• No results found

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1855 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1855 · dbnl"

Copied!
1625
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jaargang 1855

bron

Vaderlandsche Letteroefeningen. P. Ellerman, Amsterdam 1855

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_vad003185501_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

Boekbeschouwing.

Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, door Dr. A.

Neander.Uit het Hoogduitsch vertaald, door W.C. Mauve,Predikant te Haarlem. Vierde Deel. Te Rotterdam, bij van der Meer en

Verbruggen. 1854. In gr. form. XXIV en 488 bl. ƒ 4-80.

N EANDER heeft in dit werk een schat nagelaten die elk met diepen eerbied voor hem vervult. Hij was geen partijman, en kon dat ook niet zijn. Hij was in de geschiedenis en de bedrijven der menschen, en de beginselen en oogmerken die hen in beweging bragten, en de toestanden en omstandigheden waarin zij spraken en werkten, te zeer doorgedrongen, om zich tot eene eenzijdige opvatting te laten verlokken. Ook dit Vierde Deel, welks lezing wij volbragt hebben, bewijst dat ten volle. Het tweede tijdvak (van het einde der Diocletiaansche vervolging tot GREGORIUS den Groote, Bisschop van Rome, van de jaren 312 tot 590) wordt daarin geëindigd met de geschiedenis der ontwikkeling van de leer des Christendoms gedurende dit tijdsverloop. Niet langs bevallige bloempaden leidt het den lezer, maar over een veld met doornen en distelen begroeid; doch 't is voor den beoefenaar der Kerkelijke Geschiedenis, en bovenal voor den jeugdigen Godgeleerde, eene wezenlijke behoefte dat hij er niet vlugtig over heen stappe.

De Inleiding bevat een helder overzigt van het geheel, dat met aandacht dient gelezen te worden. Wij zullen er een blik op werpen.

De strijd die over de opvatting der Christelijke waarheid ontstond, nam eene

andere rigting dan vroeger. Dit lag in den veranderden toestand der Kerk. Tot op

Keizer CONSTANTIJN werd het Christendom in zijn geheel aangevallen. Toen echter

het geheel als zoodanig geene verdediging meer behoefde, ving de strijd aan over

de opvatting van enkele, bepaalde leerstellingen. Het kenmerkende van dit nieuwe

tijdvak was dus: dat de over die leerstellingen uiteenloopende gevoelens te voorschijn

(3)

traden en met elkander in botsing geraakten. De ontwikkeling kon niet stilstaan, en eerst uit den nu gevoerden strijd kon eene harmonische opvatting des Christendoms geboren worden. Het treurige daarbij was, dat in de hitte van dien kamp de

bewustheid der eenheid van het geloof te vaak verloren ging, en dat elke partij de leerstellingen der andere slechts van haar eigen standpunt beschouwde, zonder naar heur innerlijk verband te vragen. Aldus kampten de partijen slechts voor hare bijzondere opvattingen; en alles zou geheel anders zijn geworden, indien zij de verhouding tusschen geloofsbegrippen en geloofsleven, en de betrekking der afzonderlijke leerstellingen tot de grondleer des Evangelies aangaande CHRISTUS

hadden ingezien en vastgehouden. Een bedaard onderzoek naar de waarheid zou dan den twist, en het streven naar eenheid de verdeeldheid der partijen vervangen hebben. Maar nu dong elke partij voor zich naar de overwinning, met eene

onverdraagzaamheid die geen verschil van inzigt duldde, hoewel dit in de menschelijke natuur gegrond, en voor de ontwikkeling des Christendoms tot verlichting des verstands en heiliging des levens volstrekt noodzakelijk is. Zoo ontstond er een streven naar bekrompene en beperkende éénvormigheid, die alles onder het juk van één bepaald stelsel wilde gebragt hebben, en voor de vrije ontwikkeling van de geloofsleer en van het geloofsleven doodelijk moest worden.

De groote strijdvragen des tijds betroffen God en den mensch. De Oosterlingen, die gaarne zich in bovenzinnelijke bespiegelingen verdiepten, drongen door, zoo zij waanden, tot de geheimen der Driëenheid, doch verdwaalden in dien doolhof.

Meer praktisch van geest, bepaalden zich de Westerlingen tot den mensch in zonde en verlossing, maar verstonden elkander evenmin.

Na die Inleiding wordt de lezer op het breede kampveld geplaatst, waar vorsten, staatsmannen, priesters, godgeleerden, beschaafden en onbeschaafden optreden, om met mond, pen en zwaard over het inwendig wezen Gods te beslissen.

In het Evangelie is de oneindige éénheid Gods geopenbaard in de aanschouwelijke

denkvormen van Vader, Zoon en Heiligen Geest, en de Apostelen hebben die

voorstelling voortgeplant. Toen later redenering het geloof wilde vervangen,

ontstonden er afwijkingen, en de leer aangaande God werd aan

(4)

groote veranderingen onderworpen door den strijd over de leer der Drieëenheid.

Het zou ons te ver leiden, als wij den loop van dien strijd wilden volgen. N EANDER

doet ons den man kennen, die beweerde dat de LOGOS een begin van bestaan heeft gehad, dat Hij uit niets geschapen is, en Zoon van God genoemd wordt, in zoo verre Hij 't volmaaktste schepsel is, waardoor de geheele verdere schepping is

voortgebragt; dat Hij, naar zijne natuur, eenen veranderlijken wil heeft; dat Hij ‘God’

heet, niet naar zijn wezen, maar naar de genade, Hem verleend, en dat het wezen van God ook voor den Zoon ondoorgrondelijk is. - Hij zegt daaromtrent:

‘In de meening, dat hij alleen de oude kerkleer van het Oosten aangaande de Drieheid tegen Sabelliaansche en Gnostieke dwalingen verdedigde en in hare consequentie ontwikkelde, had hij zelf geen vermoeden van de uitkomsten, waartoe de rigting van zijnen geest en zijne grondstellingen heenvoerden. Desniettemin mogen wij uit den aard van dit stelsel en uit den ontwikkelingsgang der menschelijke natuur met grond besluiten, dat men, had het Arianisme de zege behaald, zich met de uitkomsten, waarbij ARIUS staan bleef, met die halfheid in het leerstellige, die noch aan de eischen van het verstand, dat alles begrijpen wil, noch aan de

vorderingen der Christelijke bewustheid en des Christelijken gevoels voldeed, niet vergenoegd zou hebben. Zijne prozaïsche verstandsrigting, die eene oneindige, niet te dempen klove tusschen God en de schepping plaatste, en, wilde zij zich zelve gelijk blijven, geene mededeeling van Goddelijk leven vermogt aan te nemen, zou, bij verdere ontwikkeling, hoe langer hoe meer tot Deïsme hebben heengeleid.’

Insgelijks maakt NEANDER ons bekend met de tegenstanders van ARIUS , en wij roemen den onbekrompen geest en zin des Schrijvers, die elk regt doet wedervaren.

Hij staat niet aan de zijde van ARIUS , maar zijn oordeel over hem is billijk. Hij doet

zich ook niet kennen als een geestverwant van ATHANASIUS , maar eert de diensten

welke hij aan de Kerk bewezen heeft. Wij worden als medegevoerd in den bruisenden

stroom der verwarring. De Arianen verdeelen zich in ultra's en gematigden, of halve

Arianen. De homo-ousianen, met de

(5)

belijdenis van Nicea in de hand, staan de worsteling door en triomferen op Keizerlijk gezag, en de Niceensche belijdenis blijft het symbool der regtzinnige Kerk.

De Grieken van de vierde en vijfde eeuw toonden nog van hetzelfde geslacht te zijn waarvan de Apostel PAULUS getuigde, dat het enkel naar wijsheid vroeg. Weleer hadden zij bergen, stroomen en wouden vergoddelijkt en het goddelijke verzinnelijkt, en nu het Wezen dat niet bepaald kan worden, gevonden hebbende, wilden zij 't doorzien, en ontstaken daartoe zoo veel theologisch licht, dat de fakkel des Evangelies er door overschenen, en ieder die het oog er naar rigtte, verblind werd.

M ARCELLUS van Ancyra, PHOTINUS , APOLLINARIS , NESTORIUS , EUTYCHES , en meer anderen droegen er toe bij. Daarbij kwamen nog de tegen elkander inloopende rigtingen van de Alexandrijnsche en Antiocheensche Scholen. En dat ieder zijne opvatting voor de ware wilde gehouden hebben, gaf het sein tot een strijd, aangeblazen door persoonlijk belang en allerlei hartstogten.

In het Westen volgt de ontwikkeling der Christelijke leerbegrippen een anderen weg: dáár was meer bepaald de mensch, met betrekking tot de leer der verlossing, het voorwerp van nadenken en redenering. Inzonderheid traden daar PELAGIUS en

AUGUSTINUS met hunne verschillende gevoelens op den voorgrond. N EANDER hangt van elk hunner eene treffende beeldtenis op, bepaalt met grondige naauwkeurigheid den staat des verschils, en schetst beider bondgenooten en hulpmiddelen. Wij treden rond over het breede en lange slagveld, en als wij de beide slagordeningen overzien, en hare stellingen gadeslaan, komen wij tot het besluit, dat ook die kampstrijd heeft getoond, dat grondstellingen op het papier geheel wat anders zijn dan de uitdrukking van het werkelijke leven.

En welke was de eindelijke uitkomst van den strijd in de Westersche Kerk? Het

kan niet ontkend worden, dat wij evenmin daarin, als in die van de twisten over de

leer in de Oostersche Kerk, het gevolg zien van eene vrije ontwikkeling der strijdige

gevoelens. Het Pelagianismus werd onderdrukt door het geweld eener uitwendige

magt, die het verhinderde zich geheel te ontvouwen. Maar toch merken wij een

groot onderscheid op. De uitslag werd hier niet gegeven door de kuiperijen eener

Godgeleerde partij, die 't hof in haar belang

(6)

had weten te stemmen, maar door den overwegenden invloed van éénen man, die, blakende van ijver, door zijne geestkracht heerschte over allen met wie hij in aanraking kwam, en ook de staatsmagt aan zijne overtuiging dienstbaar maakte.

En hoewel ook hier een groot aantal van zelfstandig denkende mannen voor uitwendig geweld en het geschreeuw der menigte wijken moest, werd er toch niet, gelijk in het Oosten, de overwinning geschonken aan eene leer die der Kerk door de wereldlijke magt was opgedrongen. Integendeel had de leer die hier zegevierde, de stem der algemeene Christelijke overtuiging even krachtig voor zich, als deze zich tegen de Pelagiaansche denkwijze verklaarde. Met één woord: de leer die de overwinning behaalde, vond weerklank in 't geheele leven der Kerk, in alle kerkelijke gebeden, en liturgische bepalingen. Daarom volgde er ook van den kant van het Pelagianismus, niettegenstaande het meer door onderdrukking dan door geestelijke wapenen overwonnen was, geenszins zulk eene geweldige terugwerking, als wij in de Oostersche Kerk telkens door de haar opgedrongen leerstellingen zien te voorschijn treden. Maar juist daarom viel het aan AUGUSTINUS ook zoo veel bezwaarlijker zijn stelsel van eene andere zijde ingang te doen vinden, omdat het daar met de hoogere, innerlijke magt der algemeene overtuiging, die in de diepten des Christelijken geloofs en levens haren wortel had, in strijd geraakte.

Wij raden vooral in dezen tijd elk, maar vooral elken Godgeleerde aan, dit Deel met aandacht te lezen, en de gewigtige leeringen die 't bevat, ernstig te overwegen.

Bibliotheek voor Buitenlandsche Theologie, uitgegeven door Dr.

J.C. Zaalberg, Pz.,Pred. te Deventer, en Dr. A.W. van Campen,Pred.

te Opperdoes. Eerste Deel. Tweede en Derde Stuk. Te Deventer, bij J. de Lange. 1854. In gr. 8vo. bl. 121-348 en bl. 13-40. ƒ 8-: per Jaargang.

Men zal zich herinneren dat wij, reeds geruimen tijd geleden, van deze Bibliotheek

het Eerste Stuk hebben aangekondigd (Vaderl. Letteroefeningen, 1854, bl. 387-391),

en heeft er zich misschien over verwonderd, dat wij daarop nog geene

(7)

beoordeeling hebben laten volgen van de bovengenoemde Stukken, die sedert verschenen zijn. Die verwondering zal echter wijken voor het berigt, dat wij aan ons-zelven verpligt zijn hier te geven, aangaande hunne onregelmatige toezending;

ten gevolge waarvan wij spoedig het Derde, maar eerst veel later het Tweede, welks aankondiging toch wel diende vooraf te gaan, van den Uitgever ontvangen hebben.

Wij willen hopen dat die misschien toevallige vertraging zich niet weder herhalen zal, en geven nu van beide Stukken gelijktijdig verslag.

In het algemeen kunnen wij betuigen dat de goede verwachting, vroeger omtrent deze onderneming uitgesproken, door hare voortzetting in geenen deele is te leur gesteld of gelogenstraft. Zij is zelfs in sommige opzigten nog overtroffen geworden, en blijkbaar hebben de beide Redacteuren geen arbeid of moeite gespaard, om, zoo mogelijk, het voorgestelde doel te bereiken. Allerlei Tijdschriften, Engelsche en Amerikaansche zoo wel als Hoogduitsche en Fransche, staan hun ter dienste. De keuze der opstellen, grootere en kleinere, die zij mededeelen, is doorgaans vrij gelukkig uitgevallen. En onder de rubriek: Boekaankondigingen, geven zij, in vertaalde zoo wel als eigene beoordeelingen van belangrijke geschriften die verschenen zijn, een aangenaam en rijk toevoegsel.

Een vlugtig overzigt van den inhoud moge deze lofspraak voor onze lezers staven!

Het Tweede Stuk wordt geopend door een opstel van F . W . LAUFFS , over de verzoeking van JEZUS in de woestijn (bl. 121-147), hetwelk, ofschoon ontleend aan de Studien u. Kritiken, zonder groote schade had kunnen achterwege blijven. Het beschouwt de verzoeking van JEZUS als innerlijke gewaarwording, niet als uitwendige ervaring, en gaat zelfs, allegoriserende, zóó ver, dat de woorden: ‘heengevoerd worden naar de woestijn’, worden opgevat, niet naar den eenvoudigen, letterlijken zin, maar als eene aan de geschiedenis van Israël ontleende uitdrukking. De woestijn zou, namelijk, een tusschentoestand vol strijd en verzoeking beduiden, zoo als het uitverkoren volk, na den uittogt uit Egypte, doorleven moest. In zulk een

tusschentoestand stond ook de Heiland door den Doop in de Jordaan. En daarom zal nu de eenzaamheid, waarin Hij zich begeeft en een tijd lang blijft vertoeven,

‘eene woestijn’ genoemd zijn. Wij willen niet beweren dat al het overige in

(8)

dit opstel naar dit proefje gelijkt, maar hebben er toch voor ons-zelven weinig in gevonden dat ons bevredigde of aanwinst scheen tot regt verstand dezer nog altijd geheimzinnige geschiedenis.

Veel hooger stellen wij, en met bijkans onvermengd genot hebben wij gelezen:

de ontwikkeling van de Kerkgeschiedenis als wetenschap, door PH . SCHAFF , Hoogleeraar te Mercesburg in Noord-Amerika (bl. 148-190). In die schets wordt de aandacht bijzonder gevestigd op de Protestantsche Kerkhistorieschrijvers, zoo als zij, volgens de hier gegevene voorstelling, behooren tot de Orthodox-Polemische, de Piëtistische, de Pragmatisch-Supranaturalistische, de Rationalistische of de, thans vigerende, wetenschappelijke Periode. In deze laatste worden onderscheiden

NEANDER en zijne School, BAUR en zijne School, en voorts MARHEINECKE , LEO , DORNER ,

ULLMANN , en anderen. ‘Vereenig’ - zoo lezen wij hier o.a. - ‘het vroom gevoel en de teedere naauwgezetheid van geweten van eenen NEANDER , het bedaarde onderzoek van een GIESELER , het bespiegelend talent van een BAUR en DORNER , de krachtige beslistheid van een LEO , de fijne diplomatische wijsheid van een RANKE , de rustige zachtheid en heldere voorstelling van een ULLMANN , de geestrijke levendigheid en zamentrekkende kortheid van een HASE , - vereenig dit alles, zeggen wij, in één persoon, te gelijker tijd gedreven door den geest van opregt geloof en liefde en geheel gewijd aan de dienst der Kerk, en wij hebben, om zoo te spreken, het ware ideaal van een Kerkhistorieschrijver in al zijne volheid voor ons; een ideaal, hetwelk nimmer geheel kan verwezenlijkt worden in één persoon, doch hetwelk te allen tijde voor den geest behoorde te zweven van hen, die anders tevreden zijn met aan de voeten van groote meesters te zitten.’ Het mag ons smarten, dat de bekwame Schrijver van geene Nederlanders, als ROIJAARDS , KIST , en dergelijken, heeft gewag gemaakt, die hij blijkbaar niet kent; maar wij mogen hem dit niet ten kwade duiden noch, op grond daarvan, iets afdingen op den hoogen lof die aan zijne schets toekomt. Zij beslaat hare plaats in deze Bibliotheek waardiglijk.

Merkwaardig en allezins lezenswaardig is hetgeen hier voorkomt over de

Nestorianen (bl. 191-200). Het betreft zoo wel den vroegeren als den tegenwoordigen

toestand van dat be-

(9)

langwekkend volk, en is ontleend aan de mededeelingen van twee Amerikaansche Zendelingen, die onder hen arbeiden.

Minder hoog zijn wij ingenomen met de Bijbelsch-Theologische Schets, van Dr.

B . WEISS , handelende over de leer van CHRISTUS aangaande loon (bl. 200-223).

Zeker is dat onderwerp belangrijk genoeg om in het licht gesteld te worden, en wij zijn er verre af, te willen beweren dat daaromtrent hier niets goeds gezegd zou zijn.

Integendeel, wij kunnen ons met den inhoud en de resultaten van deze Schets vrij wel vereenigen. Maar de stijl is zóó weinig duidelijk en de voorstelling zóó abstract, geheel op de Duitsche leest geschoeid en met kunsttermen overladen, dat wij dit opstel voor ons Godgeleerd publiek min gelukkig gekozen achten. Opmerking verdient het, dat er in het Evangelie van JOHANNES geene enkele uitspraak van

CHRISTUS , betreffende loon, gevonden wordt. Op het standpunt van dat Evangelie verliest de gansche loonbetrekking hare beteekenis en waarde.

Wij danken voor de mededeeling van Hindu-Dharmasthâpana, of Apologie der Hindu-Godsdienst tegenover de Christelijke, door den Brahmin MORA BHATTA DANDEKARA , oorspronkelijk door den Engelschen Zendeling WILSON met eene overzetting en uitvoerige wederlegging te Bombay uitgegeven in 1832, en hier vertaald ontleend aan de Stud. u. Krit., waarin zij eerst onlangs verscheen (bl.

224-240). Er blijkt uit, dat het den Brahminen in Indië niet aan bekwaamheid ontbreekt, en dat er wetenschappelijke wapenen noodig zijn om hen met goed gevolg te bestrijden; gelijk trouwens reeds van elders bekend was.

In het Derde Stuk komt allereerst een opstel voor over de beteekenis van het stilzwijgen der Schrift of het negatief inwendig bewijs (bl. 241-252). Dat bewijs wordt, namelijk, ontleend uit het stilzwijgen der Schrift omtrent onderscheidene

bijzonderheden, die men, oppervlakkig beschouwd, verwachten zou er in vermeld

te vinden, b.v. het jaar en den dag van JEZUS ' geboorte, de beschrijving van zijn

uiterlijk voorkomen, de lotgevallen zijner jeugd, en dergelijke. Ontleend aan The

Journal of Sacred Literature, by JOHN KITTO , en van een ongenoemde afkomstig,

schijnt het gerigt te zijn tegen eene bestrijding der Schrift, die weleer van de zijde

der Deïsten is uitgegaan, maar zeer weinig te beteekenen heeft

(10)

bij de aanvallen waaraan zij in onze dagen is blootgesteld.

Meer waarde heeft hetgeen hier van de hand van EWALD voorkomt, over de uitwendige bewijzen voor het Evangelie van JOHANNES (bl. 252-278). Het staat wel op zich-zelf, maar is toch eigenlijk een vervolg van een of meer voorgaande opstellen over dit onderwerp, en ware misschien daarom beter teruggehouden. Ook is, hoe belangrijk de inhoud ook zijn moge, de heftige toon, dien EWALD , vooral tegenover de Tubingers, aanslaat, min aangenaam bij een wetenschappelijk onderzoek.

Voorts vinden wij hier, behalve een tweede stuk over de Nestorianen, behelzende het vervolg van het reeds genoemde (bl. 279-288), een uitvoerig opstel van WILHELM BAUER , over het wezen der Godsdienst van het standpunt des N. Testaments (bl.

289-347), dat, ofschoon niet boven alle bedenkingen verheven en niet behagelijk van vorm, toch belangrijk genoeg is om aller aandacht tot zich te trekken. Bij het groot verschil dat er nog bestaat, omtrent het begrip van Godsdienst, gaat BAUER

van het beginsel uit: dat zich in JEZUS van Nazareth in de volledigste mate datgene vertoont wat Godsdienst genoemd wordt, en wijst aan dat zijn leven zich overal vertoont als een leven in God, tot God, en uit God. Nadat alzoo het wezen der Godsdienst in den persoon en het leven van JEZUS is openbaar geworden, blijkt verder, dat het ook bewaarheid wordt in het werk dat de Zone Gods aan ons verrigten, en in de bestemming waartoe Hij ons voeren wil. De slotsom is: Godsdienst is het Godsleven der menschheid. Wij gelooven dat hiermede eene groote waarheid is uitgesproken, die, wèl ontwikkeld en aangewend, tot meerdere eenparigheid leiden zal in de bepaling van het begrip der Godsdienst en in de waardering der éénige ware Godsdienst, die ons in CHRISTUS geschonken is. Het behoeft echter niet gezegd te worden, dat de voorstelling van B ., hoe waar en wèl geslaagd ook, nog in menig opzigt eene naauwkeurige herziening vereischt, vooral waar hij over de Sacramenten handelt.

Eene bladvulling, aan MELANTHON , over JOH . XIV : 23 ontleend (bl. 347, 348), gaat aan de, in dit Stuk vrij uitvoerige Boekaankondigingen vooraf, die, voor zoo ver zij van ZAALBERG afkomstig zijn, getuigenis dragen van groote bekwaamheid en helderheid van oordeel. Vooral wat hij over de bearbeidingen van het Hooglied door

HAHN en HENGSTENBERG ,

(11)

geschreven heeft, verdient gelezen te worden. Wij durven hem wel aanmoedigen om in dit opzigt méér te geven.

Aan beide Redacteuren komt lof en dank toe voor den arbeid aan de uitgave dezer Bibliotheek besteed. Zijn niet alle geplaatste bijdragen even belangrijk, zaâm vereenigd maken zij toch een schat van wetenschap uit, die verdient verspreid te worden. Om meer dan ééne reden wenschen wij dan ook dat het debiet

beantwoorden zal aan de billijke verwachting van den Uitgever. En gaarne gaan wij voort, ook om dat debiet bevorderlijk te zijn, met de regelmatige aankondiging der Stukken die ons worden toegezonden. Reeds hebben wij het Eerste Stuk des Tweeden Deels, dezer dagen, ontvangen.

Nov. 1854.

Nederlanders!!! Kent gij Rome? of de Roomsche en de Farizeër.

Door P.J.F. de Geest,gewezen Roomsch-Priester, thans lid der Hervormde Kerk in Nederland. Te Amsterdam, bij C.J. Borleffs.

1854. In gr. 8vo. 18 bl. ƒ :-15.

Véél beduidt dit boekske niet. Het wijst in eenige bijzonderheden vlugtig aan, dat thans van de Roomsche zijde nog altijd ongeveer dezelfde beschuldigingen tegen de Protestanten worden ingebragt, die weleer door de Pharizeërs werden aangevoerd tegen den Zaligmaker. De aanwijzing hiervan kan haar nut hebben. Of echter door zulke geschriften, te oppervlakkig om eenigen diepen indruk achter te laten, groote winst gedaan wordt voor de zaak der waarheid, laat zich niet zonder grond

betwijfelen. Wij vreezen dat de Roomsche leek ze niet in handen krijgt, of ze verwerpt, als afkomstig van een afvalligen priester. En de Protestant behoeft ze niet, indien hij althans wèl onderwezen is. Toch zou er hier of daar door de lezing een slapende wakker gemaakt of een dwalende te regt gebragt kunnen worden onder hoogeren zegen. Daarom vestigen wij er de aandacht onzer lezers op.

Welke zijn de kenmerken, waardoor zich ware wonderwerken van

vermeende of leugenachtige mirakelen onderscheiden? Den

Hoogwaarden Aartsbisschop van Utrecht, joh. zwijsen, nevens de

Hoogw. Bisschoppen en Zijner Exc. den Internuntius, wel-

(12)

meenend ter lezing en overweging aanbevolen. Te Amsterdam, bij C.J. Borleffs. In kl. 8vo. 14 bl. ƒ :-15.

De titel reeds deed ons niet veel van deze brochure verwachten. Wie van ware wonderwerken en leugenachtige mirakelen spreekt, neemt stilzwijgend aan dat er ook leugenachtige wonderwerken en ware mirakelen zijn. Dat te doen lag zeker niet in des Schrijvers bedoeling; maar 't blijkt dat hij òf niet dóórdacht, òf 't geen hij meende niet naauwkeurig wist uit te drukken. Het stukje is dan ook geheel onbeduidend, en bevat niets degelijks. Als ooit de Roomsche broederen in het algemeen, of hunne Bisschoppen in het bijzonder door geschriften als dit van 't bijgeloof genezen worden, zal men gerust kunnen zeggen, dat er geen ‘mirakel’

maar een wonder heeft plaats gehad.

†‒.

Is dat Godsdienst? Schetsen en Tafereelen uit het leven van Tijdgenooten; door Christianus.Te Kampen, bij K. van Hulst. 1853.

In gr. 8vo. 378 bl. ƒ 3-75.

Het allerlaatste van dit boek zij het allereerste wat we er van vermelden: een brief van een vriend aan den Schrijver, inhoudende, dat deze het geschrift des avonds in den huiselijken kring voorgelezen had; dat de aandacht onverdeeld was, en onpartijdigen den Schrijver hadden toegejuicht. 't Is een weinig moeijelijk recenseren, waar aldus reeds is geanticipeerd op het oordeel van ‘onpartijdigen’, zoo als wij meenen te zijn. Toch zullen wij 't beproeven.

Het hoofddenkbeeld is: aanschouwelijk te maken, hoe velen de Godsdienst misbruiken tot een masker, waarachter zij de afschuwelijkste hartstogten,

zinnelijkheid, geldzucht, hoogmoed, enz. verbergen, terwijl de verlichte denkwijze

en praktische zin van den Schrijver is uitgedrukt in het titelvignet, voorstellende een

gesticht voor verwaarloosden, met het onderschrift: ‘Dat is Godsdienst!’ Wij gelooven

dat, helaas! de Schrijver geen ongelijk heeft, en dat een GRAM , eene Mevrouw D -,

een GEED , en anderen, wel in onze dagen te vinden zijn; want het drijven van het

orthodoxismus is maar al te veel het voertuig en het dekkleed van dingen die de

(13)

Apostel PAULUS zou qualificeren als ‘vleeschelijke dingen die in vijandschap zijn tegen God.’ En wij hebben er ook van dien kant leeren kennen omtrent welke de voorzigtigheid der slangen in geenen deele misplaatst is. Maar toch houden we 't er voor, dat dit boek noch éénen van hen verbeteren, noch anderen tot een regtvaardig oordeel leiden zal, in zoo ver dit personen van zaken zorgvuldig heeft te onderscheiden. Wij beginnen met te zeggen: dat we met het stelsel zelf niets op hebben en er de uitdrukking van het Evangelie volstrekt niet in vinden kunnen; maar dat, onverbloemd of ingewikkeld, ergerlijke daden van orthodoxisten aan de orthodoxie moeten of mogen geweten worden, betwijfelen wij zeer. Bovendien is de toon te scherp, te hevig, en sommige portretten zijn zoo geoutreerd, dat men er aanstonds bij denkt aan fictie. Den vinnigen toon, dien we (als ons vermoeden gegrond is, dat we den Schrijver van V - k hier ontmoeten) in eene vroegere schetsen-verzameling aantroffen, achten we ook hier te snijdend, en op een paar plaatsen had de dartele pen wel wat bedwongen mogen worden. Overigens doen wij hulde aan de groote levendigheid, waarmeê het grootste gedeelte van het boek geschreven is, en de man die afkomt op eene vermeend rijke vrouw, door eene huwelijks-advertentie hem voorgekomen, doch er bitter inloopt met eenige studenten - dwingt den ernstigste een lach af. Excursies, als over de Doopsgezinden, zou men hier niet zoeken. Maar zoo is er meer. De uitvoering heeft iets onbehagelijks, doch al ware deze slechts middelmatig, er zullen er zeker velen zijn, die zich regt in dit boek zullen verlustigen.

Geschiedenis van het Protestantismus in Frankrijk. Twee Deelen.

Te Amsterdam, bij W.H. Kirberger. 1853, 1854. In postformaat. 416 bl. ƒ 1-60.

Voor een betrekkelijk geringen prijs ontvangt men hier de voorstelling van eene

geschiedenis die meer gedruisch heeft gemaakt dan eenige andere. De lotgevallen

van het Protestantismus hadden in Frankrijk eene geheel andere rigting, dan in

Duitschland of Nederland. De beweging der Hervorming werd daar verwikkeld in

veel en velerlei dat aan de zaak der Godsdienst vreemd is. De Schrijver, die te regt

het Protestantismus

(14)

niet uit de Hervorming der zestiende eeuw doet ontspruiten, maar 't reeds vindt in het vroeger Godsdienstig verzet tegen menschen- en priestervergoding, geeft eerst een beknopt verslag van de lotgevallen en den strijd van het Protestantismus in Frankrijk vóór de dagen van LUTHER en CALVIJN , en volgt verder den loop der gebeurtenissen tot de heillooze opheffing van het Edict van Nantes, waarmede echter de geschiedenis van het Protestantismus in Frankrijk in geenen deele gesloten is. Kort en zaakrijk is de stijl, eenvoudig en toch levendig de behandeling. Hier en daar vindt men zelfs schilderachtige passages. Hun die belang stellen in het lijden des voorgeslachts voor de waarheid, kunnen wij ook dit werkje ruimschoots aanbevelen.

Geschiedenis der Hervorming in Schotland. Een spiegel van Christelijke geloofskracht in leven, lijden en strijden. Uit het Hoogduitsch van K.G. von Rudolff,door B.J. Westerbeeck van Eerten.Met eene Voorrede van Dr. H.J. Roijaards,Hoogleeraar te Utrecht. In twee Deelen. Eerste Deel. Eerste Stuk. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1853. In gr. 8vo. 262 bl. ƒ 2-20.

Een aanzienlijk krijgsman, een Generaal-Majoor, treedt hier als schrijver op met eene geschiedenis, niet van eenen oorlog, of van oorlogswerktuigen, of van iets anders dat meer bepaald tot het krijgsmansgebied behoort, maar van eene Kerkhervorming. De eerste indruk dien zulks op ons maakte, was meer die van eigenaardige bevreemding dan wel van hooge ingenomenheid. Niet zelden toch wordt eene hoogst ernstige, gewigtige, moeijelijke zaak door eenen zoogenaamden liefhebber oppervlakkig behandeld, verkeerd voorgesteld of scheef beoordeeld.

Meer dan één dilettant heeft den mannen van het vak moeite en inspanning veroorzaakt, om den door hem gemaakten verkeerden indruk weder uit te wisschen.

Vooral vreesden wij overal sporen van te weinig studie te zullen ontdekken, daar

het een geheel eigenaardig land gold, waarover reeds zoo dikwijls een verkeerd

oordeel geveld is. Land en volk toch moet men naauwkeurig kennen om eene juiste

voorstelling te geven van de ontwikkeling des geestes en het godsdienstig leven,

van de oorzaken, geschiedenis en gevolgen van

(15)

omkeeringen in Kerk of Staat. Onmisbaar is die kennis vooral wanneer het Schotland geldt met zijne bergzonen, vol godsdienstigen zin en zucht naar vrijheid, en wanneer 't de Kerkhervorming aldaar betreft.

Onzen hoogen, in veler oog misschien overdreven eerbied voor de geschiedenis der Hervorming in Schotland zal men toch bij nadenken eenen Nederlandschen Hervormde niet ten kwade duiden. Boven de Hervormden van alle landen stellen wij Nederlanders in die geschiedenis een groot belang. Immers er zijn vele opmerkelijke punten van overeenkomst tusschen de Hervorming daar en hier. Al kwam ook in een betrekkelijk veel korteren tijd de Hervorming in Schotland dan in Nederland tot stand; in de beide landen toch streed men voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid; in de beide landen heeft de Hervorming ontelbare offers gekost, maar in de beide landen ook is op de treffendste wijze bewaarheid, dat het bloed der martelaren het vruchtbaarste Evangeliezaad is geweest. En hoe dieper men indringt in de geschiedenis der Kerkhervorming in de beide landen, hoe meer men zich genoopt gevoelt om het woord van onzen TER HAAR te onderschrijven:

‘Over het geheel heeft de geschiedenis der Hervorming van Schotland eene treffende overeenkomst met die van ons Vaderland. Zij begon, even als bij ons, met

martelvuren, en won leven en wasdom door de vervolging. Ook hier bragt die vervolging, gevoegd bij de inbreuk zoo wel op burgerlijke als op Godsdienstige regten, het gewapend verbond der Edelen, en eindelijk den opstand voort. Ook hier werd de vrijheid des gewetens niet zonder bloed gekocht; maar terwijl de reuzenstrijd tegen Spanje tachtig jaren aanhield, was de strijd die in Schotland het lot der Hervorming besliste, binnen negentien bange maanden volstreden.’

Dat intusschen die Geschiedenis der Hervorming in Schotland van den hooggeplaatsten krijgsman, door eenen Leeraar der Hervormde Kerk in ons Vaderland werd gebragt, en dat de (helaas! reeds overleden) Hoogleeraar ROIJAARDS

haar eene aanbeveling medegaf, deed onze bevreemding welhaast in belangstelling

verkeeren, en de begeerte naar verdere kennismaking levendig worden. Die verdere

kennis hebben wij met uitstekend genoegen gemaakt. Schier elke bladzijde getuigt

dat hooge belangstelling in de Hervorming,

(16)

en sterke begeerte om eene leemte in de litteratuur der Kerkgeschiedenis aan te vullen, den Heer VON RUDOLFF de handen aan het werk deden slaan, maar dat hij 't niet gedaan heeft dan na langdurige wetenschappelijke voorbereiding. Immers, terwijl velen reeds de geschiedenis der Schotsche Kerk behandeld hebben, wilde

V . R . eene uitvoerige geschiedenis der Schotsche Hervorming geven; om, dat doende, tevens een leesboek voor zulke Christelijke lezers op te stellen, die ook in andere kerkelijke vormen en symbolen één Heer; één geloof, één doop erkennen, en niet in den waan verkeeren, dat de confessionele grenzen der kerkelijke gemeenschap de grenzen van het Godsrijk uitmaken. - Dit leesboek zal bestaan uit twee Deelen;

het eerste Deel zal het tijdvak behandelen van het begin der Hervorming tot 1638, of tot de zoogenaamde tweede Hervorming; het tweede Deel van 1638 tot op de erkenning en vestiging der Schotsche Presbyteriaansche Kerk als Landskerk. Het eerste Stuk van het eerste Deel ligt voor ons; het loopt tot 1581 en handelt over het tijdvak toen in Schotland de akker werd voorbereid, waarop onder het storten van veel bloed en tranen, maar met bewonderens waardige volharding, moed en kracht, het onschatbare Evangeliezaad is uitgestrooid.

Na in een woord van Inleiding algemeene opmerkingen over het eigendommelijke des lands en volks gemaakt, en op eenige karaktertrekken der Schotsche

Hervorming, waardoor zij zich onderscheidt, gewezen te hebben, geeft de Schrijver in het eerste hoofdstuk eene schets van den toestand van Schotland en de Kerk vóór de Hervorming. Een kort overzigt geeft hij van de invoering der Christelijke Godsdienst in dat land, - die volgens overlevering reeds dagteekent van de tweede eeuw onzer jaartelling, - van hare afdwalingen, van de pogingen ook, die Hervormers vóór de Hervorming in het werk stelden om het echt Christelijk leven op te wekken, de knellende ceremonieboeijen te verbreken, en het drukkende priesterjuk af te schudden. Wij hadden gaarne bij een werk als dit, dat nog al van eenige

uitgebreidheid zal worden, de Inleiding en het eerste Hoofdstuk meer uitgewerkt

gezien. Zij toch maken het fundament uit waarop het volgende gebouwd is. Meer

had dan nog in het oog gesprongen hoe hetgeen later geschied is noodzakelijk in

zoodanig land, bij zoodanig volk, onder

(17)

zoodanige omstandigheden, zoo en niet anders, kon en moest plaats hebben. Het schijnt als of de Schrijver zich gehaast heeft om aan de eigenlijke zaak te komen.

De andere Hoofdstukken zijn dan ook veel boeijender en levendiger geschreven.

Het tweede Hoofdstuk handelt over het begin der Hervorming in Schotland, over den hevigen strijd tusschen licht en duisternis, en schetst in levendige kleuren hoe daar ook het vreeselijk licht der brandstapels het helderste Evangelielicht is geworden. Maar eene huivering bevangt ons telkens bij het lezen der wreedheden en martelingen, waarmede zich noemende dienaars van JEZUS CHRISTUS , Die het land doorging goeddoende, allen, die van hunne on-Evangeliesche kerkleer afweken, vervolgden. - De uitvoerige mededeelingen die men vindt over het leven, werken en karakter van WISHART en van KNOX , die ijsbrekers der Hervorming in Schotland, zijn allerbelangrijkst en op zich-zelve reeds de aanschaffing van dit werk waardig.

Vooral KNOX , den Apostel der Schotten, schetst V . R . met bijzondere levendigheid;

hij stort geheel zijn gevoel in den lezer over voor dien volksprediker bij

uitnemendheid, die krachtig en onverschrokken was in spreken en handelen, en de zeldzame gave had om de uitwendige belangen der Kerk te behartigen met hetzelfde talent waarmede hij de inwendige voorstond. - Met historische trouw schetst V . R . ook MARIA STUART , de wegens haar indedaad beklagenswaardig uiteinde, ontelbare malen beklaagde en bezongene Koningin. Gelijk andere onpartijdige

geschiedschrijvers doet hij door mededeeling van onloochenbare feiten haar kennen in al hare ontrouw, ligtzinnigheid en fanatismus, en hoe zij, die de bondgenoot van

ALBA en de GUISEN werd, ook het trotsche, wraakzuchtige karakter dier aanzienlijke beulen bezat.

Treffend doet de schrijver op vele plaatsen het karakteristieke der Hervormde Godsdienst in Schotland uitkomen, o.a. hoe reeds de eerste Evangeliepredikers, later de Schotsche Presbyteriaansche Kerkinrigting het één is uw Meester altijd op den voorgrond geplaatst en getracht hebben in de Kerk zoo veel mogelijk het denkbeeld der CHRISTUS -regering te verwezenlijken, in het uitwendige harer eeredienst zoo wel als in hare geloofsbelijdenis.

Doch genoeg ter aankondiging en aanbeveling van dit voortreffelijk werk eens

vromen krijgsmans. Wij hopen dat de

(18)

Uitgevers, die door de Nederduitsche uitgave van MERLE D ' AUBIGNÉ ' S Duitschland, Engeland en Schotland reeds een voortreffelijk geschrift over Schotland hadden in het licht gegeven, ook thans weder een ruim debiet mogen hebben, opdat het vervolg van dit werk spoedig verschijne. Ook den Eerwaarden WESTERBEEK VAN EERTEN

komt alle lof toe voor de vertaling. Voor al te lange volzinnen (gelijk op bl. 8, reg.

18) wachte hij zich. Op enkele onnaauwkeurigheden viel onze aandacht, zoo als vooral St. Andrews, in plaats van Andreas; bl. 102: Gemeente leden, l.:

Gemeenteleden; bl. 107: lompen dragers, l.: lompendragers; bl. 160: wat hem en haar of anderen, l.: wat hem in haar of anderen. Doch het klein getal onzer

aanmerkingen bewijst genoeg, dat ook de correctie maar weinig te wenschen laat.

†‒.

De Scheikunde toegepast op het dagelijksch leven en de

Nijverheid, door Dr. Adolf Duflos,Buitengewoon Hoogleeraar in de Scheikunde aan de Hoogeschool te Breslau. Uit het

Hoogduitsch vertaald door J.W. Giltay.Eerste Deel.

Grondbeginselen der onbewerktuigde Scheikunde. Met 135 houtsneê-figuren. Te Dordrecht, bij J. Giltay. 1854. In gr. 8vo. 210 bl. ƒ 2-25.

Niet zonder belangstelling ontvingen wij het hierboven aangekondigde werk van Dr.

A . DUFLOS , door onzen landgenoot den Heer J . W . GILTAY in het Hollandsch overgebragt. Elke arbeid toch, die kan medewerken om eene wetenschap als de scheikunde, wier rijkdom in toepassingen dagelijks toeneemt, te verspreiden, moet welkom zijn, en als dan het goede dat zoodanig werk aanbiedt, verkrijgbaar wordt gesteld zelfs voor velen onzer landgenooten die met vreemde talen niet of minder goed vertrouwd zijn, dan wordt het eene aanwinst in de schatkamer onzer

wetenschappelijke litteratuur; wanneer immers de bewerking aan het doel des Schrijvers, aan de behoefte des tijds, en aan het standpunt waarop de scheikunde staat, behoorlijk beantwoordt, en de overzetting aan de eischen van onze moedertaal niet te kort doet.

Met het oog op den titel en op hetgeen door den Schrijver in de Voorrede gezegd

wordt, namen wij het boek ter hand. De Schrijver zegt toch, dat zijn doel met de

bewerking van

(19)

dit Eerste Deel der Scheikunde toegepast op het dagelijksch leven en de Nijverheid was, om zoo beknopt en geregeld mogelijk het belangrijkste voor het eerste onderrigt in de Scheikunde te vereenigen.

Wat nu den titel in verband tot den inhoud van het werk betreft, zullen wij eerst een juist oordeel kunnen vellen wanneer het werk in zijn geheel zal zijn verschenen;

te meer omdat de Schrijver in een Derde Deel de behandeling der toegepaste Scheikunde aankondigt; doch wat het beknopt en geregeld vereenigen aangaat van het belangrijkste voor het eerste onderrigt in de scheikunde, hierover wenschen wij onze meening bescheiden doch openhartig te openbaren.

Niemand zal er aan twijfelen of de Schrijver zich in dit Eerste Deel op het beknopt

vereenigen heeft toegelegd, wanneer hij ziet dat in 210 bladzijden het geheele

gebied der inorganische scheikunde is doorloopen, en het laatste gedeelte of de

derde Afdeeling uitsluitend aan het analytisch gedeelte is gewijd. Leest men het

werk aandachtig door, dan overtuigt men zich met genoegen, dat de keuze van het

belangrijkste met oordeel is geschied, en dat de opeenvolging der onderwerpen vrij

geleidelijk is geregeld; zoodat men waarlijk tot het besluit komt, dat de Schrijver zijn

doel in zoo verre heeft bereikt, dat hij een groot aantal kostbare waarheden, feiten

en verschijnselen in een kleinen omvang heeft verzameld, die den beoefenaar der

scheikunde van groote dienst kunnen zijn en hem in menig oogenblik ter hulpe

kunnen komen. Eene enkele bedenking kwam er echter bij ons op, toen wij in de

Voorrede lazen dat in dit werkje het belangrijkste zoo beknopt en geregeld mogelijk

was vereenigd, voor het eerste onderrigt in de scheikunde. Wanneer wij toch nagaan,

hoe veel moeite het den aanvangers in de scheikunde kost, zich de beginselen

dezer wetenschap eigen te maken, en wat er al niet toe behoort om hen met het

verstand in de zaken te doen indringen en hun voorstellingsvermogen te ontwikkelen,

dan dunkt ons, kan het niet missen of dat beknopte moet voor hen minder geschikt

zijn. Veel verklaren en met voorbeelden toelichten, veel redeneren om tot logische

gevolgtrekking te kunnen komen, kan niet wel met dat beknopte gepaard gaan, en

toch is dit redeneren voor den aanvanger het meest onmisbare in eene wetenschap,

waarin de waarneming met de

(20)

redenering onafscheidelijk verbonden is. Was nu de bedoeling van den Schrijver, dat dit boek in de hand van een kundig man tot leiddraad bij zijn onderwijs kan strekken, dan hebben wij er vrede meê: de leerling zal het boek dan zeker met wit papier laten doorschieten, en vullen uit den mond des eermeesters aan wat om der beknoptheid wille werd teruggehouden. Voor eigen onderrigt of studie, dat wil zeggen, om er de wetenschap uit te leeren, komt het ons, om de aangevoerde redenen, minder geschikt voor, en zien wij liever de werken van GRAHAM OTTO , van PELOUZE

en FREMY , of zelfs van REGNAULT in de handen onzer jongelingen. Doch wij

vertrouwen gaarne dat de Schrijver dit laatste niet op het oog heeft gehad, en mogen dan ook niet meer van het boek vergen dan het bestemd was te geven; het behield in ons oog dan ook zijne eigendommelijke waarde, vooral omdat het aan het standpunt der wetenschap over het algemeen voldoet.

Geen menschelijk werk is echter volmaakt, en daar wij ter recensie geroepen zijn, houde de geachte Schrijver ons eenige aanmerkingen ten goede.

Op bl. 31 staat: ‘ijzer, b.v., komt nooit in de natuur op zich zelf voor, maar meestal geoxydeerd.’ Hier is de S. in volledige tegenspraak met de voornaamste geleerden, die, behalve in de meteoorsteenen, gedegen ijzer in Amerika laten voorkomen. (Zie

BERZELIUS , GRAHAM , PELOUZE , en anderen.)

Op bl. 51 maakt de S. melding van den hygrometer van DANI ë LL , maar geen gewag van den psychrometer van AUGUST . Zoo er nu toch om der beknoptheid wille slechts één dier werktuigen beschreven moest worden, dan, dunkt ons, moest, om menige reden, het werktuig van AUGUST op den voorgrond geplaatst zijn.

Op bl. 76 vinden wij opgeteekend: dat het keukenzout in streng chemischen zin

geen zout is. Wij gelooven niet dat de meening des Schrijvers en haar opgegevene

grond algemeen weerklank kunnen vinden, zoo lang er geene afdoende reden

bestaat om de verdeeling der zouten in amphiden en haloïden te verwerpen. Liever

hadden wij daarom die meening te dezer plaatse gemist, om alle verwarring in het

brein van den aanvanger te voorkomen, die bij de overige Schrijvers het keukenzout

als het zout per excellentiam vindt opgegeven. Iets lager op dezelfde bladz. geeft

de S. als halogenen op: Chloor,

(21)

Iodium en Bromium; maar te vergeefs zochten wij naar het Fluorium, en vroegen, welke reden de S. gehad moge hebben, om dezen zoutvormer, die zijne kracht in het fluorwaterstofzuur en zijne verbindingen met bases waarlijk voldoende openbaart, achterwege te laten, en dat wel te eerder, omdat zijn waterstofzuur in de techniek van toepassing is geworden.

Op bl. 90 vonden wij niet zonder eenige verwondering het waterstof-atoom door den S. als éénheid aangenomen, en bij de behandeling van verschillende

atoomgetallen behouden. Niet dat wij den S. het regt betwisten om van de waterstof als eenheid gebruik te maken, maar wij begrepen niet goed waarom hij ons den last van het omwerken der getallen noodeloos op den hals joeg, want zoo min in Duitschland als hier of in Frankrijk maakt men van die eenheid algemeen gebruik, maar wel van de zuurstof als 100,000.

Op bl. 128 lazen wij: dat koolzure baryt en strontiaan zelfs bij de witte gloeihitte niet worden ontleed. Wij moeten hieromtrent met den Schrijver van gevoelen verschillen: reeds vóór het intreden der witte gloeihitte beginnen deze koolzure zouten hun koolzuur te verliezen.

Op bl. 172 maakt de Schrijver melding van verschillende scheikundige méthoden die bij het verkrijgen van zilver uit zijne ertsen worden in praktijk gebragt. Jammer, zeiden wij bij het lezen, dat hier, terwijl de S. er op uit is om het belangrijkste te verzamelen, geen gewag is gemaakt van de allerbelangrijkste méthode van AUGUSTIN , door ZIERVOGEL gewijzigd, en sinds vier jaren te Freiburg in Saksen in werking.

De overbrenging van goede boeken in onze moedertaal heeft in het belang van

velen zeker haar nut, vooral wanneer de vertaling duidelijk en in goed Hollandsch

teruggeeft wat de S. bedoelde. Wanneer wij in aanmerking nemen hoe moeijelijk

de klip der Germanismen vermeden wordt bij het overzetten van scheikundige

werken uit de Duitsche in de Hollandsche taal, dan geven wij den Vertaler gaarne

den lof die hem toekomt, met te verklaren: dat hij in zijne onderneming over het

algemeen tamelijk wèl geslaagd is. Hij houde ons echter ten goede, dat wij hem,

vooral ook met het oog op hetgeen nog volgen moet, op eenige onnaauwkeurigheden

opmerkzaam maken, die zijn verderen arbeid noodeloos zouden ontsieren en

gemakkelijk vermeden kunnen worden.

(22)

Zoo vonden wij op bl. 7 de drukking der dampkringslucht voor verschillende hoogten opgegeven in Parijsche maat; dit is nu wel geene onnaauwkeurigheid, maar de Vertaler had ons dienst gedaan met de herleiding dier maten in ons maatstelsel.

Wij zouden het dan ook als eene winst beschouwen wanneer hij ons in het vervolg met zoodanige herleiding mogte willen begunstigen.

Op bl. 16 lezen wij: dat ijzer, en iets lager: dat cobalt, nickel en arsenicum ontvlammen of vlam vatten. Gewis kan men zeggen, dat ijzer bij zekere temperaturen hevig gloeit en verbrandt, doch ontvlammen of vlam vatten doet het nooit.

Op enkele plaatsen heeft de Vertaler ons op een proefje van Duitsche zinnen met tusschenzinnen vergast, waartoe onder anderen als voorbeeld kan dienen hetgeen wij op bl. 23 aangaande de hooge temperatuur der blaasbuisvlam lezen: ‘De hooge temperatuur der blaasbuisvlam wordt veroorzaakt door de in eene kleine ruimte beperkte en meer volkomene verbranding van de brandbare bestanddeelen van de uit de pit opstijgende brandstof door de in het midden derzelve ingeblazene, verdigte en daardoor ook aan de zuurstof rijkere lucht.’!!!

De Vertaler zal wel willen inzien dat soortgelijke onafzienbare zinnen aan de duidelijkheid schaden, en vooral bij het eerste onderrigt weinig gewenscht zijn. Naar onze bescheiden meening zou hij zijne vertaling veel bevoordeelen, als hij er telkens bedaard bij nadacht, hoe men hetzelfde in goed Hollandsch kunne zeggen.

De uitdrukking: donkere oxydatie, voor: langzame verbranding, die wij op bl. 26 aantreffen, kan er door, doch vroegen wij: waarom nog al meer nieuwe benamingen zonder dringende noodzakelijkheid?

Het woord: vervlugtigbaar, op bl. 37, voor: vlugtig, kan er niet door, en is geen Hollandsch.

Vloeistofwarmte, op bl. 47, is ook weêr een nieuw woord voor eene oude zaak, tot welks aanneming, naar ons inzien, geene afdoende reden bestaat.

Doch hoe de Vertaler er toe is kunnen komen om op bl. 50 te spreken van stoomkoking, stoomverhitting, stoomoverhaling, enz. begrijpen wij niet. Stoomkoking kan in het Hollandsch niet anders beteekenen dan koking van stoom; stoomverhitting:

verhitting van stoom; stoomoverhaling: overhaling van stoom;

(23)

terwijl klaarblijkelijk door den Schrijver bedoeld is, dat er in verschillende fabrieken gekookt, verwarmd en overgehaald wordt door middel van stoom. Dit is, dunkt ons, wat al te zeer tegen den oorspronkelijken zin en tegen de taal gezondigd.

Van minder belang is de uitdrukking: ruwe suiker, voor: ruw suiker, die wij op bl.

53, alsmede: St. Bernhard, voor: St. Bernard. Op dezelfde bladz. kwamen ons echter twee andere onnaauwkeurigheden voor, waarvan vooral de laatste teregtwijzing vordert. De eerste is het woord veiligheidsventiel, voor: veiligheidsklep. In het algemeen zijn wij tegen de gewrongen, kunstmatige vertaling van technische termen, doch als er goede Hollandsche woorden voor bestaan, dan is het pligt ze te gebruiken. - De tweede onnaauwkeurigheid is van meer gewigt, omdat de zin door de verkeerde vertaling geheel verduisterd wordt: het geldt hier, namelijk, de beschrijving van den Papiniaanschen pot. ‘Eene opening’ - staat er - ‘in het deksel is door eene veiligheidsventiel gesloten, dat (?) men door een aan den beugel b hangend verschuivend gewigt naar willekeur bezwaren kan.’ De Vertaler gelieve in te zien dat het verschuifbare gewigt hangt aan den hefbooms-arm der veiligheidsklep, en niet aan den beugel. De beugel met zijne aanzetschroef zit onder den rand of kraag van den pot, om het deksel op den pot te kunnen vastschroeven.

Op bl. 54 wordt gezegd: ‘Bij de verhitting van het water in geslotene vaten op de zoo even beschrevene wijze, neemt de spanning der dampen, dat is, de drukking die zij op de hen insluitende omgeving uitoefenen, in veel spoediger mate toe’, enz.

Als de Vertaler met opzet het begrip dezer eenvoudige zaak: de drukking op de wanden van het vat, en op de vloeistof die er zich in bevindt, onduidelijk had willen maken, had hij geene betere uitdrukking kunnen kiezen.

Op bl. 55 wordt gesproken van eene vloeistof die luchtledig is; de Vertaler heeft zeker bedoeld, het meer gebruikelijke luchtvrij: bevrijd van lucht.

Op bl. 57 lezen wij: ‘men noemt dit gewigt gramme en de namen van deszelfs veelvouden en onderafdeelingen’; dit is waarschijnlijk eene vergissing voor veelvouden en onderdeelen.

Op bl. 59, regel 7, staat: door vergelijking van die tabellen,

(24)

enz. Er is zeker bedoeld de raadpleging dier tabellen, want van vergelijking dier tabellen kon hier geene sprake zijn.

Op bl. 60 wordt gesproken van de ‘weegbare grondslag van het water’. Deze uitdrukking klinkt zeer vreemd en verdiende wel eene nadere toelichting.

Onder de volzinnen die op het begrip der zaak nadeelig kunnen werken, merkten wij nog op hetgeen, op bl. 68 onderaan, wordt gezegd met betrekking tot de zuivering of uitspoeling der kristallen: ‘Men schudt het kristalpoeder in een trechtervormig vat (een trechter) van glas, gebrande klei of hout, naar gelang van de grootte.’ Bedoelt de Vertaler dat men de grootte van den trechter moet kiezen naar gelang van de hoeveelheid van het kristalpoeder, dan is de zin, op 't zachtst genomen, onduidelijk.

Voor verdringende vloeistof, een tamelijk grof Germanisme, iets later op de volgende bladz., hadden wij ook liever waschof spoelvocht gelezen; en voor het woord verzoeten, liever het verouderde uitzoeten, en, beter nog, het nieuwere uitspoelen, uitwasschen.

Op bl. 75 en 76 worden de woorden Sauerlinge, Salinische, Muriatische en Soolwasser onvertaald teruggegeven; dat is wat ál te vrij. Kon de Vertaler er geene Hollandsche woorden voor vinden, dan behoorde hij te omschrijven. De aanvanger zal er slecht mede gediend zijn.

Wat zijn afwijkingen van naauwkeurige juistheid der tabellen, waarvan op bl. 94 gewag wordt gemaakt? En waar heeft de Vertaler gevonden dat Fluorium afkomstig is van vloeispaathzuur? Wij laten beide voor zijne verantwoording.

Zoo vinden wij ook op bl. 122, en verder bij herhaling, het woord grondlaag, voor:

radicaal, en op bl. 125 voor de formule van Kaliumplatina Chloride (H Cl + P Cl 2);

dit laatste is zeker een abuis.

Op bl. 128 stuitten wij weder op een Duitsch woord: Soolquellen. Zoo ook, bl.

160, op Weiszpappe. De Vertaler loopt er waarlijk, hier en daar, wat ál te los over heen!

Wat de Vertaler op bl. 180 bedoelt met de uitdrukking: ‘Het aantal der mogelijk zamengestelde ligchamen’, is en blijft ons een raadsel.

Een voorbeeld van onjuistheid in de wijze van uitdrukken vinden wij op bl. 199,

waar te lezen staat: ‘Is echter de

(25)

vloeistof wit troebel geworden en gepraecipiteerd’. De vloeistof praecipiteert niet, maar wel hetgeen de vloeistof opgelost hield. Op dezelfde bladz. vinden wij nog het woord vloeispaathkieselwaterstofzuur, voor het meer gewone

ftuorkieselwaterstofzuur; vijf-en-twintig letters in één woord zijn waarlijk voldoende, men behoeft er geene dertig van te maken.

En hiermede zullen wij de kritiek over dit Eerste Deel eindigen. Zoo als wij aantoonden, laat de overzetting nog al iets te wenschen over, en gaf de Vertaler ons, nu en dan, den indruk als of hij het onderwerp niet goed meester is. Hierin ligt nu echter, naar ons inzien, geen grond van ontmoediging, omdat in de vertaling het kwade door het goede nog verre overtroffen wordt, en de Vertaler met wat meer oplettendheid en inspanning er zeker in zal kunnen slagen het gebrekkige te verhelpen.

De Nieuwe Wereld (Homes of the New World), naar frederika bremer, door S.J. van den Bergh.Twee Deelen. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1854. In gr. 8vo. 807 bl. ƒ 8-65.

De schare der schrijvers en schrijfsters is groot, en wordt nog van dag tot dag

talrijker; de stroom der letteren stuwt wel immer verbreedend zijne golven steeds

sneller voort, maar hoe velen er van ijlen niet der vergetelheid te gemoet! Er wordt

veel geknutseld in de wereld, maar een dagbloemken duurt maar een dag, en dan

staat er een ander voor in plaats, en wie zou dat ook niet goed vinden! - Daar zijn

echter ook planten die een duurzamer leven hebben en vruchten dragen die niet

vergaan, of althans niet meer vergeten worden. Van dien aard achten wij de werken

van FREDERIKA BREMER . Wie kent haar niet - en - wie heeft haar niet lief om die

zielvolle schetsen van huiselijk en maatschappelijk leven, zoo naïf in hare teekening,

zoo dichterlijk in hare opvatting, zoo rein en edel van gevoel als juist en klaar van

oordeel. Haar vriendental is groot in alle landen, wij meenen ook in ons Vaderland,

en rekenen er op, dat hare reis in de Nieuwe Wereld ook hier verlangend is te gemoet

gezien. Wie wenscht niet de reis-indrukken te kennen van zulk eene vrouw in zulk

(26)

een land? - Welnu, wie FREDERIKA lief heeft als wij, die zal ook met ons een onuitsprekelijk genot smaken als hij met haar reist; want het aangekondigde boekwerk bevat een reisverhaal in den allereenvoudigsten vorm. Het is haar dagboek, bij wijze van brieven en aanteekeningen, voor eene zuster bestemd; zoo als zij het op reis heeft geschreven, zoo heeft zij het uitgegeven. Volgens haar eigen getuigenis heeft haar de opgewektheid tot zorgvuldiger en rustiger bewerking ontbroken, door den ontzettenden slag, die haar bij hare te huis komst trof. Zij vond, namelijk, die geliefde AGATHA , aan welke deze bladen gewijd waren, overleden. Wij houden ons echter overtuigd, dat, zoo het werk door eene meer gezette bearbeiding in sommige opzigten had kunnen winnen, het van den anderen kant ook zou verloren hebben in eigenaardigheid en frischheid; en wij gelooven niet dat een enkel lezer het zich beklagen zal, die smaak en gevoel heeft voor dat warme, frissche zieleleven, voor die ongekunstelde naïve mededeeling, die ongedwongen ontboezemingen, die vrijmoedige oordeelvellingen: al treft men nu ook hier en daar eenige herhaling aan;

of liever een voorloopig berigt en later breedere mededeelingen, bij eene nadere kennismaking met personen, of een dieper indringen in zaken. Hierdoor brengt zij u, om iets te noemen, tweemaal te New-York en elders, bij hare aankomst en vóór hare afreis, ofschoon telkens nieuwe bijzonderheden en ontmoetingen

aanteekenende; maar hierdoor volgen wij ook van stap tot stap hare opmerkingen,

de ontwikkeling en wisseling harer denkbeelden, bij voorbeeld betrekkelijk de

slavernij. Toen zij den Amerikaanschen grond betrad wist zij niet regt welke zijde

hier te kiezen; maar een naauwlettend onderzoek, en de feiten waarvan zij alom

getuige was, deden haar allengs tot de zijde der abolitionisten overgaan: hoewel zij

de heftigheid en overdrijving betreurt, waarmede de ijveraars voor de goede zaak

zoo vaak hun eigen werk bederven. Men mag aan zulk een reisverhaal de eischen

niet doen van een bestudeerd geschrift over land- en volkenkennis, en het is geen

gebrek dat het aan die eischen niet kan voldoen. De Schrijfster heeft het niet beloofd,

en wij verlangen het ook niet van haar. Men zoeke hier dus geene volledige

planmatige beschrijving van het staatkundig, kerkelijk of letterkundig leven der

Vereenigde Staten - daarover

(27)

bestaan andere werken, en daarmede blijkt de geestvolle en kundige Schrijfster gemeenzaam te zijn. Wel deelt zij ons over staatshuishoudkunde, over godsdienst, kunst en wetenschap, maatschappelijke en huiselijke verhoudingen, allerbelangrijkste berigten en gedachten mede; maar afgebroken, en onder de gemengde en levendig geschakeerde reis-indrukken door. De merkwaardigheid van dit werk wordt, naar ons inzien, dáárdoor zeer verhoogd, dat het ons, bij al den schat der belangrijkste mededeelingen uit een zoo merkwaardig land, zulk een vrijen blik gunt op het innerlijk leven dezer beroemde vrouw; en hoe hoog wij de blijken van hare veelomvattende kennis, van hare schitterende fantasie, van haar diep en verheven gevoel, van haar fijnen humor in dit werk ook bewonderen, niets verdient hier meer geroemd te worden dan die onnavolgbare wijze van over zich-zelve te spreken. Waarlijk, zoo FREDERIKA BREMER vijanden of wederpartijders heeft, zij moeten voor haar gewonnen worden, indien zij waardeeren kunnen hoe beminnelijk die natuurlijkheid, die eenvoud en opregtheid, deze kinderlijke zin in zulk eene groote en beroemde en gevierde Schrijfster zijn. Alle vijanden van vrouwelijke geestbeschaving noodigen wij dringend, dit boek ter hand te nemen en een blik te wagen op het waar vrouwelijk

gemoedsleven, en den echt huiselijken zin van eene zoo ontwikkelde vrouw. Dit

boek is eene rijke bladzijde uit het inwendig en uitwendig leven van FREDERIKA .

Zonder het te willen, heeft zij ons haar beeld volledig gemaald; wij vinden haar hier

in haar geheel, en geen biograaf zal ooit volmaakter haar schetsen kunnen. - Spreekt

zij dan zoo veel van zich-zelve? - O, neen: zij staat doorgaans buiten de tafereelen

die zij ons biedt; maar in hare opvatting, in hare zienswijze, in hare houding tegenover

anderen en bij allerlei reisavonturen, in hare mijmeringen en fantasiën, in hare

oordeelvellingen en ontboezemingen, uit zich dat beminnelijke vrouwelijke gemoed,

die rijke dichterlijke geest - en men leest met welbehagen in hare ziel. Niet altoos

kunnen wij het met haar eens zijn: onze Hollandsche nuchterheid kan niet overal

de Noordsche fantasiën volgen; zoo als, bij voorbeeld, hare denkbeelden bij den

trotschen Niagara-val. Ook ziet haar liefdevol oog de dingen gaarne van de beste

zijde, terwijl bij een kortstondig verblijf als het hare niet altoos overal de keerzijde

(28)

gezien kon worden. Zij gelooft en hoopt zoo gaarne het goede, dat de schaduwzijde al zwart moet geteekend zijn, vóór zij haar standpunt als optimiste verlaat. Althans óns kwam het voor dat hare welwillendheid haar wel eens wat toegevend heeft gemaakt, terwijl hare levendige fantasie haar te hulp kwam om aan vele dingen meer poëzij bij te zetten dan eenig proza-mensch daarin zien kan. Hieronder rangschikken wij hare zienswijze over het dansen der Shakers bij hunne

Godsdienst-oefening. Toch meene men niet dat zij alleen het goede en schoone der Vereenigde Staten ons schetst en de oogen sluit voor de verkeerdheden; neen, wij staan veeleer verbaasd over de kloekheid waarmede zij die aantast, waar zij ze opmerkt. F REDERIKA is dan ook bij hare hooge gevoeligheid niet van de weeke, veerkrachtelooze karakters: zij kent en beoefent de liefde ook als kracht, moed en ijver tegen het kwade. Meer dan ooit openbaart zij ons op deze reis hare aangeboren zucht voor zeker poëtisch mysticisme, dat overal symbolen en allegoriën vindt. Van dien aard zijn onder anderen hare zinspelingen op den naam van de ‘oude Brouwerij’, een hoofdzetel der misdaad in een der oudste gedeelten van New-York, de five points genaamd, en op de benaming: ‘de graven’, die men aan de groote gevangenis heeft gegeven. Hare Natuurbeschrijvingen zijn schilderachtig en dichterlijk, rijk en levendig; de karakterschetsen van bijzondere personen niet minder boeijend, geestig en eigenaardig. Verwonderenswaardig is haar kalme moed en beraden

tegenwoordigheid van geest in de persoonlijke gevaren die haar ontmoeten op dat aanhoudend rondzwerven, en eenvoudig, zonder den minsten zweem van

aanmatiging, is de naïve wijze waarop zij hare ontmoetingen vertelt, die vaak

hagchelijk en zonderling waren, als: het in brand raken van eene boot, of het vast

raken met eene boot; het ronddwalen met een jong koetsier, die zich in het hoofd

gezet heeft eene ontdekkingreis langs ongebaande wegen te doen; het breken van

een rijtuig, enz. Men volgt haar in de salons der aanzienlijken; ontmoet haar in 't

gezelschap van de beroemdste mannen en vrouwen; dwaalt met haar op eenzame

zwerftogten en in de verst afgelegene streken, in de bosschen, in de prairiën, bij de

Roodhuiden, in de dorpen der Negers, in de achterbuurten der groote steden, in

gevangenissen, hospitalen, scholen, asilen en allerlei philanthropische ge-

(29)

stichten; men bezoekt allerlei soort van Godsdienst-oefeningen bij de veelvuldige secten die de Amerikaansche Kerk splitsen en - verzwakken tegenover de magt van Rome, die zich daar diep indringt en vast gaat nestelen; terwijl het Protestantisme zich versnippert in de kleinste onderdeelen. Zij leidt ons ook binnen bij staatkundige vergaderingen; en altoos en overal geeft FREDERIKA ons dat wat hare reis haar gaf:

zij geeft de feiten waarvan zij getuige is, en den indruk dien ze op haar maken, steeds op die snedige, bondige en oorspronkelijke wijze, die haren genialen geest openbaren. Wij hebben nergens een woord gevonden dat men zou kunnen wenschen weg te laten, en wij slaan een bedenkelijken blik op den Vertaler, als hij ons zegt het werk eenigzins verkort te hebben. Wij zijn daar niet bijzonder mede ingenomen.

Wij hadden liever elken volzin van zulk eene hand behouden, en vragen bescheidenlijk: of het ook niet iets of wat vrijzinnig zij; tenzij die bekorting bloot herhalingen betreft, gelijk wij vooronderstellen: daar er enkele passages in het werk voorkomen, die niet aan AGATHA , maar aan andere vrienden gerigt zijn, en natuurlijk, hoewel met wijziging, dezelfde zaken vermelden als het dagboek. Nog nooit hebben wij een reisverhaal gelezen waarin met zoo veel kieschen smaak alle onbelangrijke bijzonderheden, die elke reis oplevert, zijn vermeden, en aan die kleinigheden welke medegedeeld zijn, is altijd iets zoo luimigs en vernuftigs toegevoegd, dat men ze niet zou willen missen. Het geheele reisboek is als geïllustreerd met allerbelangrijkste schetsen en verhalen aangaande de grootste mannen der Nieuwe Wereld, zoo wel van de eerste pelgrims en ontdekkers, en van de latere grondvesters der Staten, als van hen die de roem des lands zijn of waren door bijzondere talenten. Om een juist denkbeeld van dit eigenaardig werk te geven, zouden wij bladzijden moeten mededeelen; maar de keuze is hier te moeijelijk, en wij vreezen te veel plaats in te nemen.

Een aardig staaltje van Amerikaansche hoffelijkheid en waardeering van talenten is hare ontmoeting op eene stoomboot op de Hudson, waar de kapitein liet vragen:

of hij de eer mogt hebben vrijen overtogt aan te bieden aan Miss BREMER en hare

vrienden, niet enkel op zijne boot, maar ook op den spoortrein. Hiertegenover staat

een ander kapitein, die, vernemende wie hij aan boord zal krijgen, volstandig blijft

in

(30)

zijne weigering van haar toe te laten, vermits hij geen schrijvers op zijn schip wil hebben, die hem in een boek konden zetten, en waardoor zij hare reis zeer vertraagd zag.

Aangenaam is het FREDERIKA te zien in die gemakkelijke buigzaamheid van haren veerkrachtigen geest, hoe zij met Kwakers, Shakers en Negers en allerlei slag van menschen weet om te gaan en zich in hun midden als te huis gevoelt. Het is zoo volkomen waar als zij zegt, bl. 48, waar zij haar bezoek in het Phalansterium, eene soort van model-maatschappij, beschrijft: ‘Ik gevoel altijd eene zekere neiging, om met ligchaam en ziel in te dringen in het leven dat mij omringt, en ook nu wilde ik leven als een opregt en braaf lid van het Phalansterium. Ik voegde mij dus bij een deel der werkenden, bij voorkeur bij hen die in de keuken bezig waren, omdat ik geloof dat mijn geest een tendenz daartoe heeft. Weldra stond ik bij het vuur, naast de vrouw van den voorzitter, die over deze afdeeling het toezigt heeft, en ik bakte een stapel boekweitkoeken, zoo als wij die in Zweden bakken, maar op eene groote ijzeren plaat, en bij het ontbijt had ik het genoegen, CHAMING eenige dier koeken nog warm voor te zetten. In mijn ijver voor de vereeniging begon ik ook met handen en armen tot aan de ellebogen toe in een grooten trog te kneeden, maar ik zat spoedig in het deeg vast. Het was een te zware arbeid voor mij, ofschoon ik het niet bekennen wilde. Maar men was vriendelijk genoeg om mij op de meest kiesche wijze dat werk aan bekwamer handen te doen overgeven.’ Zoo als deze trek onze huiselijke vrouwen zal behagen, zoo geërgerd zal menigeen zijn als zij verneemt dat FREDERIKA , sprekende over het Vredes-Congres, zich onbewimpeld voor eene vriendin van den oorlog verklaart: wèl te verstaan ‘voor een goeden, regtvaardigen oorlog; indien althans de vrede geen onbekrompen ruim leven kan voortbrengen.’

Wij deelen deze schijnbare oorlogzuchtigheid met FREDERIKA , en houden het streven

van het Vredes-Congres voor eene schoone hersenschim. ‘De mensch moet nog

veel vooruitgaan naar geest en hart, en de maatschappij moet eerst haar arbeid

voltooid hebben, voor zij aan een algemeenen vrede kan denken. Die moet uit de

maatschappij zelve voortkomen!’ - En wanneer zal dat zijn? Als de bron van alle

verdeeldheid - de zonde - op aarde zal zijn te niet gedaan.

(31)

Gedurende de gansche reis heeft de Schrijfster bepaald de aandacht gevestigd op den toestand der vrouwen van de Nieuwe Wereld, en hoogst belangrijk zijn hare gedachten en opmerkingen over dit aangelegen punt. Zij is doordrongen van de overtuiging, dat de vrouw, nog altoos miskend in hare aanleg en invloed, zoo onberekenbaar veel nut zou kunnen stichten, als zij zich harer roeping klaarder bewust was en onbelemmerder werkzaam kon zijn. Zoo als Amerika het land der slavernij en te gelijk het land der vrijheid is, zoo is het ook ten opzigte van het vrouwelijk geslacht een toonbeeld van twee uitersten: want de vrouwen der

Vereenigde Staten leven in de weekelijkste werkeloosheid en de vadsigste ledigheid;

of zij treden op in het openbaar, spreken in vergaderingen en kerken, houden meetings en ontslaan zich van de hinderende beletselen die de maatschappelijke inrigtingen sinds eeuwen haar oplegden. Zij schijnen het regte midden, haar waar standpunt ook dáár over het algemeen nog niet gevonden te hebben - maar dat zoeken en streven is belofte van eene betere toekomst. Wij twijfelen er niet aan, zij zullen het gewisselijk vinden, al gaat het zoeken in zigzag, en al ontmoeten wij op dit gebied soms nog vrij wat excentrieks, toch verheugen wij ons in die beweging;

en hebben de Amerikaansche vrouwen het over het geheel nog niet begrepen:

heerlijk schitteren in alle oorden der Vereenigde Staten die enkelen die het zoo uitnemend gevat hebben; bijzonder gevoelen de Kwakerinnen het diep dat de vrouw ook burgeres is. Zonderling moet de indruk wezen dien Amerikaansche meetings op den Europeaan maken, waar men nu eens een man, dan eene vrouw, thans een blanke, straks een Neger, nu een jongeling vol genie, dan een man vol zoeten wijns ziet optreden! - Het leven in de Nieuwe Wereld is zoo kakelbont in zijne wisselingen en vormen! Gaarne zouden wij de belangwekkende beschrijving van eene

campmeeting in het woud mededeelen, eene fantastische nachtelijke

Godsdienst-oefening onder den blooten hemel, maar wij weêrhouden onze pen, om

niet te uitvoerig te worden. Liever geven wij een klein staaltje uit de preek eens

Negers (bl. 144): ‘Het onderwerp zijner rede was de komst van CHRISTUS op aarde,

en het doel waarom Hij komen zou. ‘Ik herinner mij’ - zeide hij onder anderen - ‘dat

de president der Vereenigde Staten in Georgia kwam,

(32)

en in onze stad Savanna. Ik weet nog zeer goed welk een feest allen daarvan maakten, en hoe men in groote rijtuigen hem te gemoet reed. De koetsen waren prachtig versierd, en het groote kanon bulderde onophoudelijk. De president kwam in de stad in een groot, prachtig rijtuig en hield stil voor het mooiste huis, dat van Mistress SCARBOROUGH ! En toen hij daarbinnen was, zette hij zich voor het raam neder. Maar er was een koord gespannen rondom het huis, om ons, Negers en andere arme luidjes, op een afstand te houden. Wij moesten buiten blijven staan, en mogten maar eens zien hoe de president voor het raam zat. Maar de groote heeren en rijken liepen vrij uit en in en gaven hem de hand. - Zou de CHRISTUS nu ook zoo komen? - Zou Hij alleen komen voor de rijken? - Zal Hij alleen hun de hand geven? - Neen! Gode zij lof! - Hij komt voor de armen! - Hij komt tot ons en voor ons, broeders en zusters! - Ja, ja! Amen! Hij komt tot ons! - Geloofd zij Zijn naam!’

- ‘Amen! Halleluja! weergalmde het door de kapel gedurende langen tijd, en de gemeente stampte met de voeten en juichte, terwijl op aller gelaat blijdschap te lezen stond.’

De Negers hebben in FREDERIKA BREMER eene welsprekende verdedigster

gevonden, zoo wel voor hunne regten als mensch, als voor hun aanleg. Menig trek

deelt zij mede, die bewijst hoe de zwarten, bij al hunne eigendommelijkheid,

menschen zijn van gelijke bewegingen als de blanken. Vooral staat zij het denkbeeld

voor om de slaven te leeren zich vrij te werken, en ze geschikt te maken voor een

wijs gebruik en regt genot der vrijheid. Het bloot ontslaan redt den ongevormden

Neger niet, en zal hem zoo veel heil niet aanbrengen, zoo hij niet voorbereid is tot

het genot der vrijheid. Hoe veel prijs zij daar echter op stellen, kan onder anderen

blijken uit het gedrag eener Negerin, die zelve bij edele menschenvrienden diende,

maar die toch haar leven wijdde aan de bevrijding harer kinderen. Men had haar

eene kleine som voorgeschoten, die haar in staat stelde van eigen verdiensten, niet

enkel een maandelijkschen interest te betalen, maar ook de vrijheid van vier harer

kinderen te koopen. Het vijfde was nog niet vrijgekocht, maar ook voor dit zou zij

binnen kort geld beschikbaar hebben. Moet men ook niet de slavin bewonderen,

die niet aan zich-zelve, maar alleen aan hare kinderen denkt!

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Was hij in het vorige Deel den Constitutionélen van 1791 niet zeer genegen, de vergelijking met de mannen des bloeds doet hier de schaal ongemeen te hunnen voordeele overhellen.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837.. J EZUS en de misdadigers aan het kruis, of Tafereel der begenadiging van den zondaar. ‘Wordt het gebeurde voorgesteld, en wel op zulk

Het is te hopen, dat een Schrijver van zoo veel aanleg, en zoo zeer met de anatome subtilior ingenomen, nog eens op dit onderwerp zal terugkomen, en, door zich minder te haasten,

De spreker zelf noemt dit stuk eene lofrede (bl. 131) ‘dat de vereenigde hulde van zijne drie oudste zoonen aan de schimmen van DE HEER , in wien deze eenen onderwijzer vonden die

beweert naemlyk, dat men, by het woord Satan, in de twee eerste Hoofdstukken, niet heeft te denken op dat hoofd der booze geesten; maer dat de Dichter, onder die benaming, welke zo

Vaderlandsche Leezers, berigt, niet ten oogmerke te hebben met veele of zwaare Boekdeelen te voorschyn te komen, doet het plan, 't geen hy zich voorgesteld, en in eene breede

den te flrooken , en aan waare bedoelingen te beantwoor- den. Men meent dan klaar en duidelyk dingen te zien , welker geheele beftaanlykheid fomtyds twyfilachtig is, en welke ,

(4.) Dat gij bij nadeelige beoordeelingen van anderen hunne goede zijde niet verbergt, maar hunne waarde, welke zij in een ander opzigt hebben, iegt laat wedervaaren: en, ('t geen