 203).

Dit fraai gezegde baant den HeerHALBERTSMAden weg, om den afgestorvene in zijne betrekking tot ‘de godsdienst’ of ‘het kerkgenootschap zijner belijdenis’ (eene zeer ge-

(*) HORAT.,Epist. L. I:53, 54.

O cives, cives, quaerenda pecunia primum est, Virtus post nummos.

(†) Sat. L. I:62. - quia tanti, quantum habeas, sis.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(15)

liefkoosde uitdrukking) te teekenen. Hij treedt hier met practischen blik in bijzonderheden, vooreerst om de misbruiken in het kerkelijk bestuur als

verschrikkelijke zonden naar verdienste te gispen, en maakt daardoor zijne rede tot eenen zedespiegel voor alle Doopsgezinde gemeenten, of liever voor alle kerkeraden, die niet zoo zijn zamengesteld als de zijne. O, mogten deze toch tot inkeer komen en spoedig leeren inzien, hoe zeer zij door hunneduurzaamheid zich bezondigen!

Immers lezen wij, bl. 204: ‘Duurzame ligchamen van bestuur die zichzelven inkozen, en alzoo hunne heerschzuchten (?) misbruiken naar welgevallen in de kerk verlengen konden, hield hij voor den vroegsten grond der hiërarchie’ (vernuftige gissing, vooral in eene leerrede!) ‘die hare magt ter voldoening der schandelijkste driften zoo vele eeuwen achter elkander in het verslaven van den menschelijken geest misbruikt heeft.’ Niet waar? dat is eerst ontzettend! ‘En echter waren 's mans talrijkste betrekkingen misschien onder de leden der Roomsch-Catholijke kerk’ (bl.

205), dier kerk derhalve, waarin die vreeselijke hiërarchie tot nu toe voortleeft, ja schrikbarend het hoofd opsteekt. Niet waar, dat is eerst onafhankelijk!... Hoe de afgestorvene de bedienaars des Evangeliums beoordeelde en hunne kerkredenen, blijkt uit de volgende zinsnede (bl. 207): ‘Gij begrijpt, wat hij dacht van die

leerredenen, waarin men bij uitsluiting detragische stof der openbaring (met deze woorden schijnt Z. Eerw. de Bijbelleer van het lijden en sterven des Zaligmakers ter verlossing van zondaren te bedoelen) bewerkt om slechts hartstogten in beweging te brengen; wat van kerkelijke verhandelingen, in welke men de bespiegelende waarheden uitzift voor eenvoudigen, die er niets van begrijpen; wat van die oratorische toespraken, waarin de kanselredenaar het weelderig hoofd der

aanzienlijken door rijk gestoffeerde beelden en gezochte wendingen verrast, of ook dezucht tot nieuwigheid, door haar telkens op vreemde standpunten te plaatsen, voedsel geeft, ten einde zij bij 't verlaten der onderlinge bijeenkomsten zeggen mogen: Ik heb mij uitnemend vermaakt!’ Wist de HeerHALBERTSMAslechts iets van de geschiedenis der predikkunde hier te lande, en met name

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(16)

onder de Doopsgezinden, hij zou voorzeker niet zoo spreken, want hij zou dan weten, dat de beide eerste soorten van leerredenen, door hem beschreven, indien zij al zóó gehouden zijn, tot een lang verloopen tijdperk behooren, toen de

afgestorvene nog niet leefde. Alleen moet ik hem de getuigenis geven, dat hij er in geslaagd is, om de laatste soort, een der ziekteverschijnselen van onzen leeftijd, wel zeer gebrekkig in den vorm, maar ten aanzien der zaak naar waarheid en als naar het leven te teekenen.

(Het vervolg en slot hierna.)

Leerrede bij gelegenheid van de eerste Godsdienstoefening in de nieuwgebouwde kerk te Maasbommel, op den 8 Jan. 1843, naar aanleiding van Openb. XXI:22, uitgesproken door J.W. van Hille, Predikant te Maasbommel. Uitgegeven geheel ten voordeele van het nieuwe Kerkgebouw. Te Nijmegen, bij D.J. Haspels. 1843. In gr. 8vo. 30 bl. f : - 50.

De Hervormde gemeente vanMaasbommel is omringd door eene veel grootere Roomschkatholijke bevolking. Dit heeft ook eenigzins invloed op de Leerrede, die voor ons ligt, hetwelk wij niet wraken, omdat zij geene onverdraagzaamheid ademt.

Intusschen, om die omstandigheid, dat eene kleine Hervormde in eene groote Roomsche gemeente ligt, verblijdt ons de gelukkige uitslag der pogingen, om in de behoefte aan een nieuw kerkgebouw te voorzien. En daar men ons heeft berigt, dat de kerk groote behoefte heeft aan hetgeen de uitgave dezer Leerrede zal kunnen opbrengen, zoo diene deze onze aankondiging, om door het aanschaffen van dit stukje velen iets aan het geldelijk belang derMaasbommelsche kerk te doen bijdragen. Om des weldadigen oogmerks wille nemen wij met den inhoud der Leerrede genoegen; zij heeft veel goeds, doch zou van de zijde der kunst enkele aanmerkingen niet kunnen ontgaan, Doch de bescheiden Redenaar zegt zelf, daarvan overtuigd

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(17)

te zijn; wij zullen ons met hem en voor zijne gemeente verblijden, indien een ruim debiet het gewenschte oogmerk bereiken doet.

Diagnostisch Overzigt der Huidziekten. Door H.M. Duparc, Med.

et Art. Obstet. Doctor te Leeuwarden. Te Leeuwarden, bij L.

Schierbeek. 1842.In gr. 8vo. 133 bl. f 1-50.

Over den inhoud van dit werk kunnen wij niet bij wijze van beoordeeling spreken.

Het behelst eigenlijk slechts een overzigt der huidziekten, volgens een door den HeerDUPARCzich ten grondslag gelegd stelsel. Dat van Dr.BEHREND, teBerlijn, kwam hem daartoe het geschiktst voor. Wanneer men hetgeen de natuur aanbiedt, om welke redenen dan ook,stelselmatig wil of moet voorstellen, kan het niet anders, of er doen zich zwarigheden op. Beiden in eene geheele overeenstemming te brengen, valt moeijelijk. De natuur gaat niet onregelmatig of ongeregeld te werk, doch hare orde is niette allen tijde of overal door den mensch te doorgronden. Hij tracht hiernaar, en bouwt een stelsel op hetgeen hij ziet; maar door de beperktheid van het overzigt, hetwelk de mensch over de natuur heeft, komen er telkensleemten in het stelsel, het gevolg van zijne wijze van beschouwing. Dit schijnt tot dusverre het geval te zijn metalle stelsels, maar vooral met die ten opzigte der huidziekten.

Stelsels zijn echter eene behoefte voor hem, die eenige orde wil brengen in de wetenschappelijke beschouwing van dit belangrijk gedeelte der ziektekennis.

Volgens de wijze van zien van Dr.DUPARC, beviel hem het meest de gevolgde wijze van beschouwing van Dr.BEHREND. Een ander zou misschien de voorkeur gegeven hebben aanRAYER,ALIBERT, of dat van eenen anderen. Om reeds gezegde redenen kan geen dezer stelsels op eenig afdoend gezag bogen. Over de keus valt dus niet te twisten. Van de keus van het stelsel hangt ook de

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(18)

rangschikking der verschillende onderwerpen af. Men kan haar bestrijden, maar zij is ook te verdedigen. Wanneer de Schrijver als eene der redenen opgeeft, waarom het werk vanBEHRENDhem beviel, was dit vooral, omdat het geheel op eigene waarnemingen en op die van andere beroemde mannen rust.

Eigene waarneming is inderdaad de grondslag, waarop de kennis der huidziekten behoort gebouwd te worden. De aanleiding daartoe moet men van in dit vak geoefende mannen verkrijgen; uit boeken is deze kennis niet voldoende te erlangen.

Terwijl men zich, onder de leiding van anderen, of later zelf, oefent, is een overzigt ter gemakkelijke herinnering zeer doelmatig. Zulk een overzigt brengt als

zamengedrongen voor den geest, hetgeen men anders met meer tijdverlies, zonder daarom te grooter winst te doen, moet opzoeken zoo als het hier en daar verspreid is.

Het boek van den HeerDUPARCis derhalve meer geschikt voor hen, die reeds geleerd hebben, dan voor die nog onderwezen moeten worden. Aan de waarde van het werk wordt niet te kort gedaan, maar zij is betrekkelijk en eene omgekeerde rede van het Motto. Fraaije stijl en keur van woorden kan men niet in een werk verlangen, waartoe zoo vele uitheemsche bouwstoffen eene onmisbare behoefte zijn.

Verhandeling over de Miskraam. Door J.P. van Hoebeke, Lid van verscheidene geleerde Genootschappen. Uit het Fransch vertaald door C.Ph. Meijer en G.C. Terlaak, Heel- en Verloskundigen, 's Gravenhage, bij J.H. Bisschop. 1843. In gr. 8vo. 219 bl. f 2 - :

Wij kunnen van deze Verhandeling, om redenen, welke men ligt bevroeden zal, alleen zeggen, dat zij over een onderwerp van veel belang loopt. Zij komt ons voor, de aandacht bij vele belangrijke punten te bepalen. Ofschoon zij niets buitengewoons behelst, draagt zij evenwel bekende zaken in eene geleidelijke orde voor; een en ander wordt

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(19)

telkens door waarnemingen gestaafd, welke hier en daar bijzonderheden bevatten, der aandacht overwaardig. Wij vertrouwen, dat in een of ander Geneeskundig Tijdschrift de meer bijzondere bedenkingen zullen medegedeeld worden, welke met grond of tegen sommiger meeningen, of ook wel eens tegen de behandeling zouden kunnen gemaakt worden. De uitvoering van het werk is als zeer wel gelukt te noemen. De vertaling verraadt op zeer vele plaatsen haren Franschen oorsprong.

Het heil van den Staat de hoogste Wet. Bijdrage tot eene verbeterde Staatshuishouding in Nederland; door Mr. B. Albarda, Lid der Staten van Vriesland en Advocaat te Leeuwarden. Tweede druk, vermeerderd met een Naschrift. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff.

Nov. 1843. In gr. 8vo. 48 bl. f : - 50.

De tweede druk, welken dit vlugschrift beleeft, bewijst reeds, met hoe veel

belangstelling het bij velen ontvangen is; en inderdaad, al mogt men hier of dáár in beschouwing van den Schrijver verschillen, zijn werkje verdient het. De HeerALBARDA

dringt in de eerste plaats aan op de verzekering eener herziening van de Grondwet in een' geest van vereenvoudiging van het Staatsbestuur, door de Regering te doen, alvorens de begrooting over 1844 en 1845 geheel worde aangenomen; zoodat men wel voor die twee jaren de raming nog make in verband met de bestaande

Staatsregeling, maar toch wete, dat, zoo ras de dienst dier twee jaren zal geregeld zijn, er onverwijld hand aan het werk worde geslagen, opdat het vóór den afloop dier beide jaren voltooid, en daarmede eene zuiniger staatshuishouding voor het vervolg bepaald zij. Dit is geheel in den geest der reeds vroeger door ons toegejuichte denkwijs van den GraafVAN RECHTEREN, en zou voortaan jaarlijksf 900,000 à f 1,000,000 kunnen uitsparen. Terwijl nu de van de verandering der Grondwet onafhankelijke inkrimpingenf 5,000,000 zouden moeten uitsparen, zou het overige moeten gevonden worden uit eene vermindering der rentebetaling aan de

schuldeischers van den Staat met ⅕, zoodat b.v. de 2½ pCt. op 2, en de 5 pCt. op 4 pCt. zouden komen,zonder eenige vergoeding of keuze van

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(20)

aflossing ten gevalle der rentheffers, en wijders zou men eveneens de pensioenen en wachtgelden met ⅕ besnoeijen. Bij de rentenreductie zou men echter

uitzonderingen maken ten behoeve van liefdadige gestichten enz.; eveneens, bij de vermindering der pensioenen en wachtgelden, ten behoeve der genen, wier inkomsten zoo gering zijn, dat zij, na aftrek der gewone belastingen, niets meer kunnen missen. De Schrijver wil echter tot die reductie van renten, pensioenen en wachtgelden eerstdan overgaan, als er zal gebleken zijn, dat de bezuinigingen ook dan, wanneer de Grondwet zal veranderd zijn, het evenwigt tusschen de inkomsten en te doene uitgaven van den Staat niet kunnen herstellen.

Referent heeft de volgende aanmerkingen: Vooreerst is hetnu reeds duidelijk, dat wij, met bezuiniging alleen, er nooit kunnen komen, al ware de Grondwet reeds veranderd met zulk een' finantieel voordeeligen uitslag, als de Schrijver zich voorstelt.

En hieruit volgt, dat het verkeerd zou zijn, het nemen van een' afdoenden maatregel, welken ook, uit te stellen totna de nieuwe herziening der Grondwet. Ten tweede:

pensioenen en wachtgelden staan niet gelijk met renten van opgenomen kapitaal.

Wie geeft er pensioen aan Geneeskundigen, Regtsgeleerden, Notarissen, Handeldrijvenden enz., als zij, door ouderdom, ziekte of zwakheid, buiten staat geraken, hun beroep verder waar te nemen? Zij kunnen, in voordeelige jaren, wat overwinnen voor den ouden dag. Zij kunnen deel nemen aan weduwefondsen en dergelijke. Maar zijn zij oud en arm, dan komen zij ten laste hunner betrekkingen of van de algemeene liefdadigheid. Waarom moet het met Ambtenaren, die door den Staat worden bezoldigd, anders zijn? Zij worden betaald voor hun werk, zoo lang zij het verrigten. Elk pensioen, ieder wachtgeld is eenegunst. Pensioenen van zoodanigen, wier betaling in de personele belastingen bewijst, dat zij op een' minder ruimen voet, doch zonder gebrek te lijden, zouden kunnen blijven leven zonder dat pensioen, zou men geheel of grootendeels kunnen intrekken; anderen aanmerkelijk besnoeijen. Officieren der land- en zeemagt, benevens invalide soldaten en matrozen alleen, die hun leven, hetwelk met geen tractement kan worden opgewogen, voor het vaderland hebben veil gehad, zouden uitzondering op den regel maken. Nimmer moge bij ons van toepassing worden het bekende lied vanBÉRANGER:

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(21)

Te souviens-tu, disait un capitaine Au vétéran qui mendiait son pain etc.

Maar wat de rentheffers van den Staat betreft, deze kunnen met geene

gepensioneerde Ambtenaren worden gelijk gesteld: want hetgeenzij genieten, is niet uitgunst, maar krachtens wederzijds, tusschen de natie aan de eene, en de geldschieters aan de andere zijde, getroffenovereenkomst.

In plaats dus van eene willekeurige reductie, zouden wij liever, in den geest van den Schrijver der brochure:Het crediet alleen kan den Staat behouden, eene conversie voorstellen, en wel bij voorkeur door te doene bijbetaling van ⅙ op alle 2½ pCt. Nationale Schuld, en verder door eene, alle stemgeregtigden, naar evenredigheid van hun aandeel in de personele belasting, voor zoo veel de geldleening niet vrijwillig bijkwam, tot deelneming verpligtende, gedwongene negotiatie tot aflossing vanalle Staatsschulden, O.I. Leening en

Amortisatie-Syndikaat er onder begrepen. Men zou de Landseffecten, bij de betaling der termijnen van leening, als geld kunnen aannemen, tegen den penning twintig der rente. Die zijn aandeel dan op eene andere wijze, b.v. door zijn vastgoed te verbinden of te verkoopen, of door buitenlandsche effecten weg te doen, bijeen wist te brengen, zou van zijne 5 pCt. àf 1000 de volle f 1000 te huis krijgen, enz. En die nieuwe gedwongene geldleening zou tegen drie ten honderd moeten worden aangegaan. Uit de baten der overzeesche bezittingen zou men langzamerhand de nieuwe drie percentsschuld kunnen amortiseren in vredestijd, en buitengewone uitgaven bestrijden in oorlogstijd. Naarmate de op te brengen interest der nieuwe Nationale Schuld minder wierd, zou men de belastingen, in de eerste plaats die op handel en nijverheid drukken, kunnen verminderen: en had men ooit weder oorlog te voeren, dan zou men nooit meer kapitalen moeten opnemen, maar op de dan verminderde belastingen veeleer opcenten uitschrijven. Op zoodanig eene wijze zou men het crediet behouden en den staat der geldmiddelen verbeteren.

Het Leven van Thomas Cranmer, den Kerkhervormer in Engeland.

Vertaald uit het Engelsch door Adr. van

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(22)

Deinse, Emeritus Predikant van Ostende. Te Amsterdam, bij J.F.

Schleijer. 1843.In gr. 8vo. 141 bl. f 1-50.

Datgoede boeken of geschriften goed vertaald worden, is een wezentlijk vereischte.

Bij eene vertaling komt het er op aan, of het oorspronkelijke de vertaling, en of de vertaling de uitgave waardig is. Wij voor ons gelooven, dat er wel eens betere schriften vertaald zijn dan dit leven van den Engelschen Hervormer; ook meenen wij, dat schriften, in eene vreemde taal opgesteld, ook wel beter zijn overgezet, dan dit werkje door den Eerw.VAN DEINSE. Nuttig is het, dat ook de ongeletterde bekend worde met het leven van zulke mannen, die op hunne tijdgenooten eenen

beslissenden invloed uitoefenden, of door woord en wandel godsvrucht en waarheid bevorderden. Maar onderneemt men het, hen af te schilderen, zoo zij ook de vorm, in welken men de schilderij inkleedt, uitlokkend, daar een tafereel, waardoor het oog niet wordt geboeid, weinig indruk maakt. Eere komt den Eerw.VAN DEINSEtoe, dat hij zich bij de uitgave zijner vertaling dit doel voorstelde: ‘den minkundige in de Kerkelijke Geschiedenis met dezelve meer bekend te maken’; (voorb. bl.IV); dat hij, door dit boekje den Protestanten in handen te geven, hen tracht op te wekken, om niet zorgeloos voort te leven tegenover de woelingen van den Roomschen stoel, en den indruk bij zich te verlevendigen, dien de zegeningen der Kerkhervorming, dikwijls te veel voorbijgezien, op hen moesten maken.

Maar, naar onze gedachte,salvo meliore judicio, had de Eerw.VAN DEINSE, indien hij dit bepaalde doel wilde bereiken, liever een ander geschrift ter vertaling moeten kiezen, en dit op eene betere wijze in onze taal kunnen overbrengen. Wat de levensbeschrijving vanCRANMERbetreft, wij hebben hier eene vrij dorre chronijk, met dat verschil evenwel, dat men omtrent de chronologie weinig opheldering krijgt.

Meermalen is het: ‘omstreeks dezen tijd’, of ‘in dienzelfden tijd’, of soortgelijke. Wel is het boekje in drie deelen verdeeld, waarvan het eerste gedeelteCRANMERwil schetsengedurende de regering vanHENDRIKVIII, het tweedeCRANMERonder de regering van KoningEDUARDVI schildert, het derdeCRANMERvoorsteltonder de regering van KoninginMARIA; maar men krijgt geen helder inzigt in den gang van

CRANMERSwerkzaamheden. Begint men

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(23)

het boekje te lezen, dan verwacht men, na dezen aanhef, p. 1: ‘Een volledig levensberigt vanCRANMERvordert de mededeeling van een groot gedeelte der geschiedenis van de Hervorming inEngeland. Slechts eene korte schets daarvan kan in de volgende bladen geleverd worden; maar deze zal een helder licht over onderscheidene bijzonderheden, door de geschiedschrijvers over het algemeen verkeerdelijk voorgedragen, verspreiden, wordende de bronnen, waaruit de belangrijkste berigten geput zijn, naauwkeurig aangewezen’, - dan verwacht men, na dezen aanhef, veel licht verspreid te zien over het tijdvak, in hetwelkCRANMER

leefde, en groote naauwkeurigheid in de opgave der bronnen. Maar vóór alles had het verhaal niet moeten beginnen, zoo als de vertelseltjes gewoonlijk aanvangen:

‘THOMAS CRANMERwas de zoon van een aanzienlijken heer teAslacton in het graafschapNottingham, wáár hij den 2 Julij 1489 geboren werd.’ Eerst was het niet overtollig geweest, het een en ander vanEngelands staatkundigen en kerkelijken, maatschappelijken en zedelijken toestand in dien tijd te zeggen, en, waarCRANMER'S

vorming wordt voorgesteld, op den invloed te letten dien zijneπροδρομοι gehad hebben op zijne ontwikkeling, en op de betrekking in welke hij tot hen staat. Maar aan eene duidelijke uiteenzetting van deze en dergelijke, in eene levensbeschrijving onmisbare, zaken, is niet gedacht. De biographie begint metCRANMER'Sgeboorte, en eindigt met zijne verbranding; en als het vuur van den brandstapel uitdooft is ook het kaarsje uitgebrand, dat zooveel licht beloofde, maar zoo weinig licht verspreidde.

Wij herhalen het, wil men eene chronijk lezen, ziehier; maar zoek hier geene pragmatische behandeling der geschiedenis; daarvoor is de geheele voorstelling te oppervlakkig, te onoordeelkundig, te onwetenschappelijk. De naauwkeurige opgaaf der bronnen is niet anders dan het opgeven van eenige namen der geschiedschrijvers, die het tijdvak vanCRANMERbehandelden.

Dit alles nu is natuurlijkerwijs niet aan den Eerw.VAN DEINSEte wijten. Z. Eerw.

beschreefCRANMER'Sleven niet; hijvertaalde. Maar waartoe juist dit leven van

CRANMERuit deLevens der Britsche Kerkhervormers vanWICKLEFFaf totFOX, ten jare 1832 door het Engelsche Traktaatgenootschap uitgegeven, ter overzetting gekozen? VAN

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(24)

DEINSEzal toch niet beweren, dat de behandeling der geschiedenis in dit geschrift kritisch en pragmatisch is? Bovendien verveelde ons de polemiek tegen de

Roomsch-Catholieke geschiedschrijvers, die hier bijna altijd zeer oppervlakkig moet genoemd worden, en dikwijls voor onbelangrijke kleinigheden te velde trekt.

En de vertaling zelve? De Vertaler zegt in zijn voorberigt: ‘Is de Nederduitsche stijl op eenige plaatsen wat stroef uitgevallen; men verschoone dit! ik meende mij in zaken van geschiedkundigen aard zoo na mogelijk aan het oorspronkelijke te moeten houden.’ Nu ja, indien ‘zaken van geschiedkundigen aard’ hier zooveel beteekent alsvertaling eener levensbeschrijving, dan isVAN DEINSEaan zijne beginselen niet ontrouw geworden. Want het schijnt wel eenewoordelijke vertaling uit het Engelsch, ongeveer als deVulgata uit het Grieksch. Maar wij meenden, in zaken vantaalkundigen aard mogt men zich niet zoo na mogelijk aan het

oorspronkelijke houden; dan moet elke taal haar eigen regt hebben, hare kleur behouden. Men moet het eene Hollandsche vertaling niet kunnen aanzien, of zij naar het Engelsch, Syrisch of Russisch is gemaakt. De Eerw.VAN DEINSEhad de zaken vangeschiedkundigen aard even getrouw kunnen wedergeven, al had hij de woordvoegingen van het Engelsche taaleigen minder getrouw gevolgd. Maar nu is de stijl zeer stroef en somtijds onduidelijk, waartoe onder anderen het veelvuldig gebruik van deelwoorden het zijne bijbrengt, iets dat eindelijk zeer vervelend wordt.

Ook vonden wij niet altijd goede Nederduitsche uitdrukkingen. Doch dit schrikke niemand af, het boeksken ter hand te nemen. De naam vanCRANMERklinkt ons te aangenaam in de ooren, dan dat wij niet gaarne van den man zouden hooren spreken, die ook in zijne zwakheid groot genoemd, en in zijne struikeling met verschooning behandeld mag worden; wien eene plaats onder detestes veritatis geen Protestant ooit weigeren zal. Wil men grondig kritisch onderzoek, dan zou men zich door de lezing dezer vertaling niet voldaan vinden. Maar wil meneen beknopt verslag vanCRANMER'Sleven en werkzaamheid - en ziedaar den waren titel, dien wij aan dit geschrift mogen geven - dan bevelen wij u de vertaling des Eerw.VAN DEINSEaan. Dan ziet gij u een' man beschreven, wiens aanminnige zachtzinnigheid u boeit, en vriendelijk tegenlacht, niet alleen uit hetgeen de

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(25)

vertaling u leert, maar ook uit hetgeen gij lezen kunt in de uitdrukking van zijn gelaat, welks beeldtenis voor u op den titel is te zien. Al hebt gij dan na de lezing van die levensschets geen'Totaleindruck ontvangen van zijne geheele werkzaamheid, van den invloed, dien zij op zijn' tijd en nakomelingschap had, van de betrekking, waarin hij tot de onmiddellijk hem voorgaande periode staat; al krijgt gij, om het in één woord zamen te vatten, niet meer in handen, dan een uitgeknipt beeldje uit eene groote prent, toch zult gijCRANMERhebben lief gekregen en leeren op prijs stellen;

en om de lezers, die wij, om der waarheid hulde te doen, niet mogten misleiden, ook niet van deze vertaling afkeerig te maken, en alzoo het doel des Eerw. Vertalers te verijdelen, eindigen wij ons beoordeelend verslag met eene schets vanCRANMER'S

huiselijke levenswijze na zijne bevordering tot de opperkerkvoogdijschap (een woord van den Vertaler afkomstig) bl. 31. ‘Tot vermijding van aanleiding, dat het woord van God zou gelasterd worden, gaf deze waardige man zich altijd over aan zijne gezette letteroefeningen, die orde, welke hij in de universiteit gewoonlijk volgde, niet verbrekende, - namelijk des morgens te vijf ure op zijn boekvertrek te zijn, en daar den tijd met lezen en bidden tot negen door te brengen. Indien 's Vorsten belangen hem niet elders riepen, verleende hij vervolgens tot aan het middagmaal toe gehoor aan bezoekers, en maakte hij zulke zaken, welke tot zijne bijzondere zorg en toezigt behoorden, in orde, of liet de werkzaamheden zoo voor zijne huishouding als voor de briefwisseling met buitenlanders aan zijne klerken over; - behalve dit rekende hij het geene verlorene moeite, elken dag een of twee uren te besteden aan het lezen van zulke werken en boeken, welke dagelijks van over zee aankwamen. Na het middagmaal, wanneer eenige lieden hem spreken wilden, liet hij hen gaarne bij zich toe, en ontving hen op zulk eene wijze, dat ieder hem over zijne zachtheid en beleefdheid prees, ofschoon hij het somtijds noodig keurde vercheide nen in de gevangenis te laten zetten. En wanneer er na het middagmaal geenen waren, die hem verlangden te spreken, speelde hij een uur lang of

daaromtrent op het schaakbord, of zag naar hen, die het deden. Dit gedaan zijnde, keerde hij terug tot zijne gewone letteroefeningen, bij welke hij gewoonlijk overeind stond en zelden zat; zich hiermede bezig

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(26)

houdende tot vijf ure, ging hij het gewone gebed aanhooren en vervolgens wandelen, of eenig betamelijk vermaak nemen tot etenstijd des avonds. Wanneer hij dan geen' eetlust had, zette hij zich nogtans aan tafel, welke steeds van gasten was voorzien.

Zijne handschoenen hield hij dan aan, om alzoo de spijs niet aan te raken; maar daarentegen onderhield hij het gezelschap met nuttige en aangename gesprekken:

op deze wijze werd gastvrijheid geoefend en tevens de aalmoezenkist rijkelijk gevuld tot verligting van den nood der armen. Na het avondeten besteedde hij ten minste een uur met gaan of eenig ander betamelijk tijdverdrijf, en begaf zich dan weder tot negen uur aan zijne letteroefeningen: zoodat geen uur van den dag nutteloos werd doorgebragt, maar dezelve zoo werd besteed, dat die strekte tot de eer van God, de dienst van den Vorst en de welvaart der kerk.’

Het uiterlijke van dit boekje is zeer goed, de druk correct, de titel niet onaardig.

Geschiedenis van den jongst verloopen tijd, door K.A. Menzel.

Naar den laatsten vermeerderden druk uit het Hoogduitsch vertaald. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1841. In gr. 8vo. 367 bl. f 2-90.

Bijzondere omstandigheden hebben de aankondiging van dit werk tot hiertoe vertraagd. Het is, hoewel een op zich zelf staand geschrift, ook tevens als een vervolg opBECKER'SAlgemeene Geschiedenis aan te merken. De verdienstelijke Nederduitsche Vertaler van dezelve, de HeerA.DOIJER,TZ., die in 1837 dien werkzamen taak, met bijvoeging vanK.A.MENZEL'SGeschiedenis van onzen tijd en een beknopt verslag der Fransche Julij-revolutie, ten einde bragt, vermoedde weinig, dat hij kort daarna zich opgewekt zoude gevoelen hierbij nog een deel te voegen, dat deAlgemeene Geschiedenis tot het einde van 1840 zoude brengen. Intusschen kwam in de eerste maanden van 1838 eene zevende uitgaaf van het oorspronkelijke groote werk in het licht, waarinMENZELzijn vervolg op den arbeid vanBECKERen deszelfs medewerkers tot het einde van het jaar 1837 bragt, en tevens een overzigt van den foestand der letterkunde in de voornaamste landen vanEuropa, gedurende het door hem behandelde

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

(27)

tijdvak, leverde. Hiervan maakte de HeerDOIJERvoor zijne verkorteAlgemeene Geschiedenis gebruik, en nadat hij deze tot het jaar 1839 had voortgezet, kwam bij hem het denkbeeld op, om ook de vertaling van het groote werk door een

eenentwintigste deel zoo ver voort te zetten; als waardoor hij de Geschiedenis van ons vaderland tot een beter besluit, de scheiding namelijk van het Noorden en Zuiden, zoude kunnen brengen. Zoo ontvangen nu de bezitters vanBECKER'S

Algemeene Geschiedenis dit vervolg, hetwelk te gelijk als het vijfde deel vanMENZEL'S

Geschiedenis van onzen tijd en als een geheel op zich zelf staand werk, onder den titel vanGeschiedenis van den jongst verloopen tijd, uitkomt.

Het behelst van die Geschiedenis slechts de gebeurtenissen, welke in

onderscheidene landen uit de Julij-revolutie voortvloeiden. Daarom wordt er van Rijken, waar die omwenteling niet onmiddellijk op terugwerkte, zoo als: van

Denemarken, Zweden, Rusland, geene melding in gemaakt; doch het overige was zoo belangrijk, dat de Nederlandsche lezer, dieBECKER'SenMENZEL'Swerk met deelneming ontving, gaarne een overzigt van deze gebeurtenissen, die hij alle beleefd heeft, zoude ontvangen.

De Nederduitsche Vertaler heeft hier veel omgewerkt, waar hij in gevoelen met den oorspronkelijken Schrijver verschilde. Het verhaalde omtrent de twee of drie laatste jaren is dus ook geheel zijn eigen werk, en hiervoor roept hij met zedigheid het verschoonend oordeel van den lezer in. Ook bij het overbrengen der letterkundige Geschiedenis veroorloofde hij zich veel vrijheid, waar hij zich metMENZEL'Swijze van zien niet kon vereenigen; terwijl hij ook dit gedeelte van het werk niet meende te mogen besluiten zonder van den toestand der Letteren en Beschaving in Noord-Nederland een overzigt te geven, 't welk zich aan het vroeger daaromtrent gezegde aansloot. Wij hebben dit bijna oorspronkelijke geschrift van den HeerDOIJER

met uitstekend genoegen gelezen, even als de vorige deelen der vertaling van het groote werk, waarop hetzelve de kroon zet. Overal straalt in de beoordeeling en voorstelling der daadzaken, die zoo ligt tot partijzucht aanleiding geven, eene echt liberale doch tevens gematigde en bedachtzame wijze van zien door, zeer geschikt om eene juiste en bedaarde beschouwing der gebeurtenissen van onzen tijd bij den lezer voor te bereiden;

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1844

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Was hij in het vorige Deel den Constitutionélen van 1791 niet zeer genegen, de vergelijking met de mannen des bloeds doet hier de schaal ongemeen te hunnen voordeele overhellen.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837.. J EZUS en de misdadigers aan het kruis, of Tafereel der begenadiging van den zondaar. ‘Wordt het gebeurde voorgesteld, en wel op zulk

Het is te hopen, dat een Schrijver van zoo veel aanleg, en zoo zeer met de anatome subtilior ingenomen, nog eens op dit onderwerp zal terugkomen, en, door zich minder te haasten,

- ‘het vroom gevoel en de teedere naauwgezetheid van geweten van eenen NEANDER , het bedaarde onderzoek van een GIESELER , het bespiegelend talent van een BAUR en DORNER , de

beweert naemlyk, dat men, by het woord Satan, in de twee eerste Hoofdstukken, niet heeft te denken op dat hoofd der booze geesten; maer dat de Dichter, onder die benaming, welke zo

Vaderlandsche Leezers, berigt, niet ten oogmerke te hebben met veele of zwaare Boekdeelen te voorschyn te komen, doet het plan, 't geen hy zich voorgesteld, en in eene breede

den te flrooken , en aan waare bedoelingen te beantwoor- den. Men meent dan klaar en duidelyk dingen te zien , welker geheele beftaanlykheid fomtyds twyfilachtig is, en welke ,

(4.) Dat gij bij nadeelige beoordeelingen van anderen hunne goede zijde niet verbergt, maar hunne waarde, welke zij in een ander opzigt hebben, iegt laat wedervaaren: en, ('t geen