• No results found

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11 · dbnl"

Copied!
224
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pieter Frans van Kerckhoven

bron

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11. L. de Cort, Antwerpen 1870

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kerc007voll12_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

Volksverhalen.

Het is niet al goud wat blinkt.

Ik bevond mij, over eenige jaren, met eenen mijner vrienden op de wandeling.

Wij traden toevallig door een der arme kwartieren der stad. Mijn vriend hield eensklaps stil. Hij bleef eenigen tijd met aandacht op den voorgevel van een klein nederig huisje staren en wendde dan zijnen blik op eene prachtige rijke woning, welke zich fier naast het nederig huisje verhief.

‘Welnu,’ vroeg ik hem, ‘waarom staart gij zoo scherp?’

‘Die twee gebouwen,’ zegde hij, ‘doen een treurig gevoel in mijn hart opkomen;

zie eens hoe nederig, hoe vernepen, hoe vervallen die kleine woning er uitziet en hoe trotsch, hoe rijk en prachtig die fiere gevel zich daarnaast verheft!’

‘Welnu?’ vroeg ik.

‘Welnu!’ hernam hij, ‘is dat rechtveerdig?’

‘En wat geeft dat uitwendig?’ zegde ik.

‘Dat uitwendig zegt mij tenzelfden tijd het inwendig,’ hernam mijn vriend. ‘Daar heerscht pracht, weelde en overvloed; hier armoede, gebrek en nood. En nogtans zijn de bewoners van dit kleine huisje zoowel kinderen van denzelfden vader als die, welke daar in dit prachtige gebouw huisvesten...’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(3)

‘Zoo is het,’ zegde ik, ‘ja, zij zijn beide kinderen van dezelfde Voorzienigheid.’

‘Welnu, dan is die schreeuwende ongelijkheid niet rechtveerdig!’ riep mijn vriend uit.

‘Gij oordeelt al te spoedig, mijn vriend,’ sprak ik, ‘en gij kent het spreekwoord niet dat zegt, dat het niet al goud is wat blinkt. - Kom, laten wij voorttreden: ik ken de huisgezinnen, welke in die twee woningen verblijven en ik wil u beider toestand uitleggen, om u te doen zien hoe zwak het menschelijk oordeel is.’

Mijn vriend vatte mijnen arm en wij wandelden voort.

‘In die kleine nederige woning,’ sprak ik alsdan, ‘huisvest een vader en eene moeder met twee dochters. De vader oefent het beroep van smid uit en is een der beste werklieden van baas C., dien gij, zoo goed als ik, kent. Sedert hij op dien winkel gekomen is, heeft hem nog nimmer werk ontbroken en de eenige ramp, die hem overkwam, was eene ziekte, welke hem drie maanden in het gasthuis heeft doen doorbrengen. Gedurende dien tijd heeft zijn gezin het weinige, dat hij had kunnen besparen, moeten verteren en wanneer zulks verbruikt was, is baas C. het huisgezin ter hulp gekomen en later heeft men het geleende teruggegeven. Het kleine huisgezin leeft zuinig, doch heeft niets te kort en allen zijn gezond van lichaam en opgeruimd van gemoed. De vrede woont in hun midden. De twee dochters beginnen tot jaren te komen en zullen weldra met twee brave werklieden in den echt treden, welke zich als baas zullen neêrzetten en in hunne onderneming, naar alle waarschijnlijkheid, zullen gelukken; want zij hebben kunde en zijn oppassend. - Ziedaar voor de kleine nederige woning, mijn vriend; wat nu de prachtige huizing betreft, ziehier:

‘De ouders van den heer van D. bezaten weleer een der uitgestrektste fortuinen, welke in België bekend waren. Tijdsomstandigheden, ontrouw jegens hen gepleegd en eene opeenstapeling van rampen hadden de familie van de meeste harer bezittingen beroofd. Er bleef echter den heer van D. nog een aanzienlijk vermogen, toen hij in den echt trad. De eerste jaren zijns huwelijks gingen tamelijk gelukkig voorbij: edoch er kwamen kinderen en de kosten groeiden daardoor aan. De heer van D. dacht een middel gevonden te hebben om zijn fortuin te vergrooten en gaf zich aan

beursspeculatiën over. Oprecht van inborst, werd hij gedeeltelijk door rampzalige spelers bedrogen en eenige ongelukkige ondernemingen deden hem, langs oenen anderen

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(4)

kant, aanzienlijke verliezen ondergaan. Hij hield nauwelijk genoeg over om zuinig met zijn huisgezin te blijven leven. Intusschen werden zijne drie zonen groot en daar zij geene goede inborst hadden, wierden zij alras eene bron van verdriet voor hunne ouders. In eene schijnbare weelde en in de groote wereld opgevoed, wilden zij, zooals hunne rijke kennissen Ieven, wilden aan geen werken denken en wisten slechts geld te verteren en schulden te maken. De vermaningen der ouders hielpen niet en de jongelingen bleven nog immer ongestoord hunnen gang gaan. Sedert een jaar is de heer van D. de woon komen betrekken, die gij gezien hebt en die, in een gemeen kwartier gelegen, veel minder van huur is en het huisgezin, voor het uitwendig, rijk blijft doen schijnen. Dan, er heerscht in die woning armoede, echte armoede: de dienstboden zijn allengs verminderd en er blijft slechts nog eene oude meid, welke het huis niet wil verlaten en zonder loon dient. Mevrouw helpt de oude meid in het verzorgen van het huishouden, en nu en dan is men verplicht het een of ander stuk van weerde naar den Berg van barmhartigheid te dragen. Gisteren heeft men de laatste zilveren lepels en vorken verzet...’

‘En wat doen de zonen?’ onderbrak mijn vriend.

‘De zonen gaan in hunne sedert lang aangenomene levenswijs voort, willen er niet aan denken om op de eene of andere wijze nuttig aan het huisgezin te worden en blijven schulden maken. Intusschen zien de ouders eenen gapenden afgrond voor hunne schreden geopend en de openbare armoede, die zij aan het einde zien opdagen, doet hen sidderen en het hart door den angst als toegewrongen worden...’

‘Welnu, mijn vriend,’ vroeg ik alsdan, ‘vindt gij nu nog, dat er onrechtveerdigheid bestaat en onder welk dak, van de nederige woning of van het trotsche gebouw, zoudt gij liefst slapen?’

‘Het is waar,’ zegde mijn vriend, ‘maar waarom die hoogmoed van die voormaals rijke familie? Waarom zich niet vernederen? Waarom aan het uitwendig verslaafd blijven?’

‘Nu zijt gij onrechtveerdig, vriend,’ hernam ik; ‘denkt gij dan, dat een rijke ook geene eerlijke schaamte bezit, en bij de vernedering zich niet voelt blozen! Maak eerst dat de maatschappij geene weerde aan het uitwendige meer hecht, dat het geene schande meer is arm te zijn, en dan zal dit gevoel van slecht geplaatsten hoogmoed, indien gij het zoo wilt noemen, verdwijnen. Trachten wij dat de beschaving zoo ver doordringe, dat men den mensch volgens zijne persoonlijke waarde

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(5)

en niet volgens de pracht zijner kleederen beoordeele, en dan zal dit vooroordeel met vele andere verdwijnen.’

‘Het is waar,’ zegde mijn vriend, en beiden bleven wij diepnadenkend onze wandeling voortzetten.

Vier jaren zijn sedert die wandeling met mijnen vriend verloopen. De bewoners der prachtige huizing zijn tot de uiterste armoede vervallen; de ouderlingen leven van de milddadigheid van eenige verwijderde bloedverwanten en van de drie zonen is er een, ten gevolge zijner buitensporigheden, gestorven en de twee andere zijn soldaat geworden. - De oude werkman integendeel is met zijne vrouw bij, eene der gehuwde dochters gaan inwonen en helpt zijnen schoonzoon, die op weg is om een schoon fortuin te maken. Der andere dochter gaat het insgelijks voorspoedig.

De laatste stuiver van Jan Schimmel.

In de maand December van het jaar 1790 was het, zooals men gemeenlijk zegt, knieën dik gevrozen. Er was eene overgroote menigte sneeuw gevallen en een sterke vorst, die daarop volgde, was oorzaak geweest, dat de Schelde te Antwerpen met hooge bergen en schollen ijs overladen was en dat de vaart op de binnenwateren en zelfs in het ruime der rivier onmogelijk was geworden. Ook was er voor een groot gedeelte der Antwerpsche bevolking alsdan weinig te verdienen. De handel werd voor eenigen tijd gestremd en met den handel kwijnde ook het grootste getal der neringen.

Intusschen scheen de vorst nog lang te zullen aanhouden, want de koude verdubbelde dagelijks; de noorderwind heerschte onophoudend en deed het bloed als in de aders verstijven.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(6)

Op een zolderken, in een der ontallijke gangen, welke men te Antwerpen in het Sint-Andrieskwartier aantreft, zat een man van omstreeks veertig jaren voor een klein ouderwetsch eiken tafeltje. Eene roeten kaars, op een houten blokje tusschen twee spijkers vastgezet, spreidde een weifelend licht in het kleine vertrek, waar voor het overige niet het minste vuur te ontdekken was en welks wanden van de bevrozen ziltigheid glinsterden. Buiten het tafeltje en den gebroken stoel, waarop de man, dien wij daareven aangetoond hebben, gezeten was, stond er geen enkel meubel in het armoedige verblijf. Het was er ijdel en ledig, uitgenomen dat men in eenen hoek op den vloer een bussel versleten stroo ontwaarde, die ongetwijfeld tot rustbed aan den bewoner verstrekte.

De bewoner, wiens naam Jan Schimmel was, zat, zooals wij gezegd hebben, voor zijne tafel. Als een stekeldier ineengekrompen, zat hij daar met een versleten schanslooper over de schouders geworpen en bleef onophoudend op een voorwerp staren, dat voor hem op de tafel lag. Dit voorwerp was een koperen stuiver. Nu en dan liet de man eenen diepen zucht uit de borst opkomen en op het oogenblik, dat hij gereed scheen eenige woorden aan zijnen mond te laten ontvallen, werd eensklaps de deur van den zolder geopend en een tweede personaadje trad binnen. Deze was zoo armoedig als Jan Schimmel zelve uitgedoscht. Eene versleten lederen pots bedekte hem het hoofd; een dikke wollen jas omvong zijne leden en aan zijne beenen prijkte eene ontkleurde zomerbroek, die hij ongetwijfeld op de eene of andere voddenkraam, voor eenige oordjes in het nasaizoen gekocht had. Zijne oogen stonden hem vinnig in den kop en het scheen dat zijn sterk lichaam zich weinig om de kou bekreunde.

Bij het intreden van den vreemdeling had Jan Schimmel het hoofd opgeheven en op eenen scherpen toon gezegd:

‘Sluit de deur toe!’

Verder durfde hij zich niet roeren, uit vrees van zijne klamme warmte te verliezen.

De ingekomene naderde en zegde;

‘Wel, Jan, herkent gij mij niet?’

‘Ja, toch, Kobe,’ was het antwoord.

‘Gij zegt dat op eene zoo treurige wijze, mijn oude maat,’ zegde Kobe, ‘wat scheelt er aan?’

‘Wat er aan scheelt?’ vroeg Jan, ‘wat er aan scheelt?... Er scheelt veel aan, vriend!

Het ziet er deerlijk rot uit. Sedert veertien

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(7)

dagen heb ik aan de kade geen werk meer kunnen vinden. Ik heb tot het laatste stuk van mijnen huisraad verkocht en indien de huisbaas met mij geen medelijden had en niet dacht verzekerd te zijn, dat ik hem in den zomer den achterstel zal inkorten, kon ik reeds op de straat zitten.’

‘Gij hebt eenen medelijdenden huisbaas, vriend Jan. De mijne heeft mij reeds lang, met mijne klikken en klakken, op straat gesmeten en ik ben voor het oogenblik zonder woon, en wat meer is, zonder een negenmanneken in den zak. Honger heb ik op dezen stond niet veel. De bazin uit het Varken heeft mij dezen avond eens goed laten eten, om mij te beloonen voor eenig klein werk, dat ik verricht heb.. en Jan, ik kwam juist om u te verzoeken mij den nacht in uw luchtkasteel te laten doorbrengen. Het is hier toch een weinig minder koud dan op straat, waar er verleden nacht reeds eenigen bevrozen zijn.’

‘Kobe, gij kunt de ruststede met mij deelen; daar ligt zij.’

‘Stroo! het is al wat men wenschen kan. Wij zullen zoo gerust slapen als koningen, zonder te rekenen dat wij, onze kleeding samen deelende, geen of weinig kou zullen hebben... Maar, Jan, jongen, nog eens: waarom ziet gij er zoo droefgeestig uit?’

‘Heb ik het u niet reeds doen verstaan, Kobe? Het is alles naar de weêrlicht, jongen, alles is verloren! Wat zal er van ons geworden?’

‘Ta! ta!’ zegde Kobe, ‘droefgeestigheid is tot niets goed. Moed, vriend, onze buik is gevuld, denken wij aan den dag van morgen niet.’

‘Dat kan ik niet, vriend Kobe; ik ben immer ongerust: dat is sterker dan ik.’

En die woorden werden op eenen treurigen toon uitgesproken. Kobe scheen door medelijden getroffen en naderde tot bij het tafeltje; hij liet er zich met de handen op neêrzakken, om zijnen vriend goed in het aangezicht te kunnen beschouwen en hem voorzeker eenige troostende woorden toe te sturen. Doch eensklaps scheen hij van gedachte te veranderen. Zijne flikkerende grijze oogen bleven op de tafel gevestigd en na eenige stonden riep hij uit:

‘Maar, vriend Jan, weet ge wel, dat uwe klachten ongegrond zijn en dat men dat alles in plat Vlaamsch noemt: onzen lieven Heer zijne oogen uitsteken. Welhoe! gij zijt als in wanhoop ter neêr geslagen en daar, daar ligt het geld voor u op de tafel!’

‘Het geld!’ herhaalde Jan op eenen bitsigen toon; ‘het is mijn

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(8)

laatste stuiver! Als die op is, is alles op en met mij zal het dan ook gedaan wezen.’

‘o Ongelukkig, o rampzalig schepsel! Gij verdient het geluk niet, dat ge van onzen lieven Heer ontvangt. Ja! ik zeg het nog eens: ge steekt zijne oogen uit, vriend Jan;

ja, ge steekt zijne oogen uit.’

‘Maar, Kobe, komt ge mij voor den aap houden? Groot geluk waarlijk, van nog eenen enkelen stuiver te bezitten. Twee broodjes morgen vroeg voor mijn, of liever zal ik thans zeggen, voor ons ontbijt en wat blijft er dan nog?...’

‘Gij hebt gelijk, Jan, dan zou er niets meer van uwen stuiver blijven; doch uw stuiver mag op die wijze niet gebruikt worden.’

En na eenige stonden overdenking, ging Kobe voort: ‘Zie, Jan, ik ben altijd maar een losbol geweest en sparen was geene gaaf, die ik van den hemel gekregen heb;

doch ik heb er goed over nagedacht; ik wil van levenswijze veranderen.’

‘Het is nog tijd, als het niet te laat is,’ zegde Jan.

‘Neen, verduiveld! te laat is het niet en ik zal het u toonen, Jan. Die stuiver is een schat, een rijkdom, zeg ik u! een fortuin, eene koets met paarden, een groot schoon huis, een hof, knechten en meiden! Die stuiver, vriend, die stuiver is alles.’

‘Ah! Ah!’ deed Jan.

‘Lach niet, vriend: wilt gij mij de helft in het kapitaal van dien stuiver erkennen, en ik maak u rijk of om beter te zeggen, wij worden rijk!’

‘Ga maar voort met schertsen, Kobe; het is al wat er nog van overschiet.’

‘Geen spot, Jan, geen spot! op mijn woord! doch spreek; erkent gij mij de helft in het bezit van dien stuiver?’

‘Ja, Kobe, mits ik u reeds gezegd heb, dat wij er morgen ieder een broodje zullen voor koopen.’

‘Goed,’ zegde Kobe; ‘doch voor leven en sterven, men weet niet wat er gebeurt, is het goed eenige regels geschrift... Ge verstaat mij?...’ En in zijne zakken tastende, bracht hij een stukje vuil papier te voorschijn.

‘Jan, hebt gij pen en inkt?’

‘Welke vraag? Meent gij dat ik een geleerde ben zooals gij?’

Kobe zocht weder in zijne tesch, schudde zijne zakken het onderste boven en er viel eindelijk een klein potloodje uit:

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(9)

‘Ha! hier heb ik het!’ zegde Kobe en zich over de tafel buigende, zegde hij:

Ik ondergeteekende, Jan Schimmel, beken bij deze deelachtig te maken aan de helft van eenen stuiver kapitaal, welken ik bezit, en aan al de winsten, welke van gezegden stuiver in het vervolg kunnen voortkomen, den genaamden Kobe Vander Elst, met wien ik te dier oorzake en bij dezen, eene vereeniging aanga, die nimmer zal kunnen verbroken worden.

‘Antwerpen, 11 December 1790.’

‘Schrijf hier nu onder,’ zegde Kobe: ‘Keure goed den voorschreven inhoud. en teeken dan uwen naam.’

Al lachende schreef Jan wat hem voorgezegd werd en vroeg alsdan:

‘En wat zal er van dit zottekensspel geworden, vriend Kobe?’

‘Dat zult gij morgen vroeg wet n, vriend Jan; begeven wij ons thans ter rust.’

‘Maar ik ben nieuwsgierig, Kobe?’

‘Goed teeken! Dus begint gij eenigszins aan mijne woorden te gelooven; doch, zooals ik het u zeg, slechts morgen vroeg zult gij het weten. Zie! wij leggen den stuiver hier op deze plaats, en wilde hem iemand dezen nacht komen stelen, dan vocht ik er mij dood voor.’

Beiden begaven zich thans ter rust; de bussel stroo werd uiteengespreid. De twee vrienden ontdeden zich van hunne bovenkleederen, ten einde er zich mede te dekken en, om minder kou te hebben, legde men de tafel en den gebroken stoel op de voeten.

‘En nu, goeden nacht, vriend Jan,’ zegde Kobe, ‘en bid nu eenen hartelijken Onzen Vader en Wees Gegroet voor den goeden uitslag van onze affairens.’

‘Welke affairens? vroeg Jan.

Onze lieve Heer weet het wel; hij leest het in mijn hart en morgen zal ik het u kenbaar maken.’

De twee vrienden vielen eindelijk, niettegenstaande de koude, in slaap, en zoodra de dag weder verscheen, stond Kobe van de kille legerstede recht, ging zich

verzekeren dat de stuiver nog op zijne plaats lag en begon alsdan met zijne armen om het lijf te slaan, om zich een weinig te verwarmen. Hij raadde zijnen maat hem daarin na te volgen, zeggende, dat dit het beste middel tegen de kou was en dat men dan geen ontbijt behoefde Wanneer beiden zich eenige stonden aan die beweging hadden overgegeven, begon Kobe al de hoeken

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(10)

van het zolderken af te zoeken en bracht eindelijk eene ledige flesch te voorschijn:

‘Hurrah!’ riep hij, ‘hier is de eerste helper van ons fortuin; zonder dat hadden wij er eene moeten leenen.’ En dan tot den stuiver stappende, ging hij voort: ‘Zie, Jan, hier is het kapitael; ik steek het in den zak, en verlaten wij thans onze woning.’

Beiden klommen den steilen trap af en, toen zij op straat gekomen waren, ging Kobe aan de eerste pomp, welke men ontmoette de gevonden flesch zuiver uitspoelen.

‘En wat gaan wij nu aanvangen?’ vroeg Jan.

‘Gij zult het oogenblikkelijk zien, kameraad,’ was het antwoord, ‘volg mij slechts.’

Men stapte tot aan den hoek der straat en Kobe trad eenen winkel binnen waar men sterke dranken uitventte.

‘Ha! ik heb u al op!’ zegde Jan ‘Welnu, het zij om het even: ik zal mijne laatste borrel drinken.’

‘Gij hebt niets op, vriendje,’ zegde Kobe, ‘en gij zult geene borrel drinken. Gij zijt niet slim, vriend Jan, en ik zie wel dat ik de geest en gij het lichaam zult moeten wezen.’

Zij traden intusschen den winkel binnen en Kobe vroeg voor een' stuiver klaren jenever. Men geriefde het hem in de flesch. Thans verzocht hij aan den baas hem een klein roemerken, het kleinste dat hij bezat, te willen geven, hem belovende het eenige uren later terug te brengen.

De weerd, die Kobe kende, voldeed aan dit verzoek en de twee vrienden verlieten weder den winkel. Kobe, door Jan gevolgd, trad terug naar de pomp, waar hij zijne flesch had uitgespoeld, en mengde de helft water bij den sterken drank. Dan stapten beiden verder en Kobe sprak:

‘Nu kent gij het geheim, vriend Jan, en zie nu ook wat er te doen staat. Gij hebt een eenvoudig wezen, zooals een heilige, en gij zijt zeer wel geschapen om iets uit te venten. Van hier gaat gij recht naar de Chantier, waar er thans zoo vele

timmerlieden en smeders geld als slijk winnen. Daar verkoopt gij den inhoud der flesch, alsof het jenever ware, en daarbij nog een oordje hooger dan wij hem betaald hebben. En wanneer de flesch ledig is, komt gij mij in de Kloosterstraat terugvinden, waar ik, gedurende dien tijd. van de koele lucht

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(11)

zal ontbijten. Maar vooral, zelf niet aan de flesch gedronken, hoort gij?’

‘Wees niet ongerust, Kobe, ik begin uwe gedachte te vatten.’

‘Nu, ga dan in vrede voort; ik blijf u met ongeduld verwachten.’

Een half uur later kwam Jan terug en liet met blijdschap twee stuivers en half aan zijnen maat zien. Men trok terug naar den likeurwinkel en thans werd er voor twee stuivers jenever in de flesch gedaan en verder aan de pomp ook eene dubbele maat water. Een halve stuiver werd gebruikt om voor ieder een oordjes-broodje te koopen;

want de honger begon zich bij beiden onmeêdoogend te doen gevoelen.

Jan trok met zijne waar terug naar de timmerwerf of Chantier, zooals het volk het noemde, en kwam na eenigen tijd afwezendheid ditmaal met vijf stuivers terug. Er werd gehandeld als de vorige keeren; nog meer dan eens kwam Jan zijne flesch bij den baas uit den likeurwinkel half laten vullen, legde dan ook telkens een bezoek bij de pomp af, en wanneer zich de twee makkers des avonds op hun zolderken terug bevonden, sprong Jan in de hoogte en riep: ‘goed geëten en gedronken, een roemerken gekocht, hout om ons te warmen en nog tien stuivers in den zak, om morgen den stiel op nieuw te beginnen!’

‘Wel, maat!’ zegde Kobe, met de hand in zijn kroezelhaar strijkende, ‘verstaat gij thans mijne gedachten en begint gij te zien, dat een stuiver een kapitaal is?’

‘Vriend!’ riep Jan, ‘kom hier, dat ik u omhelze; gij hebt mij het leven gered.’

En beiden drukten elkaar in hunne armen.

Des anderdaags begon Jan wederom zijnen stiel. Zijne winst groeide aan en eenige dagen later kon hij met eenen stoop in een fraai korfken zijne waar uitventen en Kobe begon hem insgelijks te helpen. Doch deze was zoo gelukkig niet in den verkoop als Jan en herhaalde dikwijls, dat hij beter voor de uitvinding, voor de gedachten was.

Ook liet hij eenigen tijd nadien het verkoopen op de straat varen, huurde eenen kleinen winkel en terwijl Jan in de aangenomen levenswijze voortging, bediende Kobe de klanten aan den toog. Onnoodig te zeggen, dat er sedert lang geen water meer in den jenever gedaan werd. Jan zegde dat dit, strikt genomen, toch maar bedriegerij was, en ofschoon Kobe hem wilde doen verstaan, dat het in het eigen welzijn

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(12)

der drinkebroers geschiedde, wilde hij er niet langer meer van hooren en verklaarde, dat het hem eenigszins op het geweten woog.

Het kapitaal van den stuiver vergrootte allengs hoe meer door de zorg, zuinigheid en den goeden oppas der twee vrienden. Van het winkeltje kwam er een groote winkel; van den winkel kwam er eerst eene kleine en dan eene groote stokerij van likeuren, en eindelijk voegden de twee vrienden daarbij nog den handel in wijnen.

Vijftien jaren later hadden Jan en Kobe, thans de heeren Schimmel en Van der Elst, een schoon huis, eene koets en paarden, en eindelijk werd er een buitengoed aangekocht.

Men zag alsdan van den handel af en de twee vrienden, tusschen wie immer de beste verstandhouding en vriendschap bleven heerschen, vertrokken op hun speelhof en leven er nog als twee heeren, het zacht genot van hunnen voorgaanden arbeid smakende.

Jan, wien het water, dat hij eertijds voor jenever verkocht had, nog immer op het hart woog, deed eene rijke gift aan den arme en sedert gevoelt hij zijn geweten bevredigd en rekent zich, zoowel als Kobe, bij de gelukkigste der stervelingen. Kobe, die nog altijd, en wel met eenig recht, aanspraak op gedacht en verstand blijft maken, heeft eene spreuk uitgevonden, die hij in gulden letters in zijne eetzaal heeft doen schilderen. Zij bestaat in deze woorden:

‘Het deel leidt naar 't geheel.’

Ja, zeker!

‘Er was eens een zeker dorp,’ zoo sprak mijn oud grootvader: al zijne verhalen begonnen met: er was eens, en zulks sproot voort uit eene voorliefde tot den

onvolmaakt voorleden tijd. ‘Er was eens een zeker dorp, en in dat dorp woonde een zeker huishouden.’

‘Maar,’ onderbrak ik, ‘wat wil dat woordeken zeker bedieden?’

‘Manier van spreken, om het verhaal meer kracht, om het iets

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(13)

geheimzinnigs bij te zetten,’ zegde mijn grootvader met eenige misnoegdheid.

Ik nam die soort van uitleg aan en liet den braven man voortgaan:

‘Het huishouden bestond uit eenen vader, uit eene moeder en eene zekere dochter...’

‘Manier van spreken, niet waar, groot?’ vroeg ik, ‘of wilt gij iets geheimzinnigs beteekenen met het woord zekere dochter?’

‘Dat kon ook gebeuren,’ sprak de ouderling.

‘Wat kon nu ook gebeuren?’ vroeg ik.

‘Dat het eene dwaasheid is twee vragen te gelijk te doen!’ was het antwoord.

‘Luister, melkbaard,’ ging hij voort, mij duchtig bij het oor trekkende, ‘gij zijt al te nieuwsgierig met uwe ondervragingen: dat staat uwen ouderdom niet fraai. In mijnen jongen tijd waren de kinderen geheel anders, meer bedaard, meer naluisterend, minder ondervragend en veel eenvoudiger...’

‘Ja,’ zegde ik, mijne ooren losrukkende, ‘dat was de tijd van eene zekere eenvoudigheid.’

‘Wilt gij al of niet stilzwijgen, kwade jongen? Gij hebt bijna al het belang van mijn verhaal weggenomen.. En, drommels! ik vrees dat gij niet zult goed zijn dan om schoolmeester te worden.’

‘Zekere schoolmeesters zijn zoo slecht niet, grootvader.’

‘Nog niet tot stilzwijgen!... Welnu, wij zullen eenen advokaat van u maken.’

Dat laatste ging in mijn hart en ik zweeg. Mijn grootvader hernam zijn verhaal:

‘Die zekere dochter, van wie ik daareven sprak, had een' vrijer, en daar zij op zekeren zondag te zamen eene lekkere kan bier zaten te ledigen, zegde Pieter, de minnaar:

‘Katelijne, ik zou willen, dat er haast een einde aan kwam.’

‘Waarom, Pieter?’

‘Waarom? Omdat het nu reeds lang genoeg duurt. En ik geloof, dat onze ouders zouden tevreden zijn Denkt gij niet?...’

‘Ja, zeker!’

‘En al zijn wij van de rijksten niet, wij zullen daarom toch wel aan den kost geraken?...’

‘Ja, zeker!’

‘Wat mij betreft, ik krijg voor mijn deel eene koe, twee schapen,

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(14)

een goed pluimen bed en eene tafel mede; uwe oukens zullen u toch ook wel wat medegeven?’

‘Ja, zeker!’

‘Wat zoudt gij,’ vroeg mij mijn grootvader, ‘in het geval van Pieter gedaan hebben?’

‘Ik had mijne minnares eens deftig met de ooren getrokken voor dien gedurigen:

ja zeker, die zooveel wilde zeggen als: gij verdriet mij.’

‘Pieter deed zulks niet,’ hernam mijn grootvader; ‘hij stond recht, schudde de assche eens van zijne pijp en vertrok, zijne geliefde latende zitten, zonder haar nog een woord te zeggen en alsof zij hem gansch vreemd ware. Het meisje liep woedend naar heure woning en vond haren vader over de onderdeur leunend. Zij verhaalde hem het schandelijk gedrag van Pieter en zegde:

‘Ik wil hem nooit meer zien!’

‘Wel, zeker!’ antwoordde de vader, ‘ik ken die soort van gramschap. Binnen eenige dagen zijt ge weêr van elkaar niet te slaan.’

‘Wel, zeker!... Wat denkt ge dan wel? Dat ik mij op zulk eene wijze zal laten bedriegen? Ik kan er genoeg krijgen en betere vrijers dan dien dommen Pieter! Heeft het mij Kasper gisteren nog niet gevraagd?’

‘Ja, zeker!’

‘En de zoon uit het Maantje, kan ik hem niet krijgen?’

‘Ja, zeker!’

‘En de knecht van den baron?’

‘Ja, zeker! Die kunt ge allen krijgen om u laten voor den zot te houden, zooniet erger!’

‘Wel, zeker!...’

Eene week later was het kermis op het dorp. Katelijne bevond zich in de herberg en zij zag er buitengewoon treurig uit. Men deed zulks aan Pieter opmerken, zeggende:

‘Pieter, ga haar troosten en verzoek ze ten dans.’

‘Wel, zeker!’ sprak Pieter.

‘Het meisje zal er iets van krijgen.’

‘Ja, zeker!’ zegde Pieter.

‘Ze zal er van uitteeren!’

‘Wel, zeker!’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(15)

Een hupsch heertje, uit de stad, ging Katelijne ten dans uitnoodigen:

‘Mijn lief kind,’ zegde hij, terwijl zij aan den dans stonden, ‘gij zijt het liefste meisje uit het dorp.’

‘Wel, zeker, mijnheer.’

‘Ik wilde wel, dat ik altijd hier kon blijven; dat wij elkander dagelijks konden zien!’

‘Wel, zeker!’ deed Katelijne.

‘Mijn woord van eer!’

‘Zeker!’ riep het meisje.

Het heertje sprak niet meer, bracht Katelijne van den dans terug naar heure plaats en bezag ze verder niet.

De kermisdag liep voor de beide gelieven treurig af. Pieter kon van den ganschen nacht geen oog toedoen en Katelijne droomde van alle soorten van verschrikkelijke dingen. Pieter kon dat niet blijven uitstaan. Des morgens ging hij eenen ouden vriend raadplegen en gelastte dien met de afvraging bij Katelijnes vader te doen. - Kobe, zoo heette die vriend, was een oud soldaat, die aan zijne menigvuldige veldtochten te danken had van thans op eene kruk te moeten springen: hij was als de

voorzienigheid van gansch het dorp. Hij ging de boodschap van Pieter doen en riep bij het intreden der deur van Katelijne:

‘Mag ik binnen komen?’

‘Ja, zeker, gerust, Kobe.’

‘Hoe gaat het hier? Alles wel?’

‘Ja, zeker, vriend, en met u?’

‘Zooals ge ziet!’

Nu legde Kobe, na lange woordenwisseling, zijne boodschap af en vroeg eindelijk:

‘Zijt gij dan tevreden, baas, dat de jonge lieden zoohaast mogelijk trouwen?’

‘Ja, zeker!’

‘Maar zal Katelijne ook tevreden wezen?’

‘Wel, zeker!... Ge weet hoe de meisjes en bijzonder hoe de verliefde meisjes zijn.’

‘O zeker!’

‘Welnu dan... daar is juist Katelijne!... Kind, kom hier en luister: Pieter wil op zijn spoedigste trouwen... Zijt gij tevreden?’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(16)

‘Wel zeker, als gij en moeder tevreden zijt?’

‘Zeker, kind, zeker, ik ben tevreden en uwe moeder ook: die wil slechts wat ik wil.’

‘Nu, dan is het zeker?’ vroeg Kobe.

‘Zeker, vriend, alsof het reeds gedaan ware... Gij zijt op de bruiloft, niet waar?’

‘Zeker, baas, zeker!’ riep Kobe, en hij stapte de woning uit om Pieter van de goede wending der zaken te gaan onderrichten.

‘Wat hebt gij gezegd?’ vroeg Pieter.

‘o Vriend, ik heb van alles gezegd, doch het is eindelijk hierop uitgekomen, of zij tevreden waren het huwelijk op zijn spoedigste te voltrekken.’

‘En wat heeft zij geantwoord?’

‘Ja, zeker!’

‘Vervloekt woord van zeker! dat zegt niets; ik heb het ondervonden!’

‘Dat woord wilde: ja zeggen, sprak Kobe; ik heb het aan den toon van uitspreken gehoord.’

‘Zijt ge er zeker van?’

‘Zoo zeker alsof...’

‘Nu dan is het goed, en duizendmaal dank!’

‘Dat was voorwaar een zeker dorp, een zeker huisgezin en eene zekere dochter!’

zegde ik.

‘En leer daaruit, kleine jongen,’ zegde mijn grootvader, ‘dat een woord slechts beteekenis krijgt door den toon, waarop het wordt uitgesproken, door het gevoel, dat het doet uitspreken.’

‘Wel, zeker!’ antwoordde ik, met eenen glimlach die van ongeloof getuigde.

‘Het is besloten, onwederroepelijk besloten,’ zegde mijn grootvader: ‘Gij zult niets dan een advokaat kunnen worden; gij wilt de woorden uit het hoofd doen komen en niet uit het hart.’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(17)

Overleg.

Ik heb twee jongelingen gekend, die samen op eenen winkel werkten, even veel wonnen en beiden in hetzelfde kosthuis woonden.

De eene dier werklieden was immer opgeruimd en vroolijk, rein en net gekleed en kloeg nooit. - De andere was slordig en vuil en meermaals hoorde men klachten uit zijnen mond komen. Zekeren dag zegde hij aan zijnen makker:

‘Maar hoe komt het toch, dat gij altijd vroolijk zijt en nooit iets te kort hebt, daar ik mij dikwijls in nood bevind en niet weet hoe toe te komen; wij winnen nochtans even veel?’

‘Dat is waar,’ zegde de andere; ‘wij winnen even veel; maar wij verteren niet op dezelfde wijze.’

‘Hoe doet gij dan?’

‘Ziehier, men heeft mij eens gezegd, dat om geld te hebben, men altijd eenen stuiver minder moest verteren dan men won. Ik heb dien regel onthouden en volg hem.’

‘Maar ik zie u toch ook al nu en dan een glas drinken?’

‘Dat is waar; maar ik drink er nooit een te veel.’

‘En ik ben zoo dikwijls zonder geld.’

‘En ik nooit; want ik wil nooit het laatste verteren en daarom denk ik altijd dat ik rijk ben. Dat gedacht maakt den mensch blijmoedig, vriend; men hangt alsdan van niemand af: men is vrij; men benijdt niemand, want de rijkste heeft toch ook maar wat meer dan hij verteert. De wereld schijnt eens zoo schoon, de menschen schijnen ons eens zoo braaf en men geniet al wat men kan genieten. Doe ook zoo, vriend, en gij zult zoo gelukkig als ik wezen.’

‘Ik zal het doen,’ zegde de andere, ‘en betrouw mij op u om raad te ontvangen.’

Zoo ging het.

Jaren later zag ik de twee vrienden terug en zij hadden zich over hunne handelwijze niet te beklagen. Zij waren beiden gehuwd, hadden eenen winkel opgericht en werkten voor eigene rekening.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(18)

Nooit wanhopen.

Het was op eenen avond, in den winter van het jaar 1825.

Op eene kleine achterkamer, in de nabijheid van den Grooten Zavel, te Brussel, bevonden zich een man, eene vrouw en een jongeling, hun zoon, welke laatste omstreeks zestien jaren kon bereikt hebben. De man was nog in den vollen bloei des levens en zijn gelaat was regelmatig en indrukwekkend. De vrouw was bleek en mager, doch zacht van uitdrukking, en men kon de goedheid, als het ware, in hare blauwe oogen lezen.

De man, die Karel heette, en wiens familienaam wij hier niet zullen neêrschrijven, was in zijne buurt goed gezien; doch men wist, dat hij weinig van zeggen was en daarom zag men hem meesttijds alleen. Hij was zijnen kennissen en geburen vriendelijk, was immer bereid dienst te doen waar hij het kon; doch nooit hield hij zich vertrouwelijk met iemand op en nimmer had hij iemand zijne geheime armoede medegedeeld of zijnen nood geklaagd. En nogtans bevond zich Karel meer dan eens in verlegenheid; want de stiel van meubelschilder liet hem soms nog al eens zonder werk, en dan deed zich alras de armoede in den kleinen huiskring gevoelen.

Zulkdanig was het geval op den avond, wanneer ons verhaal aanvangt. Karel had sedert eenige weken niet meer gewerkt en zijne kleine geldmiddelen waren allengs, door de uitgaven voor het huishouden, gesmolten. Hij gaf thans het laatste geld aan zijne vrouw om een brood te gaan koopen, en als dit verbruikt was, zou men er hebben moeten gaan aan denken, om het een of ander naar den Berg van Barmhartigheid te dragen.

De vrouw verliet, met de tranen in de oogen, de woning, om zich naar den bakker te begeven. Een half kwaart uurs later kwam zij terug met het brood en wierp tenzelfden tijd een ander voorwerp op de tafel, waarbij haar echtgenoot gezeten was.

‘Wat is dat?’ vroeg deze, met eenige verwondering.

‘Dat heb ik daar in de straat gevonden,’ zegde de vrouw.

‘Gevonden?’ herhaalde Karel en hij bezichtigde intusschen het voorwerp.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(19)

Het was eene roodmarokijnen brieventesch.

Karel deed eene kleine veêr springen en opende het boekje. Drie bankbriefkens, ieder van vijf honderd guldens, vielen op de tafel.

‘Wisselbrieven!’ riep de vrouw, hare oogen wijd openende.

‘Het zijn bankbriefkens,’ zegde Karel op eene kalmen toon, en hij doorbladerde verder het zakboekje, waar hij nog eenige brieven in ontdekte, welke hij niet opende, daar hij derzelver geheim niet wilde kennen. Eindelijk vond hij eenige adreskaartjes.

Aandachtig las hij dezelve en zegde:

‘Dat is de eigenaar, ik ken hem bij naam; hij is een rijk fabrikant, ik ga hem zijn goed terug dragen.’

‘Mocht gij eene goede belooning krijgen!’ zuchtte de vrouw, ‘het zou ons te pas komen.’

Karel verliet zijne woon en richtte zich naar het lagere gedeelte der stad. Een kwaart uurs later hield hij aan eene rijke woning stil, schelde en vroeg of de heer C.

te huis was. De bediende scheen als in verwarring en deed den werkman eene rijkgemeubelde kamer binnentreden, waarin de heer C. onrustig op en neêr wandelde.

‘Mijnheer,’ zegde Karel, ‘hebt gij dezen avond niets verloren?’

‘Weet gij er iets van!’ riep de heer C., die zichtbaar door de onrust ontsteld was,

‘weet gij er iets van?’ herhaalde hij, ‘mijne brieventesch! Zij bevat stukken, die voor een ander van geene waarde en voor mij van het grootste belang zijn! O zeg!’

‘Zij bevat meer dan brieven, mijnheer!’

‘Ja, drie bankbrieven van 500 guldens ieder; doch...’

‘Hier is uwe brieventesch, mijnheer; mijne vrouw heeft ze daar even op de straat gevonden.’

‘Braaf man!’ riep de heer C., en met blijdschap, ongeduld en angst het zakboekje openende, overtuigde hij zich dat al de ingesloten brieven en papieren er zich nog in bevonden. Zijn wezen werd nu ten volle verhelderd en dan de bankbriefjes naziende, greep hij er een en reikte het aan Karel, zeggende:

‘Mijn goede vriend, neem dit voor uwe moeite.’

‘Verschoon mij, mijnheer,’ zegde Karel, en hij weigerde het billet aan te nemen.

De heer C. stond verslagen en sprak:

‘Verlangt gij meer?’

‘Integendeel! mijnheer,’ zegde Karel.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(20)

‘Welnu dan, neem, ik geef het u met vreugde, mijn brave man; het verlies dier papieren ware voor mij een onherstelbaar ongeluk geweest: mijn fortuin, mijn goede naam hing er van af, en ik kan uwe eerlijkheid niet genoeg beloonen...’

‘Ik heb slechts mijnen plicht gedaan, mijnheer, en zulke belooning...’

‘Maar ik begrijp u niet,’ hernam de heer C., ‘gij hebt mij eenen oneindigen dienst bewezen en gij zoudt niet willen, dat ik u beloone!’

‘Het is mogelijk, mijnheer,’ zegde Karel, ‘dat ik u eenen grooten dienst bewezen heb; doch in alle geval heeft mij die dienst weinig moeite gekost.’

‘Maar weigert gij dan volstrekt iets aan te nemen?’

‘Dat zeg ik niet, mijnheer; ik ben niet hoogmoedig en zoo gij mij iets voor mijne moeite wilt geven, zooals men eene gewone commissie zou beloonen, daar ik mij thans zonder werk bevind, zal ik zulks met genoegen aannemen.’

De heer C. bleef eenigen tijd stilzwijgend en als verbaasd op den werkman staren.

Eindelijk hernam hij:

‘Welnu, het zij zoo. Ziehier.’

En hij reikte hem een stuk van vijf franken.

‘En zeg mij nu waar gij woont?’

Karel nam het stuk geld en maakte zich gereed te vertrekken, zonder op de vraag van den heer C. te antwoorden.

‘Maar uwe woon, zeg mij waar gij woont?’

‘Het doet er niets aan, mijnheer,’ zegde Karel, ‘ik dank u!’. En hij snelde het vertrek uit.

De heer C. kon zich die handelwijze des werkmans niet verklaren. Dat weigeren eener goede belooning en het verzwijgen van zijne woonst, was zulks hoogmoed?

Maar neen! want dan hadde hij immers geene vijf franken aangenomen! Waarom dan die achterhouding, dat geheimzinnig gedrag, die edelmoedige eerlijkheid?... De heer C. bleef in gepeinzen en zegde eindelijk:

‘Dat alles moet zich verklaren, ik wil het, en ik zal mij geene rust geven, voordat ik dien braven werkman beter heb leeren kennen.’

Zoo deed ook de heer C. en eene maand later stond hij in den winkel van baas Driessens, ondernemer van meubelschildering en decoratie, en zegde aan dezen:

‘Gij verstaat mij wel, het is Karel B., die dicht bij den Zavel

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(21)

woont. Men heeft hem mij als een' besten werkman aangeprezen en ik wil geenen anderen.’

‘Wees gerust, mijnheer C.,’ zegde de baas, ‘reeds morgen vroeg is hij ten uwent.’

En de heer C. vertrok.

Toen Karel nog denzelfden avond van zijnen baas het bezoek van den rijken heer vernam, scheen hij er weinig vergenoegd over. Hij ging des anderdaags 's morgens met tegenzin naar het huis van den heer C., doch zette zich met iever aan het werk, dat hem een der bedienden had aangewezen Hij berekende, dat hij ten minste drie maanden in deze woning zou doorgebracht hebben; want er waren een aantal vertrekken te dekoreeren.

Reeds acht dagen was Karel aan het werk en er had zich nog niets bijzonders opgedaan, toen zekeren dag de heer C. hem deed verzoeken in zijn kabinet te komen.

Karel gehoorzaamde en toen hij binnengetreden was, verzocht de heer C. hem neêr te zitten en zegde:

‘Mijn goede, gij kent mij nog, niet waar?’

‘Ongetwijfeld, mijnheer.’

‘En gij herinnert u de oorzaak onzer kennismaking?’

‘Insgelijks, mijnheer, en het is mij aangenaam u dien kleinen dienst te hebben kunnen bewijzen.’

‘Het was geen kleine dienst, brave man, doch dat is om het even. Uwe handelwijze te dier gelegenheid heeft mij verwonderd en ik zal het u rechtuit verklaren, zij heeft mij nieuwsgierig gemaakt om u te leeren kennen.’

‘En nu kent gij mij, mijnheer?’ deed Karel ondervragend.

‘Dat is te zeggen, ik ken u, ja; maar ik begrijp u nog niet.’

‘Ik versta u, mijnheer, gij kunt niet begrijpen hoe een arme werkman de macht heeft gehad zulke zware belooning te weigeren.’

‘Inderdaad.’

‘Dat is nogtans heel eenvoudig, mijnheer, en het eenigste spijt, dat mijne handelwijze mij heeft nagelaten, is te zien, dat zij uwe nieuwsgierigheid heeft opgewekt. Geerne hadde ik zulks willen verhoeden, doch daar ik thans ook niet wil, dat gij mij onverdiend zoudt bewonderen, zal ik die nieuwsgierigheid doen ophouden.

Gij zult mij kennen, mijnheer, al moest gij mij ook alsdan gansch uw betrouwen ontnemen en uw huis ontzeggen. Ziehier mijne geschiedenis:

‘Mijne ouders, God vergeve het hun, waren slechte menschen,

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(22)

van wie ik nooit dan rampzalige voorbeelden kreeg. Toen ik tien jaren oud was, was ik een der grootste deugnieten van het kwartier en toen ik achttien jaren bereikt had, was ik een volkomen booswicht. Ik deed het slecht al lachende en, daar ik nimmer over mijn rampzalig gedrag vermaand werd, bleef ik mij vaster en vaster aan mijne ongebonden lusten overgeven. Het kwam zoo verre, dat ik, om mijne losbandigheid te kunnen voortzetten, met eenen mijner makkers eenen gewichtigen diefstal pleegde.

Wij werden betrapt, gevonnist en in het tuchthuis opgesloten... Welnu, mijnheer?’

vroeg Karel, zijn verhaal onderbrekend.

‘Ik geloof u niet,’ zegde de heer C.

‘Het is nogtans de zuivere waarheid,’ vervolgde Karel. ‘Doch, indien ik u mijn misdadig leven heb doen kennen, zal ik u ook verhalen, hoe ik beter ben geworden.’

‘De eerste tijden, welke ik in het gevangenhuis doorbracht, werden slechts gekenmerkt door mijnen oploopenden, wederspanningen en ruwen aard, en meermaals was men verplicht mij afzonderlijk in eenen kerker op te sluiten. Dan, in het gesticht, waar ik mij bevond, werd een nieuwe schoolmeester door het gouvernement aangesteld. Die man had eens de gelegenheid met mij te spreken, en, instede van mij ruw te behandelen, wist hij mij, door zachte woorden, tot zich te trekken. Ik, langs mijnen kant, voelde mij als tot hem gedreven en verkleefde mij aan dien braven man.

Alvorens mij eenige grondige onderrichting in het lezen en schrijven te geven, begon hij met tot mijn hart te spreken en ik voelde mij dusdanig door zijne gegronde reden overtuigd, dat ik eenen ganschen ommekeer in mij gewaar werd. Ik kreeg eenen afschrik van de losbandigheid, eenen walg van al wat oneerlijk was en zwoer, dat het overige mijns levens slechts eene boete mijner eerste jonkheid zou geweest zijn.

- Van dien stond werd mij het leven in de gevangenis aangenamer; ik werkte met iever, kreeg daardoor eene kleine som te mijner beschikking, wanneer ik het gesticht zou verlaten hebben, en de brave schoolmeester gaf mij nu ook eene grondige onderrichting in die eerste kennissen, welke den werkman zoowel als den rijke onontbeerlijk zijn. Toen mijn tijd van opsluiting geëindigd was, verliet ik het gesticht en de tranen sprongen mij uit de oogen, als ik den schoolmeester, die voor mij een vader geweest was, vaarwel zegde.

Ik kwam te Brussel, mijne geboortestad, terug en ging werk

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(23)

zoeken. Ik bood mij op meer dan eenen winkel aan en begon telkens met te verklaren, dat ik uit de gevangenis kwam. Men wees mij lang van de hand; doch eindelijk vond ik een braaf man in den heer Driessens, bij wien ik tot heden toe nog werk. Die man trotseerde het vooroordeel en de spreuk die zegt: eens gestolen, altijd dief, en geloofde, dat men zich kan beteren en dat men van niets moet wanhopen. Ik heb immer getracht en tracht nog hem daarvoor erkentelijk te wezen.

Zooals ik gehandeld had om werk te vinden, zoo deed ik ook, toen ik besloten had eene vrouw te nemen. Ik had het geluk hierin eerder te slagen en mijne vrouw ontzegde mij hare liefde niet, als zij mijn voorgaande leven vernam. Zij ook geloofde, dat men zich kan beteren en dat men nooit moet wanhopen. Wij zijn tot heden toe gelukkig geweest. Ik heb eenen zoon, die goed opwil, en hij kent reeds het vorig leven zijns vaders. Zulks zal hem een voorbeeld wezen en hem beletten ooit

hoogmoedig te worden, welken stand hij ook in de wereld zou mogen bekleeden...’

Karel staakte hier zijn spreken en hield het hoofd op de borst gebogen.

De heer C. stond recht en, tot den werkman stappende, reikte hij hem de hand en zegde:

‘Gij verliest niets met gekend te worden, mijn brave Karel... doch met dit alles versta ik nog niet waarom gij de belooning, welke ik u wilde geven, geweigerd hebt?’

‘Mijnheer,’ hernam Karel,’ ik heb gezworen nooit eene gifte aan te nemen, zoolang als mijne armen zullen gezond blijven. Mijne boete bestaat in het werken; ik heb mij het werken opgelegd en ik wil slechts mijn bestaan en al mijne genietingen aan het werk te danken hebben. Wanneer ik zonder werk en in nood zou wezen, zou ik wel eene aalmoes, maar geene gift aannemen. Werken, dat is de wet, die ik mij heb voorgeschreven, en niets verkrijgen dan door het werk, dat is mijn stelsel, en ik voel dat het mij veredelt.’

‘Ik kan dit stelsel niet afkeuren,’ zegde de heer C., ‘alhoewel ik toch ook niet zie, welk kwaad er zou in gelegen zijn de anderen toe te laten erkentelijk te zijn.’

‘Ook is dat mijn gedacht niet, mijnheer,’ hernam Karel, ‘ik stoot de erkentelijkheid niet terug; want dan zou ik immers nu niet in uw huis werkzaam wezen, of denkt gij dat ik niet zie, dat het

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(24)

werk, dat hier te doen is, slechts is uitgevonden om mij in dit slecht saizoen niet te laten ledig loopen.’

‘Nu, nu, dat is om het even,’ zegde de heer C., ‘ik wil daar met u niet over twisten;

ik denk dat het werk noodig is. Maar, mits gij zegt, dat gij de erkentelijkheid niet terugstoot, dan zult gij mij toelaten iets voor u te doen... Gij hebt mij gezegd, dat uw zoon goed opwil; heeft hij reeds eenen zekeren graad van geleerdheid?’

‘Ik heb groote opofferingen daarvoor gedaan, mijnheer, en ik geloof, dat hij in staat zou zijn voordeel uit zijne geleerdheid te trekken.’

‘Welnu, dan brengt gij hem morgen vroeg mede. Ik heb eenen klerk voor het fabriek noodig en gij zult mij toelaten hem daarvoor te gebruiken.’

‘Ik zal uwe goedheid niet weigeren, mijnheer,’ zegde Karel, ‘doch ik wil er eene voorwaarde bij, en die is, dat gij hem geenen cent zult meer betalen dan hij door zijn werk zal kunnen verdienen.’

‘Welnu, ik beloof het u, en geef er u de hand op,’ zegde de heer C., ‘en nu blijft mijn eenige wensch dat hij in staat zij veel te verdienen.’

‘En ik nu, mijnheer,’ vroeg Karel, ‘moet ik met het schilderen voortgaan?’

‘Ongetwijfeld!’ riep de heer C., ‘ten ware gij liever haddet ook in het fabriek werkzaam te worden en, op die wijze, mijne woon niet meer te verlaten?’

Karel staarde eenige stonden op den heer C. en tot hem snellende, en in luide tranen losberstende, zoende hij de beide handen van den braven rijke, en riep in verrukking:

‘O heb dank, mijnheer, heb dank! Ik wist niet, dat er zulke schoone zielen op de wereld bestonden! Ik wist niet dat er zulke grootmoedige harten waren! Nu voel ik mij voor goed en gansch in mijne eer hersteld! Dank, o duizendmaal dank!’

‘En wat denkt gij,’ vroeg de heer C., insgelijks eenen traan uit het oog vagende,

‘wat denkt gij van het gedacht ook in het fabriek te komen werken.’

‘Neen,’ zegde de werkman, ‘ik hou aan den stiel van meubelschilder; hij heeft mij in staat gesteld, voor mij en mijne vrouw den kost te winnen, mijnen zoon groot te brengen en u te leeren kennen; ik wil niet ondankbaar zijn. Ik blijf schilder zoolang ik kan en wanneer ik te oud zal zijn geworden en mijne hand zal beven, indien gij

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(25)

dan eenen poortier noodig hebt, dan zal ik die plaats komen vragen en, zoo mogelijk, mijne laatste dagen in uw bijzijn komen slijten.’

‘Welnu, het zij zoo,’ zegde de heer C., ‘ik zal die halve belofte onthouden.’

Acht jaren later bevond zich de zoon van Karel aan het hoofd van het uitgestrekt fabriek van den heer C., die hem daarin een gedeelte der winst toekende en, eenigen tijd later, er geene zwarigheid in vond, hem zijne dochter tot bruid te schenken, haar het bezit van het fabriek tot huwelijksschat medegevende.

Tot dan toe had Karel immer zijnen stiel van meubelschilder blijven uitoefenen, en bij die laatste gebeurtenis slechts liet hij zich door zijnen zoon overreden, om het overige zijner dagen in eene kalme rust door te brengen.

De oude Geertrui.

‘Nu ge van toovenaars spreekt,’ zegde mijn grootvader, terwijl wij op eenen

winteravond rond de warme kachel geschaard zaten, ‘nu ge van toovenaars spreekt, moet ik u eene kleine geschiedenis verhalen, waarvan ik in mijne jonkheid ooggetuige geweest ben. Ik bevond mij toen gevallig in Duitschland en wel op een dorp tusschen Keulen en Aken, het land der heksen en toovenaars, waar zij, zooals ge weet, van alle werelddeelen op eenen bezem naartoe rijden en er hunnen sabbath vieren.

Ik had sedert eenigen tijd mijnen intrek genomen in eene afspanning, den Eenhoorn genaamd, en stond er met de lieden uit het huis goed bekend. Zij spraken met vertrouwen in mijne tegenwoordigheid en dit was oorzaak, dat ik van de kleine gebeurtenis, die ik u zal verhalen, oog- en oorgetuige kon zijn.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(26)

Op het dorp woonde eene oude vrouw, Geertrui genaamd, welke een gansch

afgezonderd leven leidde. Zij huisvestte in eene soort van onderaardsche kamer, waar er alles op het armoedigste uitzag en waar de afgeleefde des winters zonder vuur tusschen de kille wanden zat te bibberen, en des zomers door dezelfde killigheid zich alle soorten van kwalen op het lijf haalde. Waar de vrouw van leefde, dat wist niemand te zeggen; zij werkte niet, of om beter te zeggen, kon niet meer werken; bedelen deed zij ook niet; fortuin had men haar nooit weten bezitten, en nogtans ging zij zindelijk gekleed, kon alle jaren eene nieuwe gebloemde sitsen jak koopen en dagelijks zag men den schoorsteen rooken, een bewijs dat zij immer te koken had. Eenigen zelfs van het dorp, zooals de baas uit den Eenhoorn, verzekerden, in het voorbijgaan van de arme woning, soms de beste geuren, als van lekker gebraden vleesch te hebben geroken, en dus verzekerd te wezen, dat de oude Geertrui eene vette keuken maakte en hare uitwendige armoede slechts eene list was, om de dieven van hare woning te houden.

Zekeren avond, dat er niemand meer in de afspanning was dan ik, een schaapherder uit de gebuurte en het huisgezin uit den Eenhoorn, waarbij men eenen oudgedienden soldaat, die in de afspanning zijne kosten kocht, moet rekenen, was de baas weder op het kapittel gekomen, en had met verwondering over den lekkeren reuk gesproken, welken hij omtrent de woning van Geertrui was gewaar geworden. Zijne vrouw zegde daarop:

‘Geertrui kan zooveel geld hebben als zij wil, zij heeft maar te wenschen. Arm schepsel! laat zij ook op de wereld een goed leven hebben, het is het ergste voor hare ziel! Hiernamaals, eilaas! zal zij het zich beklagen, wanneer zij... maar genoeg... het is niet voorzichtig daarover te spreken.’

‘Wat wilt gij zeggen, vrouw?’ vroeg de baas.

‘Genoeg! genoeg! ik weet wel wat ik zeggen wil.’

‘Ja, ja,’ onderbrak de oude moeder, een echt aardig postuur, ‘ik weet het ook wel en de geburen beginnen het ook te voelen. Wanneer laatst het jongste kind van vrouw Martha gestorven is, heeft men het bed uitgeschud, en weet gij wat men gevonden heeft?... Alle soorten van werktuigen uit pluimkens gemaakt, dan eene verschrikkelijke hoeveelheid naalden en spelden en alle soorten van andere voorwerpen. Geertrui was slechts eenen enkelen keer in het

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(27)

huis van Martha geweest, het kleintje in de wieg eens bekeken, en sedert dit oogenblik heeft het arme schepseltje geen gezond uur meer gehad... Men heeft alsdan, doch het was te laat, een stuksken van de gewijde paaschkeers onder den drempel des huizes gelegd, en Geertrui, iets wat men wel moet in aanmerking nemen, heeft de woning sedert dit oogenblik niet meer bezocht. Ge verstaat genoeg: het zou haar onmogelijk geweest zijn nog over den drempel te komen... Met al dat is het arme kind dood.’

‘Dus, dat gij wilt besluiten dat Geertrui eene tooverresse is,’ zegde Hans de schaper, een spitsvinnig en slim manneken; ‘ik geloof er niets van.’

‘Ik ben er van verzekerd,’ hernam de oude moeder, met bitsigheid, ‘ik heb meer dan eens Geertrui nagegaan, wanneer zij met hare kruk op de straat voortkroop, en alsdan zorg gehad mijne voeten juist op de plaats te zetten, welke hare stappen in het zand hadden gelaten, en telkens heeft zij zich omgewend en mij het woord toegestuurd, en gij weet wel dat de tooverkollen verplicht zijn dit te doen?’

‘Dat kan ook wel toevallig geschieden,’ merkte Hans op.

‘Gij zijt meester van te gelooven wat gij wilt,’ zegde nu de oude gepensionneerde soldaat; ‘doch ik weet meer dan gij allen, en hadt gij gezien wat ik gezien heb, gij zoudt geheel anders spreken...’

‘Wat hebt gij gezien. Wilhelm, wat hebt gij gezien, zeg?’ vroegen tegelijk de toehoorders.

‘Wat ik gezien heb?’ herhaalde de soldaat, ‘wat ik gezien heb, vraagt gij, niet waar? Ik heb dingen gezien, die u de haren recht op het hoofd zouden doen komen...’

‘Hebben zij recht gestaan, uwe haren?’ vroeg de schaapherder.

‘Als borstels!’ riep Wilhelm.

‘Dan hadt gij op dit oogenblik toch uwe eeuwige pet afgedaan,’ hernam Hans glimlachend.

‘Dat heb ik; want ik moest mijn hoofd tusschen de traliën van het vensterken der woning steken.’

‘Het spijt mij u op dien stond niet gezien te hebben,’ zegde Hans, ‘gij moest een aardig voorkomen hebben.’

‘Maar, om de liefde Gods, laat Wilhelm dan toch vertellen,’ riep de oude grootmoeder. ‘Wat hebt gij gezien, Wilhelm, zeg?’

‘Luister!’ sprak Wilhelm nu. ‘Het was op eenen avond zeer laat; ik kwam voorbij de woning van Geertrui. Eensklaps zie ik, dat er

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(28)

nog licht brandt. Uit nieuwsgierigheid nader ik tot het venster en wat zie ik!... Ik meende door den bliksem getroffen te zijn!... De oude Geertrui zat in haren zetel.

Naast haar stond eene lamp te branden, die het vertrek verlichtte; ik zag doodshoofden, zandloopers in overvloed; ik zag eene zwarte kat huppelen en miauwend door de kamer loopen...’

‘De duivel in persoon!’ onderbrak de oude moeder van den baas uit den Eenhoorn.

‘Neen, toch niet,’ zegde Wilhelm. ‘Maar de duivel zat in persoon op de tafel vóór Geertrui, en in zijne klauwen hield hij twee borzen met geld en sprak tot Geertrui:

‘Voor eene enkele ziel van een jong kind uit het dorp, schenk ik u al die gouden munten!...’

‘Heilige Moeder Gods, sta ons bij!’ riepen al de aanhoorders, uitgenomen de schaapherder en ik, zegde mijn grootvader, die mijnen mond nog niet ontsloten had.

‘En Geertrui,’ vervolgde de oude soldaat, ‘stak hare hand uit en knikte: ja, terwijl zij de borzen tot zich trok. Op hetzelfde oogenblik verspreidde er zich een solferreuk door het verblijf en ik was verplicht het vensterken te verlaten.’

‘Terwijl de aanhoorders door dit verhaal met angst bevangen waren en als verstomd stonden, vroeg Hans de schaper:

Zeg eens, Wilhelm, van waar kwaamt gij, toen gij dien nacht aan de woning van Geertrui stil hield?’

‘Ik kwam recht uit de herberg den Kruisboog.’

‘Welnu, dan verklaar ik, dat gij dronken waart, zoo dronken als gij het ooit geweest zijt en dat gij niets hebt gezien.’

‘Wat durft gij zeggen; dronken!’

‘Hebt gij liever, dat ik zegge, dat gij een leugenaar zijt?’

‘Noch het een, noch het ander!’ riep Wilhelm, ‘wat houdt mij niet tegen dat...’

‘Dat ik u den nek breke!’ onderbrak de schaper, en met eenen sprong was hij bij den uitgedienden soldaat en greep hem bij den gorgel.

‘Laat los! laat los!’ schreeuwde deze laatste, ‘ik deed immers geen kwaad met...’

‘Beken dat gij gelogen hebt!’ riep Hans, nu in woede ontstoken, ‘beken dat gij dronken waart, laffe soldaat, beken dat gij gelogen hebt!’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(29)

‘Maar... laat mij los!...’

‘Beken dat gij dronken waart, zeg ik u!’

‘Ik beken het!...’

‘En dat gij gelogen hebt!’

‘Ik heb... gelogen.’

‘En beloof nu nooit meer een woord over Geertrui te spreken!’

‘Ik beloof... het.’

Nu liet de schaper zijnen man los, en terwijl wij nog allen over zijne handelwijze verbaasd stonden, wendde hij zich tot de grootmoeder en ging voort:

‘En gij, hebt gij dat bed met pluimenwerktuigen gezien! zeg, hebt gij het met eigen oogen gezien?’

‘Bedaar, schaper! bedaar, Hans! waarom die woede?’

‘Ik vraag u of gij het met eigen oogen gezien hebt?’

‘Het is Barbel, die het mij gezegd heeft.’

‘Had Barbel het gezien?’

‘Zij wist het van Anneken.’

‘En Anneken?’

‘Van Kathelijne.’

‘Die het van andere leugenaars en klappijen wist!’ donderde Hans nu uit. ‘Gij hebt allen gelogen!... is het waar of niet?’

‘Gelogen! gelogen!’ mompelde de vrouw.

‘Zeg dat gij gelogen hebt, of ik kan mij niet langer meer intoomen!’ riep Hans.

‘Het is wel mogelijk...’ zegde de oude, ‘maar dan hebben Barbel en de anderen ook gelogen...’

‘En gij nu baas,’ vervolgde Hans, ‘welken reuk zijt gij gewaar geworden?’

‘O het was...’ stamelde de baas, ‘het was een reuk zooals andere reuken... zooals...

zooals alle reuken.’

‘Gij zijt een domkop, baas,’ sprak de schaper nu meer bedaard, ‘en gij hebt niets geroken, dat buitengewoon was.’

‘Ik stond alsdan recht’ zegde mijn grootvader, ‘en mij bij Hans voegende, vroeg ik hem waarom hij zich dermate vergramd had over dien flauwen wijvenpraat.

‘Omdat die wijvenpraat,’ zegde hij, ‘van grooter gevolg kan zijn dan gij u wel kunt inbeelden, en omdat ik de brave Geertrui, die niemand kwaad zou kunnen doen, ken. Zij is mijne meter geweest en

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(30)

heeft mij over de vont gehouden, en ik ben het, die haar het noodige verschaf en maak dat zij kan leven zonder bedelen. Ik heb zelf niet veel; maar toch genoeg om de brave vrouw te ondersteunen. Buiten deze omstandigheid had ik zulks nooit gezegd: doch dat men voortaan oppasse! Wie nog een woord over Geertrui durft reppen, zal weten hoe zwaar de handen van den schaper wegen. Gij kunt er allen het dorp van onderrichten!’

‘Gij zijt een brave jongen, Hans, zegde ik,’ sprak mijn grootvader, den schaper de hand drukkend.

Hierop verliet Hans het gezelschap.

Toen hij vertrokken was, zegde de oude grootmoeder:

‘Wel die dondersche schaper, dat is een vieze grammoedige zot, en men zou wel dienen in zijne tegenwoordigheid de woorden te wegen en te meten, alvorens ze uit den mond te laten komen’

‘Dat was misschien in alle gevallen niet erger,’ merkte mijn grootvader op.

‘Die melkmuil!’ grommelde de oude bediende, terwijl hij niet ophield met de hand over den geknepen gorgel te strijken.

De baas en zijne vrouw zwegen stil.

Sedert dit voorval hielden de lasteringen op en Geertrui bleef in vrede voortleven.

‘Waren er,’ voegde er mijn grootvader ten slotte bij, ‘in vorige tijden meer zulke verdedigers geweest als Hans, er zouden minder tooverkollen verbrand zijn geworden.

Danken wij de beschaving die de tooverij, voor eeuwig, hoop ik, den nek zal gekraakt hebben.’

De valsche schaamte.

Toen Kobe Kasten drie en twintig jaren oud was, was hij een der knapste jongens van zijn kwartier. Van eene middelbare lengte, bloemig van kleur, met een wezen waar de vroolijkheid op te lezen stond, met blond krullend haar en schoone blauwe oogen, was het een lust

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(31)

hem des zondags met zijne vrijster op de wandeling te ontmoeten. Het geluk was hem te beurt gevallen van, bij de loting voor de milicie, een hoog nummer te trekken en hij had dus ongehinderd zijnen stiel van meubelmaker kunnen voortleeren en had er geene geringe kunde in verkregen. Toen zijne daghuur tot drie franken verhoogd werd, scheen hem het oogenblik gekomen om aan trouwen te denken. Hij sprak er een woordje van aan zijne oude moeder, welke sedert een jaar weduwe was geworden, en had geene moeite om hare toestemming te verkrijgeu. Mie Lanssens, zijne geliefde, eene weeze, had bij die omstandigheid aan niemand dan aan haar eigen hart raad te vragen en dit hart, men kan het licht denken, had reeds lang zijne toestemming gegeven. Er werd besloten, dat Kobe met zijne vrouw bij de moeder zou blijven inwonen en met zijne twee zusters neerstig zou werken, om het huisgezin in goeden staat te houden.

Kobe was wel zeker, volgens het zeggen van allen, een der beste jongens uit de buurt: doch hij had een gebrek, waarover hij meermaals, doch te vergeefs, door zijne moeder en door zijne geliefde was berispt geworden. Ofschoon den drank niet eigentlijk beminnende, had hij de slechte gewoonte, wanneer hem iets tegen ging, of hij eenig verdriet had, zulks aan niemand te bekennen en het. zooals men zegt, in de pint af te spoelen. - Hij had wel iedermaal ondervonden, dat dit middel zoo onvoldoende als nadeelig was en dat het verdriet, telkens als de bedwelming van den drank voorbij was, ruim zoo hevig terugkeerde en dan nog te meer met een zeker spijt gepaard ging, met eene soort van zelfverwijt, dat hij alsdan op eene wreede wijze aan zijn geweten voelde knagen; maar toch had hij zich van die slechte gewoonte niet kunnen ontmaken. - Zulks was voor de moeder van Kobe immer eene bron van verdriet geweest en honderdmaal had zij hem deswegens vermaand. De jongeling had iedermaal beloofd voortaan niet meer in die feil te hervallen: maar de beloften waren telkens ijdel gebleven. Toen hij op het punt stond van te trouwen, had hem zijne moeder eene laatste vermaning willen geven:

‘Kind,’ had zij hem gezegd, ‘ik ben voor niets bevreesd. Mie is een goed meisken en zal met ons wel overeenkomen. Gij hebt goede handen aan het lijf en kent uwen stiel zoo goed als de beste. Slechts een gebrek heb ik u te verwijlen, gij weet het, en dat is die verwenschte schaamte, die achterhoudendheid, die u belet het ons te zeggen wanneer ge verdriet hebt, en u alsdan uwe toevlucht tot den drank doet nemen.’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(32)

‘Wees niet ongerust, moederken,’ had Kobe gezegd, ‘ik ga een nieuw leven aannemen.

Als er mij zoo iets op het hart ligt, dan zal ik het aan u of aan Mie zeggen, en de drank zal mij niet meer hebben. Maar, ge weet wel, als zoo het verdriet soms... en ik kon dat niet zeggen... ge verstaat wel...’

‘Kind,’ onderbrak de moeder, ‘als uw vader nog leefde, dan had hij ook meer dan eens verdriet; maar hij nam zijne toevlucht tot den drank niet. Hij deelde mij zijn verdriet mede; wij dachten te zamen, om een redmiddel te vinden en vonden wij er geen, dan betrouwden wij ons op God, die zijne kinderen toch nimmer verlaat. Doe ook zoo, Kobe, en gij zult gelukkig zijn.’

‘Ik zal het doen, moeder,’ had de jongeling daarop gezegd, ‘ziedaar mijne hand en ik verzeker u, dat gij en Mie van mij zult tevreden zijn.’

Het huwelijk werd vreugdevol gevierd en Kobe bevond zich in zijn huisgezin de gelukkigste der menschen. Men zou inderdaad gezegd hebben, dat hij een nieuw leven had aangenomen. Hij had met al zijne oude makkers, die hem niet dan te dikwijls naar de herberg lokten, afgebroken en vond er zijn grootste vermaak in, des zondags met zijne familie lange wandelingen buiten de stad, in het open veld te doen.

Meermaals hadden hem zijne makkers aangepord met hen een glas bier of eene borrel te gaan drinken: doch hij had tot dan toe over de verzoeking gezegenpraald. Zekeren dag nogtans had hij met zijnen baas eenige twistwoorden gehad; hij had zich daarbij vernederd gevoeld en zijne ziel was van spijt en woede opgekropt. Juist toen hij van zijnen winkel, met het hoofd gebogen, naar huis keerde, kwam hij eenen zijner oude vrienden te gemoet en kon ditmaal aan het verzoek van een glas bier te drinken niet wederstaan. Het was zeven ure des avonds toen hij de herberg binnentrad en het sloeg twaalf ure des nachts, toen men hem uit dezelfde herberg aan de deur zette.

Zwijmelend trok Kobe huiswaarts, waar hem zijne familie in diepen angst en droefheid zat af te wachten. Zonder spreken kwam hij zijne woon binnengestrunkeld en op zijn anders zoo vroolijk aangezicht stond de woede, door inwendige schaamte nog meer aangeblazen, in klare trekken te lezen. Men deed hem geene enkele opmerking, dan om hem aan te porren zich te bed te begeven. Hij voldeed aan die vraag.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

(33)

Toen Kobe des anderdaags opstond, kon men licht bemerken, dat er eene gansche omwenteling in zijnen geest was omgegaan. Sprakeloos nam hij zijn ontbijt en trok naar zijn werk, zonder de tranen te zien, welke in het oog zijner vrouw parelden.

Van dit oogenblik was de vrede voor het kleine huisgezin verloren. Niemand had aan Kobe eenige opmerkingen gedaan: hij hield zich alsof er niets gebeurd was: doch inwendig voelde hij sterker dan ooit de valsche schaamte, die hem den geest benevelde en waarbij hij zich inbeeldde, dat hij nu in de oogen van zijn huisgezin onteerd was.

Die valsche schaamte belette hem te spreken, zijne schuld en de oorzaak daarvan opentlijk te bekennen en daardoor zijn hart te verlichten. Die valsche schaamte was de schuld van zijnen ondergang...

Het scheen hem thans, dat hij het vertrouwen zijner vrouw en van zijne oude moeder voor goed verloren had, dat zij hem inwendig moesten verachten en medelijden met zijne omstandigheid moesten hebben. Dit denkbeeld kwelde hem onophoudend en was oorzaak, dat hij zijn werk slechts met halve aandacht verrichtte.

Zijn baas, die ten gevolge der woordenwisseling, welke hij met hem gehad had, nauwer op zijne handelwijze lette, ontdekte alras meer dan eene verwaarloozing en liet niet na nieuwe opmerkingen te maken. Kobe, door zijne inwendige ontevredenheid verbitterd, antwoordde op eene barsche en onbeschofte wijze en de baas ontzegde hem zijnen winkel.

Had Kobe thans aan eene goede ingeving, welke hem aandreef om alles openlijk aan zijne vrouw en aan zijne moeder te belijden, gehoor gegeven, hij ware gered geweest. Doch dezelfde valsche schaamte hield hem nogmaals terug en hij sprak van niets.

Hij had het geld van vier dagen, welke hij, die week, op den winkel gewerkt had, getrokken en hield het in den zak.

Des anderdaags 's morgens verliet hij op het gewone uur zijne woning en ging naar eenen anderen winkel uitzien. Dan, het slechte saizoen was gekomen en in stede van nieuwe werklieden aan te nemen, vond zich meer dan een baas genoodzaakt eenige gasten door te zenden, Kobe kon geen werk vinden. Hij durfde den ganschen dag niet op de straat doorbrengen, uit vrees dat hem iemand van zijn huis zou ontmoet hebben, en vond zich dus verplicht zich in de eene of andere kroeg te verbergen.

De zaturdag avond was gekomen en te huis verwachtte men het geld dat Kobe in de week gewonnen had. - Hij had slechts, zooals

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 11

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Van aandoening bleef ik eenige oogenblikken spraak- en beweegloos; maar eindelijk toch herkreeg ik mijne kalmte, en dan het goede meisje in de oogen ziende, en eenen warmen zoen op

Die gedachte pijnigde haar diep; doch zij poogde zich, langs eenen anderen kant, te vertroosten met te denken dat zij, Ary minder ziende, ook allengs het gevoel zou overwonnen

Zich weinig genegen voelende om eene rol in de maatschappij te spelen, eenen walg hebbende van de kuiperijen, welke in de Kerkelijke Staten het priesterlijk ambt tot eene

Mijne vrouw zaliger heeft altijd in de gedachte verkeerd, dat zij den geheimzinnigen man meer gezien had; doch het was haar onmogelijk geweest zijn wezen, dat hij bedekt hield, goed

De zachte blik van haar, wier ziele Aan onze ziel verbonden is, Blijft zonder glans en hare sprake Heeft voor ons hart geen lafenis!. Wat heilig is, schijnt ons

Anna meende nog eene laatste poging te wagen; doch zij had bemerkt dat een heer, welke zich daar bevond, haar eenen oogslag had toegestuurd, die klaarblijkend wilde zeggen: ‘Ga

- Doch wanneer men zyn negen-en twintigste jaer heeft bereikt, wanneer men, zoo als ik, ouders, broeders en zusters van den familiestam heeft zien afrukken, en daer, als eene

Zou hij zich bij den heer Wilsy en zijne dochter durven aanbieden, of zou hij liever voor eeuwig het gezelschap vluchten van haar, die hij nimmer uit zijne gedachten kon rukken,