• No results found

NARCES, BELLIZAIUS,

NARC.

DE schriften van bestier kom ik onthaalen dy, Waar meê gy hield beducht zo menig heerschappy, De vriendschap die ons bind met een zo vasten keten, Laat my van uw verdriet zeer sterke proeven weeten; Doch al het geen ik doe, spruit uit een hoog gebied.

BELL.

Myn val die is bestemd, doch dat en kweld my niet, Schoon ik deze eer heb door des Keizers gunst bekomen, 'k En heb ze tot myn loon doch nimmer aangenomen; Maar slechts gelyk een goed alleen van hem ontleend, Dat ik, weêrgevende, met reên word van gespeend. My zyn voor lang bekend Fortunaas wank'le zaaken.

NARC.

Geloof, dat uw verdriet my aan de ziel komt raaken.

Dartiende tooneel.

BELLIZARIUS, alleen.

DE heele waereld neemt wel deel in myn verdriet; Maar tot myn hulp, helaas! en vind ik niemand niet.

Veertiende tooneel.

PHILIPPUS, BELLIZARIUS.

PHIL.

IK kom met druk, de welk geen weêrgâ kan gehengen, U, Bellizarius, een droeve tyding brengen,

Die ik niet draagen kan, 't en zy ik sterve schier! Op Caesars hoog gebod word gy beslaagen hier.

BELL.

Ach! met wat raazerny? ach! met wat snelligheden, Rukt gy uw werk om ver, goddin vol lichte zeden, Uw snoô bedriegery, hoe leid zy ons niet af,

Tot zulken korten weg, van 't Hofs gepraal tot 't graf. Ziet daar myn ydele eer en opgeblaaze hoope, Gelyk een waterstroom, op eenen dag verloopen, En dat noch zonder schuld, of zonder het verwyt, Van een de minste vlek, dat me in de ziele snyd.

PHIL.

Uw zwaard te neemen af, heeft Caesar my gebooden.

BELL.

Hoe! 't geen in zynen dienst voor niemand heeft gevlooden, Het geen gantsch Oosten heeft doen buigen voor zyn wet, En rookt van 't Konings bloed, daar 't noch meê is besmet, Het geen zyn vyand kost zo menigmaal vervaaren, Zal dat my neemen af een vriend tot harts bezwaaren? 'k En geef 't niet als aan hem; zyn arm alleen, of myn, Moet zulk een waarden stuk tot ondersteunzel zyn, Ik wil 't wel plaatzen, is 't dat ik het op moet geeven.

Vyftiende tooneel.

JUSTINIAAN, BELLIZARIUS, PHILIPPUS, LEONTIUS, ALVARES, NARCES.

JUST.

Door my is dat gebod u heden toegedreeven.

BELL.

Daar is 't, en 't valt my noit noch beter uit de hand, Als voor de voeten van des waerelds onderstand Want zo al uwe kracht, en heeft het geen gelyken. Daar is 't, vertreed het vry, en laat verachting blyken,

56

Aan 't achtste wonder, daar de waereld zo van waagd, 't Geen u voor dezen heeft zo menigmaal behaagd, En dienden 't kwaalyken, verwyt het zyne schanden.

JUST.

Dit vonnis uitgevoerd moet werden door uw handen.

BELL.

Prins, aller goeden hoop, en aller bozen schroom, Die met de hooge Goôn voerd 's waerelds woesten toom, Beschikker hoog van magt der menschelyke zaaken, Zo tot verdeeling gy van prys en strafkund maaken, Een op'ning aan elk oor; verleen my heden maar Een klein verdeedinge, tot stut van myn gevaar; Rechtvaardigheid, gezien in al uw doen voor dezen, En zal my, zo ik hoop, hier in niet tegen weezen; Sloop myn rampzaligheid u in het eene oor, Ai! weiger, groote Vorst, aan 't ander geen gehoor. Den nederigen staat, en slechte arremoede, Had beter my gediend, en aangedaan ten goede, Ja zoeter my gevleid als zo een steigering, Waar van ik nu, helaas! voel de verandering Zo iemand goed te doen is ongenadig leeven. 't Onmenschelykste lot, als naar zyn ziel gedreeven: Zo moord de Krokodil als haar 't getraan ontspringt, Den Aspis in 't gebloemt; en, als zy lieflyk zingt, De slimme Meeremin. voed gy een kwaad vermoeden, Wie is ooit vry geweest van 't al te bitter woeden, Daar ons den haat meé dreigd? hoe! kan dat monsterdier, Ook raaken in het Hof van Prinsen goedertier?

Wat tyden zyn ooit vry geweest van de verraaders? En hebben zy gewoeld niet onder onze vaders; Myn Vorst, een Keizers oog, hoewel het snellyk ziet, Bepeild al evenwel zo diepe gronden niet

Den Hemel kend het hart, en wat daar uit komt ryzen. Maar zeg my, waar meê dat myn schuld is te bewyzen. Ik kon, had ik gewilt, doen duizend plaatzen wel, Die ik voor dezen won, uitvoeren myn bevel;

Dat in gebied zucht niet kon beter 't kind voor vader, Nu 'k alles deed voor u, voor my ik niet en wou, Als dat 't gerucht eens mogt genaaken myne trouw. Geen Vorst en is meêr Vorst, zo dra als zyne magten, Door laster laaten den onnozelen versmachten. Hoe! zult gy lyden breuk in uw goedaardigheid? En is voor my, helaas! dan geen rechtvaardigheid? Waar, als voor uwen voet, moet ik die toch verwachten? Ach! Caesar, zie my aan, en wil geen beê verachten! Ten minsten zeg myn schuld eer dat gy vorder gaat! Want ik behouden ben, indien gy dit toelaat! Laat myn onnozelheid, trots nyders buijen, vloeijen; En haast u niet, om licht uw beelt'nis uit te roeijen.

De Keizer vertrekt.

PHIL.

Ach! medelyden is hier weinig tot uw baat.

BELL.

Myn Meester, wat is dit, dat gy my zo verlaat? Hoe! maakt gy vruchteloos al myne droeve klagten? Wie, nu gy niet en wilt, zal myne hulp betrachten? Maar overmits dat hier myn klagten ydel zyn, Val ik u, Hemel, aan, tot lofsing van myn pyn; Zie myn onnozelheid, en geef getuigenissen, Om de beroerten eens van myne ziel te slissen; Kom Caesar doch aanbiên wat myne liefd' vermag, Ik heb zyn wet doen gaan alwaar zich bied den dag, Van 't Oosten tot het West gevloogen op zyn vlerken: En ziet ik vind de dood in 't einde van myn werken. Nu zyn vermogen niet kan vorder zyn gerekt, Hy 't werktuig als onnut in duizend stukken trekt. Philippus; zeg my doch, wat is 'er van myn leeven, Wat vonnis heeft den haat daar over uitgegeeven? Is 't dat ik sterven moet, kom spoei u met 'er vaart: De dood, die haastig komt, de minste vreeze baard.

PHIL.

‘Wat heb ik my van 't lot gerechtig te beklaagen, ‘Dat ik van dezen Held moet korten gaan de dagen; ‘Doch Caesar wil het zo, en wat den Vorst gebied, Den hoveling moet doen, en durft het weig'ren niet.

58