• No results found

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1 · dbnl"

Copied!
432
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Theodoor van Rijswijck

Editie Jozef Staes

bron

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1 (ed. Jozef Staes). Lodewijk Janssens, Antwerpen 1884 (nieuwe uitgave)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rijs008voll02_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

Voorrede dezer Nieuwe Uitgave.

De 10eMei 1849 was een dag van rouw voor het Vlaamsche vaderland. Tusschen de onoverzienbare scharen eener diep ingetogene menigte, die de straten van Antwerpen vervulde, trok een lijkstoet langzaam voort, gevolgd door duizende personen, uit alle streken van den moedergrond toegestroomd, om eene laatste hulde te brengen aan een geliefden doode: het was de volksdichter Theodoor Van Ryswyck, welke dien dag ten grave werd gevoerd.

Sedert dit jammerlijk afsterven zijn er thans reeds vijf en dertig jaren verloopen;

maar toch is zijne nagedachtenis nog in aller aandenken bewaard gebleven, en zijn naam zal nimmer worden uitgewischt, zoolang de Vlaamsche taal door het volk gesproken wordt.

Want hij was een der eerste en kloekste voorvechters in den strijd voor de wedergeboorte onzer Nederduitsche letteren en stond altoos onverschrokken op de bres, ter wering van den Franschen geest uit het Vlaamsche volksleven. Ondanks allerhande tegenkan-

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(3)

ting, welke hij bij zijn streven ondervond; ofschoon zijne pogingen door machtigen en grooten voortdurend werden miskend, en alhoewel hij zelve niet zelden met nood en gebrek te kampen had, bleef hij zijne roeping getrouw.

Maar vond hij geene hoegenaamde aanmoediging aan hoogerhand, te meer mocht het hem verheugen dat het volk zijne hekelverzen las en herlas en luide zijne liederen zong. Het zaad dat hij met volle handen kwistig rondstrooide, was dus op geen onvruchtbaren akker gevallen. Hij, de man uit de mindere burgerklas gesproten, vond in dien stand ook den meesten bijval, en dit was hem voldoende; dit was voor hem de zoetste belooning.

Inderdaad, terwijl schier al de dichtbundels van die dagen thans teenemaal vergeten zijn, leven de zijne nog immer in vollen bloei en hebben nog niets van hunne oorspronkelijkheid verloren. Het beste bewijs daarvan is de overgroote bijval, welke deze nieuwe uitgave zijner werken mocht ontmoeten.

Door deze uitgave hebben wij in eene wezenlijke behoefte voorzien, want de vorige drukken zijner gezamenlijke werken kunnen niet als volledig, en nog veel minder als correct worden beschouwd. Alzoo hebben die heeren uitgevers de vrijheid genomen, niet alleen zijne spelling te wijzigen, maar zelfs verzen te veranderen, omtezetten of weg te laten, iets wat zij stoutweg ‘verbeteren’ durfden heeten!...

Wij, die gewoon zijn eene kat met haren waren naam te bestempelen, noemen zulke handelwijze: ‘knoeierij.’

Wijlen Prudens Van Duyse was de eerste die zich aan dergelijk oneervol werk vergreep: Na het overlijden van den vader onzer letterkunde, den hoogst bekwamen en onvergetelijken J.F. Willems, verzamel-

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(4)

de hij de verspreide gedichten en tooneelspelen van dien schrijver. Sommigen werkte hij geheel om, en andere versmolt hij tot de helft; kortom, Willems zelve zou zijn eigen werk in dien warboel niet meer hebben herkend, ofschoon het boekdeel met den titel van Nalatenschap van J.F. Willems prijkte. - Doktor Snellaert riep het eerst de aandacht op die waarlijk al te brutale verknoeiing, en hij tikte Van Duyse daarbij zoo duchtig op de vingers, dat deze nooit de hem toegediende les vergeten kon. En daaraan deed DrSnellaert zeer wel; de vervalschers van een andermans werk moeten, even als de letterdieven, aan den schandpaal ongenadig worden gebrandmerkt.

Ondanks die billijke afstraffing, vond Van Duyse's voorbeeld evenwel navolgers en waren er nog personen met die veranderzucht gekweld, welke, in dwazen overmoed, eene ontheiligende hand sloegen aan wat hun niet toebehoorde. Zelfs de verzen van den keurigsten onzer Nederduitsche dichters, de puike stukken van K.L.

Ledeganck, werden na zijnen dood niet geëerbiedigd!.... J.F.J. Heremans, de

schoonbroeder van den betreurden dichter, vond, in zijne hooge professorale wijsheid, sommige verzen niet naar zijnen zin en bracht er, onbeschaamd weg, wijzigingen aan toe. De man, die zelve nooit iets van eenig belang heeft voortgebracht, ontving later zijne afstraffing: de geleerde criticus, Nolet de Brauwere van Steeland, stelde hem, in eene hoogst merkwaardige brochuur, openlijk als letterdief aan de kaak.

Welhoe! men herdrukt onze oudere schrijvers van voor eeuwen, getrouw in hunne oorspronkelijke spelling, en er worden personen gevonden, die niet aarzelen, aan de werken der nieuwere dichters, zoohaast zij overleden zijn, zulke veranderingen toe te

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(5)

brengen, welke deze, by hun leven, voorzeker niet zouden hebben gedoogd!...

Op het herhaalde vriendelijk verzoek van den uitgever Lodewijk Janssens, hebben wij de taak op ons genomen, de werken van den volkspoëet, in hunnen

oorspronkelijken tekst en volgens de tijdsorde waarin zij verschenen zijn,

gerangschikt, geheel volledig opnieuw te verzamelen. Ten einde daarin te gelukken, hebben wij ons geene moeite gespaard, om zijne gedichten, in de maandschriften, jaarboekjes en dagbladen van dit tijdvak verspreid, op te sporen, te vergelijken en af te schrijven. Men vindt hier dus de verzen van den Door terug, zooals hij zelve ze heeft opgesteld, met al hunne gebreken, maar ook met al hunne schoonheden; met een woord, in gansch hunne eigenaardigheid.

Wij hebben onzen arbeid gewetensvol vervuld en zijn overtuigd dat, in geval de volkszanger, van uit de hoogere sferen waar hij zich thans bevindt, op deze nieuwe uitgave zijne blikken kon laten gaan, hij dezelve volmondig goedkeuren en ons dank zeggen zou.

Het levensbericht van den dichter, gansch onpartijdig, naar persoonlijke

herinneringen en volgens de beste bronnen bewerkt, zal tot slot zijner werken, aan de talrijke inschrijvers worden afgeleverd.

JOS. STAES.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(6)

Eigenaerdige Verhalen

Diet beteren can, die maket bet, ... Wie in zijn maken Zijn best doet, en is niet te laken.

- Slotre[d]e van Reinaert de Vos. -

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(7)

De eerste uitgave verscheen in 1837.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(8)

Voorbericht.

Behaag ik alle lezers niet, Ik zal my geenzins des beklagen;

Daar niemand nog gebleken ziet, Dat alle lezers my behagen.

- W. GEYSBEEK. -

‘De drommel! zoo, een voorbericht

‘In dicht;

‘Nu nu, dat moet ik lezen.

‘Ik had me aen weinig goeds verwacht. - Dan hebt ge waerlyk wel gedacht, Het zal ook niets byzonder wezen, 't Is maer, het staet wat onbeleefd, Een schryver die geen voorreën geeft;

Dus, om myn werkjen, aen geen opspraek bloot te stellen, Zal 'k zoo al wat vertellen.

Gy ziet het, Lezer, 'k heb geen zin Om veel van 't voorbericht te maken;

Want zeg my, is dit een begin!...

Er steekt noch Poëzy, noch goede reden in, Ik zal maer slechts ten einde raken. -

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(9)

‘Op verzoek van buer en vriend,

‘Op verzoek van nicht en neven, (En uit nood van vrouw en kind),

‘Voel 'k my eindlyk aengedreven,

‘Toch eens iets in 't licht te geven.

‘'k Heb het hun zoo lang beloofd.

‘Doch, ik werd niet meer geloofd.

‘'k Had zoo nog al wat geschreven,

‘Dat ik hier en daer op klad,

‘In een hoekjen liggen had.

‘'k Heb het nu byeen gaen zoeken,

‘'k Zag het nog ter vlucht eens na....

‘Lezer! 'k smeek u om genâ

‘Als er iets.... Et coetera.’ - Zoo beginnen meest de boeken Hun maer al te lang bericht;

En op dringende verzoeken, Komt het alles uit de hoeken

In het licht.

Dus, om wat gelyk te blyven.

Zal ik zoo'n voorreên schryven;

Of ten minsten iets ontrent, Lyk het volk het is gewend.

Want ik wil geen uitsteek maken, Om niet in de war te raken,

Met de schryvers dezer eeuw;

Dolle buitensporigheden, Kwetsen volksgeest, aerd en zeden.

Baren heden, Veel geschreeuw;

En dit wel niet zonder reden....

O! wel honderd duizend keer, Voor het minst, misschien nog meer!

Kwamen my myn vrienden plagen, Kwamen my myn buren vragen,

Waerom ik niets drukken liet.

Dit onafgebroken zagen, Dede my het eindlyk wagen;

En, beminde Lezers, ziet,

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(10)

Daer verschyn ik met een bondel;

Honderd duizend mael beloofd.

Hebt gy nu van PIETERHOOFD, Hebt gy soms van JOOSTVANVONDEL

Iets gelezen, 'k denk wel ja;

O! dan bid ik om genâ, Et coetera. -

‘Welke vrienden, welke magen?

(Hoor ik daer al iemand vragen.)

‘Hebben u zoo zeer gepraemd

‘Deze verzen uit te geven?....

‘Dichter! zyt gy niet beschaemd,

‘Zulke logens zaem te weven.

‘All' uw vrienden, all' uw neven,

‘All' uw buren, heel de boel,

‘Hebben voor de tael der vadren

‘Zoo geen gloeiende gevoel.

‘Kom hen met geen neerduitsch nadren

‘Dit 's den Belgen veel te koel;

‘'t Vreemde bloed zwelt hen in de adren.

‘Dichter, om een dorren krans,

‘Grypt gy thans

‘Helm en lans;

‘Berg uw verzen, scheur uw bladren;

‘Juffers minnen spel en dans,

‘Buer en vrienden lezen fransch.

‘Ja het echte wordt gelasterd,

‘Vreemde smaek en vreemde zeen,

‘Hebben België verbasterd;

‘En der vadren moed verdween

‘Met de landstael van voorheen. -

Is dan onz' oude roem een eeuwge nacht beschoren?

Zyn dan der vadren daèn voor 't nageslacht verloren?

En zou er ni t een hart in Vlaenderen meer slaen, Voor tael en volksbestaen?

Zal dan de vrye Belg geen vrye natie blyven?

Laat hy zoo koel zich uit den lyst dar volken wryven?

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(11)

Heeft dan zoo menig held, in meer dan een gevecht, Om niet zyn bloed gestort voor vryheid, land en recht;

Dat beurtlings Gauler en Germaan, en Portugezen, Hem hulde en eer bewezen?....

Zoo kan het nakroost van dit heldenvolk niet zyn!

Dat won te Grevelinge, en sloeg te Sint-Quintyn.

Neen, zoo 'n verachtlyk lot is Belgie niet beschoren!

De Vlaming juigt nog om den slag der gulden sporen;

En Brabant haelt de daèn zyns helden uit het stof, Het zingt hun wondren, en verwerft weêr nieuwen lof.

Waer schuilt hy, die de tael der eedle voorgeslachten, Zoo diep verbasterd, zoo godtergend durft verachten?

Die, slaef der vreemden, steeds naer nieuwigheden dorst, Als een behoeftige die bedelt om een korst.

Onz' oudren waren trouw aan deugd, en plicht en zeden;

En elk was met zyn aerd en eigendom te vreden, De gulle vriendschap dekte hier menig kostlyk mael, Waer 't roerend volkslied klonk in Neêrlands gouden tael.

Men had geen vreemd gezang, om zich verheugd te maken, Geen engelsch staal van doen, om Spanjes borst te raken.

Het volk aen eigen aerd, en eigen trant gewoon, Sprak in het Nederduitsch voor rechterstoel en troon.

Verdwaelde! richt u op, en luistert naar myn toonen, Geeft aendacht aen myn zang, gy zyt de zonen Van eene natie, die zoo wyd door deugd en moed Befaemd was, als de zon heur koesterende gloed

Om 't wentlend aerdryk schiet, verwerpt de uitheemschen kluister;

Gy dooldet reeds te lang in 't ondoorzien baer duister.

Ryst op! verzinkt niet lager meer,

En brengt het vaderland zyn ouden luister weêr.

...

Ei zangster! laet me om Godes wil Een weinig adem halen;

Houdt u een oogenblikjen stil, Het zweet staet op myn bril, Laat de Gallo-Belgen dwalen Laet uw toonen lager dalen,

Treed niet verder in geschil Of ik blyf er nog in steken....

Kom 'k zal van wat anders spreken.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(12)

Maer! van waer dit dof gerucht?....

Welke mommling doet zich hooren!

O! de snoode lasterzucht, Breekt met opgesteken ooren,

Snel na voren;

Tast, en grypt myn zangen aen, Die haer zeker niet bekoren, Die zy licht niet zal verstaen.

Met een grimmige beroering, Met een vreemd en wreed gelaet, Waer verbastring binnen staet.

Brult ze in razende vervoering - 't Neêrduitsch is geen lezens waerd....

Gy!... De tael der vadren wraken!

Gy, myn luim'ge zangen laken!

Gy, gy schaemt uw eigen aerd!....

Maer myn speeltuig blyft gesnaerd, Uitschot aller stervelingen,

Om u ramp en vloek te zingen, Dit bezweer ik op myn eer.

Ziet met Belgies hatelingen, Spottend op myn liedren neêr, O! ik spot met u al meer;

Ja, 'k beklaeg u duizend keer.

Nooit is u 't geluk beschoren, Om met HELMERSdoor het zwerk.

Door de heemlen heen te booren Op verbeelding's lichten vlerk.

Nimmer naest u gâ gezeten,

Zult ge om 't heil van de huwlyksband, Met een TOLLENSin de hand,

Tyd, en lot, en leed vergeten.

Nimmer, zy u 't heil bereid, Om met FEITH,

Door de bleeke maen beschenen, Op een zoden graf te weenen,

Waer uw meisjen binnen leit.

Echter, gy die 't neêrduitsch acht, Als de tael van 't voorgeslacht,

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(13)

Zult na waerden

Myn gezang in dank aenvaerden.

Hy, die REMBRANDTSwondren eert;

RUBENSals een god waerdeert, Die door tyd en eeuwen heen Voor den roem zyns lands zal leven;

Zal ook licht een oogslag geven, Op de grappen van JANSTEEN.

Neen, 'k mag myn voorwoord nog niet sluiten, Of 'k liep de mode wis te buiten;

'k Heb nog aen de opdracht niet gedocht, (De mode is toch al ver gebrocht).

En dit zou soms beweging baren:

Dus, zal ik my in aller haest, Er is nu reeds genoeg geraest,

Verklaren.

O gy, die fier en trotsch met onbesmeurd gedrag,

Het schandlyk juk, de uitheemschen smaek verwerpt als rag:

Gy, die het Echt bemind, het valsche stout blyft trotschen;

Die immer pal stondt in den stryd als de eeuwige rotsen In 't hart der zee:

Gy die ten kruistocht met ontploeide vanen reê Geschaerd staet, en, de bastaerdy ten spyt Myn kunstloos werkjen koopt, U zy het toegewyd.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(14)

Eigenaerdige verhalen I. De Geest.

Malheur à qui des morts profane la poussière!

- A. DE LAMARTINE. -

Gy, die met geest en schimmen spot, En hun bestaen miskent,

Kom hier, en houd naer myn verhael Uw aendacht eens gewend.

Hoor toe, en luister hoe een geest, Een schrikverwekkend spook, By middernacht het graf verliet,

Verzeld van damp en rook....

't Is machtig ver van hier gebeurd;

Met recht, dit doet my spyt;

En 't is ook vry al wat geleên, Dat dient vooraf gezeid:(*) Want heden zyn de spooken raer;

Na 't menschdom was verlicht,

(*) Ik vind er geene zwarigheid in, de tweeklankEIopYte laten rymen, ofschoon nien zulks zelden by de hedendaegsche Hollandsche schryvers aentreit. De uitspraek dezer woorden, welke in de Noordnederlandsche ploy meten verschillend is; heeft zich in België nimmer doen onderscheiden.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(15)

Schoof 's afgronds schimmenbarend hol, Zyn zwangre kolken dicht. -

Wat.... Na het menschdom was verlicht!

Dit schynt my ongemein.

Heeft men voorheen dan nooit gezien Als zon- en maneschyn?

Een dichter komt toch altoos met Zoo 'n duistre dingen aen,

Dat er, op honderd menschen, slechts Maer een hem kan verstaen.

't Is wonderbaer, 't is ongerymd, Want, zoo 'k my niet bedrieg, Zyn fakkel en flambauw bekend,

Bekend van 's werelds wieg. - Neen, vriend, gy mist, gy raedt het niet,

Gy tast naer ydlen schyn;

'k Zeg, na het menschdom was verlicht, Verlicht aen rede en brein.

Want vóór dien tyd, gelyk men meent, Was 't volk nog blind en dom;

Maer 't licht ontnam de huichlary Haer sluier en haer mom.

Dan zag het opgeklaerd gezicht Hoe alles is en was;

Zoo lyk wy thans de straten zien Verlichten door de gaz.

Dat licht, of lyk men 't heeft genoemd, Wanneer men 't droeg ten doop;

En waer Voltair' de vaèr van was, En die het bracht te koop:

Dat was de schrik der spookery, Het dreef de geesten voort;

En sederd is er, namen zegt, Niets derglyks meer gehoord....

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(16)

Hoe! lezer.... Weet ge alreeds genoeg!

In Gods naem blyf nog wat....

Och! dat ik maer Voltaire's naem Daer niet geschreven had.

Neen, neen, het was Voltair' niet, hoor, Zyn naem is my ontgaen;

Doch vangen wy 't begonnen stuk Van 't vreemd verschynsel aen:

Een ridder uit den ouden tyd, Een kerel als een vlag;

Een die nooit meer gelooven zou, Dan dat hy voelde of zag;

Een man die adeldom en geld.

En goed en eer bezat;

En nimmer om het daglijks brood, Den milden Hemel bad;

Een die met jockeys en kouriers, By dag uit jagen ging, En die by hel en duivel zwoer,

Wanneer hy niets en ving;

Een, die by gastmael en concert, Geheele nachten sleet;

Het overschot den honden droeg, Den armen niet een beet, Een jonker, zoo gelyk ik hier

In korte woorden zeg, Was op een zomeravondstond,

Gesukkeld van zyn weg.

Hy had, door zynen stoet verzeld, In 't dichte kreupel bosch, Den vinken netten uitgespreid,

En klemmen voor den vos.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(17)

En was by zyne wederkomst Van 't rechte pad gezwaeid;

Maer Phebus had ook juist wat vroeg Zyn lampen uitgedraeid.

Zoo doolden zy al om en rond, En wisten niet waer gaen;

Maer eindlyk bracht een dorpeling, Hen op de rechte baen.

Des jonkers algemeen verblyf, Was een berucht kasteel;

Dat agter 't loof verscholen lag, Van olmen en abeel.

En drie kwartiers naer 't zuiden heen, Van 't ridderlyke slot,

Lag van een zwaren kloosterbouw, Het brokklig overschot.

Noch echter kon men hier en daer, Verborgen onder 't gras, Een afgesleten grafzerk zien,

Waer eens het kerkhof was.

Nog enkel hief zich hier en daer, Met afgebroken top,

Met ruicht en gele mosch begroeit, Een sombre grafnaeld op.

Daer moest de ridder neven treên Het was de beste baen;

En ook veruit het rechtste spoor Om naer zyn slot te gaen.

‘Komt makkers, (sprak hy tot zyn stoet).

‘Komt mannen, spoeit u wat;

‘Daer ginder zie ik reeds het slot,

‘Wy zyn op 't rechte pad.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(18)

‘Reeds staeter 't avondmael gereed,

‘Reeds is de disch bereid;

‘Komt waer de gulle vreugd ons wacht,

‘Waer ons de wellust beidt.’

Maer ylings staet de jonker stil, Hy raest en vloekt verwoed:

‘Wat of dit kaelhoofd (riep hy uit).

‘Hier op de wegen doet?

‘En ginds een been, een daer een ribb....

‘Is hier misschien de plaets,

‘Waer Satan naer de kegels rolt,

‘Met zyne helsche maets?

‘Weg kaelkop, (riep hy spottend uit).

‘Pak u terug naer 't graf. -’

En schopte 't met een lossen voet Het halve kaekbeen af.

‘Foei! jonker, (riep zyn meêgezel En maekte reeds een kruis).

‘Kom dragen wy de beenderen

‘By een in 't knekelhuis.

‘Ontheilig de asch der donden niet,

‘Dit is niet wel gedaen;

‘Gy wekt den geest van dit gebeent,

‘Tot woede en weêrwraek aen. -

‘De geest van dit verrot gebeent!

‘Wel dit 's een slimme vond:

‘En waer toch zou die geest dan zyn,

‘Indien hy eens bestond?

‘Werp toch dit ongerymd systeem.

‘Eens eenmaal uit uw hoofd;

‘Of heeft deez' nare kerhofplaets

‘U reeds van 't brein beroofd?

‘Wat eenmael sterft is eeuwig dood,

‘Daer blyft niets ovrig van;

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(19)

‘Dit is liet hedendaegsch gevoel,

‘Van elk verstandig man.

‘Hoor, 'k noô de geest van dit gebeent

‘Van avond op myn disch;

‘En twyfel niet zoo hy bestaet,

‘Dan, ja, dan komt hy wis.

‘Maer lang genoeg hier van gepraet,

‘Kom, kom, 't is tyd verspild:

‘Hy diene zich van avond aen,

‘Of, heden zoo hy wilt.’ -

Nu wierp hy 't reeds geschonden hoofd, Verachtlyk van zich af;

En vloekte nog in 't henen gaen.

Op menig zwygend graf.

‘Ja, recht zoo, (riep een heertjen uit

‘Dat zich by hem bevond).

‘Zyn edelheid heeft wel gelyk;

‘Zyn reden is gegrond. -

‘Juist, (sprak een tweede). 't is ook zoo,

‘Waertoe dit breed verslag:’

En keek reeds angstig achter zich Of hy geen geesten zag....

Nog werd er onder weg gepraet, Gefluisterd en getwist;

Doch eindlyk stond men voor het slot, Nog eerder dan men 't wist.

En de ophaelbrug viel schielijk neer, De bulhond blafte luid:

En jonker deed zyn mantel af En trok zyn stevels uit.

Een aental juffers, flinks en mooi, En vlug en rap ter been;

Begroetten jonker op zyn komst En woelden onder een.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(20)

‘De disch is klaer, de tafel wacht, (Herhaelde hy tot zyn maets).

‘Komt waer de gulle vreugd ons beidt,

‘Toe, heeren, neemt uw plaets.

En spoedig drong de drom zich voort, En schoof zich aen het mael;

En kok en schenker stoven aen Met beker en bokael.

Een feestlied hief zich eensklaps op, En galmde door het slot;

En jonker braste met zyn maets, En klonk met kan en pot.

Men kwam en liep met schotels heen Waer soep en saus van droop;

En jonker sopte korst en koek In suiker en in stroop.

In 't midden rookte een raer gebraed, Met vreemden vorm en kleur, Dat pooten lyk een kiekvorsch had

En oogen als een steur.

Een grooten luchter(*)daelde neêr, Van 't zwaer beplakt plafon;

En scheen door glazen bonken heen, Zoo helder als de zon.

En drie paer speelders bromden luid, Op snaertuig en schalmei, Hun grove toonen onderling,

Door gang en gaendery.

‘Dreunt op maer! (riep de gastheer uit, En vatte naer het glas).

‘Voort mannen, stoot de schuiftrompet,

‘En bromt met bom en bas.

(*) Van ons oude woord luchter, zegt Bilderdijk ergens, hebben de franschen nu lustre gemaekt.

Nemen we ons goed wederom, 't is het recht des oorlogs.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(21)

‘Waer vreugde woont en blydschap huist,

‘Daer vraegt men spel en zang;

‘Klinkt op maer, dat de slotmuer kraekt,

‘De nacht is nog zoo lang.’

Maer ylings dringt een knecht zich in, Verbleekt gelyk de wand;

Het haer stond pylrecht op zyn hoofd, Door vrees en schrik vermand!

‘Ach Meester! -’ (riep hy angstig uit).

‘Wat! of dit toch mag zijn?’

(Vroeg jonker zoo al wat verbaest).

‘Daer, drink een slokje wyn! -

‘Ach! (riep hy). Ach! een rammlend spook,

‘Een vreesselyk gedrocht....

‘Staet aen de voorpoort van het slot....

‘Zegt hier te zyn verzocht.... -

‘De goede hemel staet ons by!

‘Een geest? - Zoo waer ik leef!

‘In Godsnaem, twyfel er niet aen,

‘Gy ziet wel hoe ik beef.

De gansche zael was doodsch en stil, En radeloos, en stom.

De speelders roerden zich niet meer, Stil waren pyp en bom.

‘Vlug, grendel hek en deuren dicht,

‘En schoor de poorten vast;

(Riep jonker), eer hy binnen dringt En ons te zaem verrast.’

Maer vrugtloos, 't was te laet gedacht, De voorstel holp geen duit.

Reeds opende de geest de zael, En stak zyn klaeuwen uit!

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(22)

Een dikke damp dreef voor hem heen, Met spranklen vuer doormengd;

En waer hy op of neven trad, Was alles bruin gezengd.

Een bang geschrei, een doodsch gehuil, Vloog schrikverwekkend rond:

En meer als een der juffertjes, Zeeg roerloos op den grond.

De gasten sprongen allen op, Voor 's geesten klaeuw beducht;

En wat maer gaen of kruipen kon, Begaf zich op de vlucht.

De speelders even zeer verschrikt, Ontruimden het orkest;

Zy lieten fluit en trommel staen En liepen met de rest.

't Kroop alles gat en venster door, 't Riep alles: vlie!... Ach! Vlie!...

De meiden liepen hoopsgewys, De knechts in companie.

Geen hoekjen meer van drie duim breed Waer zich geen man verstak;

't Zat vol, van in den paerdenstal Tot boven op het dak.

Doch jonker, stond daer stil, lyk een Die nergens van en wist;

Maer echter zag hy bleek gelyk Een dooden in de kist. -

'k Begryp niet waerom hy niet met De rest de zael uitstoof! - Zwyg! Hy die eerst begrypen wilt,

Die heeft geen goed geloof....

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(23)

‘Ja, (sprak hy 't vreemd verschynsel toe, En vaegde 't doodzweet af).

‘Ja 'k riep u hier ten avondmael....

‘Ik daegde u uit het graf....’

‘Daer staet Bourgonje, daer Bordeaux....’

Maer 't spooksel trad vooruit, En neep zyn harde klaeuwen toe,

In jonkers kille huid.

‘Gy! (sprak het), Die onz' sluimring stoort

‘Waer 't eenzaem graf haer dekt;

‘Die de onbegryplyke eeuwigheid, En ons bestaen begekt.

‘Gods vierschaer, op uw eisch ontploeid,

‘Zendt u naer Satans ryk.’ - Hy neep hem strot en gorgel toe,

En jonker was een lyk.

Gy allen, wie het veld des doods Betreedt, by dag of nacht;

Ontheiligt nooit het overschot, Van 't rustend voorgeslacht.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(24)

II. De Godenstryd.

'k Neem tot mijn zangstof thans de Goden, Een stoute keus!

- OOSTERWIJKBRUIN. - Het overoud Egyptenland,

Of, zoo gelyk men 't noemt;

Voorheen in elken wereldskant, By ieder volk beroemd:

Beroemd, door de afgodsplechtigheid Die daer het volk verblindt:

Bekend van de eerste werelds tyd Zoo me in de boeken vindt.

En of de lezer ook dit land Niet in de ziel en kent, (Want wie leest graeg een foliant

Van voren tot aen 't end).

Dan kent hy toch den Nyl zeer goed, Zoo goed als Memphis stad;

Waer 't eertyds vol van slangenbroed, En toovenaren zat.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(25)

Men is daer niet van 't Roomsch geloof, Dat laet zich licht verstaen;

't Volk houdt voor 't Evangelie doof, Met booze geesten aen.

Men eert er planten uit den hof;

En monsters wreed van klaeuw, Aenbidt me er knielend in het stof,

In tempels zwaer van bouw.

Gedrochten met gekrulden staert, Gevogelt uit het woud;

Heeft me er van ouds als goòn bewaerd, En tempels opgebouwd.

Doch 't nat was aller goden baes;

Het was hun Oppergod;

Me aenbad het in een gouden vaes, Men eerde 't in een pot.

Want jaerlyks rees de Nylus-stroom, Zyn breede boorden uit;

En drenkte Egypten's droogen boôm, En laefde er 't moes en 't kruid.

Waer 't zake dat hy zulks vergat, Was vee, en volk en land, Met man en muis en straet en stad,

Door d' hitten lang verbrand.

Hun nabuers(*), (nog al ruim zoo gek).

Aanbaden vuer en vlam;

En offerden het wyn en spek, En vleesch van geit en ram.

En dreven met Egypten's God, En heel hun godendom, Zoo bliksems leelyk soms de spot,

By plecht- en feestgebrom.

(*) De Chaldeers.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(26)

Want kreeg dit volk den gek in 't hoofd, Dan sprak het smaed en hoon, Zoo als men 't heden nog gelooft,

Van hunne nabuers goòn.

‘Wel! wat er niet aenbeden wordt, (Herhaelde 't keer op keer):

‘Een God die uit den hemel stort

‘By regenachtig weêr.’

Eens riepen ze alteveel verstout Egypten's God ten stryd;

En dra, werd er van cederhout Een krakend vuer bereid.

‘Kom op nu met uw waterkruik,’

Riep alles dol van zin;

En wierpen boom en tak en struik, Den hellen vuergloed in.

De vonken kraekten nu en dan En klommen hoog en hel;

Zoo als weleer de bommen van Chassé uit 't Citadell'.

Nu riep me ook in Egypten wraek, Voor zoo veel schand en hoon;

En ieder pleitte voor de zaek, De zaek van zyne goôn.

Althans men dacht na rypen raed, Na eindeloos beraên;

Te wreken de altegroote smaed, Hun Goden aengedaen.

Ras trof me een wederzydsch verdrag, De kamp werd aengezegd;

En vuer en water, dat men 't zag, Moest in een tweegevecht.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(27)

Dan zou men zien wie de oppermacht, Van hen als God bezat:

Zoo wie te kort schoot, wierd veracht, En op de daed gevat.

Egypten vormde een groote kruik, Een pot van klei en klont;

En boorden door haer hollen buik, Een aental gaten rond.

Dit volk in 't werken nimmer moê, Volwrocht zyn taek wel ras;

En stopte weêr die gaten toe, Met zeker soort van wasch.

Nu werd de pot met nat gevuld En tot den kamp bereid;

Met looverkrans op krans omhuld, Geleidde hem 't volk ten stryd.

De priesters gingen voor op rei, Met fakklen, staf en vaen;

En hieven met een raer geschrei Een aerdig liedjen aen.

Maer echter was 't niet in 't latyn, Men vond die tael niet net:

Al is ons prinsjen nog zoo klein, Was 't slot van elk kouplet.

De vueraenbidders zongen ook, En schreeuwden ruim zoo sterk;

En zonden met een wolk van rook Hun galmen door het zwerk.

Hun lied ging, zoo ik meermaels las In een vermemeld boek,

Waer 'k naeuwlyks uit kon raken, op De wyze van Koekoek.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(28)

‘Ja: (klonk het door het worstel plein, De Egyptenaers ten spot):

‘Al smaekte 't water als de wyn,

‘Het vuer is onze God.

‘De vlam wilt onze wreker zyn;

‘De zege is wis ons lot.

‘Der heemlen Heer is niet zoo klein

‘Men giet hem in geen pot!

‘Het vuer heeft vry de zelfde kracht,

‘Al sluit men 't in een kot;

‘Het doet zich kennen in den nacht;

‘Het water is geen God!’

Zy wachtten bly en wel te moê, Den God van hun gebuer;

En smeten immer turven toe, In 't fel gestookte vuer.

En zie, het water nadert vlug, Geplaetst op een karos:

Een aental kemels hoog van rug, Trok moedig er op los.

Ras trok men de aengevoerde kruik Den hellen vuergloed in;

De vlam omarmde nek en buik, De stryd nam een begin.

De hitte smolt weldra den wasch, Daer liep het water neêr;

En 't vuer gedoofd tot onder de asch, Gaf sprank nog warmte meer.

Daer zag Chaldeën tot zyn schand, Het uitgebluschte vuer;

Het nat spoot over kool en zand, De domp ging naer 't azuer.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(29)

Nu klonk 't gejuig de vlakte door, Ter eer van Nylus God;

En 't volk viel dankbaer neder voor Den wonderdoenden pot.

Zy bouwden 't aengebeden vat Een gouden tempeldak, En dregen fluks, met galg en rad,

Wie lastrend er van sprak.

De schimpers stonden vast beschaemd, De schande werd hun lot,

En of 't gevecht was opgekraemd, Men dreef met hen den spot.

Zoo gaet het, wie viktorie kraeit Vóór dat de slag begint;

Ziet dik zyn uitzicht omgedraeid, Gelyk het stuivend kaf verwaeit,

By 't buldren van den wind.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(30)

III. Mahomet's Dronkenschap.

Geeft den koningen geen wyn.

- SALOMON. -

I.

Voorheen, toen schalken MAHOMET, Der Turken eerste gids;

Zyn halvemanen had geplant Op fort en tempelspits.

Toen Sarazyn en Arabier Aen zyne zy geschaerd, Den ondergang van 't Kristendom

Bedregen met het zwaerd.

Toen is er menig wanbedryf En zeldzaem stuk begaen;

Dit treft men in oude boeken wel By elk kapittel aen.

Nu, men behaelde eens op een dag, Een vollen zegenprael:

En, daer werd lustig voor gefeest In 's keizers kanselzael. -

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(31)

De Sultan op een kanselstoel? - Ja, dikwyls na den noen, Was hy gewoon een korte preek

Tot zyn gezin te doen.

Er werd dan dapper opgedischt Na hofschen trant, en pracht;

Men sneê in zilvren schotels voor Tot donker in den nacht.

Nu klonk de gouden drinkbokael Vol kostelyken wyn,

Der onverschrokkenheid ter eer Van menig Sarazyn.

Er was toen in den Koran noch Van 't drinken niets vermeld;

Maer later is er zware straf Op dronkenschap gesteld.

Althans, men dronk zoo menigmael De volle bekers leêg,

Dat ras de kracht van 't geestryk vocht Naer d' harsenpannen steeg.

Houra! waer kan men beter zyn!

Weêrgalmde door de zael Vivat! Houra! herhaelde men

By 't klinken der bokael.

De sultan hief dan, voor de grap, Een aerdig liedjen op.

En smeet zyn drinkschael op den vloer, Den tulband van zyn kop.

En duizlig stond hy eensklaps recht Met opgesparden mond;

En trok zyn grooten sabel uit, En zwaeide hem vreeslyk rond.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(32)

Hy viel de gasten woedend aen, Hervatte keer op keer;

En kloof een hoofdman 't bekkeneel En stortte op hem ter neêr.

Een luid gerucht vloog door de zael, En ieder vluchte ras,

Vervaerd voor zulken sabelslag, Die nimmer licht genas.

De nachtschim was in 't niet gezakt, En Phebus rees omhoog,

Toen sultan eindlyk nuchter werd, Nog met den slaep in 't oog.

Hy richtte zich nog half bedwelmd, De leden nog verzwakt;

En zag naast zich een moedig held Het hoofd aen twee gehakt.

‘Hoe!’ Riep hy vreeslyk, luid en bang, Met schrik en wee begaen;

En keek de romp met bloed bespat, En 't gapend hoofdscheel aen.

En schielyk riep hy knecht en knaep Om kort en goed bericht.

‘Gods bliksem, (sprak hy), valt op hem

‘Die zulk een feit verricht.’

Ja, zei men, 't is de dronkenschap Die zulk een stuk begaet.

De wyn is dik maer schadelyk, Voor godstolk en soldaet.

Toen dacht hy ras, hoe heel de zaek, De gansche boel bestond:

Een traen ontviel zyn vonklend oog, Een zucht zyn open mond.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(33)

‘Ach! (sprak hy), op de kleinste vreugd

‘Volgt deernis wreed en bang:

‘Daer licht myn dapper legerhoofd, De doodsverf kleurt zyn wang!

‘Komt, mannen, delft een diepen kuil,

‘Begraeft het bloedig lyk;

‘En weent toch matig over hem,

‘Hy is in 't hemelryk.

‘Hy is 'r als martlaer ingehaeld,

‘Met lauren mild gekroond,

‘Daer ben en blyf ik waerborg voor,

‘Zyn deugden zyn geloond.

‘Maer wie voortaen nog wyn gebruikt,

‘Dien sla ik in den ban;

‘Loopt, sabelt al de tuinen neêr

‘En bryzelt kruik en kan.’

Zoo sprak de Ismaëliet; het volk Boog siddrend voor hem neêr, En in Arabië bestond

Weldra geen wynstok meer.

Wie toen geen koffy op en schonk, Dronk water tot zyn spys.

Geen faro trok uit Brussel meer, Geen wyn meer uit Parys,

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(34)

II.

De Sultan echter, lachte er om, En gekte met zyn leer;

Hy dronk zoo nis voorheen den wyn, Ja dikwyls nogal meer.

Eens was er weêr een groot soupé;

In Mekka's oude stad,

Waerop zich menig held bevond, Die lustig dronk en at.

Weêr werden kelk en kroes gevuld, Het schuim stond tot den rand;

De vreugde klonk de kamer langs, Het glas in ieders hand.

De Sultan zat aen 't oppereind.

Omhuld in goud en zy;

Naest hem zyn gunsteling Nestoor, In prachtige livrei.

Een gunstling, noemt men hier te land Gewoonlyk favoriet;

Dit 's ruim zoo schoon, dit lykt naer 't fransch;

Maer toch, ik wil 't zoo niet!

O! Muza schraeg myn zwak gedicht, En zat me geestdrift by!...

Althans, Nestorus za 't naest hem In prachtige livrei.

Hy fluisterde den Sultan toe En dronk met hem den wyn;

Aen hun gesprek scheen 't of er iets Van aenbelang moest zyn.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(35)

Maer gunst wekt nyd, zegt men van ouds, En menig stuk bewyst,

Dat uit een stand waer elk naer wenscht, Gedurig onheil ryst.

Men zag den gunstling telkens aen, Met stuersch en barsch gezicht;

En ieders oogen waren steeds Vol nyd op hem gericht.

Wat, (zei men), houdt die mompling nog Aen 's keizers zy niet op?

Wis lastert hy weêr een van ons, Ras valt er weêr een kop.

Toch schonk men middlerwyl den wyn;

Toch klonken kruik en kan;

En ras lag weêr de grond bezaeid, Met scherf van pot en pan.

Weêr had het geestryk druivenvocht, Hun rede en brein verdoofd;

En weder werd des keizers naem In lied en psalm geloofd.

Dra lagen er een stuk drie vier.

Te tuimlen langs den grond, Te spuwen op het vloertapyt,

Te geeuwen als een hond.

Ook sloot de Sultan de oogen dicht, Door spys en drank bezwaerd;

Zyn hoofd hing neder op zyn borst, Het zeever op zyn baerd.

Hy snorkte vast, en ronkte luid, De slaep bekroop zyn leên;

Men droeg hem uit zyn leuningstoel Naer zyne slaepkoets heen.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(36)

Nu schaerden eenige hooiden t' zaem Van onderscheiden rang,

En men bezwoer by duren eed, Des gunstlings ondergang.

‘Ja, (riep men), ja! hy moet van kant,

‘Hy stikke in 't schuldig bloed,

‘De lafaerd, die ons allen zoekt

‘Te trapplen met den voet!’

Zoo wordt me in gulzig overdaed Van rede en eer ontblood Zoo stak de dronke Macedoon

Den braven CLYTUSdood.

Zy grepen.... (Holla! CLYTU8 niet), Nestorus by den kop:

‘Hier, valschaerd! (bulderden zy uit),

‘Hier houdt uw loopbaen op.’

Vergeefs was 't of Nestorus riep:

‘Myn vrienden 'k deê myn plicht.’

Men sloot hem met een tulleband Den mond voor 't schreeuwen dicht.

Nu trok men 't zwaerd van Mahomet, Behendig uit de scheê:

Buk! riep er een met woest geluid, En kloof hem 't hoofd aen twee.

Het bloed spoot gudsend op den wand, Hy roerde zich niet meer;

Men smeet den romp nog rookend, by Het bed des keizers neêr.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(37)

III.

Zoo ras het lieflyk morgenlicht Uit de oosterkimmen klom, En tintlend, met zyn stralen, op

Den rug der bergen glom;

Ontwaekte Mahomet, en schoof De zyden bedgordyn.

En zag het wreed mishandeld lyk, Besmorst met bloed en brein. -

‘Wiens lichaem (sprak hy), licht hier zoo

‘Gemarteld voor myn voet?

‘Zyn voorhoofd is met brein besmeurd,

‘De gansche zael met bloed!’

Hy naderde onbewust, en zag....

‘O God! Nestorus lyk....

‘Myn gunsteling, myn boezem vriend....

‘De steunstok van myn ryk!’

Hy blikte weenend op hem neêr, Aenschouwde 't droef vertoog.

Hy schudde peinzend met het hoofd, En wraek blonk in zyn oog. -

‘Maek my de moorders (riep hy uit).

‘De daders my bekend!

‘Wie komt by onty en by nacht

‘Gewapend hier ontrent?’ - Wel, riep een hellebaerdier hem toe.

Die wacht hield in 't poriael:

Wel zy, die dezen nacht met u Hier zaten aen het mael. -

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(38)

‘Roep my de gasten spoedig op

‘En breng hen voor myn troon.

‘De dader stikke in 't schuldig bloed,

‘Dit zweer ik by myn kroon.’

Nu kwam de gansche troep byeen, 't Was ruim wel honderd man.

Hy vroeg hun na den moordenaer, Maer niemand wist er van. -

‘Myn wraek ontloopen kan hy niet, (Riep Mah'met overluid).

‘Komt, staet eens allen naest elkaer,

‘En trekt uw degens uit.’

En allen trokken, op bevel Van Mahomet, de kling;

En geen, waer eenig plekje brein, Of droppel bloed aen hing.

‘Maer, Sultan: (riep een vaendrik uit);

‘Steek ook uw lemmer op;

‘Licht kliefdet ge als de laetste mael,

‘Uw gunstling zelv den kop.’

En driftig greep hy naer zyn zwaerd, Als moedig op hun vraeg,

En 't bloed hing bigglend op het stael, En droop nog naer omlaeg.

Een zichtbre rilling greep hem aen, En schokte hem de ziel,

Als of de donder uit de lucht Hem voor de voeten viel.

Verschriklyk week hy achterwaerts;

Het zwaerd ontviel zyn hand;

Een yzing kleurd' hem 't aengezicht Zoo bleek gelyk de wand.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(39)

Sints, zegt men, dronk hy nimmer wyn En heeft voor 't feit geboet;

En driemael daegs las hy: o Heer!

Verlos my van het bloed.

Ja, wie maer eens zich plichtig maekt, Aen eenig schandig feit;

Wordt menigwerf, schoon schuldeloos Een ander opgeleid.

Wie eenmael menschen bloed vergiet, Blyft eeuwig moordenaer;

Hem wyst men heel zyn leven door, Met lange vingers naer.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(40)

IV. De Duivel.

And now, that we may furnisch with some matter all Tastes, we are going to try the supernatural.

- BYRON. -

De vorst des nacht's, der duisternis, Zoo als zyn echte toenaem is,

Of lyk men hem wilt doopen;

Had soms voorhenen, de manier, Van het gekleed als een bankier,

Het aerdryk rond te loopen.

Nu hoort men van geen duivlen meer, Zoo als weleer

Gebeurde in vroeger dagen;

De satan weet maer geenen raed, Wyl alle menschen waer hy gaet, Schier yzren kruissen dragen.

Hy was dan op een zekren nacht, Heel onverwacht,

Uit s'afgronds donkre hoeken Gekomen, om eens voor de klucht, Of voor verandering van lucht,

De volken te bezoeken.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(41)

Hy stapte met gezwinde pas, Door zand en gras;

En dacht aen looze strikken.

Bezocht veel steden op zyn reis, En liep van Brussel tot Parys,

In weinig oogenblikken....

Zoo vlug loopt toch de stoomkaros Er niet op los,

Al breekt zy soms een rader;

Maer Satan loopt ook recht op recht, Zooals ons menig handschrift zegt,

En dit is altoos nader.

In Brussel hield hy zelden stil;

De toren spil

Kon hem daer niet behagen.

Want als hy soms naer boven keek, Dan was hy bang, dan zag hy bleek.

Als werd hy reeds geslagen.

Hy draefde dan door heide en zand.

Door hof en land,

En staerde en zag in 't ronde, Of hy soms maegd of edelman, Of schutter van den derden ban Ontrent zich krygon konde.

Hy hield toch alle menschen staen, En sprak hun aen:

‘Wilt gy uw ziel verkoopen?’

Doch, wie in zyne oogen las Dat hy het meende, en wie hy was,

Begon weldra te loopen.

Hy had dan, 'k weet nu juist niet waer.

Doch dit 's tot daer,

Een mensch in 't oog gekregen;

En aenstonds liep hy op een draf,

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(42)

Recht door de velden op hem af, Hy zocht niet naer de wegen.

‘Zeg, (sprak hy), zeg, waer gaet gy heen!

‘Hier zoo alleen!

‘Hoe durft gy dit betrouwen....

‘Maer heb geen vrees, ik moet ook langs hier,

‘Diensvolgens zal ik met plaisier,

‘U wat gezelschap hoûen. -

‘Wie gy ook wezen moogt, mynheer,

‘'k Vrees niet zoo zeer!

‘Wat zou men my ontrooven?

‘Gy zie wel 'k ben een arme bloed,

‘'k Heb huis noch kruis, noch geld noch goed;

‘Kont gy dit wel gelooven?

‘En echter 'k was in 't kort nog ryk;

‘Thans arm als slyk,

‘En kael gelyk de steenen;

‘'k Speelde in de fondzen, 't is myn schuld,

‘Maer bah! het is zoo, 'k heb geduld,

‘Ik zal daer niet om weenen. -

‘Zoo, zoo, (sprak Satan), is het dat!

‘Maer weet ge wat?

‘Ik hoor niet gaerne klagen.

‘Uw armoê baert my groots pyn,

‘Kom, 'k geef een glasje brandewyn,

‘Ik moet u eens iets vragen.

De twee gezellen trokken dan De Syssepan,

Een zekre herberg, binnen;

Zy namen byde hun gemak, De duivel dronk een glas Konjak,

En ging zyn vraeg beginnen,

‘Hoor, (sprak hy), arme reisgezel

‘'k Weet evenwel,

‘Nog iets voor u te wagen.

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(43)

‘Indien gy aen myn vraeg voldoet,

‘Dan geef ik u op staenden voet,

‘Meer geld als gy kunt dragen.’

De reiziger (hy heette Hans).

Was al bykans,

Op 't woord van geld genezen.

Wel! dacht hy, welke vieze maet, Die my zoo mild van schatten praet,

Zou 't mooglyk Rothschild wezen?...

Maer Satan hoorde zyn gedacht, En sprak met kracht:

‘Ik ben de vorst der hellen;

‘Het nog onopgedolven goud,

‘Der aerde is aen myn zorg vertrouwd....

‘Ei! laet u niet onstellen!’

Hans voelde een onbekende schrik Op 't oogenblik,

Dat hy die woorden hoorde, Die met een dondrend schor geluid, Hem als een weerlicht door de huid.

Door long en lever boorde.

Hy werd zoo bleek gelyk de dood, En koud als lood;

Hoe, dacht, hy, zal ik vluchten?

Wat kies ik nu, het hazenpad Of 's duivels aengeboden schat?

Hy liet wel duizend zuchten.

‘Kom kom, (sprak Satan), kort en goed

‘Zie wat ge doet,

‘Verklaer my uw gedachten;

‘'k Heb nog veel klanten na te gaen,

‘Eer ik myn reis heb afgedaen;

‘Ik kan geen uur meer wachten.

‘Wel’ zeide Hans, iets min vervaerd, En meer bedaerd,

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(44)

‘Wat wilt gy my doen maken,

‘Om aen veel geld, of goed of goud,

‘'t Geen, lyk gy zegt, u is vertrouwd,

‘Op 't spoedigst te geraken? -

‘Och! dit geschied op korten tyd;

‘Een kleinigheid

‘Zal ik u enkel vragen,

‘Gy geeft me uw ziel na zeven jaer;’

(Zoo zegde hem der duivlen vaêr),

‘Wilt gy dien voorslag wagen?

‘Daer, teeken maer op dit papier

‘Een woord drie vier,

‘Gy hebt niets te verliezen;

‘En 'k tel u ginder in dit spoor,

‘Tien duized ponden sterlings voor;

‘Dus, g'hebt nu maer te kiezen.’

De vent door zoo veel geld verblind, Sloot, als de wind,

Den akt hem aengeboden;

En Satan in het tellen kloek, Had noch tarief, noch rekenboek,

Noch syfferlei van nooden.

De somme lag er tot een duit, Het geld kwam uit,

Dat 't zelfs geen fraktie schilde.

De duivel nam het handschrift aen, En liet den man met 't geld gelaên,

Alleen gaen waer hy wilde.

Met zoo veel geld was Hans weêr lyk Voorhenen ryk;

Hy bouwde een nieuwe wooning;

En had hy ook bankroet gespeeld Hy had wel ras zyn eer hersteld,

Hy leefde lyk een koning.

Zyn beurs bleef immer kroppend vol, Hy speeld een rol

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(45)

Die nimmer is beschreven;

Hy teerde en smeerde dag en dacht, Nog ruimer dan hy voormaels placht,

't Is vrolyk zoo te leven.

Hy huerde knechten met het gros, Had stal en ros,

En daeglyks andere wyven. - Dit is nu toch wat onbeleefd, - Bah! die zoo vele duiten heeft

Wat kwaed kan hy bedryven?...

Ja, hoorde men by neef en vriend, Hans oom heeft splint.

En welbezette renten;

'k Wou dat hy gouw de ribben brak, En drie voet onder de aerde stak,

Dan zaten we aen zyn centen.

De zeven jaren liepen vry Wat ras voorby;

En Satan kwam te voren;

Hy klopte met verwoed gedruis, Op eenen avond aen zyn huis;

En liet zich driftig hooren.

Een meid deed vlug de voordeur op, Om 't woest geklop;

En zonder acht te geven

Wie of er somtyds voor mocht staen, Hief zy gestoord en toornig aen:

‘Wat maekt ge daer zoo 'n leven!

‘Wat wilt gy toch, gy kykt zoo naer

‘Als een barbaer;

‘Kom kom, 'k zou maer vertrekken. -

‘Ei bliksems wyf! praet niet zoo zeer

‘Of 'k maek u bang, gae, loop uw heer

‘Eens op het spoedigst wekken.’

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

(46)

En Hans riep, op dit luid gesnap, Van zynen trap:

‘Wie vraegt my daer te spreken?’

Dra kwam hy by den helschen gast;

Hy hield een brandend kaersje vast, Dat effen was ontsteken.

‘Wie zyt gy (vraegde Hans aen hem Met barsche stem):

‘Die my bestaet te ontwaken?

‘Brengt men zoo laet het nieuwschpapier?

‘Of is 't alweer een wyngrossier,

‘Die klanten zoekt te maken? -

‘Wel neen! (zei toen de vorst der hel);

‘Bezie me eens wel,

‘Gy zult my nog wel kennen.

‘En of 'k u niet bekend en was

‘Dan zult ge u ongetwyfeld, ras

‘Genoeg aen my gewennen.

‘Bedenk u; (sprak der duivlen vaêr),

‘Voor zeven jaer....

‘Het tydstip is verschenen.

‘Gy wordt het kwaert na middernacht.

‘In 't ryk der duisternis verwacht;

‘Wy gaen er zamen henen.

‘Gy zyt aen 't einde van uw rol.

‘De hel moet vol,

‘Ik gae nu ook beginnen.’

En had reeds eer het iemand wist, Hem stevig by het hemd geklis,t

En liet hem niet binnen.

‘Ach prins der duivelen (sprak Hans),

‘Vergun my thans,

‘Nog zes of zeven dagen,

‘Op dat ik 't laetste vaerwel geef,

Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mijne vrouw zaliger heeft altijd in de gedachte verkeerd, dat zij den geheimzinnigen man meer gezien had; doch het was haar onmogelijk geweest zijn wezen, dat hij bedekt hield, goed

Anna meende nog eene laatste poging te wagen; doch zij had bemerkt dat een heer, welke zich daar bevond, haar eenen oogslag had toegestuurd, die klaarblijkend wilde zeggen: ‘Ga

Zoo heb ik Rotterdam verlaten, Ik quam tot Utregt in de stad, Hier en daar op andere straten, Al evenwel hebben zy mijn gevat, Zoo dat ik weet dat ik moet sterven, Ag mogt mijn

BInnen Londen onthout sig dees tijt een PROPHEET, seydt sijn afkomste te zijn uyt Engelandt; Hy en weet van geen Ouders te seggen; Heeft noyt Moeders Borsten gesogen, sijn geslacht

Verwellekomt, verheugd en bly, Dien Held, vol moed, En roept, benevens my Lang leef 't Oranje bloed. Een B OOTSGEZEL

Den oploop, groote Vorst, vernieuwd weêr zynen loop, De welstand van den staat heeft nu geen andre hoop Als spoedig uwe hulp, om deze droeve maare, Moet uwen Adelaar de vleugels

Ik geloof dat we beiden niets wouden zeggen tegen mekaar en zijn stille kruin droomde zoo kalm als mijn eigen hoofd, want de avend was zelf ook te stil; toen ik zoo dacht verschoot

Dathi hem sijn wijf heeft ontvoert, Ende te broken dat gi swoert Ende Ogier die coninc mede, 2605 Dat Yoen te gerer stede. Meer jegen Helenen sprake Om en