• No results found

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837 · dbnl"

Copied!
1537
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jaargang 1837

bron

Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1837

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_vad003183701_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

Boekbeschouwing.

Leerredenen van Samuël Muller. Te Amsterdam, bij J. Muller en Comp. 1836. In gr. 8vo. XVI, 382 bl. f 3-80.

Tot het uitgeven van deze Leerredenen ontving de Hoogleeraar

MULLER

geene dringende aanzoeken van belangstellende toehoorders en vrienden. Het besluit daartoe is, buiten toedoen van anderen, bij hemzelven opgerezen en tot rijpheid gekomen. ‘Wat ik,’ zoo schrijft de Hoogleeraar zelf, ‘in mijne vorige betrekking van Predikant bij de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam, waarschijnlijk niet zou hebben gewaagd, dat heb ik gemeend te mogen doen, nu ik sedert eenige jaren geroepen ben, om, als Hoogleeraar aan de Kweekschool der Algemeene

Doopsgezinde Societeit, met mijnen zeer geliefden Ambtgenoot

KOOPMANS

zamen te werken ter vorming van Godgeleerden, die als waardige Evangeliedienaars in onze Gemeenten kunnen optreden.’ Het voorbeeld van vele hooggeëerde

Protestansche Medebroeders, aan wie dezelfde taak in hunnen kring is aanbevolen,

moedigde hem aan, zoo wel als de voorgang van wakkere mannen onder zijne

geloofsgenooten. ‘Doch ik heb bovendien in den aard van mijne meer bepaalde

roeping, die het onderwijs in de leerstellige en beoefenende Godgeleerdheid mede

omvat, eene reden meenen te vinden, om een gedeelte van mijn predikwerk, en

wel uit de laatste jaren, in het licht te geven. Mijne Geloofsgenooten kunnen door

deze Leerredenen zich te meer overtuigen, in welk eenen geest ik van mijne zijde

de Godgeleerdheid beoefen, en Verkondigers van het Evangelie voor hen zoek te

kweeken. Voor Leden van andere Protestantsche Kerkgenootschappen, die op de

teekenen der tijden acht geven, zal het welligt niet onbelangrijk wezen, eene

(3)

proeve te ontvangen van de wijze, waarop de heiligende en zaligende waarheden des Bijbels bepaaldelijk in de Doopsgezinde Gemeente alhier, bij de gewone Godsdienstoefeningen zoowel, als bij de bediening van den H. Waterdoop en het H. Avondmaal, sedert vele jaren geleerd en verkondigd worden.’ Met deze woorden zoekt zich

MULLER

te verantwoorden over de uitgaaf dezer Leerredenen. Bij de lezing en herlezing verantwoorden deze stukken zichzelven. Woorden zijn onnoodig, waar zaken spreken. Als beoordeelaars hebben wij die woorden slechts overgenomen, omdat zij ons het juiste oogpunt opgeven, uit hetwelk deze Leerredenen door ons moeten beschouwd worden.

Van dezelve, twaalf in getal, zullen wij, zoo beknopt mogelijk, afzonderlijk verslag geven.

I. De werkzaamheid van

JEZUS

gelijk aan die van God. Tekst,

JOANN

. V:17. 1

o

. Wordt, als ter opheldering, de gelegenheid aangewezen, waarbij

JEZUS

die woorden sprak. ‘Er is voor God geen Sabbat in dien zin, dat Hij zou ophouden voor het geschapene te zorgen en zijne schepselen te zegenen; er is ook geen Sabbat voor mij, dat ik zou ophouden goed te doen. Dit is de zin.’ 2

o

. Wordt de zin dezer woorden in eenige bijzonderheden opengelegd. ‘De omstandigheden drongen Hem, van dit algemeene denkbeeld in een' meer bepaalden zin gebruik te maken, en hetzelve voornamelijk op den tijd toe te passen, die de Almagt niet besluiten kan; doch wij mogen, in de ontwikkeling van deze uitspraak, bij haar' dieperen grond blijven staan, en ze in dien ruimeren zin opvatten, waarin zij uit het gemoed van

JEZUS

opwelde;

ja, het is dan eerst, dat wij erkennen, met hoeveel regt Hij zeggen kon: Mijn Vader werkt tot nu toe: zoo werk Ik ook! De werkzaamheid van God, aldus beschouwd, onderscheidt zich daardoor: dat geene lengte van tijd haar kan binden, - geene mate van afstand haar kan beperken, - geene boosheid der menschen haar kan doen veranderen, - en geen tal van

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(4)

zegeningen haar kan verzwakken. En het zijn deze vier trekken, welke wij desgelijks vinden in de werkzaamheid van Gods Zoon.’ Die vier punten worden afzonderlijk en voortreffelijk ontwikkeld. Dit alles wordt 3

o

. op den Christen overgebragt tot besturing van hart en leven.

II. J

EZUS

in eenzaamheid. M

ATTH

. XIV:23. Uit den tekst, in verband met het voorgaande en volgende des Evangelischen verhaals, worden de drie volgende bijzonderheden afgeleid: 1

o

. J

EZUS

begaf zich naar de eenzaamheid. 2

o

. J

EZUS

begaf zich naar de eenzaamheid om te bidden. 3

o

. J

EZUS

vereenigde zijn verblijf in de eenzaamheid met zijn leven in het openbaar. ‘De tekst schijnt niet rijk te zijn aan stof, en hij bevat ook alleen de vermelding van eene stille en eenvoudige daad.

Doch wanneer wij die daad in verband beschouwen met den persoon, die ze verrigt, zoo rijst zij voor ons in belang en waarde, en wordt onze tekst eene der gewigtigste bijdragen tot de kennis van onzen Heer, eene der krachtigste drangredenen ter navolging van Hem.’ Zoo eenvoudig de indeeling is, zoo voortreffelijk is ook de uitvoering. Elke bijzonderheid wordt telkens tot leering en besturing aangewend.

Zulke Leerredenen moeten wel doel treffen. Het is naar de behoeften van den tijd gesproken.

III. Niet minder is dit laatste waar ook van deze Leerrede, welke ten onderwerp

heeft: Broederlijke liefde het onderscheidend kenmerk der Belijders van

JEZUS

. De

tekst is

JOANN

. XIII:34, 35. Zij werd uitgesproken gedurende het heerschen der

Cholera. 1

o

. Wordt aangewezen, in welken zin

JEZUS

de broederlijke liefde een

nieuw gebod noemt. Liefde, naar het voorbeeld van

JEZUS

, die zichzelven opofferde,

was voor de wereld nieuw, en vroeger onbekend. 2

o

. Wordt aangetoond uit den

aard der zaak, dat zulk een gebod der liefde nieuw mogt heeten. ‘In zoodanig eenen

staat, waarin de zonde gebied voert, is zelfliefde het heerschend beginsel bij den

mensch, en weigert hij

(5)

meer te doen, dan waartoe deze hem aanspoort.’ - Er wordt een ander, krachtiger middel vereischt, om ‘onze onderlinge betrekkingen te heiligen. - Dit middel is niets anders, dan het gebod der broederlijke liefde, door onzen Heer in den tekst

uitgesproken, en door geheel zijn leven uitgedrukt.’ - Dit betoog wordt nu versterkt door beroep op de getuigenis der ondervinding. Bij den onbeschaafden is dit gebod der liefde in den uitgebreidsten zin onbekend. De beschaafden der oudheid gevoelden zich het hart tot die liefde niet gestemd. In deze, om haar nu maar zoo te noemen, Cholera-leerrede is keurig de aanhaling der plaats van

THUCYDIDES

(Libr.

II, 53), waar deze Geschiedschrijver getuigenis aflegt aangaande het beschaafde Athene, bij het woeden der pest. ‘Zelfs bij den Jood werkte het beginsel der broederlijke liefde niet ten tijde van

JEZUS

, en de bedoeling van de wet des Heeren, om het hart allengs daarvoor te stemmen, werd niet gewaardeerd noch verstaan.

J

EZUS

verscheen op aarde met het woord der liefde in den mond en van den glans der liefde omstraald. De wereld verkreeg door het gebod der liefde, van

JEZUS

uitgegaan, eene nieuwe gedaante, en ook daarom verdient het een nieuw gebod te heeten.’ 3

o

. Volgt eene aanwijzing, met hoeveel regt

JEZUS

de broederlijke liefde als het onderscheidend kenmerk aan zijne Discipelen voorschreef. ‘Hij prentte dit gebod bij alle gelegenheden aan zijne jongeren in, en besloot zijne aardsche loopbaan met het bevel der liefde in zijnen mond.’ Bij 's Heilands jongeren waren die voorstellingen des Heeren niet onvruchtbaar. Ook zij scherpten, ieder op zijne wijze, dit gebod der liefde in. Dit alles wordt aangewend, niet tot zelfroem, bij het zien der gezegende vruchten in ons midden; ‘het stemt ons tot ootmoedige

dankbaarheid jegens God, wiens genade die zon ook over ons heeft doen opgaan, welke zulke heerlijke vruchten kweekt.’

IV. M

ARIA

bij de geboorte van

JEZUS

. L

UK

.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(6)

II:19. Deze Leerrede werd uitgesproken ten besluite van een Kersfeest. ‘Vooreerst hoop ik u op het tooneel te verplaatsen, waarop wij de Moeder des Heeren aantreffen, en den zin der getuigenis, door den H. Schrijver in den tekst van haar afgelegd, uit haar karakter u eenigzins te verklaren, ten einde daarna het beschouwde voorbeeld, onder geloovige inwachting van den zegen van boven, ter onzer opbouwinge in geloof en godsvrucht aan te wenden.’ Wij moeten ons bekorten. Anders gaven wij ook van deze regt stichtelijke Leerrede een doorloopend verslag. Bij elke viering van het Kersfeest zal de lezing blijvend nut stichten.

V. P

AULUS

, het voorbeeld eener Christelijke waardering van het leven en sterven.

Philip. I:21-24. 1

o

. Wordt aangetoond, door verklaring der tekstwoorden, hoe

PAULUS

het leven en sterven beschouwde en waardeerde. a) Het leven had voor

PAULUS

in zoo verre waarde, als hij daarin voor de zaak van

CHRISTUS

werkzaam kon wezen.

b) Het einde van zijn leven kwam hem zelfs begeerlijk voor, omdat het sterven in zijn oog het begin was van een' hoogeren heilstaat. c) ‘Hoewel de Apostel het leven en den dood voor zijnen persoon zich aldus voorstelt, hij verloochent zichzelven en onderdrukt zijn eigen verlangen; want hij laat zich alleen geleiden door het levendig besef van hetgeen zijne roeping van hem vordert.’ Na deze keurige verklaring van den tekst, wordt 2

o

. aangewezen, welke de beginselen waren, die in hem werkten.

Het ééne groote beginsel, door hetwelk hij geleid werd, was geloof. Meer bepaald

beschreven; a) Geloof aan een hooger heilgoed, dan de aarde kan schenken. b)

Vaste toeëigening der beloften van zijnen Meester. c) Geloof, dat zijn lot door zijnen

Heer geregeld wordt. 3

o

. Worden hieruit lessen opgezameld, welke ter besturing

van hart en wandel in dat voorbeeld liggen opgesloten. a) Men behoort zijne

gehechtheid aan dit leven te matigen. b) Die gehechtheid moet

(7)

zich laten besturen door het nut, dat wij in onzen werkkring kunnen stichten. c) Men moet zijn verlangen naar den dood beperken. d) Stille en blijmoedige berusting is de gemoedsgesteldheid, waartoe het beschouwde voorbeeld van

PAULUS

in den tekst ons eindelijk opwekt.

VI. Het verschil tusschen het oordeel van God en dat van ons, menschen, over onze naasten. I

SAM

. XVII:1-13. Daar wordt verhaald de zalving van

DAVID

tot Koning, door

SAMU

ë

L

, op Goddelijk bevel. De keuze van den tekst is zeer gelukkig ter behandeling van bovenstaand gewigtig onderwerp. 1

o

. Wordt dit verschillend oordeel in de gebeurtenis, welke de tekst vermeldt, aangewezen. Het verhaal wordt slechts in zoo verre behandeld, als voldoende is, om dit verschillend oordeel van menschen bij

SAMU

ë

L

en

ISA

ï en bij God te doen uitkomen. ‘Waar de mensch op ziet, is niets!

De mensch ziet op hetgeen voor oogen is, maar de Heer ziet op het hart. 2

o

. ‘Laat mij dan in de gebeurtenis van onzen tekst u het beeld aanwijzen van hetgeen dagelijks in den kring van onze ondervinding voorvalt.’ a) Wij menschen oordeelen naar uitwendige voorregten. God ziet op het hart alleen. b) Wij beoordeelen de menschen naar hunne lotgevallen; God oordeelt over hen naar zijne wet. Daaraan toetst hij onze gezindheden en daden. c) Wij oordeelen naar de uitwendige daden der menschen. God ziet op het hart. d) Wij oordeelen naar de betrekking der menschen tot ons. Die bekrompenheid reikt niet tot in den Hemel, waar de Oneindige gezeten is. 3

o

. Wordt nog opzettelijk stilgestaan bij de vermaningen, waarschuwingen en opwekkingen, tot welke het behandelde aanleiding geeft. a.) Men moet aan zijne droefgeestigheid over teleurstellingen omtrent menschen niet te veel toegeven. b) Men behoort in de beoordeeling van anderen omzigtig te zijn. c) Dat God op het hart ziet, opene ons binnenste voor bemoediging bij miskenning, en voor vertroosting bij de bewustheid van goeden wil.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(8)

XI. J

EZUS

en de misdadigers aan het kruis, of Tafereel der begenadiging van den zondaar. L

UK

. XXIII:39-43. 1

o

. ‘Wordt het gebeurde voorgesteld, en wel op zulk eene wijze, dat de vragen, welke aangaande de gemoedsgesteldheid der twee misdadigers bij ons opkomen, eenigzins toegelicht worden, en de toespraak van

JEZUS

tot den boetvaardigen hare regte beteekenis ontvangt.’ - ‘Overspanning van op zichzelve goede begrippen en verkeerde geestdrift kan de heillooze aanleiding geweest zijn, dat zelfs een jongeling van goede en vurige inborst tot die strafbare verstoring van alle maatschappelijke orde en openbare rust kon worden weggesleept. En mogen wij in den eenen misdadiger zulk een rampzalig verblinden aanschouwen, hoe ligt kunnen wij ons dan verbeelden, dat allerlei verleidingen dezen zelfs van eene goede en godsdienstige opvoeding derwijze hebben doen ontaarden, dat hij een openbaar roover geworden is; en wie, die de raadsels van het menschelijk harte kent, zal het niet verklaarbaar vinden, dat hij bij dit alles zekere indrukselen van deugd in zijne ziel heeft kunnen levendig houden?’ Aldus ook op den weg der zonde vatbaar gebleven voor edeler gevoelens, kon hij door kerker, door wegleiding ter strafplaats, door de ontmoeting van

JEZUS

, van wien ook hij wel zal gehoord hebben, door de voortreffelijke houding des Heeren, zelfs door den laster uit den mond van zijnen medepligtigen, eerst tot bestraffing dier grievende taal, en eindelijk tot volle

vertrouwen op

JEZUS

geleid zijn geworden. En niettegenstaande dit alles naauwkeurig

en menschkundig ontwikkeld wordt, laat de nederige

MULLER

volgen: ‘Het zij verre

van mij, Toehoorders! dat ik de gemoedsgesteldheid der twee schuldigen in ons

tekstverhaal en den zin der woorden van

JEZUS

door het gezegde zou meenen

geheel te hebben opengelegd,’ enz. Met moeite onthouden wij ons het overige af

te schrijven. 2

o

. Wordt gewezen, a) ter waarschuwing, op den eenen kruise-

(9)

ling, omdat hij ons het treurig beeld van die verstoktheid des harten voor den geest brengt, welke de begenadiging verhindert en onmogelijk maakt. b) ter opwekking, op den anderen misdadiger, daar hij door boetvaardigheid de voorwaarde der begenadiging en den weg tot dezelve in zijn voorbeeld ons aanwijst; c) ter

bemoediging, eindelijk, op

JEZUS

; want, zoo ergens, dan toont Hij hier de Vriend en Behouder van zondaren te wezen tot in den dood, door ons te verzekeren, hoe ruim en zaligend de begenadiging is, welke Hij schenkt.

XII. Vermaning tot omzigtigheid, bij het gebruik van onze Christelijke voorregten.

1 Corinth. X:12. ‘Ik wenschte die vermaning niet als op zichzelve staande, maar in het eigenaardig en belangrijk voorbeeld, waarin zij door

PAULUS

gegeven is, met u te overwegen, in de hoop, om ze daardoor des te heilzamer te maken voor ons Christelijk gemoedsbestaan en leven. Dit doel hoop ik, onder den Goddelijken zegen, te bereiken, door u te toonen, vooreerst: aan wie die vermaning van onzen tekst gegeven is; ten tweede: waarom zij gegeven is, en ten derde: wat zij bevat.’ Uit den toestand der gemeente van Corinthe wordt op de eerste vraag als antwoord afgeleid:

‘Het zijn dus alleen Christenen, aan wie de vermaning in onzen tekst gegeven is, en wel Christenen in het geloof volwassen, die, doordrongen van hunne geestelijke voorregten, in waarheid meenden te staan.’ Dit antwoord wordt dadelijk ter besturing van Christelijk levensgedrag aangewend. Op de tweede vraag, waarom die

vermaning door

PAULUS

gegeven is, volgt een kort maar veelbevattend antwoord.

De reden hiervan is, ‘omdat in de gronden, waarop wij meenen vast te staan, geene vastheid te vinden is, of dat het bezit van onze geestelijke voorregten op zichzelf geenen waarborg oplevert.’ Met de woorden van

PAULUS

wordt dit ten opzigte van Israël gestaafd. Ten opzigte der Christenen wordt dit aangewezen in enkele punten.

‘Wij menschen blijven, bij het bezit van onze Chris-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(10)

telijke voorregten, altoos aan de wereld gehecht. - Wij verbeelden ons vaak, die voorregten te waarderen, en loopen door dien waan gevaar dezelve te verbeuren.

- Wij stellen dikwijls in waarheid prijs op dezelve, en begeven ons daardoor in gevaar, om ze te verliezen.’ De derde vraag bekomt dit antwoord: ‘Wie van u in den geloove meent vast te staan, hij zij in het deelnemen aan de genoegens van het gezellige leven op zijne hoede; hij onderzoeke en bedenke, of hij ook nog te veel aan de wereld en hare begeerlijkheden gehecht is, en alzoo het gevaar moedwillig en boven zijne krachten tart; hij zie toe, dat hij, bij een ligtvaardig gebruik van zijne geestelijke voorregten, niet jammerlijk bezwijke!’ Hieruit wordt afgeleid, ter regeling van gedrag:

a) Wij behooren de gevaren te vermijden, die ons dreigen. b) Wij moeten de gevaren, die ons omgeven, kennen, en niet gering achten. c) Wij behooren onze neigingen met zorgvuldigheid gade te slaan. d) Wij moeten eindelijk ootmoedig en geloovig waken en bidden.

In dit doorloopend verslag zijn niet opgenomen de VII, VIII, IX en Xde Leerredenen.

Zij staan in den bundel op zichzelve, als een schoon getuigenis voor de waardige wijze, op welke de bediening van den H. Waterdoop en van het H. Avondmaal, bij de Doopsgezinde Gemeente plaats heeft. Bij elkander staan zij ook als een schoon geheel, stichtelijk en roerend in het algemeen voor al de Gemeenten, en in het bijzonder voor elk lid van het Kerkgenootschap der Doopsgezinden. Voor andere Christelijke Kerkgenootschappen, in welke bij wezenlijke waarheden des

Christendoms overeenstemming wordt gevorderd, bij minder wezenlijke stukken

vrijheid gelaten, en bij alles broederlijke liefde en Christelijke gezindheid betoond

worden, staat dit viertal Leerredenen, als een uitmuntend gedenkteeken van bijbelsch

geloof, van onwrikbaar vasthouden aan de heiligende en zaligende waarheden des

Evangelies, en van bevordering eener echte godsvrucht des harten. Recensent be-

(11)

hoort niet met den Hoogleeraar tot hetzelfde Kerkgenootschap, maar is, even als hij, afkeerig van alle twisten, die gewoonlijk loopen over dingen, welke weinig ter zake dienen. Hij schroomt dan ook niet voor zijn gevoelen uit te komen, volgens welk hij daar éénen Doop eerbiedigt, waar één Heer beleden, één Geloof betoond, één Geest afgesmeekt en geschonken wordt. Het is gemeenschap aan hetzelfde ligchaam en aan hetzelfde bloed van

CHRISTUS

, indien men op zulk eene Christelijke wijze, met innig gevoel des harten, toont de gemeenschap der heiligen te gelooven, om het even waar men ook vergaderd is. Meer kunnen of mogen wij van deze uitmuntende stukken nu niet zeggen. Met opgaaf van onderwerp en tekst meenen wij hier te kunnen volstaan;

VII. Geloof in

JEZUS CHRISTUS

, den Zoon van God, de eenige voorwaarde tot het ondergaan van den Christelijken Waterdoop. Hand. VIII:36-38. Uitgesproken vóór de bediening van den H. Waterdoop.

VIII. De teedere belangstelling van

JEZUS

in het heil zijner Discipelen. J

OANN

. XVII:17

a

. Uitgesproken bij de bediening van den H. Waterdoop.

IX. Getrouwheid aan de belijdenis, bij den Doop afgelegd, het noodzakelijk vereischte, om aan de weldaden des Evangelies deel te behouden. Hebr. III:14.

Uitgesproken ter voorbereiding tot het H. Avondmaal.

X. De getrouwheid van

JEZUS

jegens zondaren. 2

TIM

. II:13. Uitgesproken bij de viering van het H. Avondmaal.

Aan de Godgeleerde Bijdragen zij het verbleven, van deze Leerredenen uitvoeriger verslag te leveren. Ons kan hiertoe geene genoegzame ruimte in dit Tijdschrift worden toegestaan. Toch gelooft Rec., dat uit het hier gedane verslag duidelijk blijkt, niet alleen, welke de bijbelsche waarheden zijn, die men hier behandeld vindt, maar ook, op welk eene wijze dezelve worden ontvouwd en ter versterking van geloof en ter besturing van gedrag aangewend. Door ontleding en afzonderlijke beschou-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(12)

wing van enkele deelen leert men iets, maar op verre na niet alles kennen, wat een schoon ligchaam op zichzelf is. Evenzeer is dit waar van schoone Leerredenen, waar het hart de kunst als middel bezigt, om de heiligende en zaligende waarheden des Bijbels, niet zoo zeer sierlijk, als wel vooral krachtig en nadrukkelijk voor te stellen. Kunststukken, waarin taal en ontwikkeling enkel kunst zijn, leert men kennen uit een enkel staal. Daarvan geldt (wel niet tot lof, bij hen ten minste, die meer dan kunst verlangen): Ex ungue Leonem. Van Leerredenen, zoo als

MULLER

hier geleverd heeft, is het onmogelijk, alles met weinige woorden te zeggen. Dit diene ter onzer regtvaardiging, indien wij, bij goeden wil, te weinig van dien geest hebben laten blijken. Één staal vinde hier eene plaats; misschien trekt de eene of andere Lezer van dit Tijdschrift hiervan nog eenig nut. ‘Vraagt gij, wat u te doen staat, als uw oog voor dat gevaar (om te vallen) geopend is? Niets anders, dan het voorschrift van uwen Heer op te volgen: Indien uw regter oog u ergert, rukt het uit! indien uwe regter hand u ergert, houwt ze af! Voorwaar, de zonde is geen meester, met wien men spotten en een verdrag sluiten kan; er is slechts één middel om zich van haar los te maken, en dat middel is verloochening van onzen zondigen lust. - Gij hebt voorzeker iets, dat u lief en dierbaar is, maar dat juist daarom u met onbekend gevaar dreigt. Zegt dan niet: ik zal mijn hart beproeven, eer ik mij naar die plaats der uitspanning, naar dat gezelschap, naar dien maaltijd begeef, of dien persoon ontmoet en dat boek in handen neem; zegt niet: ik zal waken en bidden, om niet in verzoeking te komen; zegt niet: ik zal, mijner waarde als Christen en mijner

geestelijke voorregten indachtig, op mijne hoede zijn tegen de verleidelijke kracht van den wijn, het spel en de spotternij, tegen de tong van den vleijer en de

bekoringen van den wellust, en te midden van dat gevaar, aan mijne roeping getrouw,

de reinheid van mijn hart en

(13)

de rust mijner ziel bewaren, - O, zoo gij u zelve, zoo gij God en uwen Heiland lief hebt, werpt dat regter oog uit, ontwijkt voor altoos die plaatsen, personen en vermaken; doet die geschriften van u weg, want zoo alleen kunt gij in waarheid gezegd worden toe te zien, dat gij niet valt.’

M

ULLER

werpt zich niet op als Vertegenwoordiger der Doopsgezinde Gemeente.

Hij wil toonen, hoe er heden ten dage door een' Doopsgezinde gepredikt wordt, om eene Kerkgemeente, die hem lief en dierbaar is, in haren tegenwoordigen stand eenigzins nader te doen kennen, en met den wensch en de bede, om ook hierdoor iets bij te dragen tot opbouwing van het Rijk onzes gezegenden Verlossers, in den hem aangewezen kring. Tot eer van hem zoo wel, als van die Gemeente, is hij hierin uitnemend geslaagd.

Behalve de stichting en opbouwing in geloof en godsvrucht, welke door de lezing dezer Leerredenen overal zullen worden bevorderd, kan de Algemeene

Doopsgezinde Societeit uit deze stukken met vreugde ontwaren, dat zij de vorming van Jongelingen tot Godgeleerden en Verkondigers van Gods woord in goede handen gesteld heeft, door het benoemen der beide Hoogleeraars

MULLER

en

KOOPMANS

. Ook zullen zekerlijk alle echte Protestanten, hoe ook de naam van hun Kerkgenootschap zij, met blijdschap op nieuw ontdekken, dat geene woelingen van geestdrijvers den band kunnen verbreken, die door Gods woord allen onderling vereenigt, die in het hooren en bewaren van Gods woord hunne zaligheid zoeken en vinden. Die ontdekking worde hoe langer hoe heerlijker! God geve het!

Het uiterlijke beantwoordt aan het innerlijke. Druk en papier en correctie verdienen allen lof. Egyptischen, bl. 187, zal drukfout zijn voor Ethiopischen. In de spelling van

JOHANNES

, bl. 1, 3, 57, 59, is verschil met

JOANNES

, bl. 213, 215.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(14)

Overzigt der H. Schrift, of Handleiding tot een nuttig gebruik van den Bijbel. Door den Eerw. E. Bickersteth. Uit het Engelsch; naar den vijftienden Druk. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1835.

In gr. 8vo. f 3-60.

Het groot belang, dat wij allen bij den inhoud des Bijbels hebben, en de erkende noodzakelijkheid, dat hij niet slechts gekend en gebruikt, maar regt gekend en nuttig gebruikt worde, maakt elke poging, om tot bereiking van dit doel te helpen

medewerken, der aandacht en belangstelling overwaardig.

Eene zoodanige poging, ongetwijfeld uit de gemoedelijkste beginselen

ondernomen, was die van den Engelschen Godgeleerde

BICKERSTETH

, van wiens werk wij hier, naar den vijftienden druk, (waaruit blijkt hoeveel opgang het bij zijne landgenooten maakte) eene Nederduitsche vertaling ontvangen, waartoe de bewerker er van onder anderen besloot, uit hoofde van het gemis in ons Land aan eene gelijksoortige Bijbelsche handleiding. - Wanneer men aan het woord gelijksoortig bijzonderen nadruk geven wil, dan stemmen wij toe, geen oorspronkelijk werk van dien aard te bezitten, in wijze van verdeeling, van beschouwing van sommige punten en in uitvoerigheid aan het tegenwoordige gelijk, doch willen tevens herinneren, dat het ons bereids aan geene bruikbare en ten deele voortreffelijke handleidingen tot nuttig bijbellezen ontbrak.

Om kortelijk ons oordeel over het boek van den Eerw.

BICKERSTETH

te zeggen:

het ademt eenen zeer vromen geest, bevat vele nuttige lessen en wenken,

waarschuwt op eene prijselijke wijze tegen alle liefdeloosheid en stelselzucht, raadt

eene noodige omzigtigheid in de verklaring der bijbelplaatsen, met name der

Profetiën, aan, en bevat hier en daar goede historische en tijdrekenkundige

bijzonderheden; maar de gebezigde wijze van

(15)

bijbelverklaring is zoo overdragtelijk, en in zeer vele opzigten zoo veel ten achtere, dat de ongenoemde Vertaler, die zich overigens wèl van zijne taak heeft gekweten, (op enkele woorden, zoo als bevolgen, op bl. 420, willen wij niet vitten) nog veel meer had moeten bijvoegen of wijzigen, dan hij hier en daar, hetzij met of zonder opzettelijke aanwijzing, gedaan heeft, om het boek aanspraak op onvoorwaardelijke aanbeveling voor Nederlandsche lezers te geven, ofschoon de meer geoefenden onder hen den inhoud beproeven en het goede behouden kunnen. Om te doen zien, wat wij, onder anderen, bedoelen: ons wordt hier geleerd, dat wij, onder het lezen van Genesis en andere historische Boeken des O.T., menigvuldige aanduidingen op

CHRISTUS

zullen ontmoeten, niet alleen in de beloften, op zijne komst doelende, maar ook in de geschiedenis van verscheidene personen, die in eenige trekken schaduwen of voorteekenen van den Heiland waren. Zoo moet dan

JOZEF

, die voor twintig zilveren penningen verkocht en in de gevangenis tusschen twee misdadigers geplaatst werd, den eenen van welke hij vergiffenis, den anderen den dood

aankondigde, enz. de afschaduwing wezen van

JEZUS

, die ook voor weinig gelds werd verkocht en tusschen twee moordenaren gekruisigd. Wij worden aangespoord om Hem even getrouw aan te kleven en te volgen als

RUTH NAOMI

deed, en wat van dergelijke vernuftspelingen meer is, die wij waarlijk niet behoeven, om de hooge waarde van des Zaligmakers karakter, werk, leer en verdiensten op prijs te schatten.

Dat, volgens den Schrijver, het Hoogelied van voorstellingen spreekt, die alleen door een geoefend Christen verstaan kunnen worden, en hoedanige voorstellingen hij daardoor bedoelt, zal wel naauwelijks behoeven gezegd te worden, evenmin als dat in een boek, in dezen geest geschreven, de talrijke vergelijkingen van plaatsen in het O. met andere in het N.T. de naauwlettendste toetsing behoeven.

De Eerw. Schrijver heeft zich ook veel moeite gege-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(16)

ven, om de vermoedelijke aanleiding tot elken Psalm en iedere profetie te vinden en aan te wijzen, maar daarin ook, indien andere Uitleggers eenig gezag hebben, niet zelden misgezien.

Handleiding tot het stellen van Bliksem-Afleiders, door den Luitenant-Generaal Baron Kraijenhoff. Te Nijmegen, bij C.A.

Vieweg. 1836. In gr. 8vo. 62 Bl. f :-80.

De Hoogleeraar

MOLL

heeft onlangs, in eene vergadering der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, eene Voorlezing gehouden over de afleiders en het onweder, welke men vinden kan in den Algem. Kunst- en Letterbode, 1836. N

o

. 21 en 22. In deze Verhandeling wordt ernstig aangedrongen om onze kerkgebouwen en torens met afleiders te voorzien, en de onverantwoordelijkheid van het gedrag aangetoond diergenen, aan welken de zorg voor deze gebouwen is toebetrouwd, en die dezelve niet door dit beproefde middel tegen vroegere of latere vernieling beveiligen. Zij zijn er, zegt de Hoogleeraar, even zeer toe verpligt, als voogden, om hunnen pupillen de koepokinenting als voorbehoeding tegen de kinderziekte te doen ondergaan.

De eerste afleider, aan eenig openbaar gebouw in Nederland gesteld, was die aan den hoogen toren der St. Martini-kerk te Doesburg, in 1782 door den zelfden Heer

KRAIJENHOFF

geplaatst, welke thans (54 jaren later) deze belangrijke Handleiding tot het stellen van Afleiders in het licht geeft.

Het is opmerkelijk, dat deze zaak zoo weinig in ons vaderland behartigd is. De

Baron

KRAIJENHOFF

merkt hieromtrent teregt bij den aanvang van zijn geschrift het

volgende op: ‘Winstbelovende ontdekkingen en uitvindingen, hoewel zij, bij hare

verschijning, tegen groote moeijelijkheden te kampen hebben, plegen echter meer

spoedige vorderingen te maken om dadelijk al-

(17)

gemeen te worden, dan de zoodanige, die voor de maatschappij wel hoogstbelangrijk zijn, maar, bij hare toepassing het uitzigt op gewin missende, steeds aan worsteling tegen vooroordeelen blijven blootgesteld.’

Het voorbeeld der aanwending van de stoomkracht is zeer gepast gekozen, om deze opmerking te staven. Evenwel meent de Schrijver, dat hierin niet alleen de reden der zoo trage en spaarzame navolging van het eerste, in 1782 gegeven voorbeeld gelegen zij. Hij meent, dat, hoezeer er over dit onderwerp ook in ons vaderland wel geschriften bestaan, deze echter te wetenschappelijk en voor het algemeen te weinig toegankelijk zijn en dat het gemis eener beknopte Handleiding, eenvoudig en zonder zich in wetenschappelijke bespiegelingen te verdiepen, ten dienste van het algemeen opgesteld, mede eene hoofdoorzaak dezer nalatigheid zij. Om in deze behoefte te voorzien, schreef de tachtigjarige, maar nog krachtige en werkzame Grijsaard dit werkje, van hetwelk de Heer

MOLL

teregt in een later opstel getuigde, dat het met kernachtige duidelijkheid geschreven is. Eene opgave van deszelfs inhoud zou noodeloos zijn. Liever prijzen wij deszelfs lezing allen aan, die in het onderwerp belang stellen, en zich nader willen overtuigen, dat goed gestelde afleiders zeker beveiligen, en dat derzelver oprigting niet met hooge kosten gepaard gaat. Wij verwachten veel van een verlicht bestuur, dat de bestaande vooroordeelen overwinnen wil en overwinnen kan. Mogt daartoe ook dit helder en beknopt geschrift, hetwelk wij in veler handen wenschen, bevorderlijk wezen!

Bijdrage ter bevordering van den Zijdebouw in Nederland, door Jonkh. A. Martini van Geffen, wegens de Ridderschap Lid der Staten, enz, Te 's Hertogenbosch, bij H. Palier en Zoon. 1836. In gr. 8vo. 24 Bl. f 1-25.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(18)

De Schrijver, die reeds vóór drie jaren eene Handleiding tot bevordering van de Zijdeteelt in Nederland in het licht heeft gegeven, tracht in dit stukje dezen tak van nijverheid, welke thans in Noord-Nederland geheel schijnt te zullen verkwijnen, op te beuren en te verlevendigen. De redenen, die deze industrie tegenwerken, zijn, volgens hem, in de veranderde inzigten en daardoor ook geheel ophoudende medewerking van het Gouvernement en in het vooroordeel tegen het klimaat onzes lands gelegen. Daar het Gouvernement vroeger in de zuidelijke, thans afgescheidene, Provinciën deze industrie krachtdadig ondersteunde, en haar ook in de noordelijke deelen trachtte te bevorderen, is deszelfs besluit, om daarvan thans geheel af te zien, eenigzins vreemd, maar vermoedelijk ontstaan door de groote opofferingen, die de daarstelling van het model-etablissement nabij Ath, in de Provincie

Henegouwen, aan hetzelve bereids gekost heeft. Doch de schuld schijnt hier voornamelijk, zoo niet alleen, in een te kostbaar plan van inrigting gezocht te moeten worden. Wat het klimaat betreft, zulks kan of de plantsoenen van moerbeziën benadeelen, of wel het opkweeken der zijdewormen verhinderen. De Schrijver toont aan, dat de moerbezieboomen niet meer aan bevriezen zijn blootgesteld dan andere houtsoorten, die aan ons klimaat eigen zijn. Zelfs bij Stokholm, op 59

o

noorderbreedte, slaagt de witte moerbezieboom goed, en men heeft er goede zijde

verkregen; hebbende deze boom aldaar de koudste winters der vorige eeuw, zelfs

die van het jaar 1789, zonder nadeel doorgestaan. In Rusland groeit dezelve zeer

goed, bij Pultava en Kiew op 50

o

, 28′ noorderbreedte, en wordt ook aldaar de

zijdeteelt met goed gevolg gedreven, niettegenstaande de thermometer des winters

gewoonlijk onder 0 van Fahrenheit valt en de witte moerbezieboom niet vóór het

einde van Mei in blad komt. Tot het opkweeken der zijdewormen wordt tijdelijke

verwarming van het locaal vereischt; maar zulks is evenzeer in zuidelijke streken

van Europa noodwen-

(19)

dig, zoodat ook dáár in goede inrigtingen van zijdeteelt nu en dan vuur gestookt wordt ter verwarming en vlammende vuren ter verdunning der lucht bij vochtig weder;

weshalve het verschil tusschen de aldaar plaats hebbende opvoeding van

zijdewormen en de onze geacht kan worden te bestaan in eene geringe hoeveelheid van meerder of minder brandstoffen.

Beknopte Handleiding voor Bijënhouders, enz. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. 1835. In kl. 8vo. 130 Bl. f 1-10.

Deze Handleiding bevat als Inleiding eene korte Natuurlijke Historie der Bijen, en is voorts in acht Hoofdstukken verdeeld: I. Welke bijën men zich moet aanschaffen.

II. Hoe men den bijenstal plaatsen moet. III. Wat men bij het verplaatsen der bijenstallen hebbe in acht te nemen. IV. Over het vermeerderen der bijenstokken en het zwermen. V. Over de oppassing der bijen. VI. Over de inzameling van den honig. VII. Over de behandeling van het was. VIII. Over de verschillende

gereedschappen. De korte behandeling dezer onderwerpen komt in de hoofdzaken overeen met hetgeen men vindt in de nieuwe Leerwijze omtrent de Bijen, volgens

J

.

L

.

CHRIST

bearbeid door

R

.

J

.

BROUWER

, en in 1809 bij dezelfde Uitgevers in het licht gekomen.

Verhandelingen, Redevoeringen en staatkundige Geschriften van Jr. Joan Melchior Kemper, verzameld door Jr. J. de Bosch Kemper.

Iste en IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1835.

In gr. 8vo. Te zamen 700 bl. f 7-60.

Een tijdsverloop van twaalf jaren na 's mans dood heeft de gedachtenis van eenen der edelste en rondbor-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(20)

stigste Nederlanders niet kunnen uitwisschen. K

EMPER

was een man, zoo als er weinige zijn; een man, wiens hart op de tong lag, en toch zoo ver verwijderd van onbescheidenheid, dat zijn Koning, wien hij, waar het pas gaf, niet schroomde de waarheid te zeggen, hem onder zijne beste vrienden telde, en met vertrouwen meer nog dan met eereblijken beloonde; een man, zoo eerbiedwekkend, dat de

Dwingeland, dien hij openlijk tegenwerkte en onbewimpeld zijne echt Hollandsche gezindheden toonde, hem niet regtstreeks durfde, vervolgen; een man, wiens zinspreuk was: Fiat justitia et pereat mundus! (Doe regt en zie niet om!) en die toch, in weerwil dier onverzettelijk gestrenge beginselen, de lieftaligste, vriendelijkste, gedienstigste en zachtaardigste man was, bemind door allen, die het geluk hadden hem te kennen. Wie weet, hoe veel beter thans onze toestand zou zijn, indien het Vaderland, de Koning, de Wetgevende Vergadering hem, den braafsten onder de braven, hadden mogen behouden! Maar wij mogen niet morren: een hooger Koning heeft hem tot zich geroepen, en zekerlijk hem, die over weinig zoo getrouw was, over veel gezet!

Het was een gelukkig denkbeeld van den waardigen Zoon des Overledenen, den Heer

DE BOSCH KEMPER

, de Nederduitsche geschriften van zijnen Vader in éénen bundel bijeen uit te geven. Deze stukken zijn deels van letterkundigen, deels van wijsgeerigen, deels van staatkundigen aard. Reeds was in 1814 een gedeelte derzelven (een paar Redevoeringen en eene Opdragt) in het licht gegeven. In 1818 verscheen de bekroonde Prijsverhandeling bij

TEYLER

's Genootschap, over den invloed der staatkundige gebeurtenissen en wijsgeerige begrippen op godsdienstige en zedelijke verlichting en zedelijkheid, zoo in de werken van dat Genootschap, als afzonderlijk. De Verhandeling over

ONNO ZWIER VAN HAREN

staat voor de nieuwe uitgave van diens werken; de lijkrede op

CRAS

voor deszelfs nagelatene schriften;

de Redevoering bij de herstelling der Leyd-

(21)

sche Hoogeschool, in hare (weinig gelezene) jaarboeken, en de Vertaling van

CICERO

's Redevoering voor

MILO

in de Bibliotheek van oude Letterkunde. Het overige is nieuw; doch ook het elders gedrukte is zoo zeer verspreid, dat het voor de hoogschatters van

KEMPER

niet dan aangenaam zijn kan, alles van deze waardige hand bij elkander te vinden. Daar de meeste dezer werken dus reeds vóór jaren het licht gezien hebben, zou eene eigenlijke beoordeeling daarvan ongepast zijn: wij besparen die voor het derde Deel, waarin 's mans staatkundige geschriften en adviezen het licht zullen zien, en bepalen ons dus tot eene bloote aankondiging van hetgeen hier gevonden wordt.

De stukken zijn naar de tijdorde geplaatst, hetwelk ons zeer gepast voorkomt, omdat hierdoor de trapswijze ontwikkeling der denkwijze van den geachten Schrijver meer in het licht gesteld wordt. De eerste Verhandeling, door den voortreffelijken man reeds op zijn 25ste jaar geschreven, is gewis een meesterstuk voor die jaren.

Het is een met zilver bekroond vertoog over de noodzakelijkheid van godsdienstige beginselen bij een Volk boven de gewone middelen van beschaving, opvoeding en wetgeving. Er heerscht daarin eene kennis van zaken, eene warmte van godsdienstig gevoel, die ons den veelbelovenden jongeling doet zien. Het stuk is door den Schrijver zelv' uit het Latijn vertaald, maar draagt geene sporen eener overzetting uit eene vreemde taal. Men ziet daarin een' sterken afkeer van de toen nog versche revolutionaire denkbeelden en geweldenarijen, onder schijn van republikeinsche vrijheid, doorstralen; en tevens wordt er van het tooneel, en deszelfs misbruiken, en ‘de zedenverpestende balletten, die beter in de huizen der ontucht, dan in deze zoogenoemde scholen van goede zeden te huis behooren,’ naar waarheid gesproken, gelijk die misbruiken, helaas! nog geenszins verbeterd zijn. Hoe schoon is de taal des Schrijvers, bl. 107: ‘Door dit denkbeeld (van Gods Alomtegenwoordigheid) voel ik mijzelven op dit oogenblik ge-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(22)

troffen en aangemoedigd, wanneer ik, bij deze verdediging van de Godsdienst, aan de tegenwoordigheid denke van Hem, wien het ondankbare menschdom zoo dikwijls verwaarloost.’ Hij betoogt niet enkel de hooge nuttigheid der natuurlijke, maar ook der geopenbaarde Godsdienst voor eenen Staat, ten laatste ook uit het voorbeeld van Frankrijk onder het Schrikbewind, toen Ongodisterij, of toch afkondiging van de Natuurlijke Godsdienst, met de grootste gruwelen en geweldenarijen hand aan hand gingen. In dit geheele stuk blijkt het, hoe zeer de toen nog zoo jeugdige leerling van

CRAS

reeds in gezonde staatkundige en wijsgeerige denkbeelden boven vele destijds beroemde mannen uitmuntte.

Hierop volgt de bovengenoemde Vertaling van

CICERO

's Redevoering voor

MILO

, die in een Tijdschrift werd opgenomen, waaraan mannen als

VAN LENNEP

, (men denke slechts aan diens Herder op het slagveld te Cannae)

TEN BRINK

en anderen arbeidden, en hetwelk toch, bij gebrek aan deelneming, moest gestaakt worden!

De vertaling uit het Latijn is zeer vloeijend, en wordt door eene keurige

geschiedkundige inleiding, die ons volkomen op het standpunt des Redenaars

plaatst, en door onderscheidene geletterde aanteekeningen, zelfs voor hen, die het

oorspronkelijke kunnen lezen, belangrijk. Thans volgt eene Redevoering, die volgens

de aangenomene tijdrekenkundige orde wel hier moest geplaatst worden, doch die,

naar ons inzien, met eene kleine verschikking, beter achter de eerste Verhandeling,

waarvan zij als 't ware een toevoegsel uitmaakt, (zie bl. 137 van dit eerste Deel)

zou hebben gevoegd. Het onderwerp bevat de omwenteling, door de invoering der

Christelijke Godsdienst onder

CONSTANTIJN

den Grooten in den Romeinschen Staat

veroorzaakt. Aanvankelijk ging wel die verandering met vele noodlottige gevolgen

gepaard (die de Schrijver met eene loffelijke onzijdigheid volmondig erkent); maar,

om nu niet eens van hare verwijderde gevolgen te spreken, (de zuurdee-

(23)

sem moest, volgens de gelijkenis van den Zaligmaker, lang gisten, eer het geheele deeg daarmede doortrokken was) zoo hadden toch ook reeds de onmiddellijke verbeteringen in de Maatschappij, zoo als die der gevangenissen, van den toestand der vrouwen, der kinderen, der slaven, en de afschaffing der onmenschelijke schouwspelen van zwaardvechters onderling en tegen wilde dieren, die stroomen bloeds kostten, alleen of toch grootendeels ten gevolge der invoering van het Christendom plaats. Wat die boven aangestipte onheilen aangaat, zoo beroept zich de Schrijver teregt op de misdaden, die bijkans van alle groote schokken

onafscheidelijk zijn, zoo als de Hervorming, onze vrijheidsoorlog, en vraagt aan de tegenstanders des Christendoms (meerendeels hooge vereerders der Fransche Omwenteling) wat zij dan wel van de kannibaalsche gruwelen en vandaalsche verwoestingen dier omwenteling zeggen, die hun toch zoo heilzaam voorkomt? (Bl.

254.)

Het Deel wordt besloten met drie stukken, waarvan wij ook zouden denken, dat het eerste en derde, als twee regtskundige Verhandelingen, bij elkander hadden geplaatst moeten worden, namelijk over de wetten der Volken, als de beste bewijzen van derzelver toe- of afnemende beschaving en verlichting, en over het gezag des Romeinschen Regts hier te lande, en des wenschelijken invloeds, welken de invoering van het nieuwe Wetboek op dat gezag en de beoefening van dat Regt zou moeten hebben; twee Voorlezingen in Concordia en in Felix Meritis (1806 en 1808.) Het groote doel der eerste is, om te doen zien, dat wetten, indien ze goed, dat is doelmatig, zullen zijn, moeten overeenstemmen met den graad van beschaving en verlichting, dien een Volk heeft bereikt; dat, indien zij beneden dat peil staan, het Volk zich die wetten op den duur niet laat welgevallen; terwijl wetten, die verre boven dat peil staan, ligtelijk tot gelijkmaking van alles, d.i. tot de schreeuwendste onderdrukking, misbruikt worden. Ook hier beroept zich de Schrijver op de

ondervinding, en

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(24)

doelt kennelijk op de hoogwijsgeerige staatsregelingen der Fransche Omwenteling, en de gelijkmaking door de bijl op het Revolutieplein. (Bl. 282.) Vervolgens betoogt hij den gelijken gang van beschaving en wetgeving in eenige voorbeelden uit de algemeene Geschiedenis. De laatste Redevoering, over den invloed der invoering van een nieuw Wetboek op de beoefening des Romeinschen Regts hier te lande, naar ons inzien meer voor Regtsgeleerden dan voor het gemengde Publiek van belang, heeft ons echter met een weemoedig denkbeeld vervuld, wanneer wij bedachten, hoe fpoedig gedurende de Regering van Koning

LODEWIJK

het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland, tot stand werd gebragt (in een paar jaren) terwijl sedert de Restauratie nu reeds meer dan eenentwintig jaren aan eene nieuwe Wetgeving is gewerkt, zonder dat men nog het einde ziet! Zekerlijk zou dit zonder de heillooze vereeniging met België spoediger in zijn werk zijn gegaan; maar toch - wij zijn nu reeds zes jaren daarvan gescheiden, en nog is het werk niet voltooid!

Nog vindt men in dit Deel (tusschen de beide genoemde Verhandelingen) de aanspraak en gezangen bij gelegenheid van het openbaar Examen der Stads-Armenscholen te Amsterdam, op 22 Maart 1808, waarin het goede der doelmatige weldadigheid wordt in het licht gesteld.

Het tweede Deel begint met de uitmuntende Lijkrede op

ONNO ZWIER VAN HAREN

. Dezelve draagt duidelijke sporen van den tijd, waarin zij werd uitgesproken, (Febr.

1810) toen reeds de werelddwinger onze zuidelijke vestingen en steden tot Dordrecht

toe had bezet, en op het punt was, ons alles ten zuiden der Waal en van het

Hollandsch Diep te ontnemen. Een weemoedig terugzien op het luisterrijke

voorgeslacht geeft nog eenige opbeuring in zoo veel leeds: de grijsaard ziet, in

plaats van de duistere diepte, welke hem wacht, liever de lagchende velden, die hij

doorwandelde, voor zich. Na een algemeen overzigt van onzen ouden staatkundigen

en letterroem, wordt eerst over het leven van

(25)

den waardigen Staatsman en grooten Dichter

VAN HAREN

, en daarna meer

bepaaldelijk over deszelfs Geuzen gehandeld, en het geheel besloten met een warm vers des Redenaars, den wensch uitdrukkende, dat het Nederlandsche volk in zijnen, zoo 't schijnt, onvermijdelijken val zoo groot moge zijn, als in zijne opkomst.

Helaas! die wensch is niet verhoord; maar wij zijn - en daartoe heeft de waardige Spreker krachtdadig medegewerkt - uit dien val herrezen, en hebben ons, door latere daden, onzen Vaderen niet onwaardig getoond.

De invloed van den geest des tijds op de beoefening der wetenschappen en letteren, in Sept. 1812 als Voorzitter der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen uitgesproken, bevat eigenlijk een vertoog over de strekking der Fransche organisatie van het Hooger Onderwijs tot begunstiging der zoogenoemde naauwkeurige wetenschappen, waarvan een Despoot niets te vreezen heeft, boven de letteren, vooral bespiegelende Wijsbegeerte, Staat- en Zedekunde, oude en vaderlandsche letteren, die hem gevaarlijk kunnen worden. Dit laatste wordt, met eene vrijmoedigheid, die ons bewondering afdwingt, op

NAPOLEON

toegepast, juist toen hij, door de inneming van Moskou, meester van Europa en op het toppunt zijner magt scheen te zijn. Immers geest des tijds wordt hier, in eenen ongunstigen zin, van dien geest verstaan, welke door de alles dwingende Fransche Regering aan de afzonderlijke ingelijfde Volken werd opgedrongen. Zie b.v. bl. 55:

‘Toegegeven (hetgeen ik echter niet toestemme) dat eene volstrekte alleenheersching niet nadeelig zij voor de letterkundige studiën en de geestverheffingen van het Genie, dan nog zou zij dit zeker moeten zijn in een tijdstip, waarin zich zoodanig een Despotisme, na eene lange worsteling, eindelijk op de puinhoopen van het met moeite onderdrukte Republicanisme vestigt, waarin de drang van het oogenblik den overweldiger als van zelve noodzaakt, geen' enkelen teugel van den veelhoofdigen vijand te laten slippen, ja waarin het

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(26)

belang van de naauwelijks gevestigde Dynastie dringend vordert, den altijd naar vrijheid strevenden geest te breidelen, en alle zucht voor de vaderlandsche letterkunde in de wingewesten uit te dooven.’ Wie durfde destijds aldus aan het hoofd eener talrijke vergadering spreken? K

EMPER

,

KEMPER

alleen! Een tegenstuk dezer treurige bespiegelingen levert de op 29 December 1813 gehoudene

Redevoering over den invloed van een onafhankelijk volksbestaan op de letteren en schoone kunsten, bij de plegtige uitdeeling der eereprijzen in Felix, voorafgegaan door eene Opdragt van deze en van de voorgaande Redevoering aan Z.M. den Koning, toen nog Souvereine Vorst; een Modèl van Opdragt aan eenen Grooten der aarde, zonder vleijerij. In een ongezocht verband met het onderwerp der laatstgenoemde Redevoering staat die over de inhuldiging der herstelde Leydsche Universiteit en de invoering der nieuwe inrigting omtrent het Hooger Onderwijs, behelzende voornamelijk eene welsprekende Apologie van die inrigting door een' der voornaamste medewerkers aan dezelve, en met een aanhangsel verrijkt, behelzende een verslag van de vrijwillige wapening der Leydsche Studenten in 1815, en de bij die gelegenheid door

KEMPER

gehoudene aanspraken. Uit eene derzelve blijkt

KEMPER

's diepe verontwaardiging over het snoode verraad, door de meerderheid der Franschen in 1815 tegen de

BOURBONS

gepleegd; een verraad, waarop zich sedert zoo velen, als op eene heldendaad, hebben beroemd!

Omtrent de in 1818 bij Teyler's Genootschap bekroonde Prijsverhandeling, nopens

den invloed der gebeurtenissen en wijsgeerige denkbeelden in de laatste dertig

jaren, zullen wij, als genoegzaam bekend, niets zeggen, dan dat

KEMPER

, wanneer

hij de gebeurtenissen van 1820 en 1830 en de onverbeterlijkheid der omwentelaars

had kunnen voorzien, misschien sommige zijner uitdrukkingen, in dit met de hoogste

omzigtigheid en gematigdheid gestelde stuk, zou hebben gewijzigd. Nog-

(27)

tans straalt er in het overzigt der onmiddellijke gevolgen voor Europa, in het laatste deel der Verhandeling, eene bezorgdheid voor de toekomst door, die van de menschenkennis des Schrijvers getuigt, en een brandpunt voor omwentelingen in datzelfde Frankrijk ziet, hetwelk sedert door zijne Propaganda zoo berucht is geworden!

De Lijkrede op 's mans leermeester

CRAS

, waarmede dit Deel besloten wordt, is de aandoenlijke hulde van eenen dankbaren leerling aan eenen onderwijzer, die tevens zijn vaderlijke vriend was. Het is niet zoo zeer eene levensschets, als eene uiteenzetting van 's mans groote en veelsoortige verdiensten. De uitgebreide letterkundige aanteekeningen, die in de werken van

CRAS

eene voegzame plaats bekleedden, zijn hier, als minder ter zake dienende, weggelaten.

Met genoegen zien wij voor dit werk eene vrij ruime lijst van inteekenaren. Van het derde Deel zullen wij eerstdaags verslag doen.

De Roos van Dekama, een Verhaal, uitgegeven door Mr. J. van Lennep. In II Deelen. Iste Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars.

In gr. 8vo. 373 Bl. f 3-90.

Wij ontvangen hier eenen nieuwen historischen Roman van den begaafden Dichter der Nederlandsche Legenden, welke, even als deze in dichtmaat, dus in proza geschikt is, om ons met de zeden, gewoonten en denkwijze onzer Vaderen in de Middeleeuwen bekend te maken, en, wat dit oogmerk betreft, onzes inziens boven den Pleegzoon des zelfden Schrijvers uitmunt, daar het costuum der veertiende Eeuw hier nog beter bewaard is, dan daar dat der zeventiende. Wij hebben dit stuk dan ook met uitstekend genoegen gelezen. Het tooneel (althans in dit Deel) is te Haarlem, en verplaatst ons in die stad, ten jare 1345, onder de Regering van

WILLEM

IV, den strijdbaren Zoon van dien uitstekenden

WILLEM

den Goeden, voor wien de Hollanders niet te vergeefs het Vlaamsche juk afwierpen, daar hij, schoon een

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(28)

Henegouwer, gedurende het derde eener Eeuw het land in vrede en voorspoed deed bloeijen, zoodat onder anderen Amsterdam onder hem den eersten grond tot dien voorspoed leide, welken men het kort daarna ziet ontwikkelen. Maar Haarlem vooral, hetwelk doorgaans de Hofstad was, bloeide ongemeen onder dezen Vorst, wiens zeer aanzienlijke magt en verzamelde schatten zijnen krijgshaftigen Zoon,

WILLEM

IV, tot allerlei nuttelooze buitenlandsche togten in staat stelden, en tevens om de zucht tot ridderlijke feesten en steekspelen, die hij, gelijk zijn Vader, bijzonder beminde, te kunnen botvieren. Volgens

PHILIPPUS

à

LEYDIS

, eenen tijdgenoot, heerschten onder

WILLEM

IV ook nog binnenlandsche rust, vrijheid van alle standen, goed regt, en welvaart. Het is dan ook deze algemeene bloei, kort daarna door de vreesselijke Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten zoo deerlijk afgewisseld met krijg en ellende, die, benevens uitdrukkelijke getuigenissen van een dergelijk feest in den Haag, een jaar vroeger, onzen Schrijver regt geeft, het steekspel, te Haarlem in 1345 gehouden, als een der luisterrijkste en algemeen door Edelen, Geestelijken, burgers en vreemdelingen van allerlei stand bezochte feesten te schilderen. - Op dit steekspel dan verschijnen ook drie Afgevaardigden van Friesland, hetwelk tot Holland in zeer dubbelzinnige betrekkingen stond, daar de Graaf zich als Heer, gelijk eenige Friezen hem als beschermer van hetzelve beschouwden, en anderen zich van alle betrekking tot hem wilden ontslaan. Op deze gansch niet

onwaarschijnlijke vinding van het Friesche Gezantschap, ten einde de betrekkingen

met den Graaf, (door een oproer te Stavoren tegen zijne ambtenaren nog meer

ingewikkeld geworden) op een' vasten voet te regelen, grondt zich nu de knoop des

verhaals. De karakters der drie Friesche Gezanten, den alleen naar rust en zinnelijk

genot verlangenden, maar zich toch als een belangrijk en bedrijvig persoon

beschouwenden Abt van St. Odulf, den driftigen, onverzettelijken, strijdzuchtigen,

maar juist niet schranderen

ADELEN

, den waarachtig edelen, krachtigen, verstandigen

en daarom ook gematigden en vredelievenden, doch tevens moedigen

AYLVA

, en

dat van den onmisbaren medehelper des Abts, den schijnbaar geringen en nederigen,

maar doorschranderen, werkzamen en geenszins van zucht tot intrigue ontblooten

Broeder

SYARD

, eindelijk en bovenal, de heldin des verhaals,

MATZY VAN DEKAMA

,

(29)

de schoone, verstandige, zachtaardige en zedige, schoon gansch niet ongevoelige pupil van

AYLVA

en verloofde van

ADELEN

, - alle deze karakterschetsen zijn

uitmuntend, en wij vinden in dit opzigt dezen Roman in 't algemeen bijzonder verdienstelijk. Zoo vindt men, bij veel overeenkomst, tevens niet weinig verschil van geäardheid in twee Italiaansche vondelingen, die zich door een toeval aan het hof van den Graaf en in deszelfs gevolg bevinden, en de ontsluijering van wier afkomst in het volgende Deel zal moeten plaats hebben (schoon wij het, althans van éénen derzelven, in dit Deel reeds met vrij wat zekerheid kunnen gissen.) De een,

REINOUT

, is vurig, driftig, ontembaar in elken hartstogt, vooral in liefde, gramschap, eerzucht en minnenijd; de ander,

DEODAAT

, niet minder moedig en edel, maar zachtaardiger en gematigder; zijn karakter, hoewel doorgaans vrolijk, was echter droefgeestig in oogenblikken, wanneer zijn boezemvriend en lotgenoot wrevelig werd en de hand aan het zwaard sloeg, wanneer het teedere punt hunner afkomst werd aangeroerd.

Niet minder juist zijn de edelaardige, milde, zelfs kwistige, en vooral moedige, maar door heerschzucht en oorlogsdrift te ver weggesleepte Graaf

WILLEM

IV, en de tevens dappere, ridderlijke, verstandige en bedaarde

BEAUMONT

geteekend. Ook de bijkomende karakters, de verschillende Hollandsche Edelen, de wreede

ODA

van Wassenaar en de zachtaardige

OTTILIA

van Naaldwijk, de goochelaar, (of kokeler in de taal van dien tijd), wiens verschijning onder de menigte, bij gelegenheid van het steekspel te Haarlem zamengevloeid, het verhaal opent, en wiens geheimzinnige verrigtingen en taal hem als een der personen doen kennen, die tot de ontwikkeling van den knoop zullen bijdragen; zelfs zijn hansworst, - allen zijn elk in zijne soort goed uitgevoerd. Een in het eerst geheimzinnig persoon, in wien wij echter spoedig den uit Frankrijk teruggekeerden Bisschop van Utrecht, den moedigen en

standvastigen

JAN VAN ARKEL

, herkennen, zal zekerlijk in het volgende Deel eene groote rol spelen.

Het verhaal neemt, even als die van

WALTER SCOTT

, steeds in belangrijkheid toe.

Van eene vechtpartij te Haarlem, over vreemde geldspeciën, met eenen Fries en eene Friezin, die tot het gevolg der Gezanten behooren, en die door

ADELEN

ontzet worden, welke echter daardoor in moeite geraakt, en op zijne beurt door

REINOUT

en

DEO

-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(30)

DAAT

wordt bevrijd, - worden wij bij de beide andere Friesche Gezanten, die

ADELEN

lang te vergeefs wachten, ingeleid. Deze worden op het lusthuis van den Graaf op den Vogelezang genoodigd, hetwelk tot eene allerbevalligste beschrijving van dat lievelingsoord van

FLORIS

V doet overgaan. Hier is de Graaf incognito tegenwoordig, en wordt door den kokeler, (die tot vermaak der gasten ontboden is) door eenen tooverkelk met zijn kort aanstaande lot en dat zijner Grooten bekend gemaakt (volgens eene voorspelling, zoo men wil, bij 's Graven geboorte, van den ouden Grave van Gelder.) Intusschen hebben de twee Italiaansche vrienden, bij de uitnoodiging, in het oude Johanniter-klooster (het verblijf der Friezen) de welluidende stem van

MATZY

gehoord. R

EINOUT

is dadelijk smoorlijk op haar verliefd; maar het geluk begunstigt den minder hartstogelijken, maar meer innemenden

DEODAAT

, die, zonder haar op te zoeken, het Friesche meisje meermalen ontmoet, zoo als in de hut eens boschwachters, waar zij diens mishandelde vrouw verpleegt, en op de duinen onder Aalbrechtsberg, het tegenwoordige Bloemendaal. Dit brengt

REINOUT

, die beiden op de terugkomst naar Haarlem ontmoet, in de uiterste woede. Eer wij echter derzelver uitwerking zien, wonen wij de gehoorgeving der Friesche

Afgevaardigden in de St. Jans-kerk, en vervolgens een feest bij op het tegenwoordige Raadhuis, toen het Grafelijke verblijf, waarheen

MATZY

door den Grave gelokt wordt, die verlangt haar als een onderpand van de trouw der Friezen in Holland te houden.

Daarop volgt de allezins voortreffelijke beschrijving van het tournooi op de groote Markt te Haarlem, toen het zand genoemd (waar de groote kerk nog niet bestond);

eene beschrijving, die slechts voor die van

WALTER SCOTT

in diens Ivanhoe behoeft te wijken. Wij zullen de nieuwsgierigheid der lezers door het verhaal der

onderscheidene voorvallen op de twee dagen van hetzelve niet vooraf bevredigen.

Op eenen maaltijd, op 's Graven jagtverblijf aan den Vogelezang gegeven, drijft

REINOUT

, geheel bedwelmd door minnenijd, zijnen vriend den dolk door het lijf.

D

EODAAT

valt voor dood neder, doch wordt nog met moeite gered. M

ATZY

, die hem

reeds bemint, en den woesten

ADELEN

nogtans als bruidegom moet erkennen, is

wanhopig; en hier komt nu nog bij, dat

WILLEM

den Frieschen Gezanten hun afscheid

geeft, maar de Roos van Dekama niet uit Holland

(31)

wil laten vertrekken. A

YLVA

vertrouwt haar dus aan de zorg van den schranderen Vader

SYARD

, die haar verkleed naar het Sticht van Utrecht brengt, alwaar zij eene veilige schuilplaats vindt. Hier eindigt het eerste Deel, en wij zien met gespannen verwachting het tweede te gemoet. De inleiding bevat een verslag, hoe het handschrift, dat ten grondslag van dit verhaal strekt, achter een oud receptboek gevonden is; doch dit kunstje is reeds zoo menigmaal gebruikt, dat het als afgesleten mag worden beschouwd: wij zouden denken, dat het beter ware geweest, onmiddellijk met het verhaal zelve te beginnen.

Dat de Schrijver, bewoner in den zomertijd van een der schoonste oorden in Haarlems verrukkelijke omstreken, en daarbij met zoo veel talent van beschrijving toegerust, de gelegenheid zou aangrijpen om die oorden te schilderen, was te verwachten; doch hier, gelijk in dit geheele verhaal, is zekere Attische zuiverheid en terughouding van die overgroote weelderigheid in de beschrijvingen, welke een bijkans algemeen gebrek van den hedendaagschen stijl is, duidelijk te bespeuren.

De wijze van verhalen is klaar, bevallig, onderhoudend, zelfs boeijend, en toch eenvoudig, in gewone bewoordingen, zonder grooten ophef van beelden, zonder het strooijen van overtollige bloemen. Wij wenschen den Schrijver daarmede geluk:

het is, naar ons oordeel, eene wezenlijke verdienste, die dit werk boven den Pleegzoon vooruit heeft. De schilderingen van Haarlems omstreken zullen wel zoo veel mogelijk met de gesteldheid van dien tijd (1345) overeenkomen; en daartoe dient ook, ter opheldering, een daarbij gevoegd kaartje. Alleen komt het ons voor, dat de Haarlemmer Hout, volgens de beschrijving, (zie bl. 51 reg. 1) waar

ADELEN

reeds buiten den Hout komt, eer hij nog het oude Johanniter-klooster bereikt had, (ter halverwege van Heemstede) te klein is voorgesteld. Men erkent wel, dat daarin herten vrij in 't rond liepen (bl. 8), maar volgens eene Grafelijke rekening, te vinden bij den Heer

DE JONGE

, (Oorsprong der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, bl.

36, noot) vond men daarin ook wilde ossen, en hij deukt, dat de Hout zich toen nog tot of nabij Hillegom uitstrekte, hetgeen met de hier gegevene beschrijving geenszins overeenkomt. Ook wenschten wij wel te weten, of de meirtjes, waarvan de Schrijver, als toen nog bij Aalbrechtsberg of Bloemendaal bestaande, op bl. 173 gewaagt,

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(32)

slechts eene vinding zijn, dan of hij derzelver bestaan bij oude Schrijvers gevonden heeft.

Wij mogen, na dezen Roman gelezen te hebben, wanneer het slot aan den aanvang beantwoordt, ons geluk wenschen, dat ons Vaderland ook eenen

WALTER SCOTT

of

COOPER

bezit.

Bijvoegsels en Bijlagen tot de Beschrijving der Stad Tiel, door Mr.

E.D. Rink, Regter enz. Te Tiel, bij A. van Loon. 1836. In gr. 8vo. 51 Bl. f :-60.

Wij hebben vóór eenigen tijd verslag gedaan van het, voor de geschiedenis van Gelderland belangrijke, werk des Heeren

RINK

, en ontvangen nu nog eenige bijvoegselen en bijlagen, gedeeltelijk het een en ander bevattende, dat den Schrijver is voorgekomen tot opheldering en verbetering te kunnen dienen, gedeeltelijk een paar oorkonden, voor de geschiedenis der stad Tiel niet van belang ontbloot. Wij gelooven, dat allen, die het werk zelf bezitten en op prijs stellen, zich van deze bijvoegselen voorzien zullen. Bij deze aankondiging vestigen wij op een paar punten de aandacht.

De Heer

RINK

heeft ons overtuigd, dat de oude loop der rivier de Linge geheel anders was dan thans. Zij begon boven de stad uit de Waal, en stroomde, tot nabij de Burensche poort, om haar henen, vervolgens haren loop nemende door de streek, waar nu de doode Linge is, welke, volgens bladz. 7, nog in het jaar 1533 de Oude Linge genoemd werd. En deze vroegere loop wordt ook door de Hollandsche Divisiekronijk bevestigd. Immers, waar deze over den oorsprong van Gorinchem spreekt, meldt zij: want de Wale was omtrent die stede van Tyel benauwt en geleyt, dat sy haren ouden cours en loop in der riviere van der Linge niet houden en mochte.

Men had haar dus, door het opwerpen van eenen dam of anderzins, van de Waal

afgesneden, die hierdoor tusschen Tiel en Gorinchem meer water afvoerde. - Minder

te vertrouwen is de aanhaling uit deze Kronijk op bladz. 9, dat de kerk op Zandwijk

vroeger een Heidensche tempel geweest is, door

SWIGBERT

tot eene Christelijke

kerk gewijd; want deze bijzonderheid is daar ontleend uit het leven van dien Heilig,

zoo gezegd wordt, beschreven door

MARCELLINUS

, eenen der Apostelen van

Overijssel; een stuk, dat blijken draagt van

(33)

onecht en van later' tijd te zijn, vervuld met allerlei fabelen en verdichtsels.

Bladz. 14-19 wordt de betrekking der stad Tiel op het Hanze-verbond aangeroerd.

Waren de recessen van de Hanze-vergaderingen, die hier en daar nog in de archieven onzer Nederlandsche Hanze-steden schuilen, bekend: wij zijn er zeker van, dat over de geheele geschiedenis van dit verbond nog meer licht zoude opgaan, dan wij hebben. Zoo is er over de uitsluiting van een aantal kleine Geldersche en andere steden van het Keulsche kwartier in de jaren 1554 tot 1557 zeer veel te doen geweest. Doch daar het hier de plaats niet is, om eenige bladzijden met deze berigten te vullen, zoo vergenoegen wij ons, zoo kort mogelijk mede te deelen hetgeen alleen de stad Tiel raakt.

Op de dagvaart te Lubek in Julij 1554 werden nieuwe statuten voor het

Hanze-kantoor te Londen gemaakt. Onder het voorlezen van dezelve verzochten de afgevaardigden van Nijmegen en Zutphen, dat ook de kleine, nabij hen gelegene en van ouds tot hen behoorende steden niet uitgesloten mogten worden, maar, gelijk de principale steden der Hanze, vrijheid genieten, met beroep op oude recessen van 1430 en later. Zoo dit evenwel geschiedde, moesten zij, volgens ontvangenen last, protesteren. De voordragt ging des niet te min door: onder de 66 steden, die tot de privilegiën der Hanze op het kantoor te Londen geregtigd zijn zouden, werd Tiel met vele andere steden voorbijgegaan. Dit besluit gaf aanleiding, dat op de volgende dagvaart te Lubek, in October 1554, afgevaardigden van Gelder, Erkelens, Doesburg, Doetichem, Tiel en Bommel verschenen, om te reclameren. Na vele discussiën kreeg Doesburg weder stem en zitting, waarvan deze stad bewees in de possessie te zijn; doch de overige werden met hare bewijzen tot de volgende algemeene dagvaart verwezen. De Nijmeegsche afgevaardigden, aan wier hoofd Burgemeester

THOMAS VAN TRIGT

was, vededigden de regten van Tiel en Bommel dapper. Deze steden, verklaarden zij, waren door hen, met overzending der uitgeschrevene artikelen, naar oud gebruik beschreven. Dezelve werden ook van ouds ten deele in de recessen, ten deele in de contributiën bevonden, hadden in vroegere tijden stem en sessie gehad, en begeerden niets anders, dan dat zij daarbij mogten gelaten worden. De twee uitgeslotene steden leverden beëedigde

getuigenissen van oude lieden in, dat zij, voor zich

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

(34)

en andere burgers, in het Koningrijk Denemarken en te Brugge in Vlaanderen de privilegiën der Hanze genoten hadden. Toen het besluit evenwel doorging, dat het bij die bepaling blijven zoude tot eene volgende dagvaart, verlieten de afgevaardigden van Nijmegen de vergadering, en deden protest aanteekenen.

De stad Tiel rustte evenwel niet in het handhaven van haar goed regt. Zij wendde zich tot de vergadering van het Keulsche kwartier in Junij 1556, alwaar men begreep, dat de verzoekschriften naar Lubek op de algemeene vergadering moesten overgezonden worden, met aanbeveling aan de steden der Hanze, om hare volmagten op dat artikel mede te brengen. Op die vergadering te Lubek, in hetzelfde jaar, werd de zaak, die zoo vele belangen kwetste, wel behandeld, maar nog niet afgedaan. De verzoekschriften der uitgeslotene steden waren te laat ingekomen, en er was geen tijd geweest, om het gevoelen der committenten in te winnen. - Tiel en Bommel wendden zich intusschen al weder tot de kwartiersvergaring te Keulen van 1557, en zonden de Schepenen

NICOLAES HOLL

en

ADRIAAN VAN OEVER

derwaarts, om stem en zitting te nemen. Men begreep, dat, daar er over dit punt geschillen aanhangig waren, het beter zijn zoude, provisioneel van dezen eisch af te zien, en zich als van ouds door de Hoofdstad te laten vertegenwoordigen. Met dit besluit moesten de afgezondenen zich, hoe ongaarne ook, vergenoegen. Eindelijk werd dan toch op de dagvaart van hetzelfde jaar 1557 in het algemeen besloten: dat dieselvige kleine stetten by yrer angetogen alden possession und gebrauche, wie sy seggen und berichten, dat sy van alders her gehait, midler zeit blyven sullen.

Ziet daar een kort uittreksel uit het lang verhaal van eene zaak, in welke zoo vele Geldersche en Westphaalsche steden betrokken waren. Het kan tot aanvulling der berigten van den Heer

RINK

en tot bewijs dienen, van welke waarde het gerekend werd, onder de Hanze-steden erkend te zijn. De Geldersche steden ten minste verzuimden de vergaderingen niet ligt. Alleen in het jaar 1530 waren geene

afgevaardigden van dezelve te Lubek verschenen. Er staat aangeteekend: Item die

Schryffen des Fursten van Gelre gelesen tot onscholt der van Nemegen, Ruremondt,

Arnhem, Zutphen, Groenyngen, en vermeldende syn Genade, als diener en

ondersaith

(35)

Rom. Keys. Maj. van den synen niet dechte te lyden, mitten Lutheraenschen ketteren te communiciren. Item geantwoirdt by den Doctor van Bremen, dat noch ter tydt nyemandts voir ketter verwonnen were en dairum oick nyemandst behoirden te schelden.

Nog eene aanmerking omtrent het werk zelf. Sedert ons verslag van hetzelve is de Rijm-kronijk van

JAN VAN HEELU

door

WILLEMS

uitgegeven. De Heer

RINK

zal nu zelf kunnen beoordeelen, wat er te denken zij van den aanval der Gelderschen in 1286 op de stad Tiel, en in het Bijvoegsel tot bl. 23 de woorden op de verte (zeker eene drukfout) veranderen op de veste en Gerwe in Senne, d.i. Sennewijnen, beneden de stad, alwaar de Gouverneur,

JAN VAN KUIK

, slag leverde. Zie de Kronijk bladz. 109. Het innemen der stad wordt verhaald op bladz. 114 volg. Bij eenen herdruk, dien wij het belangrijke werk spoedig toewenschen, zullen dergelijke nadere ophelderingen met de bijvoegsels en bijlagen in eens kunnen opgenomen worden.

Er is in deze eene betere correctie, dan in de Beschrijving zelve.

Twee Gesprekken over Beleefdheid en Beschaving, door J. Boeke.

Te Amsterdam, bij J. Muller en C

o

. 1836. In kl. 8vo. 103 Bl. f 1-20.

Het is, gelooven wij, eene groote kunst, om een goed en degelijk gesprek te voeren, waarvoor eigenlijk slechts weinigen berekend zijn. De eeuwige praatjes over het gure of schoone weder, over de vuile straten, over

GOMEZ

,

PALMERSTON

enz. zijn nog geene gesprekken - vele luide en overschreeuwende sprekers zijn niets meer dan tijdmoordenaars en tijddieven. Als dat nu zoo is, hoeveel moeijelijker is het nog om Gesprekken te schrijven! Indien een Schrijver zich daaraan waagt, moet hij noodwendig zich in tweeën, drieën of vieren verdeelen; zichzelven tegenspreken, met zichzelven twisten, haspelen en strijden, - anders wordt het gesprek een betoog, waar men, in plaats der verschillende bewijzen, verschillende namen nederschrijft, en daarmede is niet veel gewonnen. Even zoo als vele gesprekken in het

dagelijksche leven ongemeen vervelend zijn, worden de ge-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Was hij in het vorige Deel den Constitutionélen van 1791 niet zeer genegen, de vergelijking met de mannen des bloeds doet hier de schaal ongemeen te hunnen voordeele overhellen.

Het is te hopen, dat een Schrijver van zoo veel aanleg, en zoo zeer met de anatome subtilior ingenomen, nog eens op dit onderwerp zal terugkomen, en, door zich minder te haasten,

De spreker zelf noemt dit stuk eene lofrede (bl. 131) ‘dat de vereenigde hulde van zijne drie oudste zoonen aan de schimmen van DE HEER , in wien deze eenen onderwijzer vonden die

- ‘het vroom gevoel en de teedere naauwgezetheid van geweten van eenen NEANDER , het bedaarde onderzoek van een GIESELER , het bespiegelend talent van een BAUR en DORNER , de

beweert naemlyk, dat men, by het woord Satan, in de twee eerste Hoofdstukken, niet heeft te denken op dat hoofd der booze geesten; maer dat de Dichter, onder die benaming, welke zo

Vaderlandsche Leezers, berigt, niet ten oogmerke te hebben met veele of zwaare Boekdeelen te voorschyn te komen, doet het plan, 't geen hy zich voorgesteld, en in eene breede

den te flrooken , en aan waare bedoelingen te beantwoor- den. Men meent dan klaar en duidelyk dingen te zien , welker geheele beftaanlykheid fomtyds twyfilachtig is, en welke ,

(4.) Dat gij bij nadeelige beoordeelingen van anderen hunne goede zijde niet verbergt, maar hunne waarde, welke zij in een ander opzigt hebben, iegt laat wedervaaren: en, ('t geen