• No results found

Eerste tooneel.

ALVARES, BELLIZARIUS.

ALV.

Heeft de bestemdetyd u gunstigheid beweezen?

BELL.

Dat kan men, waarde vriend, wel uit myn oogen leezen. Ja, zonder twyffel, en nooit meêr verwondering,

Noch zoeter doolingen, een minnaar ooit ontfing. Alwaar ik ducht dat niet als haat en zou verschynen, Daar zich myn hert begaf met honderd duizend pynen, Daar myn beduchten voet niet heenen en dorst gaan, Vond ik twee armen tot omhelzing open staan. Een vriendelyk onthaal, een gonst niet te evenaaren In zynen troon het zoet gehuld met eeraltaaren. In 't eind', 't is Theodoor, die door een sneeg beleid Haar liefdens vonk doet voên in alle snelligheid.

ALV.

Goôn! wat al dulligheid, of wat al zinlykheden, Dringt u de Keizerin niet vinnig op de leeden?

BELL.

Philippus achterdeel, aan wie zyn Majesteit Heeft onder Hymens jek die schoone toegezeid: Doet haar dit voeren uit, 'k en twyffel niet, de laagen Geleid op dit myn lyf, zyn meede al haare plaagen. Doch minder acht ik dood, en raazerny, en pyn, Als van Anthonia ontërfd te moeten zyn. Om voort nu van de rest en alle zaak te zwygen, Kon 'k van Anthonia door beden zo veel krygen, Zo veel, dat schryvende, wy onderlinge min Gestoolen zullen voên, in elks ontvonkte zin; Zo dwingen wy de schaâ van 't haatelyk verkrenken. Laat my nu eens een woord tot haaren troost bedenken, Laat kwyten my voor eerst 't geen ik haar schuldig ben, En haar bejegenen met een gezwinde pen.

Tweede tooneel

PHILIPPUS, BELLIZARIUS.

PHIL.

‘Vaar wel, want dit geheim de Kroone komt te raaken, ‘En 's Keizers ordre ly hier niemand in de zaaken, ‘Voorts mede myn bevel gehengt ons beide maar, ‘Gelegendheid is schoon, en bied 't gewenschtehaar; ‘Hoe meêr ik my beklaag, hoe meêr ik word verstooten ‘Den tyd zo zeer myn min als haaren haat vergrooten, ‘Als zulk een wreedheid niet een minnaar raakt aan 't hert, ‘Zo is zyn hitte kleen, en minder noch de smert.

‘Maakt my nu waardig arm, om heden haar te stooren, ‘En laat ons niet na min, maar na de gramschap hooren. ‘Ons trouw gebied het toch, wie hem aan Vorsten bind, ‘In hun voornemen gansch onschenb're wetten vind.

‘'k Word buiten myne schuld, door d' hoon op my gespoogen, ‘Door 's Keizerinnen raad, noch tot dit stuk bewoogen, ‘Gelyk myn moedigheid is haar gewisse kracht, ‘In 't een is zy beschaad, en 't ander zy veracht. ‘Het is te luttel noch voor tochten dien ons teeren, ‘De dood alleeniglyk van eenen te begeeren, ‘Nu 'k heb verbonden my, de hoop my gunstig staat, ‘En 't werk mist zynen prys, na al te lang beraad.

BELL.

‘Ga draagt 'er dit myn hert, en wil de kracht bedwingen, ‘Die, tot ons liefdens schâ, de nyd hem laat ontspringen

PHIL.

‘Zie daar hem wel te pas, het luk zich jonstig bied, ‘Niet een van zyn gevolg met hulpehem verziet;

‘Doch of gelegentheid my kwam haar gonst teontzeggen, ‘Zo wil ik kunst en list terstond te werke leggen,

‘Verbloemd met nedrigheid te kussen hem de hand, ‘Weêrhoud ik hem den arm, op dat hy werd vermand, Leen, grooten Winnaar, my die hand vol heerlykheden,

33

Den styl van Caesars troon, en zyn verheventheden, Gun dat ik leevendig in u wen bliksem zoen, De glory van dit Ryk, en ieders goed vermoên, Dat wonderstuk, gesierd met zo veel heldendaaden.

BELL.

Met al te grooten eer komt gy my overlaaden, En uw omhelzing is voor my een waardig stuk.

PHIL.

'k En licht my niet van de aard als krygend dat geluk.

BELL.

Is 't om met eendracht ons nu beide te gaan binden? Gelyk ik zoek, zo moet gy hier bewilging vinden.

PHIL.

‘Verliezen wy geen tyd. ‘Wat, Hemel, wil dat licht! ‘Is dit niet mynen ring, of schemerd myn gezigt? ‘Zou hy 't wel zyn, die my het leeven heeft gegeeven? ‘Hy is 't.

BELL.

Wel hoe? waar word uw herte heen gedreeven? Wat wil hier voor myn voet dit spraak'loos onderhoud?

PHIL.

Ziet, in dit doodlyk kwaad, zo word u goed gebrouwd. 't Beleid van hoon te doen, in ootmoed kwam te keeren, Ik was hoogmoedig, wreed: doch zie my nu verneêren, Myn haat zich overgeeft, myn raazerny is niet, Myn arm die dreigd u, maar 't gezigt u gunsten bied. Ik zondig met berouw, 'k besmet, en wil my wassen, Ik ben uw vyand, maar 'k wil op uw diensten passen, En in het midden van zo twyffelyken zaak,

Ik eenen staalen band van waare vriendschap maak.

BELL.

Leg my dien oproer uit, en helpt myn hert uit pynen.

PHIL.

Gy doet een vaste liefd' voor haat alhier verschynen, Daar raazerny my leid, is reden my tot maat,

Zie ik ben u getrouw in 't midden van 't verraad; Om alle twyffel voort uw geest te doen ontzweeven, En geef ik u maar weêr 't geen gy my hebt gegeeven, En deze wroeging, door een zalig uit werk, doêt My zeggen, hoe elk daad recht haaren loon ontmoet.

BELL.

In 't eind' begryp ik u, stel twyffeling ter zyden, Gy kwamt met opzet hier van myne dood en lyden, En dezen diamant, die gy in de oogen krygt, Spaard myne dagen nu, zo lang by u gedreigd.

PHIL.

Zo is het, braave Held, en 't is wel meêr als reden, Dat uwen arm, die korts myn ophoud heeft geleeden, Myn leevensloop behoed, dat die nu geeven zal, Aan my nu lang verdiend een doodlyk ongeval, Dat eenig kan alleen myn snoode schuld verschoonen, Dat eenig zal in elk uw achtinge doen woonen. Doch, Heer, is 't dat gy my op nieuw het leeven geeft, Zie hoe tot u wen dienst, gelyk een Argus, zweefd Deez' neêrgeboogen slaaf, ook tegens alle laagen, Die my een vleijery van liefde op komt te draagen: Ik haat, ook tegens dank, myn leeven en myn lot, Myn schaâ, my achterdeel, myn haat, en minnegod. De gramschap van een vrouw die zal ik wederstreeven, En nimmer my op haar geboden vaardig geeven.

BELL.

Wie is die Wreede doch, die my zo vinnig plaagd, Myn ongeluk verhaast, en myn geluk mishaagd?

PHIL.

'k Mag haar niet noemen naar belofte aan haar gegeven: Maar wie vertrouwd gy dat uw heil zal wederstreeven?

BELL.

Is het Camilla?

PHIL.

Neen, om zulks te vangen aan, Is haar geloof te zwak, die ziel te verr' van waan.

BELL.

Of Murssia?

PHIL.

Noch min: want haar onnozelheden, De tochten van den haat in alles tegen treeden.

BELL.

Olinde?

PHIL.

Veel te wys is die in haar bestier,

En viel zy maagschap aan, het was een tygerdier.

BELL.

Is 't dan Anthonia?

PHIL.

Uw zielens hooggepreezen.

BELL.

Den hemel my bewaar, zou 't Theodora weezen?

Vaar wel. BELL. Zegt gy my niet? PHIL. 'k Zeg 't al. BELL. Bemind gy my? PHIL.

Zou vinden de eigen deugd in my geen heerschappy?

BELL.

Gy moet het lyden dan.

PHIL.

Darde tooneel.

BELLIZARIUS, alleen.

Noch ik geen twyffeling my vorder toe te leggen: Uit deez'gedwongen stilt men wel te recht verstaat, Hoe dat een vrouw is zeer te vreezen in haar haat. Klaag ik dit aan den Vorst, ik zal zyn pyn vergrooten, Of wel een ydle hoop aan myn gemoed ontblooten. Want nooit en nimmermeer word het geloof belet, Van die haar plaatze vind in onze ziel en bed:

Wat deel in onze gunst een vriend ook heeft bekomen. Noch werd nooit de eerste plaats de vrouw niet afgenomen. Daar is hy, ik zal stil hier, onder schyn van rust,

Al droomend' leggen uit wat my te zeggen lust; En zo als of ik niet myn vyandin wil noemen,

Haar, die my zo zeer haat, tot myn behoud verdoemen.

Veinst hem te slaapen,

Vierde tooneel.

NARCES, JUSTINIAAN, BELLIZARIUS.

NARC.

Den oploop, groote Vorst, vernieuwd weêr zynen loop, De welstand van den staat heeft nu geen andre hoop Als spoedig uwe hulp, om deze droeve maare, Moet uwen Adelaar de vleugels open spaare, En nedervellen 't volk, dat na elks oogenmerk, Wil krachtig breeken door 't Latynsche bollewerk. 't Gebied dat gy my hebt aldaar te land gegeven,

En yver tot uw Kroon, heeft t' my waarts zorg gedreeven Bewilligd myn verzoek, vermits de zaake staat

Zo kwaalyk, dat ik ducht te komen noch te laat.

JUST.

Stil. Bellizarius die slaapt, en hem te ontwaaken, Dat zou, gelyk gy weet, my komen ook te raaken; Ik slaap doch hier met hem, en die zyn rust verstoord. Misgaat hem als aan my, loopt tegens de behoort. Zo lang als zyne kracht myn Ryk zal onderschooren,

36

Al had de gantsche aard myn ondergang gezwooren, Zo lach ik 't onluk uit. Al 't volk, hoe zeer verzet, Wanneer hy immers wil, staat dweeg voor myne wet. Doet tegen morgeu vroeg gereed en vaardig maaken 't Geen de triomf vereischt, voor zyne heldenzaaken; Om zyne vyanden te hind'ren door deez' daad: En daar na zullen wy bezorgt zyn voor den Staat. Ha! glory der natuur, en eeuw waar in wy leeven, Voor alle Vorsten moest gy werden opgeheven, Wanneer men goederen van hun gekomen af, Hun steeds naar eigenschap en reên belooning gaf. Van waar ook dat gy zyt, of uit wat bloed gebooren, Gy zyt een hemelstraal, uit eenig God gekooren, Vermits al 't opperste in het goddelyk gelaat, Dat ons door u verschynt, gelyk gezegeld staat,

BELL.

Heb ik u onderbragt, ha! wreede Theodoore, Al Ganges golven, en de vlieten van de Mooren, En heb ik immermeer, met wil of met gedacht, Iet tegen u begaan, iet tegen u betracht?

Wat vrucht verwacht gy dan te rooven my het leeven, Veel meer het u als 't myn, door diensten toegedreeven.

JUST.

Hy droomd, aanhooren wy 't.

BELL.

Heeft myn getrouwigheid,

De plichten, die ik u was schuldig, afgeleid? Uw gramschap is gerecht, en wettelyk myn sterven: Doch laat my deze troost, myn Keizerin, verwerven, Dat ik myn schulden weet, en ziet, myn eigen hand Die leend u in de wraak getrouwlyk onderstant.

JUST.

Den droom is een tafreel van menschelyke tochten Daar ieder in den slaap werd dapper meê bevochten. Doch eenen klappaart is ontrouw en onbeleefd, Die ieders hertsgeheim aan de open kennis geeft. De waarheid waakende, in 't slaapen van zyn tonge, Heeft buiten zynen wil, zyn vyanden gedrongen In 't vlak en open veld. Maar nu ik weet zyn nood, Zal ik door myne hulp hem hoeden van de dood: En die zyn leed verwekt, die zal het myn verwekken.

Op dat hy niet ontwaakt laat ons ter zyden trekken; Aan hooren wy, wat hy noch opend van deez' daad, Zo schikken wy hem toe licht een gewisse baat.

Justiniaan verschuildzich.

Vyfde tooneel.

THEODORA, PHILIPPUS, JUSTINIAAN, BELLIZARIUS.

THEOD.

HA! alderschandigst hert, onwaardig om te leeven, Naar zulk een klein gemoed, durfd gy u hier begeeven? Voor eenen slag te doen is u het hert bevreest:

De schrik, meêr als de hoop, kan taaken uwen geest.

PHIL.

Zie hier het staal gereed, dat niet en wou ontvlieden, Maar de bekwaamigheid en kwam zich niet te bieden.

THEON.

Nooit de gelegentheid.

JUST.

‘Goôn, wat koom ik te zien!

THEOD.

En komt aan blooders zich bek waamelyk te biên. Geef deze ponjaard my.

PHIL.

Ik bid u, ach, Vorstinne!

Laar reden heerschen toch in uw vervoerde zinnen.

THEOD.

En raad my nu niet meêr.

PHIL.

Zie mynen arm gereed,

Om fluks te voeren uit zyn alder laatsle leed.

THEOD.

Ga, ik geloof u niet.

PHIL.

Ai! wacht u doch van schanden,

Doet niet het geen misstaat aan vrouwelyke handen.

THEOD.

Zo werden de uwe veel meer lasler toegeleid.

PHIL.

Wil ik hem wekken gaan? ik moet hier laaten blyken, Dat Bellizarius is dienstig voor uw Ryken,

Hy ondersteund uw Kroon, en gy recht hier wat aan.

THEOD.

Zwyg, laffe.

BELL.

‘Die zo droomd, wat kan hy niet verstaan?

THEOD.

En nader my niet meêr, wilt aan deez'deure wachten, Zo lang tot ik hem zal aan myn gramschap slachten.

PHIL.

‘Ach! als 't geluk mislukt, en hy ontwaakt noch niet: ‘Maar struikelen wy hier als of ons iemand stiet.

THEOD.

Hou u daar stil, Verraâr!

PHIL.

‘En komt hy niet te ontwaaken,

‘Zo zal hem deze slaap een treurig einde maaken.

THEOD.

't Geen de onverzaagste ik reeds vergeefs heb voorgesteld, Dat niet bestaan en dorst den allerkloeksten held,

Gaat hier nu eindelyk myn raazerny uitbreeken, Op dat men zie, hoe dat een vrouwe haar kan wreeken.

JUST. Rampzalige, weêrhoud.... THEOD. O hemel! JUST. Denkt gy niet,

Dat dezen jongen Held my stadig by hem ziet! Dat een genegentheid niet om te vergelyken, Den eenen Argus steeds doet van den andren blyken, Dat buiten 't gunstig oog daar 't lot hem meê verlicht, Wanneer hy slaapt, by my noch waakt in myn gezigt. Zyn onheil is de myne, en die hem zoude tergen,

Komt aan myne evenbeeldt als 't hoogste onweder vergen, Wie dat aan deez' Kopy ontzind de handen slaat,

Kan aan het Prinsipaai doen morgen 't zelfde kwaad. Wanneer uw raazerny op hem komt te verschynen, Zo doet gy mede my ter zelfder stond verdwynen.

THEOD.

Zyn Majesteit....

JUST.

Zwyg stil, en houd uw tonge voort

Gy stoord my grootelyks, zo gy zyn rust verstoord, Zyn lichaam en het myne is eenig in het raaken, Als de eene helleft slaapt komt de andre helft te waaken En wekt my nimmer dan, in de onrust die gy bied, In dit myn ander deel, het welk gy slaapen ziet.

THEOD.

Het recht wil dat ik spreek.

JUST.

Ik wil dat gy zult zwygen

Ik weet waar toe my dwingt rechtvaardigheid te neigen Ik weet hoe dat den grond van zulk een snooden daad,

Ons is beschaadende, en neffens dien, den Staat. Hy drukt de tekenen van zyn gezwinde magten,

Veel verder als ooit vloog den arend dien wy achten. Trajanus en heeft noit dit Ryk zo wyd gezien, Als gy het nu aanmerkt door dezen Helds gebiên, En gy ondankbaar blyft, daar Parca staat verwonderd, Als zyn twaalf Vorsten winst op de aarde tierd en donderd. En dat grootmoedig hert, den schrik van ieder Heer, Zal morgen heerschen voor de tiende en vyfde keer; Staâg tot myn glory loopt hy om den kloot der aarde, Als medemaat der zon, in hoogheid en in waarde, Hy flikkerd door zyn ligt op zo veel plaats bykans, Als daar des hemels toorts geeft helderheid en glans, En gy wanhoopende, wilt doen uw dulheid blyken, Aan zo een slaaf des Staats, een vader van uw Ryken, Aan een pylaar des troons, aan 's Prinsen beste vrind, Aan 't proefstuk der Natuur, van ieder zo bemind:

Aan 't wonder van de vreê, aan de oorlogsschrik en waarde, Aan 't cierzel van den tyd van eenen Held op aarde. Maar uwe haat die mist, weet dat zy tegenstreefd. Den Afrikaanschen leeuw, wiens oog noit rust en heeft. De onnozelheid en kan bekommerd doch niet slaapen, Want 's hemel oogen zyn voor hem steets in de wapen: 't Is om hen voor te staan, uw arm te houden vast, Dat gy in boosheid, door myn bykomst, zyt verrast. En 'k zweer by 't opperlicht, en by het zelfde leeven, Dat voor zo grooten haat, zo grooten gunst kan geeven. Waart, dat myn eigen eer, en opzicht niet en hiel, Die snoode plichte van te trachten na zyn ziel;

Dit staal: maar neen: ik zal die heete drift versmachten, Om niets als christelyk en prinslyk te betrachten. Doch echter, op dat my niet toegerekend word, Dat het my nimmermeer aan rechten heeft geschort, De wet u laatende in hunnen loop als vooren, Zal ik van stonden aan na haar gestrengheid hooren, En wegen blindeling de zaaken nu begaan,

40

Al zoude ik nu ter tyd, door schulden hier gebleeken, My, door myn Vrouws verdriet, in grooter rampen steeken. Hola! wie daar?

Zesde tooneel.

NARCES, LEONTIUS, ALVARES, PHILIPPUS, BELLIZARIUS. JUSTINIAAN, THEODORA.

LEON. NARC.

Myn Heer!

BELL.

Myn Heer, och! wat is dit,

Dat een zo vasten slaap in bei myne oogen zit?

JUST.

Vermits de Keizerin tot boosheid waar gedreeven, Aan eene zaak, daar ik geen reden van kan geeven, Heb ik gevonden goed, zo zeer tot haar gemak, Als tot het onze, haar te zenden onder 't dak Van haaren Vader weêr, op dat zy haare zinnen

Vervoerd ('k weet niet waar door) zou konnen roepen binnen. Beroerten van het Hof die kwellen haaren geest,

De plaats van haar geboort', haar lichtlyk dan geneesd. Ik geef u, Narces, last, gy moogt haar derwaart leiden, Twee Dochters haars gevolg die zullen meê verscheiden. En op dat ik betoon, hoe ik ter herten zet

De schuld die ik beken, aan hem; die myne wet Zo steld in achtinge. Leontius, gaat haalen Merkteekenen des Ryks, ik zal hem gaan betaalen.

THEOD.

‘Loop, wanhoop, loopal voort tot aan den laatsten nood; ‘Komt zulk een hoon dan voor met een verhaaste dood,

JUST.

Des Vorsten straalen, van des hemels godd'lykheden, In hun gebiedingen, vervolgen hunne schreden; Zy brengen eenen berg verheeven, tot den val, En stuuren tot de lucht een gantsch vernederd dal; En houdende gelyk de weegschaal in de handen, Zy geeven ieder loon na deugdelyke panden. 'k Zal stellen u zo hoog, dat boven alle nood

Gy overstappen zult het seizen van de dood; En dat de weinig vruchtuws leevens te vervolgen, Zal barsten doen den haat, en alle nyd verbolgen; Verdeelende met u myn krachten en myn goed, Die 'k voel dat mynen geest te ondankbaar in my voed. Deed' gy my hebben die door uw verheeven krachten En loutere dapperheid, zo moeten zy u achten. Al Caesars luk dat kwam uit uwe krachten voort. Bezit den naam en eer, na reden en behoort.

En un gy overwind den kloeksten zonder schroomen, Maak ik u Opperheer van 't wyd beroemde Romen. Aanvaard met deze helft, den Keizerlyken staf, Met my gelyke magt, waar ik ooit wetten gaf. Neem, zeg ik.

BELL.

Groote Vorst.

JUST.

Gewis my kweld dit weig'ren,

Uw hand vereerd hem meêr als uw fortuin kan steig'ren. Ik doe veel minder noch als plicht vereischt aan my. Want deede ik na behoor, ik gaf hem gantsch aan dy. Dat voorhoofd, waardig zo eens Opperheers behaagen Moet zo wel als uw hand, verheeven tekens draagen, Dien lauwer, hier verdeild, zal ieder laaten zien, Hoe ik u neffens my stel in het Ryks gebiên.

BELL.

Voor een onderdaan, myn Heer, zo grooten eere!

JUST.

Algund u dit het lot, het schynt u noch te deeren, Bemerkt eens uw verdienste, en myn eergierigheid.