• No results found

Vraag nr. 170 van 16 februari 1998 van de heer JACQUES TIMMERMANS

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vraag nr. 170 van 16 februari 1998 van de heer JACQUES TIMMERMANS"

Copied!
3
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vraag nr. 170 van 16 februari 1998

van de heer JACQUES TIMMERMANS

Uitbreiding varkenshouderij Lierde – Milieuver-gunning

Door de Raad van State werd op 20 mei 1997 het besluit van de minister vernietigd van 8 december 1995 in de zaak Miserez-Lierde inzake het afleve-ren van een milieuvergunning om een bestaand kleinschalig landbouwbedrijf van 130 varkens op een substantiële wijze uit te breiden tot een groot-schalig landbouwbedrijf met een nieuwe stal in een landschappelijk waardevol gebied.

Door de Raad van State wordt de vernietiging gebaseerd op de stelling dat niet werd aangetoond dat de integratie van een relatief grote stal met drie voedersilo's in een waardevol en vrij ongeschon-den valleigebied, dat bovendien gelegen is bij een n a t u u r g e b i e d , via de opgelegde maatregelen (in casu een groenscherm) kan, zonder de schoon-heidswaarde van het gebied in gevaar te brengen. In een nieuw besluit van 28 oktober 1997 neemt de minister een nieuwe beslissing, waarin hij toch een milieuvergunning aflevert, op basis van een weinig landschapsvriendelijke motivatie.

1. Waarom negeert de minister het ongunstig advies van de terzake bevoegde administratie die stelde dat het aangewezen is om een gaaf en homogeen gebied in zijn huidige staat te bewa-ren en dat er wel degelijk stedenbouwkundige inconveniënten zijn ?

Heeft de minister terzake overleg gepleegd met de minister van Ruimtelijke Ordening, die in zijn beleid aldus eenzijdig voor schut wordt gezet en wordt geconfronteerd met de benade-ring van een collega die zich baseert op dezelfde wetgevingen en milieureglementeringen ? 2. Waarom levert de minister nog een positieve

milieuvergunning af als de bevoegde adminis-tratie inzake Ruimtelijke Ordening uitdrukke-lijk vermeldt in een negatief advies dat de oprichting niet kan ?

Waarom heeft hij deze stedenbouwkundige onverenigbaarheid niet ingeroepen om de ver-gunning te weigeren ? Betekent dit dat hij ste-denbouwkundige onverenigbaarheid als weige-ringsbasis weigert te hanteren ?

3. Blijft de minister binnen zijn bevoegdheden door in zijn overwegingen in het kader van een milieuvergunning stedenbouwkundige argu-menten en redeneringen te hanteren waardoor hij de bevoegde overheden inzake bouwvergun-ningen eenzijdig voor schut zet ?

Werd hierover overleg gepleegd, zo ja met wie en wat zijn de afspraken ?

In welke mate bindt de minister aldus de minis-ter van Ruimtelijke Ordening bij het behande-len van beroepen inzake de bouwvergunningen ? 4. Op welke argumenten baseert de minister zich

om te beweren dat "een groenscherm inpasbaar is in het landschap en de schoonheidswaarde ervan niet noodzakelijk in het gedrang hoeft te brengen" ?

Welke criteria worden hierbij gehanteerd ? Zijn dit algemene criteria of zijn deze streekge-richt en gediversifieerd naar bestemmingszone ? Werden deze overlegd met Arohm (administra-tie Ruimtelijke Ordening, H u i s v e s t i n g, e n Monumenten en Landschappen) ?

Waren deze in de aangevochten vergunning opgenomen ? Zo ja, hoe rijmt de minister dit met het standpunt van de Raad van State dat het louter "verwijzen naar een groenscherm niet als afdoende motief kan worden beschouwd om te besluiten tot de verenigbaar-heid met het landschappelijk waardevol karak-ter van het gebied derwijze dat de schoonheids-waarde ervan niet in het gedrang komt" ? 5. Waarom negeert de minister de op

landschaps-argumentatie gebaseerde vernietigingsbeslissing van de Raad van State door de ruimtelijke aan-vaardbaarheid af te schuiven naar de bouwver-gunning ?

Moet hieruit worden besloten dat hij van mening is dat landschapszorg en natuurschoon geen volwaardige elementen zijn voor het ver-gunningenbeleid ?

(2)

6. Welke objectieve criteria hanteert de minister om te besluiten tot een "verwaarloosbaar effect inzake ruimtelijke ordening", "niet overbou-wing van het landschappelijk waardevol g e b i e d " , "bijdrage van landbouwbedrijven tot de ontwikkeling en esthetiek van het land-schap" en de zeer originele redenering dat "het gebouw als vertikaal element in het landschap middels een groenscherm beter zal aansluiten bij de andere vertikale elementen in het land-schap dat gekenmerkt wordt door veel populier-en wilgpopulier-enaanplantingpopulier-en" ?

Werden deze fundamenteel stedenbouwkundige argumenten overlegd met de bevoegde instan-ties inzake stedenbouw ?

N B : Een gelijkaardige vraag werd gesteld aan de heer Eddy Baldewijns, Vlaams minister Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening.

Gecoördineerd antwoord

1. a) Met het ministerieel besluit van 28 oktober 1 9 9 7 , waarnaar de Vlaamse volksvertegen-woordiger verwijst, heb ik gewoon het gun-stige eindadvies gevolgd dat de Gewestelijke Milieuvergunningscommissie bij eenparig-heid had geformuleerd. In dit advies en ook in het ministerieel besluit is ten aanzien van het ongunstige advies van de afdeling Ste-denbouwkundige Vergunningen inzonder-heid opgemerkt dat :

"– de verhoging van het aantal dieren van 130 naar 960 stuks inzake schaalvergro-ting geen stedenbouwkundig argument is ; – niet mag worden voorbij gegaan aan het feit dat de gevraagde activiteit planolo-gisch verenigbaar is met de ligging in het agrarisch gebied ;

– nader onderzoek ter plaatse leert dat het nabijgelegen natuurgebied hoofdzakelijk bestaat uit populieren en wilgen, z o d a t een aansluitend streekeigen groenscherm ermee kan harmoniëren ;

– de inpasbaarheid in de omgeving even-eens bepaald wordt door de keuze van de bouwmaterialen en de vorm van het bouwwerk ;

– er geen rekening wordt mee gehouden dat een groenscherm inpasbaar is in het landschap en de schoonheidswaarde ervan niet noodzakelijk in het gedrang hoeft te brengen."

Met betrekking tot het groenscherm werd bovendien opgemerkt dat de inpasbaarheid in het landschap tevens afhankelijk is van een reeks constructie- en materiaalfactoren en dat keuze van de bakstenen, de dakbe-d e k k i n g, dakbe-de dakbe-dakhelling, e n z o v o o r t , e v e n belangrijke elementen zijn en in samenspel met het groenscherm moeten instaan voor een harmonieuze inpassing in het landschap. Geoordeeld werd dat de constructie- en materiaalfactoren strikt bouwvergunning-technisch zijn, die enkel in het kader van de bouwvergunningsaanvraag kunnen worden beoordeeld.

b) Bedoeld milieuvergunningsdossier werd afgehandeld volledig conform de V l a r e m -p r o c e d u r e. Deze -procedure voorziet niet in overleg met de minister bevoegd voor Ruim-telijke Ordening.

2. Zoals reeds werd toegelicht, werden de elemen-ten van het ongunstige advies van de afdeling Stedenbouwkundige Ve r g u n n i n g e n , v o o r z o v e r zij binnen de beoordeling van de milieuvergun-ningsaanvraag vallen, door de Gewestelijke Milieuvergunningscommissie weerlegd. G e s t e l d werd dat de evaluatie van de loutere bouwtech-nische aspecten dient te gebeuren in de bouw-v e r g u n n i n g. Obouw-verigens mag in dit bouw-verband de aandacht worden gevestigd op de decretale koppeling tussen milieuvergunning en bouwver-g u n n i n bouwver-g, waardoor een milieuverbouwver-gunninbouwver-g pas kracht van uitwerking krijgt op het ogenblik dat ook de bouwvergunning definitief is verworven. 3. De overheid die beslist in een

milieuvergun-ningsdossier bindt in geen enkel opzicht de overheid die een beslissing moet nemen over een bouwvergunning. De beslissingen over deze twee vergunningen worden dus volledig onaf-hankelijk ten opzichte van mekaar genomen. De koppeling tussen de milieu- en bouwvergun-ning is overigens wederkerig.

(3)

inpasbaarheid van een groenscherm in het land-schap specifiek het volgende bepaalde :

"Nader onderzoek ter plaatse leert dat het nabijgelegen natuurgebied hoofdzakelijk bestaat uit populieren en wilgen, zodat een aan-sluitend streekeigen groenscherm ermee kan harmoniëren."

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

overzicht worden gegeven van de geloosde vuil- vrachten door de industrie – in zijn geheel, d a n wel voor de groep van de relevante bedrijven – voor elk van de parameters uit

Het diffuse aandeel voor koper wordt geschat op 3.000 kg en voor zink op 5.000 kg (deze gegevens zijn af- komstig van de studierapporten "Stofstromen naar de Noordzee" (1995)

Voor het deel van de vraag betreffende septi- sche putten verwijzen wij naar ons antwoord op deelvraag

Vooreerst dient te worden opgemerkt dat de Europese Commissie in haar brief van 4 novem- ber 1999 zich niet uitspreekt over de omzetting van internationale verdragen, van

Het ontwerp van gemeentelijke verordening dat door de VMM aan de gemeenten ter beschik- king wordt gesteld, stelt de gemeenten een pro- cedure voor waarbinnen enkel nog ophalers

Voor de stoffen waarvoor geen kwaliteitsdoelstellingen zijn vastgesteld, geldt het principe dat ze zonder vergunning niet mogen worden geloosd.. Ten slotte moet worden gewezen

Als vierde zuiveringstrap wordt, volgens ons (na aanvraag bij H 2 O) , een fosforverwijdering verstaan waarbij de fosfor in het effluent wordt neergeslagen en

Lozingen van bedrijfsafvalwater in de influent- kuil van een RWZI worden beschouwd als lozing op riool, voorzover deze praktijk niet in strijd is met de vergunningsvoorwaarden