• No results found

Jean de Rotrou, Den grooten Bellizarius · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jean de Rotrou, Den grooten Bellizarius · dbnl"

Copied!
77
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jean de Rotrou

Vertaald door: Claude de Grieck

bron

Jean de Rotrou, Den grooten Bellizarius (vert. Claude de Grieck). J. Lescailje / D. Rank, Amsterdam 1724 (herdruk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rotr001groo02_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

1

Copye Van de privilegie.

DE Staten van Holland ende westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger weeshuys ende Oude Mannenhuis der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat zy, Supplianten, sedert eenige Jaaren hebbende gejoniff[...] van onsen octroye of Privilegie van dato den 21 Mai 1699. waer by aan hen Supplianten, in hun qualiteyt hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octroyeten, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaais ten dienste van het Tooneel reets gedruckt waren, ende, van tyd tot tyd, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde ons Octroy of Privilegie genaamt, op den 21 deezer Maand Mai was komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, (waer van hunne respective Godshuysen onder anderen mede moesten werden gesubcenteert,) de voorgemelde wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, die reets gedruckt en ten Toneele gevoert waaren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drukken, doen drucken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve wercken, door het nadrukken van anderen, haar luyster, soo in taal, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulks aan hen Supplianten, na de expiratie van ons Octroy? en sulks na den 21 Mai deezes Jaars 1714. niet gepermitteert soude wesen, soo wouden sy Supplianten hun genootsaekt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aan het Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt. geliefden te verloenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als andere, reets gemaekt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen ende ten Tooneele te voeren, den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drukken en verkoopen, of te doen drukken en verkoopen, met verbod aan allen andere op seeckere hoge penen, by ons daar tegen te statueeren in communi forma; So is 't dat wy de saacke, ende 't voorsz. versoek overgemerckt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uit onse rechte wetenschap.

Souveraine magt en authoriteyt. deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteeren. accordeeren ende octroyeren, haar by deezen, dat sy, geduurende den tyd van vyftien eerst agter een volgende jaaren de voorsz.

Wercken, soo van Treurspellen. Blyspellen, Klugten als andere, reets gemaakt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, ende ten Tooneele te voeren;

binnen de voorsz. onze Landen alleen sullen, by continuatie, mogen drucken, doen drukken, uytgeven en verkopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz.

Wercken, in 't geheel ofte ten deele, naar te drukken, ofte, elders naargedruckt, binnen

den selven onsen lande te brengen, nyt te geven, ofte verkopen, op de venbeurte van

alle de naargedruckte, ingebragte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie

honderd guldens, daar en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den

Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaatsen daar

't casus voorvallen sal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in

dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octrove alleen Willende

(3)

eenig meerder credit, aansien of reputatie te geven; nemaar, de supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks soude [...]eren, alle het selve tot haren laste sullen gebonden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselijk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroye, voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaar, gehouden sullen wesen het selve Octroy in 't geheel, en sonder eenige Omissie, daar voor te drukken, ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van de voorsz, Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de

Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen

blyken, alles op poene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de

Supplianten dosen ensen Octroye ende consente mogen genieten als naar behooren,

lasten wy allen ende [...] ygelyk, die 't aangaan mag, dat sy de Supplianten van dien

inhoude

(4)

2

van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruycken, cesserende alle belet ter contrarie gedaan. Gedaan in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier aan doen hangen op den drie en twintigften Mai, in 't Jaer onses Heer en Zaligmakers, seventienhondert en veertien.

A. H E I N S I U S .

Ter Ordonnantie van de Staten S I M O N van B E A U M O N T .

De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, voor DEN GROOTEN BELLIZARIUS, Treurspel;

vergund aan de Erfgen. van J. L

ESCAILJZ EN

D

IRK

R

ANK

. In Amsteldam, den 23 December. 1724.

Vertooners.

J

USTINIAAN

, Keizer van Orienten.

T

HEODOKA

, Gemaalin } van Justiniaan.

B

ELLIZARIUS

, Veldoverste } van Justiniaan.

A

NTHONIA

, Minnaares van Bellizarius.

C

AMILLA

, Staatjuffrouw van Theodora.

A

LVARES

, } Vrienden van Bellizarius.

F

ABRITIUS

, } Vrienden van Bellizarius.

L

EONTIUS

, } Vrienden van Justiniaan.

N

ARCES

, } Vrienden van Justiniaan.

P

HILIPPUS

, } Vrienden van Justiniaan.

Zwygende.

Gevolg van { den Keizer.

Gevolg van { Bellizarius.

Het Tooneel is te Konstantinopolen.

(5)

Vertooning voor de groote Bellizarius.

Treurspel.

Ziet Bellizarius, die groote held der helden, Van vorst Justiniaan met pracht verwellekomt.

Geen tong noch vlugge pen kan al de daaden melden Van dezen oorlogs-held, een yder staat verstomt.

Het Afrikaansche ryk, heel Asië is verslagen, Der Meeden vorst en die der Persen is een lyk;

De vreede komt hem hier de lauwerkroon opdragen;

De Keyzer schenkt hem zelfs de helft van zyn ryk;

Zyn staatcy-wagen krielt van ouden en van jongen;

Elk roept de glory uit van dezen oorlogshelt;

Maar 't nootlot is hy zelfs, helaas! noch niet ontsprongen, Gelyk het volgend spel elk klaar voor oogen stelt.

Vertooning na de groote Bellezarius.

Treurspel.

Als zyn Graftombe vertoont werd.

Op het midden van het Toneel vertoont zich de Tombe, waar op het marmere praalbed van Bellizarius staat: boven het zelve staat met goude letteren:

VIRTUS VIVAT POST MORTEM.

Aan de regte zyde van het beeld vertoont zich de Deugd, en aan de slinke zyde,

de Dapperheid, welke list, bedrog en onkuysheyd aan een keten gekluistert houden.

(6)

4

Het Toneel verbeelt een prachtige Tempel, versiert met waapenen van het Oosten, en verwonne vaandelen der Afrikanen, Azianen, Meden, Parten en Perzianen.

Verklaring.

Hier rust het pronkbeeld van de deugd, Dien held die menigwerf met vreugd, Met loftrompet en helden-zangen, Wierd in zyn stad en land ontfangen

Als overwinnaar uit den stryd;

Die beven deed de Part en Schyt, En sloeg het heir der Africaanen, Der Meders, Pers en Asianen,

Die door zyn moed en oorlogskragt, Drie waareld deelen t'onderbragt;

Doch moest door list en vrouwelaagen Zyn glorie aan de dood opdraagen;

't Beroemde lichaam word met eer Op 't hoog bevel van d'Opperheer, Dit graf vergunt, om elk te toonen Hoe hy 's mans deugden komt te loonen.

(7)

Den grooten Bellizarius.

Eerste bedryf.

Eerste tooneel.

BELLIZARIUS, ALVARES, FABRITIUS, en Gevolg.

ALV

UW dapperheid alleen redde ons uit alle nood;

Gy baarde in 's Vyands Heir de nederlaag en dood.

't Heelal, verbaast van uw doorluchtige oorlogsdaaden, Vreest voor uw arm, en roemd uw deugd en lauwerbladen.

Om u te zien, zo is met een gemeenen loop, Het ongeduldig volk te zamen overhoop.

Het veld is zwanger meêr van menschen als van zanden, Woestynen steden zyn, en steden yd'le landen;

Elk poogt den Held te zien, die zo veel wond'ren baard;

De boomen buigen, van te grooten last bezwaard;

De bergen, overlaân van ond'ren als van boven, Gelyk als reuzen, uw grootmoedigheden looven, Al hun beweegingen bestaan in uwen roem, Al zynd' hun eenig wit en achtings eigen bloem.

BELL.

Is schuldig aan myn zeeg' het allerminste teken, Zo laat het volk begaan, en laat de daaden spreeken, Want dat ik 't roemen leed in monden van de myn, 't Waar 't hemelsch recht geroofd, dat my wil gunstig zyn;

Hy vocht en streed voor my, hy leverde de slaagen, Bestierde mynen arm, en stutten alle plaagen:

En deze hand die is van hem het uurwerk; maar Die zonder zynen wil niet raakt uit 't minst gevaar.

(8)

6

Tweede tooneel

BELLIZARIUS, ALVARES, FABRITIUS, LEONTIUSin Pellegroms gewaad, en Gevolg.

LEONT.

‘ZEer wel te pas komt zich 't geval hier aan te bieden,

‘En buiten mynen schâ en kan ik 't niet ontvlieden,

‘Het woord het geen ik sprak, voorts de ordre dien ik doen,

‘Komt van de Keizerin, die my wel licht den zoen

‘Kan krygen; maar zy wil, ik zal een einde maaken,

‘Op dat we ons wreeken, of geheel ten onder raaken.

Gy, Winnaar, welkers arm, aan Gangus vloed, geëerd, De gulde zanden tot op onzen bodem keerd,

Die hebt met bloed gemengt de kristalyne vlieten:

Die 't luk zyn volle weeld' na wensch komt toe te schieten;

Zie hier een krygsman, Heer, elendig voor uw voet, Verzoekende dat gy een kleine aalmoes doet.

BELL.

Als ik verwinnaar keer, zo vol voorspoedigheden, Kan een soldaat dan noch verhaalen zulke reden?

't Streefd tegens mynen moed; en de meêdogentheid, De welk hier binnen rust; voldoen wil haar beleid.

Wat leidsman u gebood?

LEONT.

Leontius, verschooven

In ballingschap. ‘Ach! wat vervoering komt berooven

‘Myn ziele haare kracht? volvoer, myn arm, 't bedryf,

‘En duuw hem onverziens dien ponjaard in het lyf.

BELL.

Hy heeft het Ryk gediend, was hopman lange tyden.

LEON.

Zyn kloekheid even wel kon 't ongeluk niet myden, Mits op zyn nydigers hy nimmer iets vermogt, Die zo een ballingschap hem hebben toegebrogt.

En nu dat aan hem is gelaaten zulk een leeven,

Moet in den doodwensch hy, voor lust, geduurig zweeven.

Zyn lot dat was het myne, en ik ben neêrgeveld Met dat men aan hem had dien droeven val besteld.

‘Wat wacht gy, laffe, noch naar meêr gelegentheden?

BELL.

Hy was een vriend van 't Ryk, vol van getrouwigheden,

(9)

'k Heb zynen yver staâg met kracht gelyk gezien, Den rampspoet kwam alleen hem zulken schuld te biên.

Soldaat, is 't dat ik kan voor hem genade krygen, En wanhoopt niet, ik wil in dezen last wel zygen, 'k Zal voor myn daaden wel bekoomen zynen zoen, En dan noch waar ik kan hem goede diensten doen, Ik zal 't, voor een tropheen, geheel doorluchtig houwen, Zo ik herstellen kan 't geen hem den nyd kon brouwen.

Den tyd uit myn gedacht zyn beelt'nis heeft gerukt, Maar 't beeld van zyn verdienst'staat in myn ziel gedrukt;

En heeft den hemel my in 't wichtig voorgenomen, De tyd zal vruchten hem myns achtinge bekomen.

En gy, op dat my niet genaake 't onbescheid, Dat een verarmd soldaat heeft vruchteloos verbeid Myne onderhoudinge; stut hier meê uw elenden.

Hy geeft hem een gouden Keten.

LEON.

‘O mildheid, waard uw deugd, waar toe ging ik my wenden.

‘Wat nam gy voor, myn hart, wat wou gy, arm, bestaan,

‘Wat raazerny kan al die deugden tegenstaan?

‘Een ander, Theodoor, laat uwen haat vry weeten;

‘Want hy myn armen bind met deze goude keten.

Hy werpt de Ponjaard voor de voeten van Bellizarius.

Den hemel, groote Vorst, uw daaden eeuwig maak, Mits dat ik haaren loop verdacht een snoode zaak.

Men zocht een moorder, ik beloofden die te weezen, Dan in 't beleid gestraft, leid den verraâr, met vreezen, Voor uwe voeten neêr, wreek u van 't grouwzaam feit, En geef aan my de dood, die ik u had bereid;

De Haat en Wreedheid, door myn hand uw fel bestreeden, En gy ont wapend die door uw zachtmoedigheden;

Maar laat de reden in het eind gebiên, en say Den loop fluks af van zulk een snoô verraadery.

Die zo een aanslag leid die komt zich toe te stellen, Op dat hem zulk een stuk noch eenmaal zoude k wellen;

Want nimmer is 'er zulk een doodstraffe opgerecht

(10)

8

Zo groot, of hy viel licht voor deze daad te slecht.

Alvares en Fabritius trekken hungeweer.

ALV.

Wat opzicht ons weêrhoud?

FAB.

Dryf't staal hem door de lenden.

BELL.

Weêrhoud, of dezen arm die zal den moorder schenden, Myn leeven willende, verdienden hy de dood;

Maar alles nietig is door een berouw zo groot;

Want nu hy schuldig is, en zulleks gaat bekennen, Zo zoud gy mynen vriend voor een verraader schennen;

Den yver die hy toond die houd verbonden my, Doch dat hem deze daad noit tot zyn nadeel zy.

LEON.

Gy krenkt voorzeker my met al te zacht te leeven, Want een verhaaste dood zou minder pyne geeven Aan dit bezoedeld hert, als eeuwiglyk en staâg Zal geeven aan het zelfd' het schuldige geknaag.

BELL.

Dat pryslyk naberouw verbeter uwe daaden.

'k Wreek my genoeg wanneer uw hart, door myn genaden, Word overtuigd van 't kwaad. Toon nu uw dank baarheid, En open baar my wie deze aanslag heeft beleid

Van mynen ondergang, om myn verderf te zweeren.

LEONT.

Noch buiten 't onrecht dat Leontius kon deeren, Waar van gy tegen reên schuldplichtig wierd gemaakt.

Heb ik door ordre zo een aan slag aangeraakt.

BELL.

Wie let myn voorspoed, en wie derft myn onheil brouwen?

LEONT.

Ik heb 't geheim beloofd, duld doch dat ik 't mag houwen:

Indien gy 't hebben wilt dat ik de zaak bely:

Ziet hoe dat ik op nieuws val in verraadery.

En 'k doe u ongelyk blyf ik noch een verraader, Nu dat gy my verbind, en maakt uw vriend te gader.

BELL.

Die my ziet in gevaar, en die myn vyand weer, En noemd zich mynen vriend, moest op'nen dat bescheer.

LEON.

Geduldende de dwang, met mynen eed te breeken, En zou ik evenwel uw vrees niet onder steek en,

(11)
(12)

9

In 't eind, ei wederhoud (bid ik) het vorder vraagen, Op dat hier door 't geheim niet werde uitgeslaagen.

FABR.

Door kracht of zoetigheid; wilt gy het hebben, Vorst?

Zo trekken wy 't geheim wel haast hem uit de borst.

BELL.

Neen, 'k zou myn leeven dan noch min verzekerd houwen, Als ik de zekerheid was schuldig den ontrouwen;

Eu wyl zich mynen geest maar tot welleeven biedt, Zo kan de oprechtigheid my nooit verwyten iet.

Ik hoop den Hemel zal myn vyand tegenstreeven, En wil, hoe dat het gaat, een stut zyn van myn leeven.

LEONT.

De nyd u stoorende, doet wankelen den staat, En vind zich zelfs in last door de afgerechte daad;

Maar vreesd al even wel een vrouw in vinnig haaten.

BELL.

Een vrouw, dat woord, ach! komt myn ziel met pyn omvaten.

Ha! dat geslacht dat is 't hartnek kigste in de wraak, En, voerende die uit, vergeeft noch nauw de zaak:

Maar nooit voor vrouw kwam ik in 't minste my te ontstellen, Die ik niet en voldeed met eigen zelfs te vellen?

ALV.

Die u begeeren zou, moet hebben wisse magt.

BELL.

'k Beken dat elke vrouw door schoonheid heeft haar kracht;

Maar na ik overdenk myn innigste gepeinzen,

Nooit kwam my vrouw haar toorn bewyzen, maar wel veinzen:

Daar ik in schuldig was, nooit uur ik denken mag, Dat ik, of myne plicht misdeed, of het gezag.

Gy, die zo dikmaal hebt tot myn behoud gestreeden, O Steun der vroomen! gy kend myn onnozelheden, En mits myn held'ren glans uw oog tot tulgen heeft, Myn ziel heel onbeschroomd haar in uw zorg begeeft.

Darde tooneel.

THEODORA, CAMILLA.

CAM.

HAar Majesteit die moot, geliefd het haar, vergeeven, Zulk een verwondering, waar in ik ben gedreeven.

(13)

Mits gy door zyn gevaar doet waggelen den Staat, En, hem vernielende, u eenen arm afslaat;

Want ziet van al het leed dat 't Ryk vreesd of kan schaaden, De dood van dezen Held is 't hoogst' van alle kwaaden, Gy hebt begonnen my verk laaringe te doen,

Van 't geene dat u let, wilt vorder daar in spoên.

Zyn dat de lauw'ren die hem werden toegedreeven, Nu dat hy aan uw Ryk den Nyl doet synze geeven, Den Tyber onderbragt, en Ganges, en Euphraat, Als stylen, nieuwelings steld onder uwen Staat?

THEOD.

Ik haat hem, en vergeefs komt gy dit al ontblooten;

Want pryzen 't geen ik laak, is mynen haat vergrooten.

'k Weet zyn verdiensten, die ik heb te zeer bezind, En ik en haat' hem niet, had ik hem niet bemind.

Want dit een uitwerk is van myn gestoorde liefde, Die hy on waardig was, waar meed' hy my ontriefde, Eer dat den Keizer had geslaagen 't oog op my, En aangebooden de eer van zyne heerschappy, (Door eene vryigheid die 'k sederd moest ontkennen) Op dien Laatdunkende, kwam ik 't gezicht te wennen.

Doch hy verstiet myn oog, myn zuchten, en gelaat, 't Geen Caesar wel beviel, verdiende zyne haat.

Myn mond, en myn gezigt, kwam van myn pyn te spreeken, Maar de oogen, noch myn stem kon zyne borst ontstecken, En zo lang als hy had myn geesten in den dwank,

Had ik voor myn gebeên maar spyt en kleinen dank, Ik kwam myn gunst in een ondankbre ziel te gieten, En nu ik alles zeg, en alles uit moet schieten, Anthonia die kreeg tot myne schâ de kracht, Die ik met allen ernst had langen tyd verwacht.

't Leed dat ik zederd moest zo tegen 't hert verdraagen, Vergroote met myn eer, dus wil ik hem nu plaagen, Ja brouwen zyn bederf, met deez' gelegentheid, Eu straffen hem, terwyl hy is in myn beleid, En nu ik Caesar bood 't geen ik hem wilde geeven, Betoond' hy zyne keur, en liet my treurig leeven.

(14)

11

CAM.

Wanneer den tyd nu heeft veranderd uwen staat, 't Is wonder, dat het zo niet met uw gramschap gaat, Te wreeken zulken hoon voegd niet aan Theodoore, Nu zy den ondergang en opgang van Auroore

Beheerscht en wetten steld; en schoon gy zyt gehoond, Toen gy het hoon ontfingt, en waart gy niet gekroond.

Trek uw verlichting dan uit moedig te vergeeten.

THEOD.

Ik ben een vrouw, en haat, laat hem myn gramschap weeten.

Wel hoe! weet gy dan niet dat hy myn haat steeds kweekt?

En 't geen myn raazerny noch meêr tot hem ontsteekt, Is, dat hy 't krygt na wensch van zyne dartelheden, Dat hy den Staat beheerscht in alle zyne leden.

Ik kan Philippus, die namaagschap is van my, Niet meêr vervord'ring doen als komt van zyne zy.

Zo ik Anthonia hem wil tot Minnaar geeven, Komt Bellizarius myn opzet tegenstreeven;

't En zy hy met my werkt, myn werk onaardig staat, 'k Ben Keizerin met naam, hy Keizer met 'er daad.

Ach! deez' belydenis moet zynen lof versteeken, Van daar komt myne haat, hierom wil ik my wreeken.

Vierde tooneel.

ANTHONIA, THEODORA, CAMILLA.

ANTH.

ZIe Bellizarius, Mevrouw, trots toegerust,

Komt van den ooster kant, daar Phoebus voeten kust Het neêrgeboogen graauw, hy doet alreê verschynen, In 't nederhof, de pracht van zyn geleden pynen, En zie den Keizer, die tot uwe kamer treed.

Maakt u deelachtig aan de vreugde hier verbreed.

THEOD.

‘Die dartele kost dan haar blydschap niet weêrhouwen,

‘Maar moest myn droeve ziel noch meerder onheil brouwen.

‘Dien lof in haaren mond, als een verhitte schicht,

‘Een vuur, dat heftig brand, in deze boezem sticht.

‘Leontius, hoe, gy meineedig! dus versteeken?

(15)

‘Ziel, vol verraadery, kost gy belofte breeken!

Anthonia, uw vreugd die blykt hier opentlyk.

Maar 'k zweer (dat mynen eed niet uit uw heug'nis wyk) By d' Hemel, en by 't licht dat gy ons ziet verschynen, Om 't Ryk in zyne roem of goed niet te verkleinen;

Is 't dat gy teekens toond, 't zy stil of openbaar, Door uw beweeginge, van blydschap, of bezwaar.

Zo Bellizarius gy komt uw liefd' te toogen;

Of met de minste gunst verschynen voor zyne oogen;

Is 't dat gy nieuw'ling bied nieuw voedzel zynen brand, Of met een eenig woord doet liefden onderstand.

ANTH.

‘Wat hemel! hoor ik hier?

THEOD.

Gedaan is 't met zyn leeven,

Gy zult met de eerste gunst aan hem den doodsteek geeven.

De teekens die gy bied die zullen giftig zyn, In 't eind, gy brengt hem om voed gy zyn minnepyn.

ANTH.

Dat liever zulk tempeest my werde toegedreeven, Helaas! gebied my niet onredelyk te leeven.

THEOD.

Philippus is het deel dat ik ten keur u zet, En uwe smaak die heeft van my nu haare wet.

ANTH.

‘De haat van eene vrouw is niet om voor te komen,

‘En weiger my toch niet dat ik zy opgenomen,

‘O Goôn! in uw beschut, vermits ik niet en kan,

‘Myn vriend, u gunstig zyn, daarom ik u verban.

Vyfde tooneel.

JUSTINIAAN, THEODORA, ANTHONIA, PHILIPPUS, NARCES, CAMILLA.

JUSTIN.

MEvrouw, voegd uw geneugt by onze vrolykheden, Want Bellizarius nu binnen komt getreeden,

Omringt met glory, en met lauw'ren overlaân,

Om van zyne oorlogsdaân den rechten loon te ontfaân.

Laat ons met goed onthaal zyn wederkomst vereeren, En tot de hulding van zyns naamsgrootachting keeren.

THEOD.

‘Myn oogen, zyt geveinsd; weêrhoud u, myne haat.

(16)

13

Ik acht de Vorst te veel 't geen hy voor ons begaat, Om niet gevoelyk my aan zyn geluk te toonen, Of om met wedervreugd zyn diensten te beloonen.

‘Daar komt hy, myne wraak, verwacht gelegentheid,

‘En borteld hier niet uit, of schaamte is my bereid.

Zesde tooneel.

JUSTINIAAN, THEODORA, ANTHONIA, BELLIZARIUS, ALVARES, FABRITIUS, PHILIPPUS, NARCES, CAMILLA, LEONTIUSvermomt.

JUST.

Kom aan, bezit de vreê die gy alhier doet woonen, Gy Steun van onzen staat, Pylaar van onze kroonen, Die glorytekens drukt door t uitwerk van uw doen;

Veel verder dan zich dorst met snelle vlerken spoên Den arend: heilig ons, doe tot omhelzing open De bliksemen des krygs, op dat ik daar in loopen, Die armen open spreid, die my de gantsche aard Verdeelde met de zon, in hoogheid en in waard'.

THEOD.

In die gemeene vreugd, zo wenschelyk als te achten, Is roemig het geluk het welk gy kost betrachten, Bezit de ruste dan, zo gy die zelver geeft,

Uw deel neemt aan de vreugd die ieder door u heeft.

LEON.

‘Bezien wy, zo verkleed, wie ons zal tegenstreeven,

‘Ofhy beleefd zal zyn naar de beloft' gegeeven.

‘O wonderlyken man! daar dienen opgericht

‘Altaaren tot uw eer, zyt gy zo ed'len licht.

BELL.

Die gunst voor onderdaans is al te veel genaden.

JUST.

'k Ben schuldig al vry meêr aan al uw oorloogsdaaden, Geloofd dat geene gunst gelyk haar is, en dat

Geen Keizer ooit verdiend na achtinge dien schat.

Dat gantsch de waereld doen te schrikken en te vreezen, Veel minder is, als Bellizarius te weezen.

Mits de aard te winnen, om die iemand aan te biên, Veel grooter is, als die is onder zich te zien.

Gy, zonder myne hulp, krygt alles van u zelven,

(17)

Uw kloekheit die komt nu myn heersching overwelven, G' hersteld, vermeerderd, en zyt steun van mynen staat, En tot myn heerschappy is 't noodig dat gy laat

Uws arms bestier aan my, met recht zyn al myn kroonen Voor u zo wel als my, kund gy die dan verschoonen?

Uw arm slaat niet vergeefs van 't geen uw oog bemikt, Staat in uw kloekheid niet wat lastig is gestrikt?

THEOD.

‘Houd, houd, baldaadige, houd de oogen neêrgeslaagen,

‘Sluit deze blydschap op, sluit op dat welbehaagen,

‘Of dezen yver zal het leeven kosten dy.

ANTH.

‘Weêrhoud u, myne min, doet, Hemel, recht aan my.

BELL.

Vorst, op uwe onderdaans uw straalen weder schynen, Die hun verachten doen gevaarlykheid en pynen, Dien hoffelyken geest, zo krachtig, als wel zoet, Wanneer wy dienen hem, gemeenschap aan ons doet.

Baand wegen, plaatzen die niet waaren om genaaken, Bied winning overal, kan ons onsterflyk maaken, Door hem gantsch Asia in schrik en angsten staat.

JUSTI.

Hoe! Parssen andermaal leefd dan op onz' genaad'?

BELL.

Ja, Vorst, gantsch Oosterland laat uwe wetten blyken, De dag, verschynend', kust de voeten van uw ryken;

En ik verwonder my, met wettelyke reên, Hoe 't buiten tyd en stond, met zulke stoutigheên, Wanneer Justiniaan komt 's waerelds toom te houwen, Het Parssiaansche Ryk zo veel hem dorst vertrouwen, Dat het den Arend stoord' zo dood'lyk aan elk land.

Die de Afrikaansche Leeuw heeft duizendmaal vermand, De Tygeren gehoond van Asia, wanneer zy,

Vervoerd door yd'le waan, t'zaam bragten het geweer by;

Maar nu ten einde is, en in dezen trotzen staat Gelaaten goede straf, recht even met de daad.

En hebt gy, groote Vorst, den bliksem zien verrasschen Ooit tooren of gebouw, en brengen gantsch tot asschen:

Of hebt gy ooit een vloed, door krachten van zyn loop, Wat hem te vooren kwam zien werpen overhoop;

Zaagt gy de uitwerking ooit met krachten t'zaam gespannen,

(18)

15

Dat nat, en zo een brand, dat waaren onze mannen.

't Gerucht van al ons doen den vyand was tot straf, En niemand bleef behoed die zich niet op en gaf.

'k Heb, trots al hunne magt, uw heersching onderworpen, Al wat den Tyber komt of Ganges in te slorpen.

En ziet de Euphrates, door zo zoete diensten bly, Bekend alleenelyk de zon voor voogd, en dy.

Twee Koningen in 't net van Persen en van Meden, De laatste hand'ling van dit treurspel hier ontleeden, En beiden overlaân van spyt meêr als van last, Getuigen hoe myn arm op uw gebooden past.

JUST.

Vermids daar niet en is gelyk uw moedigheden, Betaal ik die met recht als met myn eigen leden,

En 'k waar ondankbaar gantsch aan uw doorluchtig doen, Bood ik u minder prys, als die gy woud behoên.

Laat uwe hertenlust alom volkomen blyken, Bezittende den Vorst, bezit gy zyne Ryken, U zyn zy, en zy staan gedweeg voor uwe wet, 'k Doeafstand maar van 't geen gy my hebt bygezet, Deez' ringen, die gemerkt des Keizers Arend draagen, Die zullen tekens zyn, hoe ik tot myn behaagen U even stel in magt: voorts alles wat gy doet Zal noemen allen tyd den Keizer waard en goed.

Daar, neemt met dezen aan de helleft van my zelven, Laat al myne onderdaans uw'heerschinge overwelven, Op dat uw goed'ren zo gemengeld met de myn, Ons maar een ziele doen in twee lichaamen zyn.

THEOD.

‘O Goôn! kund gy myn reên, noch uw gebruik weêrhouwen,

‘En, zonder dat ik barst, die woorden overknouwen.

BELL.

Ha, Vorst, de uitwerkinge van uw genegentheid Gaan boven myn verdienst en myn eergierigheid, Wilt met een minder gunst uw slaave doch genaaken.

JUST.

Staat op, wat maakt gy hier? kan iemand zonder laaken Bemerken, hoe ik ly den allertrouwsten vrind

Zo ned'rig, die zyn beeld in mynen boezem vind.

Gy bidden, daar gy moogt volkomentlyk gebieden,

(19)

Bewilligt aan u zelfs dat gy wenscht te geschieden;

Voldoe vry uwen wensch, en weiger aan u niet, Put vry uit uwe kracht dat gy in myne ziet.

BELL.

'k Verzoek, ô groote Vorst, Leontius genade.

LEON.

‘O deugd, aanbiddens waard, en zonder wedergade!

JUST.

Hy die door rechte gunst in uwe zorge leefd, Is waardig dat men hem van als kwytschelding geeft;

En zyne schuld die schuift geheel uit myn gedachten, Nu dat gy zulk een eer hem waardig kwam te achten, De nyd die heeft voor hem zo kwaaden rol gespeld, 'k Bewillig zyn verzoek, zyn magten vry hersteld.

LEONT.

'k Aanvaard', voor 's Vorsten voet, zo groote gunstigheden.

THEOD.

‘Nu alles is mislukt, heeft hy die stoutigheden;

‘En Bellizarius verzoekt hem de genaad'.

‘Gy zyt, rampzaalige, verkocht; ô snood verraad!

‘'t Beleid dat is ontdekt, en kenlyk alle lieden.

JUST.

Dat k leed kwam twyffeling aan myn gezigte bieden, Vermits myn and're helft uw wederkomst vereerd, Treed daat'lyk in myn Hof, en uwen staat vermeerd, En denkt dat mynen vriend dit alles kon verrichten.

LEONT.

Zie ik voldoeninge met deez' myn laage plichten, Neen ik, al myn bestaan maakt noch ondankbaar my, Groot wonder van de deugd, eer van deez' heerschappy.

BELL.

Dat kleed, verduisterende voor my uw edle krachten, Bedroog my het gezigt, verrukten myn gedachten, Vergeef het my, myn vriend, ten spyt van deyverzucht, Gaan wy een vriendschap in, die nimmer ons ontvlugt THEOD.

‘Is dat den brand, ô schelm! die ik in u zag zwerven,

‘Gedienstig myne wraak, en dezen guits bederven?

LEONT.

‘Verkrygend' myn genâ, die gy my hebt beloofd,

‘Kan ik hem noemen dan myn vyand? kan dit hoofd

‘Wel huigen zynen nek tot snoô ondank baarheden?

THEOD.

‘Ik zal 't u loonen wel na uw gedienstigheden.

(20)

Tegen Autonia.

BELL.

Ten einde, lieve Zon, zien wy dien blyden dag!

(21)

‘Maar hoe! die koeligheid weêrhoud myn liefde, ach! ach!

‘'t Schynt dat zy met voordacht komt myn gezicht te myden,

‘O twyffel! achterdocht! wat kwelling doet gy lyden;

‘Maar 'k doe haar ongelyk, die groote koeligheid

‘En spruit uit wreedheid niet, maar uit welleeventheid.

ANTH.

‘Moet dezen overlast, myn oogen, u mishaagen,

‘Waarom word het gebruyk u mede niet ontdraagen?

‘Gy houd veel minder pyn in zulk een blindigheid.

JUSTIN.

Mevrouw, hy werd van my na zyn vertrek geleid, Om ruste, die hy zockt, geen tegenstand te bieden, Gelyk betuigd ons kroon, en de overwonnen lieden:

Ik ga met zoetigheid 't gemak hem bieden dan.

BELL.

Die weldaad meer verdiend als ik verdienen kan.

‘Niet een gezigt van haar myn harte doet verblyden,

‘Ik zie myn twyffel is niet ydel, ach, wat lyden!

Zevende tooneel

THEODORA, NARCES

THEOD

Narces.

NARC.

Mevrouw.

THEOD.

Een woord gedienstig tot uw baar, En dat uw rust, en my op 't hoogste mede gaat.

Tweede bedryf.

Eerste tooneel.

ANTHONIA, alleen.

Wat voor verborgen schâ van gramschap en van haaten, Komt my onschuldige ook zo zwaare pyn te laaten, Dat ik onmenschelyk die wetten onderhouw, Tot nadeel zyns begeert, zo wel als zyne trouw;

Maar hoe kan ik de trots van zo een vrouw verbreeken?

(22)

Deweik een Kroone draagt, en komt haar haat ontsteeken?

(23)

Van waar toch, aan ons drie, zo snellen ommekeer?

Ach! Theodoor gebied, en haat noch al vry meêr!

Ik min, schoon dat de hoop my geeft een schraal vertooning.

En Bellizarius diend mede zonder looning;

Zo ik hem min, vermoorde ik hem, ô harde wet!

Nooit van een Keizerin aan minnaars voorgezet.

Tweede tooneel.

PHILIPPUS, ANTHONIA.

PHIL.

Mag ik niet hoopen dat myn sinert u 't hert zal raaken?

ANTH.

Neen; met dit antwoord wil voort uwe vraagen staaken, In liefdens naam, geloosd, stierd hy uw stappen hier, Dat ik uw gunsten acht veel min als niet een zier.

Dat uw genegentheid is oorzaak van myn pynen, Ai! 'k bid vergeef my zo onmensch'lyk een verschynen.

Vergunden gy myn haat, 'k nam 't voor een beter deel, Als 't opzicht vruchteloos, en diensten al te veel.

Ontlast uw achting van 't bewerp vol dwinglandyen, Steld wettig u een wet, maaktballing al dat lyen, En hoeft gy and're kracht als u de reden geeft, Op dat gy vry van band en hechtenisse leefd?

Vermoord al 't geen u moord, neemt wapenen ter handen, Gevonden in uw zelfs en buiten alle banden;

Vind medely in u door een gezette klockt, Het geen gy zonder vrucht zo in een ander zoekt.

PHIL.

Ach Bellizarius komt meêr geluk te vaten!

ANTH.

Verlaat gy deze plaats, of ziet ik zal ze laaten.

Houd zeker en gewis, dat deez' gelegentheid U meêr als and'ren zal ontslaan de zwaarigheid, Gelyk 't bewerp myns haats, zo kom ik dan te ontwyken Dat ik bemin, ik schyn my zelfs niet te gelyken.

Gantsch tot verdriet den dag my thans voor de oogen staat, In 't eind, 't zy door meêdoog, door vriendschap, of door haat, Zo laat my heden doch hier de eenigheid genieten,

(24)

19

En wykt van my, tot stut van alle myn verdrieten.

PHIL.

Wierd ooit een minnaar zo bejegend of onthaald?

ANTH.

Vaar wel: ik ga, nu gy aan myn begeerten faald.

Darde tooneel.

ANTHONIA, THEODORA.

ANTH.

O Goôn! al 't geen ik vlucht dat komt my voor de voeten, 'k Ontwyk een zandek en, en kom een rots te ontmoeten.

THEOD.

Zo zulk een groot gemoed een groote wensching baard, Alzo een Keizerin in wraakzucht heenen vaart;

'k Zie Bellizarius, Anthonia wilt wachten Aan zyn begeerten iet tot voordeel te betrachten:

Streefd tegen welgemoed den lust van hem te zien, Wil 't uitwerk hem myns haats na myn geboden biên, Of vreesd de raazerny, in myne ziel gezeeten.

'k Zal door myn jalouzy de zekerheid haast weeten.

ANTH.

O al te straffen wet! ô zaak voldwinglandy!

O hoon! vol ramp en leed, tot achterdeel van my,

Helaas! wat droefheid in zyn voorhoofd staat geschreeven!

Myn oogen, uw gebruik moet werden weggedreeven, Wel nu betoonen wy veel wreedheid aan zyn smert, En weig'ren met de mond, belooven met het hert.

Vierde tooneel.

BELLIZARIUS, ANTHONIA, THEODORA, ter zyden.

BELL.

Geraakt door 't lot, zo diep als 't iemand trof zo teder, Knield Perssens winnaar hier voor uwe voeten neder;

Ik kom ontfangen nu de ordre van myn nood, Myn leeven tot behoud, of een gewisse dood.

En is het dat gy hebt myn droeve dood beslooten, Zegt my alleenelyk waar uit zulks is gesprooten?

(25)

Het is my lief en waard, den alderhertsten nood, Als ik u dienen mag, en acht ik niets te groot:

't Zy waar meê dat uw haat myn dood kan wettig maaken, Ik wil het zelfs voldoen, en zal het nimmer laaken, Ja, 'k zal gelooven die te hebben recht verdiend.

ANTH.

Neemt zonder duidinge een woord toch op als vriend:

Myn koeligheid die is u dienstig boven maaten, En zo gy my bemind, is 't noodig my te haaten;

Want zo ik beter waar aan liefde en min van dy, 'k Beging van stonden aan een snoô verraadery.

Nu, zonder pranging, om noch meêr van my te weeten, Trek uw verlichtenis uit moedig te vergeeten;

Houd vast dat na uw heil myn ziel ten hoogst' verlangt, En dat alleen uw lot aan deze weig'ring hangt.

Vaar wel.

BELL.

Ha, wreede! wacht en wilt myn leed verzachten.

ANTH.

Ontraading van deez' min en is u niet verachten.

Gy neemt wel kwaalyk op de vriendschap; ik moet gaan.

THEOD.

‘Daar deed zy mynen wil, nu zie ik my voldaan.

Vyfde tooneel.

BELLIZARIUS, alleen.

Wat schipper immer zag, in stille koelt, gereezen

Een onweêer zo als dit? dat my doet schipbreuk vreezen:

Zag in den zoeten tyd den landman ooit ontroerd

De lucht, zo dat zyn hoop daar gantsch meê werd vervoerd?

Nochtans dien herden slag, begaan door dit verachten, Die zou zo onverziens myn glory gantsch versmachten.

O lot! ô bitter lot! dat my in eenen stond Verrykt met zo veel eer, en liefds bederven jont.

Gy die in 't sterr' gebouw myn heug'nis wilt gaan snyden, Beneem vry al myn roem, maar wilt myn liefd' toch lyden;

Al bied gy my een Ryk vol weelden te allen kant, Noch staat het al ter zy voor zulk een lieven brand.

Het kluwen van myn ramp is nu ten einde outlooken:

(26)

21

Ik merk 't is zy die had Leontius besprooken, Helaas! wat deede ik haar, dat schuldig was de dood?

Wat kan zy lasteren als liefde veel te groot?

Geen mensch en is bekend het vrouwelyk verkeeren.

Doch vreemd is 't even wel, dat zy zulks kan begeeren, Te glyden te evens af van liefdens zoetigheid,

Tot zulk een vinnig stuk vol doodelyk beleid;

In my te vellen neêr, den altaar opgedraagen, Aan haare godlykheid, wie zag ooit feller plaagen?

Zesde tooneel.

JUSTINIAAN, BELLIZARIUS.

JUST.

DE vriendschap die my dwingt, en die gelyk doet staan Den knecht met zynen Heer, den Prins met de onderdaan, (Vermits hy elders geen bewerp en kan bevinden) Genegen, om aan zich met hooger trouw te binden;

De vriendschap andermaal, die in my tot u leefd, En die in u en my gelyke krachten heeft,

Doet my iet van haar kracht nu stellen voor myn oogen, Vermits zy, zo als gy, geen valsheid kon gedoogen;

Op dat gy, kloeken Held, en aangenaamen vrind, Uw deel in mynen troon en in myn herte vind.

Vol van bekommering, aan wien ik zoude geeven Het Italjaans gebied, zyn na my toegedreeven Deez' schriften van verzoek, neemt, kiest uit deze dry, Een tweeden Opperheer van zo een heerschappy.

Ga steld hem die gy wilt, en jont uit uwe handen, Verdeelinge van my, en alle myne landen.

BELL.

Deze eer, ô groote Vorst, en komt niet over een, Met plichten die uw slaaf bediend, en zyn gemeen.

JUST.

Zo ooit gevoegelyk myn zinnen iet bestreelden, Geloof het vastelyk dat zy het nu verbeelden:

Ik ga, op dat gy 't stuk ten goeden einde brengt, En op dat myne stem haar daar niet onder mengt.

(27)

Zevende tooneel.

BELLIZARIUS, alleen.

Min, zonder uwe gunst zo zyn alle and're gousten Myn droef en moeijelyk; houd, Lukvrou, uwe jonsten, En laat myn liefde de uw: Min zal door medely

My maak en meêr als 't luk, een vrengdig einde bly.

In deze Narces komt zyn zaaken te beloopen, In deez' Philippus schynt te leggen al zyn hoopen, Leontius in deez'; wie nu van deze dry,

Tot zulk een hoogen staat gekoozen hier van my?

De deugd van alle dry gantsch eenig, waard, en even, Verdiend den teugel van dit Ryk in hand te geeven;

Want alle drie bekend door hun doorluchtig doen, Zy kunnen zo de peis gelyk den oorlog voên.

Myn stem is ieder meê; dan tusschen dit verlangen, Zo blyf ik slechtelyk in myne zaaken hangen, Ik laat de keur aan 't lot, wiens zorge zelden laat Verdoold den geenen die onzeck're wegen gaat:

'k Hoop dat het kiezen zal en jonnen deze glory, Die aan myn zegekar de roemigste victory

Ging binden; 'k dryf het voort, en maak de zaak gereed.

Maar gy, Anthonia, gy blyft myn hoogste leed.

Zie, Rome, zie hem hier, die 't lot gund zynen zegen, Bezien wy wie het is, tot Narces is 't genegen Het voordeel en geluk; 't is reden, en 't is recht, Om deugden die hy heeft valt noch dien staat te slecht.

Bevestigen wy 't luk, en, zonder traag te blyven, Zyn welgevallen lot zal ik hier onder schryven.

Wat komt gy wel te pas, ô aangenaame slaap, My geeven vreê aan 't hert, wanneer ik ruste raap?

My off'rende de lust, die door de ondankbaarheden Van eene, myn vriendin, leid onder voet getreeden.

Ik geef my aan de Goôn, op dat men my bewaakt, Want den weldoende zelde een storrembui genaakt.

Gaat zitten slaapen.

(28)

23

Achtste tooneel.

NARCES. BELLIZARIUS, slaapende.

NARC.

Gemeene zond' van 't Hof, van zonden wel de grootste, Onblussenelyke brand, van al het kwaad het snoodste, O onverzaadlyke eer! ô dood'lyk gift aan 't hert!

Eergierigheid; waar toe gy wreed gedreeven werd?

Maar waarom twyffeling in zaaken voorgenomen?

En niet, als is geraamd, fluks tot het eind gekomen.

Tot de alderhoogsten prys koopt moedigheid de eer;

Elk daad geoorlofd is tot zynes naams vermeer.

Hy die maar schuldig was aan eenen dood geslaagen, Heeft korts de Roomsche kroon op zyne kruin gedraagen.

Voor diensten die men doet aan hoofden nu gekroond, Is 't onderzoeken, op het schandigst' hun gehoond.

Zie daar hem wel te pas, wat kan hy zich bescharmen, Die zulk een lieven slaap wel vast sluit in zyne armen, Hy is in myne magt; zyn volk, door slimmigheid, Verzierende een geheim, door Caesar my gezeid, Is buiten kwaad vermoên, ik zeide hem te moeten, Met zaaken van gevolg van stonden aan begroeten, Zyn leed komt my te voor, die doodelyke rust, Myn aangenomen zaak en spoedigheden kust.

Droef en recht tafereel van menschelyke ellenden!

Wat komt gy ieders hoop niet schielyk om te wenden?

Ziet Parca draaid hierom zo kostelyken spil, Die Atrops met een snip terstond assnyden wil.

Al wat hier is in 't rond myn uit werk schynt te raaden, En dikwils eenen stond komt het beleid te schaaden;

Sa, geef hem dan den steek: maar myne moedigheid Kan kwaalyk stemmen toe zo schandig een beleid.

Zien wy deez' brieven eerst, wat hy kwam te bestellen Van de overwinningen, die naar zyn zyde hellen, Wie dat hy heeft verzien met lasten van den Staat,

(29)

Ik word de myn gewaar; ondankb're waar gy gaat:

Wanneer dat zyne hand zyn gunst my komt te geven, Italiëns bestier heeft onder my gedreeven,

Zal myne dan, zo snood, hem rukken in het graf?

Zal deez' hem 's leevensdraad als beuls hand snyden af?

't Is Narces dien ik stel: ô! geen gemeene proeven Van zorg, die voor hem draagt dit goddelyk vertoeven Kan ik ondankbaar zyn naar zulk een goeden daad, En pleegen noch aan hem dit grouwelyk verraad?

Neen, Theodora, neen en met wat ongenaaden, Dat uwe snoodheid zal dien misslag overlaaden, Zo zal ik evenwel, met deze zelfde hand, Schryst op het request.

Die na zyn leeven stond, hem gunnen onderstand.

Zyn deugd verdiend het wel, 't is 't goddelyk gebieden, Dit staal zal meê hem iet van zyn gevaar bedieden;

Wie iemand zo verplicht, en zo de deugd bemind, In 't midden van 't gevaar volkomen ruste vind.

Negende tooneel.

BELLIZARIUS, ontwaakende.

DE liefd' heeft niet alleen my onder haar gedreeven, Maar ziet, de slaap heeft my het zelfde jok gegeeven.

Van beid' men zonder moeite en licht verwonnen werd, Want de eene sluit het oog, en de ander opend 't hert.

Al schoon met groote kracht de ziel is overtoogen.

Maar wat een gruuwelstuk verschynd hier voor myn oogen?

Dit staal, zo naar by my, in Narces schrift gehecht, Myn zinnen op een nieuw met angst en schrik bevecht.

Dat treurig stuk, alhier door haat of nyd gedreeven, Schynt voor de tweedemaal te mikken op myn leeven, Ja dreigd in my den steun des Ryks te vellen neêr, O goede Goôn! bewaar my voor den derden keer.

In 't onderst van 't papier staat juist iet wat geschreeven, Dat zal ons de opening van 't raadzel kunnen geeven.

(30)

25

Dit zyn al slukken die den mensch in 't Hof ontmoet;

Bezien wy 't: Weldoen heeft van 't sterven u behoed.

En laager noch: Wacht u van 't vinnig vrouwe haaten.

Wel hoe! ondankbaare, komt gy die pyn te laaten Aan myn ontsteeken hert, door 't wreek en al te snood?

Tot tweemaal toe verzocht op eenen dag myn dood?

Nu merk ik door dit staal, op dit geschrift gesteeken, Dat geen roemruchtigheid gevaaren komt ontbreeken, Al heb ik heerschappy, en overal 't gebied,

Dat wederhoud nochtans de lukvrouws trecken niet.

't Geval dat toond alom, de grootste tot bedroeve, Van haar lichtvaardigheid meest de alderk laarste proeve;

Dan, zo hy die wel doet, geen zaak te vreezen heeft, Waarom myn ziele dan in ongerustheid leefd!

Die niemand niet en hoond, en hoeft geen hoon te vreezen.

Myn deugd die zal 't geval verand'ren doen het weezen.

Tiende tooneel.

JUSTINIAAN, BELLIZARIUS.

JUST.

Heeft Romen door uw keur in 't eind een Opperhoofd?

BELL.

Ja, 't lot aan Narces deez' hoogwaardigheid beloofd, Mits ik hun alle drie vond even in de waarde,

Kwam ik den raad van 't lot natwyfeling te aanvaarde;

Maar ziet, terwyl 't geval aan Narces zyde viel, Kreeg ik hier in myn slaap deez' stormen op myn ziel;

Maar een oprecht gewis, veel zekerder als wachten, Kon 't onheil, my bereid, geheel en al verachten.

Doch wyl dat Narces is gediend na zyn behaag', Lyd, Vorst, dat ik aan hem deez' blyde tyding draag.

Elfde tooneel.

JUSTINIAAN, alleen.

Kan Bellizarius, in zyne zoetste tyden,

Niet overrompelen Fortunaas vinnig stryden?

En is hem zulk een hoon hier in myn Hof ontmoet!

O Hemel! Weldoen heeft voor sterven u behoed.

(31)

En onder, Wacht u van het vinnig vrouwe haaten.

'k Moet van zyn straffe fluks met den verrichter praaten.

Zyn veiligheid is myne, en dat verraaders stuk Dreigd zo wel mynen Staat als hem met ongeluk.

Mind Theodora my, hoe zou zy tegen weezen Aan die ik zo bemin? neen, die staat niet te vreezen:

Hoe! zou zy vellen neêr myn sterkste Staatpylaar?

En, my aanbiddende, hem brengen in gevaar?

T. waalfde tooneel.

NARCES, JUSTINIAAN.

NARC.

Van Bellizarius heb ik terstond vernomen,

Grootmogend' Vorst, hoe 't luk my is ter hand gekomen;

En mits gy meede stemd zulk een goedgunstigheid, Kom ik dankzegging doen aan zyne Majesteit.

JUST.

Zyn uw hoedanigheên by hem in zulke krachten, De keur is wetrelyk die hy heeft gaan betrachten;

Maar veld de ondank baarheid voor die u gunstig zyn.

Bekend gy dit geschrift?

NARC.

Ja, Vorst, het is het myn.

JUST.

Zeg ons hier datelyk, wat vrouw staat na zyn leeven?

NARC.

Het my ne groote Vorst, zal my veel eer begeeven Eer dat gy dit geheim uit mynen boezem haald.

JUST.

Door deze weigering meer keuring in my daald.

NARC.

Stel de allerwreedste beul my vryelyk voor de oogen, Ik zal veel eer de dood dan dit geheim gedoogen.

Dartiende tooneel.

JUSTINIAAN, alleen.

IK zal al evenwel, wie dat het ook verstoord,

Uit zyn weêrspannig hert de zaaken brengen voort.

Maar dezen rechten schrik, in 't opzicht hem gegeeven,

(32)

Met niet te noemen, zegt myn Theodoor te leeven In snoodheid nu begaan. Wat valt hy my in 't hert, Die naam aan my zo lief, dat die bezoedeld werd.

(33)

Veertiende tooneel.

THEODORA, JUSTINIAAN.

THEOD.

Wat zorg de lucht ontsteld van zulk een hoflyk weezen?

JUST.

Een gramschap, blind, doch recht in deze ziel gerezen.

Wanneer men niet en kend 't bewerp dat ons vergramd, Het on weêr ons bespringt, en aan ons zyde klamt;

Doch in een woord, dit schrift zal de opening u geeven Van Bellizarius.

THEOD.

Waar voor heeft hy te beeven?

En vreesd hy maar een vrouw? ‘ô! Narces, zonder trouw,

‘Wat jaagd gy deez' myn ziel in een gestrenge rouw!

JUST.

Een vrouw, die haat ontsteekt, en raazerny doet branden, Veel meêr te vreezen is als 't scherpste der vyanden.

Maar hoe het lot hem plaagd, noch zal ik evenwel De onnozelheid behoên, trots buijen en gekwel.

En zo hem dezen staat heeft iemand toegeweezen, In diergelyk geval den pleeger is gereezen, Ik zal betoonen hem, met een gelyke dood,

Wat dat zyn daagens loop my aangenaamheid bood.

Ook zonder dat ik zou het naaste bloed verhoeden;

Al wie my zulk een hoon komt immer dan te broeden, Zal 't moeten wasschen af met 't zyn, al wie nu krenkt Zyn leeven, dat hy zulks dan vry te ontfangen denkt.

'k En zou in dit geval myn eigen kind niet spaaren, Schoon ik my met die straf ten hoogsten zou bez waaren, Myn eigen Vrouw, waar zy met zulk een daad besmet, Verloor haar deel aan 't licht, en plaats' zelf in myn bed.

Vyftiende tooneel.

THEODORA, alleen.

ZO, zo, onzalig man! komt gy een slaaf te stellen Voor dit uw eigen deel, ach! al te smaadig kwellen;

En trots de heil' ge knoop, bezegeld met de trouw.

(34)

28

Een slecht man in uw hert meêr plaats vind als uw vrouw.

Weg, opzicht en ontzag, laat ons zyn kracht verfoeijen, 't Gedreig meêr mannen haat, als bloode vreez' doet groeijen.

Vergeefs myn voorhoofd steld een diädeem ten toon Heb ik 't vermogen niet te wreeken zulk een hoon!

Zyn wy eens Keizerin, en is 't het hoog gebieden, Dat ons met zyne dood de Kroone moet ontvlieden, Te heerschen zonder magt is wel een grooter quaad, En 't ondergaan is zoet, voldoet men zynen haat.

Zestiende tooneel.

THEODORA, PHILIPPUS.

THEOD.

El! kom, Philippus, voeg u raazerny mei myne, Zy is nu toch gemeen, en myne wraak is dyne.

Zo lang uw Meêminnaar den adem trekken zal, Zo blyft Anthonia u stuur in mins geval,

Haar wenschingen zyn eens; zet wat 'er is ter zyen, Om zulk een achterdeel hier langer niet te lyen.

PHIL.

Dien aanslag is te groot, den vyand ook niet min:

Maar voor Anthonia volvoer ik uwen zin, En dat is my gedreigd met vriendelyke pynen.

Zeventiende tooneel.

NARCES, THEODORA, PHILIPPUSLEONTIUS.

NARC.

‘Zacht, verder niet. Ziet hier de Keizerin verarm, schynen.

THEOD.

Vreesd niet, want zo gy my tot hulp leend uwen Zo staat myn groot geloof bereid tot uw bescharm.

PHIL.

'k En kan om deze hoop, ô groote Keizerinne, Niet weig'ren uwen haat, en myn verliefde zinnen, En mits zy allebei verzoeken zynen dood,

(35)

Dit hert, en dezen arm, zal onder allen nood Zich bieden t' uwen dienst.

LEON.

‘Moet hy uw raazernyen,

‘Op zyn onnozel hoofd, voor andermaal dan lyen?

THEOD.

Zie toe wat gy beloofd, Leontius, als gy, En Narces, den verraâr, verbonden waaren my.

Doch hebben allebei gemist aan hert en woorden.

PHIL.

Nooit bloode of laffe vrees deez' ziel en borst bekoorden, En wilt gy die te zaam stuks straffen voor hun daad;

Myn hert, al kloek genoeg, daar toe nu vaardig staat.

NARC.

‘Wy moeten, na den tyd ons gunt gelegentheden, Ons wreeken, en dit Bellizarius ontleeden.

LEON.

‘Voorzeker zyne deugd, waar meê hy ons verbind,

‘Moet maaken dat hy ons hier zyne vrienden vind.

‘Verspieden wy al voort, zien wy waar dat zy trekken, THEOD.

Uw hert en kan in my geen twyff'ling meêr verwekken;

Maar in het stuk van wraak, daar niet en is verboôn, Moogt gy hem onvoorziens betaalen doen uw hoon.

PHIL.

Ik zal, Mevrouwe, aan u een open proeve geeven, Hoe onder uwe wet ik eeuwiglyk wil leeven.

Achtiende tooneel.

THEODORA, alleen.

Ontzegt nu Caesarvry, is dat deez' daad u let,

Myn deel aan dag, en licht, myn plaatze ook in uw bet, Dat Hymen of de Liefde u niet voor 't oog en schynen, Maak vry uw wraak gereed, men arbeid aan de mynen.

Die, als hy wreeken wil, voor de uitkomst is beducht, Geniet van zyn beleid, gantsch niet, of luttel vrucht:

Gaan wy ten onderen, of laat ons wraak genieten, Doen wy het ongeval gestadig hem beschieten.

Ik sterf geheel vernoegd naar demping van zyn waan;

Want een bed wongen magt met my niet heen kan gaan.

Dat hy met nederdruk zou myn voogdy bestryden:

Ik zal veel eer de dood dan eenen meester lyden.

(36)

30

Hierom en zal my niet de korzelheid ontslaan, Voor dat zyn glory kar zal na het kerkhof gaan.

Negentiende tooneel.

Na gerucht van wapenen, PHILIPPUS, BELLIZARIUS, NARCES, LEONTIUS, met den degen afschermende: Narces en Leontius wor den verdreven; Bellizarius en Philippus blyven.

PHIL.

Den Hemel nimmermeer uw leeven wil, verbolgen, Al kwam ik tegen recht het zelfde te vervolgen, 't Was zwarte duisternis, die leide my van 't spoor.

BELL.

Die geen bekent'nis deed en kreeg hier geen gehoor.

Dan nademaal dat nu de misslag is bedreeven, En is aan deze daad geen beternis te geeven.

PHIL.

Gy doet te groote gunst aan dezen uwen slaaf, Doch laat my weeten doch van wie my komt deez' gaaf.

BELL.

Ik dien u zonder loon, laat dat genoegzaam weezen, Den ootmoed is genoeg die gy ons hebt beweezen, Een goede daad die geeft haar zelfs den lof en prys.

PHIL

Door zulk een groote deugd ik uit myn zelven rys, Ten minst, laat dit juweel u dienen tot een teeken, Van 't geen op deze stond is tusschen ons gebleeken.

BELL.

Beleefdheid niet en wil dat ik iet weiger dy.

PHIL.

Vaar wel, den Hemel u als my goedgunstig zy.

Twintigste tooneel.

BELLIZARIUS, alleen.

Ik heb zo wel geveinsd dat niemand my kon kennen, Wie weldoed, kan de hulp des hemels niet ontrennen, En 't geen ik hier bestond, en heeft my niet geschaad;

Doch 'k moet wel zien dat my het uur nu niet ontgaat, Besprooken by Gelind, zy zal my laaten vinden Gelegentheid, om aan te spreeken myn beminden.

(37)
(38)

31

Darde bedryf.

Eerste tooneel.

ALVARES, BELLIZARIUS.

ALV.

Heeft de bestemdetyd u gunstigheid beweezen?

BELL.

Dat kan men, waarde vriend, wel uit myn oogen leezen.

Ja, zonder twyffel, en nooit meêr verwondering, Noch zoeter doolingen, een minnaar ooit ontfing.

Alwaar ik ducht dat niet als haat en zou verschynen, Daar zich myn hert begaf met honderd duizend pynen, Daar myn beduchten voet niet heenen en dorst gaan, Vond ik twee armen tot omhelzing open staan.

Een vriendelyk onthaal, een gonst niet te evenaaren In zynen troon het zoet gehuld met eeraltaaren.

In 't eind', 't is Theodoor, die door een sneeg beleid Haar liefdens vonk doet voên in alle snelligheid.

ALV.

Goôn! wat al dulligheid, of wat al zinlykheden, Dringt u de Keizerin niet vinnig op de leeden?

BELL.

Philippus achterdeel, aan wie zyn Majesteit Heeft onder Hymens jek die schoone toegezeid:

Doet haar dit voeren uit, 'k en twyffel niet, de laagen Geleid op dit myn lyf, zyn meede al haare plaagen.

Doch minder acht ik dood, en raazerny, en pyn, Als van Anthonia ontërfd te moeten zyn.

Om voort nu van de rest en alle zaak te zwygen, Kon 'k van Anthonia door beden zo veel krygen, Zo veel, dat schryvende, wy onderlinge min Gestoolen zullen voên, in elks ontvonkte zin;

Zo dwingen wy de schaâ van 't haatelyk verkrenken.

Laat my nu eens een woord tot haaren troost bedenken, Laat kwyten my voor eerst 't geen ik haar schuldig ben, En haar bejegenen met een gezwinde pen.

(39)

Tweede tooneel

PHILIPPUS, BELLIZARIUS.

PHIL.

‘Vaar wel, want dit geheim de Kroone komt te raaken,

‘En 's Keizers ordre ly hier niemand in de zaaken,

‘Voorts mede myn bevel gehengt ons beide maar,

‘Gelegendheid is schoon, en bied 't gewenschtehaar;

‘Hoe meêr ik my beklaag, hoe meêr ik word verstooten

‘Den tyd zo zeer myn min als haaren haat vergrooten,

‘Als zulk een wreedheid niet een minnaar raakt aan 't hert,

‘Zo is zyn hitte kleen, en minder noch de smert.

‘Maakt my nu waardig arm, om heden haar te stooren,

‘En laat ons niet na min, maar na de gramschap hooren.

‘Ons trouw gebied het toch, wie hem aan Vorsten bind,

‘In hun voornemen gansch onschenb're wetten vind.

‘'k Word buiten myne schuld, door d' hoon op my gespoogen,

‘Door 's Keizerinnen raad, noch tot dit stuk bewoogen,

‘Gelyk myn moedigheid is haar gewisse kracht,

‘In 't een is zy beschaad, en 't ander zy veracht.

‘Het is te luttel noch voor tochten dien ons teeren,

‘De dood alleeniglyk van eenen te begeeren,

‘Nu 'k heb verbonden my, de hoop my gunstig staat,

‘En 't werk mist zynen prys, na al te lang beraad.

BELL.

‘Ga draagt 'er dit myn hert, en wil de kracht bedwingen,

‘Die, tot ons liefdens schâ, de nyd hem laat ontspringen PHIL.

‘Zie daar hem wel te pas, het luk zich jonstig bied,

‘Niet een van zyn gevolg met hulpehem verziet;

‘Doch of gelegentheid my kwam haar gonst teontzeggen,

‘Zo wil ik kunst en list terstond te werke leggen,

‘Verbloemd met nedrigheid te kussen hem de hand,

‘Weêrhoud ik hem den arm, op dat hy werd vermand, Leen, grooten Winnaar, my die hand vol heerlykheden,

(40)

33

Den styl van Caesars troon, en zyn verheventheden, Gun dat ik leevendig in u wen bliksem zoen, De glory van dit Ryk, en ieders goed vermoên, Dat wonderstuk, gesierd met zo veel heldendaaden.

BELL.

Met al te grooten eer komt gy my overlaaden, En uw omhelzing is voor my een waardig stuk.

PHIL.

'k En licht my niet van de aard als krygend dat geluk.

BELL.

Is 't om met eendracht ons nu beide te gaan binden?

Gelyk ik zoek, zo moet gy hier bewilging vinden.

PHIL.

‘Verliezen wy geen tyd. ‘Wat, Hemel, wil dat licht!

‘Is dit niet mynen ring, of schemerd myn gezigt?

‘Zou hy 't wel zyn, die my het leeven heeft gegeeven?

‘Hy is 't.

BELL.

Wel hoe? waar word uw herte heen gedreeven?

Wat wil hier voor myn voet dit spraak'loos onderhoud?

PHIL.

Ziet, in dit doodlyk kwaad, zo word u goed gebrouwd.

't Beleid van hoon te doen, in ootmoed kwam te keeren, Ik was hoogmoedig, wreed: doch zie my nu verneêren, Myn haat zich overgeeft, myn raazerny is niet, Myn arm die dreigd u, maar 't gezigt u gunsten bied.

Ik zondig met berouw, 'k besmet, en wil my wassen, Ik ben uw vyand, maar 'k wil op uw diensten passen, En in het midden van zo twyffelyken zaak,

Ik eenen staalen band van waare vriendschap maak.

BELL.

Leg my dien oproer uit, en helpt myn hert uit pynen.

PHIL.

Gy doet een vaste liefd' voor haat alhier verschynen, Daar raazerny my leid, is reden my tot maat,

Zie ik ben u getrouw in 't midden van 't verraad;

Om alle twyffel voort uw geest te doen ontzweeven, En geef ik u maar weêr 't geen gy my hebt gegeeven, En deze wroeging, door een zalig uit werk, doêt My zeggen, hoe elk daad recht haaren loon ontmoet.

BELL.

In 't eind' begryp ik u, stel twyffeling ter zyden, Gy kwamt met opzet hier van myne dood en lyden, En dezen diamant, die gy in de oogen krygt, Spaard myne dagen nu, zo lang by u gedreigd.

(41)

PHIL.

Zo is het, braave Held, en 't is wel meêr als reden, Dat uwen arm, die korts myn ophoud heeft geleeden, Myn leevensloop behoed, dat die nu geeven zal, Aan my nu lang verdiend een doodlyk ongeval, Dat eenig kan alleen myn snoode schuld verschoonen, Dat eenig zal in elk uw achtinge doen woonen.

Doch, Heer, is 't dat gy my op nieuw het leeven geeft, Zie hoe tot u wen dienst, gelyk een Argus, zweefd Deez' neêrgeboogen slaaf, ook tegens alle laagen, Die my een vleijery van liefde op komt te draagen:

Ik haat, ook tegens dank, myn leeven en myn lot, Myn schaâ, my achterdeel, myn haat, en minnegod.

De gramschap van een vrouw die zal ik wederstreeven, En nimmer my op haar geboden vaardig geeven.

BELL.

Wie is die Wreede doch, die my zo vinnig plaagd, Myn ongeluk verhaast, en myn geluk mishaagd?

PHIL.

'k Mag haar niet noemen naar belofte aan haar gegeven:

Maar wie vertrouwd gy dat uw heil zal wederstreeven?

BELL.

Is het Camilla?

PHIL.

Neen, om zulks te vangen aan, Is haar geloof te zwak, die ziel te verr' van waan.

BELL.

Of Murssia?

PHIL.

Noch min: want haar onnozelheden, De tochten van den haat in alles tegen treeden.

BELL. Olinde?

PHIL.

Veel te wys is die in haar bestier,

En viel zy maagschap aan, het was een tygerdier.

BELL.

Is 't dan Anthonia?

PHIL.

Uw zielens hooggepreezen.

BELL.

Den hemel my bewaar, zou 't Theodora weezen?

PHIL.

(42)

Vaar wel.

BELL.

Zegt gy my niet?

PHIL.

'k Zeg 't al.

BELL.

Bemind gy my?

PHIL.

Zou vinden de eigen deugd in my geen heerschappy?

BELL.

Gy moet het lyden dan.

PHIL.

Ik heb niet meer te zeggen.

(43)

Darde tooneel.

BELLIZARIUS, alleen.

Noch ik geen twyffeling my vorder toe te leggen:

Uit deez'gedwongen stilt men wel te recht verstaat, Hoe dat een vrouw is zeer te vreezen in haar haat.

Klaag ik dit aan den Vorst, ik zal zyn pyn vergrooten, Of wel een ydle hoop aan myn gemoed ontblooten.

Want nooit en nimmermeer word het geloof belet, Van die haar plaatze vind in onze ziel en bed:

Wat deel in onze gunst een vriend ook heeft bekomen.

Noch werd nooit de eerste plaats de vrouw niet afgenomen.

Daar is hy, ik zal stil hier, onder schyn van rust, Al droomend' leggen uit wat my te zeggen lust;

En zo als of ik niet myn vyandin wil noemen,

Haar, die my zo zeer haat, tot myn behoud verdoemen.

Veinst hem te slaapen,

Vierde tooneel.

NARCES, JUSTINIAAN, BELLIZARIUS.

NARC.

Den oploop, groote Vorst, vernieuwd weêr zynen loop, De welstand van den staat heeft nu geen andre hoop Als spoedig uwe hulp, om deze droeve maare, Moet uwen Adelaar de vleugels open spaare, En nedervellen 't volk, dat na elks oogenmerk, Wil krachtig breeken door 't Latynsche bollewerk.

't Gebied dat gy my hebt aldaar te land gegeven,

En yver tot uw Kroon, heeft t' my waarts zorg gedreeven Bewilligd myn verzoek, vermits de zaake staat

Zo kwaalyk, dat ik ducht te komen noch te laat.

JUST.

Stil. Bellizarius die slaapt, en hem te ontwaaken, Dat zou, gelyk gy weet, my komen ook te raaken;

Ik slaap doch hier met hem, en die zyn rust verstoord.

Misgaat hem als aan my, loopt tegens de behoort.

Zo lang als zyne kracht myn Ryk zal onderschooren,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tot u ghenoeghen dan, hoort wat u wort ontdeckt, So moegdy zijn ontweckt, uyt slaeps bedwang geseten, Gy Vyer meught weten dit, doch sonder te vermeten, Dat ghy oyt waert en

Als de Doot Goet Ront komt aanzeggen dat hij sterven moet, bedenkt deze dat de boom ook voor dit geval uitkomst kan brengen, en hij vraagt de Doot hem eerst nog een appel te

De schrikbaere dood vol schromen Met haer schigten hier ten toon, Gestelt die tot ons moet komen Al dat leeft komt zy t'ontbloon, Daerom menschen die in 't leven Zyn in vreugden

Dathi hem sijn wijf heeft ontvoert, Ende te broken dat gi swoert Ende Ogier die coninc mede, 2605 Dat Yoen te gerer stede. Meer jegen Helenen sprake Om en

[262] dat beduut, dat ik here sel wezen over uwen scat.” Doe dien [263] brief tot Darius quam ende hiën overgelesen hadde, doe ontboet [264] hi sijn heren ende sijn stede, die

Renartbranche aan de eerste helft van Willem's gedicht ten grondslag gelegen (J ONCKBL .'s Gesch. pl.), doch op zulk een wijze: dat hier alleen kan sprake wezen van een navolging uit

Dat wil niet zeggen dat we de tekst kunnen aanwijzen die voor de bewerking gebruikt is - de Auctores octo als zodanig zijn zelfs van aanzienlijk later datum dan de

Voor en al eer het huis van den heer MONSANTO in laaije vlam stond, ontwaarde men reeds brand in de achter gebouwen van de aanbelendende huizen, terwijl de vlam als nu met