• No results found

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 12 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 12 · dbnl"

Copied!
364
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Volledige werken. Deel 12

Pieter Frans van Kerckhoven

bron

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 12. L. de Cort, Antwerpen 1872

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kerc007voll13_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

Fanny,

tooneelspel in vier bedrijven.

Personen:

JANTHEESENS, diamantslijper.

WILLEM, zijn zoon, diamantkliever.

FANNY, aangenomen dochter van JANTHEESENS(blind).

MrFREEMAN, onder den naam van DUFOUR. MrVERNEUIL, fondsenhouder.

MmeVERNEUIL, zijne vrouw.

SCHAMPERS, fondsenhouder.

FRANS, klerk van Verneuil.

Een knecht van Verneuil.

Het stuk speelt in eene Vlaamsche stad, in het jaar 1833.

Eerste bedrijf.

Het tooneel verbeeldt eene burgerswoning, met tamelijk kostbaren huisraad, ofschoon een weinig vervallen. Eene deur op den achtergrond en eene aan de rechter zijde des aanschouwers.

Eene guitare hangt aan den wand naast eene kleérkas. Bij het opgaan des doeks zit Fanny op het voortooneel en houdt zich met breien bezig.

Eerste tooneel.

FANNY en DUFOUR aan de deur.

DUFOUR.

aan de deur zacht kloppend.

Is er geen belet?

FANNY.

Kom binnen, mijnheer Dufour, kom binnen.

DUFOUR.

Goeden dag, mijne lieve Fanny, hoe gaat het?

FANNY.

Niet slecht, mijnheer Dufour, niet slecht; enkel verveel ik mij een weinig.

(3)

DUFOUR.

Gij zijt lang alleen geweest?

FANNY.

Bijna den ganschen namiddag. Vader en Willem zijn naar werk gaan omzien, en mijne oude Mary, die mij in het huishouden behulpzaam was, is sedert eenige dagen krank; zoodat ik thans voor alles alleen sta, ten minste wanneer

(4)

Willem niet te huis is. Anders, gij weet het, die is mij eene tweede dienstmeid, of beter nog, eene tweede moeder.

DUFOUR.

Braaf jongeling... Het spijt mij, mijn lief kind, dat gij niet meerder verstrooiing kunt hebben. Gij zijt van geene al te sterke gezondheid, en de lucht zou u goed doen; gij zoudt meermaals, gij zoudt dagelijks eene goede wandeling moeten doen; de buitenlucht moeten kunnen scheppen.

FANNY.

Dat is het feest van zondags, mijnheer Dufour; gij weet, dan verlaten wij telkens, onder ons drijen, de stad, om in het veld rond te zwerven en dan voel ik mij recht gelukkig. Ofschoon het mij niet toegelaten is de schoone bloemen, het lachende groen van den buiten te aanschouwen, gevoel ik echter het genot dat zij aanbieden.

De frissche lucht doordringt mij dan zoo geurig en zoo verkwikkend, dat ik mij telkens als met een nieuw leven bezield voel... En dan herroep ik de herinneringen mijner eerste jonkheid, om mij een denkbeeld te vormen van de plaats waar ik mij bevind, en dan is het alsof ik het alles nog met mijne oogen zag.

DUFOUR.

Ik begrijp, Fanny; het moet u eene groote ontbering zijn, het licht te moeten derven?

FANNY.

En te meer, wanneer men het eens aanschouwd heeft en men die herinneringen immer voor zich ziet zweven.

DUFOUR.

Gij waart vijf jaren oud, hebt gij het mij zoo niet gezegd?

FANNY.

Ja, mijnheer, en op eenen enkelen nacht... Des avonds ging ik vroolijk slapen, en het werd geen dag meer voor mij. Ik was blind geworden. Mijne brave aangenomen ouders deden voor mij meer dan men voor zijn eigen kind zou kunnen doen. De beste geneesheeren van de stad werden geraadpleegd; doch nutteloos. Men riep er uit den vreemde, maar met even min goed gevolg, en allen kwamen slechts in een punt overeen, te weten, dat mijne kwaal ongeneesbaar was. Al de gedane kosten waren nutteloos; en indien ik het niet belet hadde, zou vader Jan er zich arm bij gemaakt hebben; doch de opofferingen waren reeds groot genoeg en ik wilde van geene behandeling meer hooren.

DUFOUR.

En zoo ik, de kosten op mij nemende, thans nog eenige pogingen wilde doen ondernemen?

FANNY.

Ik zou weigeren, mijnheer Dufour, eensdeels omdat het toch nutteloos zon wezen, anderdeels omdat mijn vader noch Willem zulks zouden willen. Ofschoon slechts in eenen goeden burgertoestand verkeerende, hebben zij hunne trotschheid en...

DUFOUR.

(5)

Het is een gevoel, dat ik niet kan afkeuren.

FANNY.

Het is een gevoel dat mij hen nog meer doet beminnen. Ik zou het gezicht willen bezitten om die goede schepsels te kunnen beschouwen. Dit vroolijk goedige wezen van vader Jan, en dan die zachte ernstige uitdrukking van Willem. - Is het niet zoo, mijnheer Dufour, heeft Willem zoo goede uitdrukking?

DUFOUR.

Uw gevoel heeft het geraden, kind; het is zoo.

FANNY.

O zie, en uw wezen ook, mijnheer Dufour, zou ik willen kunnen zien.

DUFOUR.

Waarom dat? mijne goede Fanny.

FANNY.

Wel, omdat ik mij tot u geneigd voel... en dan nog uit nieuwsgierigheid; want het dunkt mij dat ik mij geen juist gedacht van u vorme... Gij zijt een ouderling; doch ik kan het niet gewaar worden... Uwe stem is jong, uwe handen

(6)

zijn zacht.

(Zij zoekt zijne hand en drukt die. - Dufour, ontroerd, kust zacht de hand des meisjes.)

Bij ouderlingen is het gewoonlijk zoo niet. En toch hebt gij zeventig jaren bereikt, niet waar?

DUFOUR

(ter zijde)

O dat ontstelt mij!

(Luid.)

Ja, Fanny, zoo is het; doch ik gevoel er weinig ongemak van.

(Ter zijde.)

O kon ik spreken.

(Luid.)

Nu, nu, mijn lief kind, spreken wij van wat anders. Ziehier, ik heb den lust niet kunnen weêrstaan op mijne wandeling eenige oranjeappels te koopen. Ik wil ze tusschen ons beide deelen. Ik weet dat gij ze zoo geerne eet.

(Hij geeft haar al de oranjeappels.)

FANNY.

Maar het is te veel, mijnheer Dufour, ach! en zulke groote.

DUFOUR.

Ik hou er zooveel over en het komt er niet op aan... En nu, vaarwel, ik verlaat u;

weldra toch zal Willem te huis zijn en thans dat ik vernomen heb, dat gij den dienst van Mary moet missen en u alleen verveelt, kom ik u morgen, een goed deel van den dag, gezelschap houden.

FANNY.

Ja, doe dat; ik spreek zoo geerne met u.

(Zij grijpt hem de hand.)

DUFOUR.

Vaarwel, Fanny! vaarwel, mijn lief kind... Ik mag u dien naam wel geven, niet waar?

FANNY.

O het is immers de heiligste, welken men geven kan... Jammer maar, heer Dufour, dat hij die het meeste recht daartoe zou hebben hem mij niet kan doen hooren...

(7)

DUFOUR.

Wie zegt u dat, Fanny? Alle hoop is immers niet verloren? Wie weet?...

FANNY.

O ja, ik wil toch alle hoop niet opgeven...; doch zie, ik mag daar slechts met u over spreken... met vader of Willem niet. Zij beminnen mij zoo zeer dat de gedachte der mogelijkheid van mij ooit te kunnen verliezen, van zich iemand tusschen hen en mij te zien komen plaatsen, hen verschrikt, hun pijn aandoet.

DUFOUR.

Het zijn twee brave harten, Fanny, en God zal hun die liefde loonen, of liever, hij beloont hen reeds met u tusschen beiden te laten leven... Doch vaarwel, vaarwel!...

(Hij vertrekt.)

FANNY.

Vaarwel, mijnneer Dufour, vaarwel.

Tweede tooneel.

FANNY alleen.

Die brave heer Dufour... Ik bevind mij goed in zijn gezelschap en spreek geerne met hem... Doch waar blijft vader toch en Willem?

(Rechtstaande en haar breiwerk neérleggende.)

Het wordt laat en er is nog niets voor het avondmaal gereed.

(In de kast tastende.)

Er is zelfs geen brood in huis. Die vader Jan vergeet altijd het bijzonderste. Hij moest dezen middag geld geven aan Willem om brood en andere noodige dingen te halen en heeft het wederom vergeten... Toen zijne brave vrouw nog leefde, ging het heel anders. Dan ontbrak er nooit iets in het huisgezin. En nu, o dat is verdrietig; ik kan zoo weinig uitrichten; ik ben hier als een soort van nutteloos wezen. Het is wel waar, vader en Willem zijn met alles tevreden. Men wil geene meid om geene vreemde lieden in huis te

(8)

hebben. En, nu die arme Mary krank is, springt het hier waarlijk op krukken... Wij gevoelen nog alle dagen even diep het verlies onzer kranke moeder... Ik heb ze slechts eenige jaren gekend en met de oogen mogen aanschouwen; doch hare beeldtenis staat mij in den geest geprent en het is alsof ik ze nog bij mij voelde... O wat heb ik bij hare laatste ziekte geleden... Maar, neen, jagen wij die treurige gedachten weg...

Mijn brave vader wil niet dat ik er aan denke... De treurigheid dient voor niets, zegt hij... Het is toch waar... Komaan, en zingen wij die laatste romance, welke Willem mij geleerd heeft.

(Zij tast langs den wand, neemt de guitare, zet zich vervolgens neder en zingt:) Bij het luchte balgewemel

Zag ik hem voor de eerste maal:

Bevend vroeg hij mij ten danse En wij zweefden door de zaal;

Als op zefirs aâm gedragen, Voelden wij ons weggerukt, En het hoofd tot mij gebogen, Sprak hij, in de ziel verrukt:

Eeuwig, liefste min ik u!

Later, de armen saamgestrengeld, Zweefden wij op 't eenzaam veld, En 't verleden en de toekomst Werden beurtelings verteld.

In zijne oogen las ik liefde, Liefde als englenmin zoo zacht.

En ik schonk hem gansch mijn harte Daar ik aan zijne woorden dacht:

Eeuwig, liefste min ik u!

(Gedurende dit tweede koeplet is Willem stil opgetreden. Hij blijft luisteren tot Fanny heeft geëindigd.)

Derde tooneel.

FANNY, WILLEM.

WILLEM.

(Naderend.)

Lieve Fanny!

FANNY.

Willem, wat hebt gij lang vertoefd. Er is nog niets voor het avondeten gereed.

WILLEM.

(9)

Dat is niet erg, zuster; het is immers nog zoo laat niet.

FANNY.

O, het schijnt mij dat ik mij reeds zoo lang, zoo lang alleen bevind.

WILLEM.

Het is waar; ik heb vandaag mijne plicht van huishoudster slecht waargenomen; doch morgen verlaat ik u van den ganschen dag niet, lieve zuster.

(Ter zijde.)

Er is toch nergens werk te bekomen.

(Luid.)

Maar gij hebt nog een koeplet te zingen, Fanny, ga voort.

FANNY.

Ik heb er niet veel lust toe, Willem.

(10)

WILLEM.

En waarom niet?

FANNY.

Ik weet niet; doch ik ben vandaag treurig.

WILLEM.

Er zijn immers geene reden, Fanny?

(Ter zijde.)

Indien zij onzen bekrompen toestand kende... geen werk... Hopen wij dat vader gelukkiger zal geweest zijn...

FANNY.

Wat zegt gij, Willem?

WILLEM.

Dat er geene reden is om treurig te zijn, Fanny. Kom, het derde koeplet.

FANNY.

Welnu, om u te believen.

WILLEM.

Dank, zuster.

(Hij kust hare hand.)

FANNY.

(Hare hand terugtrekkende.)

Neen, Willem, dat niet...

WILLEM.

Waarom niet, zuster?

FANNY.

Ik weet niet, maar dat ontstelt mij... Nu, luister; het derde koeplet:

(Zij zingt.)

Weêr ontsloot het bal zijn zalen En mijn blik zocht uren lang, Om hem bij het feest te ontdekken, God, mijn boezem klopte bang!

'k Zag hem eindlijk voor mij zweven Met eene andre maagd op zij, En ik hoorde weer hem staamlen, Doch het woord was niet voor mij:

(11)

Eeuwig, liefste min ik u!

O het bal, Willem, zeg, dat moet iets woeligs wezen! Ik heb het mij dikwijls in den geest willen voorstellen; doch kan er mij geen goed denkbeeld van vormen. Gij, die er laatst een hebt bijgewoond, zeg mij eens hoe dat alles daar vergaat.

WILLEM.

O dat is moeilijk, Fanny; dat is bijna onmogelijk.

FANNY.

Het moet toch iets verleidend wezen.

WILLEM.

Voor mij niet, zuster, en ik durf u wel mijn woord geven, dat het de laatste maal zal geweest zijn, dat men er mij zal ontmoet hebben.

FANNY.

Hoe dat zoo?

WILLEM.

Zie hier, Fanny. Het bal is eene vergadering van jonge lieden. Meisjes en jongens met hunne beste kleederen uitgedoscht, stroomen er naar toe. Een verleidend muziek dreunt door de zaal en speelt op eene aangename maat, die als het ware verplicht te dansen.

FANNY.

Maar dat dansen! Springt zoo maar ieder in het wilde rond? zeg mij dan eens...

WILLEM.

Neen, Fanny; ieder jongen biedt zich bij een meisje aan en verzoekt haar ten dans.

Het meisje neemt het voorstel aan en vertrekt aan den arm des jongelings. Men begeeft zich in het midden der zaal, waar andere paren zich tegelijk in een vierkant over elkaar plaatsen en de dans begint. Nu eens gaan de jongens dansend vooruit, dan word het de beurt der meisjes, en dan weêr gaan beiden vooruit en de jongeling houdt met de eene hand de hand des meisjes vast, terwijl zijne andere hand om de middel der danseres geklemd is.

FANNY.

Maar dat is onbetamelijk.

(12)

WILLEM.

Dat is zoo aangenomen, Fanny; doch daarmede eindigt het niet. Dan begint men ook elkaar beurtelings eene juffer toe te smijten; men kruist en loopt dooreen, men verwisselt de juffers, men huppelt achter elkaar, en dat gaat zoo voort tot eindelijk de dans geëindigd is en men, naar zijnen adem hijgend, van elkaar afscheid neemt.

FANNY.

En men vindt dat zoo vermakelijk?

WILLEM.

Men is daar verzot op.

FANNY.

Maar de wals! wat is dat?

WILLEM.

De wals, is nog dwazer. Dan ook heeft ieder jongeling eene danseres, en beide, de armen om elkaars leden geslagen, beginnen als een tol rond te draaien, en dat zoo lang tot men beide weêr afgemat en ten einde adem is.

FANNY.

Ik kan dat vermaak niet begrijpen.

WILLEM.

Ik ook niet, Fanny; doch, begrijpt gij? dat dansen is slechts een voorwendsel. De groote zaak hier is de gelegenheid te vinden, kennis met elkaar te maken, elkaar toe te lachen, zich in elkaars blikken te spiegelen.

FANNY.

O de oogen, ja... dat wil ik gelooven; daarin moet toch iets krachtigs liggen, iets dat in de ziel doordringt. Ik gedenk het mij nog, Willem, eer mij het gezicht ontnomen werd. Wij waren beide toen zeer jong, doch uw wezen slaat mij immer voor den geest. Mij dunkt ik zie u nog met uwe bruine kijkers die zoo diep overal schenen in te dringen, uw zwart hair dal u golvend op de schouders hing en uwe zachte, fijne gelaatstrekken...

WILLEM.

Dat alles is sedert veel veranderd, Fanny!

FANNY.

Ik kan het begrijpen, Willem; ik stel mij voor dat gij thans een ernstiger gelaat moet hebben... Doch uwe oogen, ik ben er zeker van, hebben nog immer dien brandenden blik behouden en zie, ik weet niet, maar het schijnt mij dat ik telkens gewaar worde, wanneer gij uwe oogen op mij gevestigd houdt.

WILLEM.

Goede Fanny, ontneem mij de vreugde niet van u te beschouwen; voor mij is zulks honderdmaal meer waard dan de schoonste balfeesten der wereld.

FANNY.

(13)

Goede Willem; maar mijne blikken die doof en zonder leven blijven... O het moet een zalig genot wezen, wanneer men eenen vriendelijken blik kan beantwoorden.

De trekken van het wezen moeten daardoor opgehelderd worden, terwijl bij mij immer eene marmeren onbeweegbaarheid...

WILLEM.

Gij bedriegt u, Fanny, gij bedriegt u; uwe ziel spiegelt zich op uw wezen af, en zoo als die ziel, is uwe uitdrukking eene kalmte zaligheid, die ik, met u te beschouwen, in mijne eigene ziel voel overgaan...

FANNY.

Gij zijt al te toegevend voor uwe zuster, Willem... Doch ik hoor gerucht... Daar is vader... en het eten dat nog niet...

Vierde tooneel.

WILLEM, FANNY, JAN.

JAN.

Hier is het eten, mijne kinderen; ik breng het mede. Hoe is het, mijne goede Fanny:

heeft u de namiddag niet te lang geschenen?... Ik heb onze gebuurvrouw daar in het voorbijgaan eens bezocht.

(14)

FANNY.

En hoe heeft zich de arme Mary?

JAN.

Zoo goed als zij kan: doch het is dat kunnen dat niet gaat... Onder ons gezegd, ik geloof, dat het arme vrouwtje een vogel voor de kat is.

FANNY.

Arme Mary!

WILLEM.

Daarbij, dat de oude sloor geen' goeden oppas heeft.

FANNY.

Ik wil ze morgen gaan helpen... Maar ik zou haar van weinig dienst kunnen wezen...

Hier in huis kan nog ik al iets verrichten... doch in eene vreemde woning...

JAN.

Nu, het zal niet noodig wezen kind; want morgen zal men haar bij eene harer dochters overvoeren, waar het haar aan geenen oppas zal ontbreken... Nu van wat anders...

Ziet hier wat ik voor ons avondeten heb medegebracht. Ah! drij tarwe broodjes, versch uit den oven. Daar, kind!

(hij geeft een tarwe aan Fanny; de twee andere zijn roggenbrood)

. Eene portie allerbeste hesp.

(tegen Willem)

Het zijn afsnijsels - versch als boter.

(tot Willem)

Er is aan sommige stukken een klein reuksken; doch die zullen wij voor ons houden.

- En hier is het bier.

FANNYhet bier aannemende.

Het is slechts eene halve kruik.

JAN.

Het is genoeg kind, voor u en Willem, die niet meer noodig heeft dan een

canarievogel... Ik zal niet mededoen, ik heb daar met eenen vriend een goed glas gedronken.

(ter zijde)

Ik heb daar met eenen vriend een goed glas gedronken, ik wilde wilde wel dat het waar was.

(Luid.)

(15)

Ah! en hier nog een stukje kaas, Fanny; slechts voor u, gij weet dat ik of Willem er geen liefhebbers van zijn.

FANNY.

Weluu, dan zult gij ieder eene appelsien eten; zij liggen daar op tafel; het is een geschenk van den heer Dufour.

JAN.

Ah! zoo, dat is braaf van den heer Dufour, doch ik heb liever, Fanny, dat gij geene geschenken...

FANNY.

Het komt uit een goed hart, vader.

JAN.

Nu, nu, het zij zoo; doch wij zijn daar ook geene liefhebbers van, ik noch Willem.

FANNY.

Bah! bah! maar wacht ik ga eens eenige borden halen.

(Zij zet de kruik op tafel en gaat vervolgens in het zijvertrek.)

Vijfde tooneel.

JAN en WILLEM.

WILLEM.

Gij hebt werk gevonden, vader?

JAN.

Geen' slag, niets...

WILLEM.

Hoe hebt gij dan...?

JAN.

Zie hier, kameraad.

(Hij trekt het lint van zijn uurwerk uit zonder horlogie.)

Ik heb ze in het pensionnaat gedaan; maar voor den form het lint behouden. Als Fanny het gewaar wordt, zullen wij zeggen dat ze in reparatie is. Arm kind! ik wil niet dat ze onzen nood kenne; ik wil dat zij geloove, dat wij nog immer zoo als vroeger op ons gemak zijn... En gij, Willem, zijt gij gelukkiger geweest!

(16)

WILLEM.

Niets, vader, niets, geen enkel diamantje te klieven. Er wordt met die woelige tijden niets verkocht... Wat zal er van ons geworden?

JAN.

Voorzichtig! zie dat zij niets hoore!... Verlies den moed niet, jongen. In de wereld is alles aan verandering onderworpen; alles draait: de hoofden, de gewetens; dus moet onze toestand ook draaien, en slecht zijnde, kan hij niet dan goed worden...

Bah! bah! leve de vreugd, en geen verdriet voor den tijd... En toch, wie weet! luister!

wij zijn heden den 13 september, niet waar!

WILLEM.

Ja, welnu!

JAN.

Dat zult ge straks zien... Eer het morgen is, zijn wij misschien zoo rijk als de straat.

WILLEM.

Rijk als de straat?

JAN.

Dat is te zeggen, als ik wij zeg, dat is zij...

WILLEM.

Zij! wie?

JAN.

Fanny, uwe zuster, mijn aangenomen kind.

WILLEM.

Ik begrijp u niet...

JAN.

Het is mogelijk, doch wacht slechts tot straks...

(Zijnen schoen beziende.)

Zie, die duivelsche schoen begint latijn te spreken. Het is dat wij thans kasseien moeten slijpen in plaats van diamanten... Ik ben met die schoenen bedrogen... Men had mij gezegd dat ze onverslijtbaar waren. - Morgen moet ik er een paar nieuwe hebben... Het ergste maar dat de splinters ontbreken.

WILLEM.

Ik heb mijn uurwerk nog.

JAN.

Neen, dat niet; Fanny gebruikt dit om het uur te voelen. Dat zou eene te groote ontbering wezen.

WILLEM.

(17)

Het is waar; doch ik heb niets anders meer van waarde. O, dat droevig geld!...

JAN.

(Omziende.)

Stil! spreek stil! zij kan komen... Ik heb nog iets... maar...

WILLEM.

Wat, vader?

JAN.

De trouwring mijner arme vrouw zaliger.

WILLEM.

De laatste gedenkenis!... neen, vader, neen! liever honger lijden.

JAN.

Wel ja...; maar Fanny?

(Een' traan uit het oog vagende)

. Het is dom van daarom te weenen... Het is die gedachte aan mijne vrouw!... Nu, nu, laten wij den moed niet verliezen! wees vroolijk, Willem, dat is altijd het beste...

(Fanny treedt gedurende die laatste woorden binnen.)

Zesde tooneel.

JAN, WILLEM, FANNY.

FANNY.

(De borden op tafel plaatsende.)

Gij zijt zoo ernstig aan het spreken, vader?

JAN.

Ja, kind, wij waren bijna aan 't kijven geraakt. Ik zeide aan Willem, dat ik voornemens was een zijden kleed voor u te koopen, een blauw zijden kleed met een weêrschijn...

En hij wilde volstrekt, dat ik aan een zwart de voorkeur zoude geven... Eh! Willem?

WILLEM.

Maar, vader!...

JAN.

Ik kom voor het zwart niet uit, al dat zwart is, is leelijk...

(18)

FANNY.

Ik heb geene kleederen noodig, vader; maar toch, wat zou de kleur er aan geven?

Voor mij immers bestaan die dingen niet.

JAN.

Dat is mogelijk, Fanny; maar, ziet gij, ik wil dat gij schoon gekleed zijt. Gij zijt onze schat, onze rijkdom, onze pracht!... Ik heb altijd een zwak gehad voor de blauwe zijde. Mijne vrouw zaliger droeg een blauw kleed, toen wij trouwden, en ik wil hebben, dat gij een blauw zijden kleed draagt, en dat is al.

FANNY.

Nu, nu, vader, doe maar zooals gij het goed vindt; gij weet wel dat ik toch altijd tevreden ben.

JAN.

Ik weet het, mijn goed kind. Gij zijt mij immer eene brave dochter geweest... Maar, Fanny, ik bemin u ook wel hartelijk, gij weet het... Onder mijne dwaze vroolijke gezegden schuilt toch een ernstig gevoel; dat weet gij ook, is 't niet? En dat een vader zijne dochter niet sterker kan beminnen dan ik u liefheb, dat ook weet gij, niet waar?

FANNY.

Goede vader!... En ik dan, bemin ik u ook niet?

JAN.

Zal dat zoo altijd wezen, Fanny? Zult gij nooit uwen vader vergeten?

FANNY.

Wat wilt gij zeggen? Waarom zulke veronderstelling?

JAN.

Zeg, Fanny... Veronderstel dat gij u morgen in eenen rijken toestand zoudt bevinden, zoudt gij u dan misschien niet schamen, zoolang eenen werkman - want een

diamantslijper is toch maar een werkman, - kinderliefde te hebben bewezen?

FANNY.

Maar, waar wilt gij met dit alles henen? Ik versta u niet... En welke reden zoudt gij toch hebben om aan mijne gevoelens te twijfelen?

JAN.

Het is genoeg, Fanny, het is genoeg; wij zullen daar later verder over spreken, want de dag van heden is een plechtige dag voor ons huisgezin... Doch kom, gaan wij thans aan tafel en leven wij eenen stond, zooals wij immer onder elkaar geleefd hebben, dat is goedmoedig en vroolijk.

FANNY.

Maar wat beteekent die geheimzinnigheid?

JAN.

Dat beteekent, lief kind, dat wij misschien binnen een uur eene scheidingslinie tusschen ons zullen getrokken zien, welke ons mogelijk voortaan vreemd aan elkaar

(19)

zal maken. Vandaag nog zal er een geheim ontsluierd worden... Doch nog eens, neen, geen woord meer daarover. Kom, mijn lief kind, gij zijt nog immer mijne brave dochter

(hij kust haar op het voorhoofd)

. Ik zal u liever een vertelsel verhalen, dat onze gedachten op andere dingen vestigt.

FANNY.

Welnu, ja, kom; want ik hoor u niet geerne zoo ernstig spreken.

(Zij plaatsen zich aan tafel.)

JAN.

Ziedaar, kind, proef me dat brood eens, en hier is de hesp.

WILLEM.

Wacht, zuster, ik zal u inschenken.

FANNY.

Dank, Willem... En nu, uw vertelsel, vader.

JAN.

Ah! ja, mijn vertelsel!... Hier is de boter, kind lief, spaar ze niet en als ze op is, is er nog te krijgen... Kom, Willem, ik zal het voor u doen, want gij durft er niet aankomen.

(Hij doet alsof hij op het roggenbrood van Willem boter dede.)

Daar, jongen, pas op het vet...

FANNY.

Gij zegt niets, Willem; waaraan denkt gij?

WILLEM.

Ik luister naar het verhaal van vader...

JAN.

Ja, het vertelsel! ziehier.

(Terwijl hij eet.)

Er was eens eene musschen-

(20)

familie. De paartijd was voorbij en het wijfje zat de eiers uit te broeien. Wanneer zij lang genoeg gebroeid had, kwamen de kleinen uit de schelp en begonnen stil te sjirpen; doch zoo stil dat men het nauwelijks hooren kon. Vader de musch vond er vermaak in de kleine kerels na te zien en bracht voedsel aan, dat moeder musch dan aan de kinderen hielp toedienen. - Snijd u nog eenen witten boterham, Willem! smaakt het u niet, jongen?

WILLEM.

Allerbest, vader, ga slechts voort.

JAN.

De kleinen werden allengs grooter en hunne bloote leden kregen hun pluimen kleedsel.

Terwijl de ouders ze met behagen aanschouwden, zegde de vader: Zie eens die kleine ranke daar, hoe fijn! wat aardig fraai opzicht en wat wonderschoone pluimkens. - Op mijn woord, zegde moeder de musch, dat is buitengewoon, die kleine musch is geene musch. - Wat zou het dan wezen? vroeg de vader. - Ik bedrieg mij grootelijks, antwoordde moeder musch, of het is een goudvinkje... Hoe is dat in het nest gekomen?

- Daar weet ik niets van, zegde vader musch, dat moet men er, terwijl gij sliept, in gelegd hebben. - Het kan niet anders, zegde de moeder, en zoo heb ik dat met onze eigene kinderen uitgebloeid. - Welnu, hernam vader musch, maken wij geen

onderscheid tusschen dat en de anderen. Wanneer het groot is geworden, zal het ons veel vermaak toebrengen. Wij zullen ons met het bezien zijner kostbare pluimkens verlustigen en zijn lieve zang zal onze musschenooren streelen. Wie weet, men kan zelfs gelooven dat het eene musch is en dat zal eer doen aan ons geslacht. - Ik heb eene vrees, zeide de vader, en het is dat het vinkje, groot geworden, andere vinken zal opzoeken en ons zal verlaten.

FANNY.

En gebeurde het ook zoo?

JAN.

Dat zegt de historie nog niet, kind; tot hiertoe is het vinksken nog immer in het musschennest; doch de oûkens vreezen en zeggen nog dikwijls: indien het ons ook wil verlaten, dat het dan ten minste ons niet gansch vergete; maar nu en dan eens kome voorbijgevlogen en zoo, in een bijgelegen boom, een vroolijk lied zinge, en met ons, zijne voedsterouders, zoo een weinig kome praten. Dan zullen wij ons toch ook tevreden houden; want wij begrijpen wel, dat een goudvinkje niet gemaakt is om zijn gansch leven in gezelschap van ruwe musschen te slijten.

FANNY.

Welnu, ik geloof dat het vinkje zulks wel doen zal, en misschien meer nog...

WILLEM.

En ik geloof het ook.

JAN.

Denkt gij het? Welnu, mijne kinderen, wij zullen zien hoe de musschen er mede zullen uitmeten. - En nu het avondeten geëindigd is, ga ik u eene tweede geschiedenis

(21)

verhalen, eene ernstige geschiedenis, Fanny. Het is een plicht, dien ik te uwen opzichte volbrengen moet... Kom, zet u hier naast mij neder en luistert.

(Zij komen van tafel.)

FANNY.

Gij maakt mij waarlijk nieuwsgierig, goede vader... en gij doet mij ontstellen.

JAN.

Luister, kind. Het is heden den 13 September; die dag zal een groot tijdstip in uw leven daarstellen. Het is nu bijna twintig jaren geleden. Op eenen duisteren avond, toen mijne vrouw alleen te huis was, werd er aan de deur

(22)

gescheld. Een man trad binnen, reikte twee pakjes aan mijne arme vrouw zaliger over en vertrok zonder een woord te spreken. In het eene pakje bevond zich een kind..., dat waart gij, Fanny, en een schrift lag tusschen uwe windsels verborgen. In dit schrift, dat ik hier bij mij heb, stond met eene bevende hand geschreven: ‘Draag zorg voor dit kleine schepsel, alsof het uw eigen kind ware. Het heeft geene moeder meer; later zal zijn vader het u komen terugeischen. Komt hij niet, dan doet gij in jaar 1833, op den 13 September, het hierbijgaande kistje open, en gij zult weten wie gij hebt opgevoed, en dan ook nog durf ik u het kind aanbevelen...’

WILLEM.

En die brief was onderteekend, vader?...

JAN.

Die brief was niet onderteekend. Mijne vrouw zaliger heeft altijd in de gedachte verkeerd, dat zij den geheimzinnigen man meer gezien had; doch het was haar onmogelijk geweest zijn wezen, dat hij bedekt hield, goed te herkennen.

FANNY.

Zoo dat mijne moeder in alle geval dood is?...

JAN.

Ja, Fanny, uwe eerste zoowel als uwe tweede moeder.

FANNY.

Eu mijn vader?

JAN.

Uw tweede vader leeft nog, Fanny... Wat den eersten betreft, dat is een geheim...

FANNY.

O, hij ook zal gestorven zijn; want anders zou hij mij immers zoo lang niet verlaten hebben; hij zou terug zijn gekomen.

JAN.

Dat weet God alleen, kind; doch in allen geval zullen wij zijnen naam, uwen naam, kennen... want de dag is daar, het kofferken kan geopend worden... en het is hier.

(hij haalt het te voorschijn.)

FANNY.

O Mijn God! Willem, ik beef...

WILLEM.

Heb moed, Fanny! heb moed, lieve zuster!

FANNY.

Gij begrijpt, Willem, gij begrijpt...

JAN.

Ziehier, ik breek het zegel, kinderen... en de sleutel is hier.

(23)

(Hij opent het en haalt er voorwerpen uit.)

FANNY.

Willem... wat ziet gij?

WILLEM.

Ik zie papieren, zuster... en juweelen...

JAN.

En juweelen van de goede soort... Een ring met briljanten.

FANNY.

Maar de papieren?

JAN.

Steek dien ring aan den vinger, Fanny; het is ongetwijfeld de ring uwer moeder zaliger.

FANNY.

O geef! arme moeder!...

(Zij kust den ring.)

WILLEM.

En een halssnoer... Kom hier, zuster.

(Hij doet het aan haren hals.)

JAN.

En die armband... Dat alles is een rijkdom.

FANNY.

Dat alles hoort u toe, vader; ik wil slechts den ring...

JAN.

Neen, kind, zoo niet... Ik wil de pluimen van het goudvinkje niet... doch nu en dan zijne tegenwoordigheid, zijn' verleidenden zang...

FANNY.

O, ik heb u begrepen! ik verlaat u nooit, vader, nooit; ik ben immers geene ondankbare.

JAN.

Spreek nooit van dank of ondank, Fanny; dat zijn woorden, die ik niet begrijp, en indien er iemand dankbaar moet zijn, dan ben ik het en uw broeder, die u zoo lang, als een engel, tusschen ons beiden hebben bezeten...

(24)

WILLEM.

Maar de papieren, vader, de papieren?...

JAN.

Hier zijn ze, jongen, hier zijn de paperassen...

(Hij doorzoeki ze.)

Maar... het is altemaal Fransch... dat riekt naar het stadhuis van den Franschen tijd...

Maar ik versta er niets van....

FANNY.

o Mijn God!...

WILLEM.

Ik kan er ook niet uit wijs worden...

FANNY.

Wat gedaan?...

JAN.

Ik weet niet... Willem, loop den heer Dufour halen; die is een geleerde en zal ons dien rimram ontcijferen.

WILLEM.

O een gelukkig gedacht! Ik loop.

(Af.)

Zevende tooneel.

FANNY, JAN.

FANNY.

(De handen van Jan vattende.)

Vader! goede vader! welk een geheim zal ons verklaard worden... O, wat het ook zij, gij gelooft toch niet, dat ik u ooit zal kunnen vergeten, niet waar?

JAN.

Kind, ik wil uw geluk, daarom bemin ik u, en al wat tot uw geluk dienstig is, zult gij doen, en het zal ons met u gelukkig maken... Doch laat mij u zoo nog eens goed beschouwen!... Die juweelen staan u goed, Fanny, die rijkdom is u eigen; uw hemelsch wezen wordt er nog meer door opgehelderd

(25)

(hij kust hare hand)

. O, ik bemin u meer dan ik ooit mijne eigene dochter zou hebben kunnen beminnen, indien er mij de hemel eene geschonken had. Ik bemin u als een hooger wezen, en ik zou u bijna aanbidden... Daar is onze brave buurman...

Achtste tooneel.

JAN, FANNY, WILLEM, DUFOUR.

DUFOUR.

Hier ben ik, mijne goede vrienden, hier ben ik!

(Fanny naderende en de juweelen ziende, roept hij met ontsteltenis:)

Ah!

JAN.

Gij staat er van verwonderd, buurman?

DUFOUR.

Vergeef mij, maar,

(ter zijde)

o dat herinnert mij...

(luid)

maar wat beteekent?...

FANNY.

o Mijnheer Dufour!

JAN.

Ja, vriend, wat dat beteekent? Ik zal het u toevertrouwen. Het is vandaag een groote dag; gij weet dat Fanny slechts mijne aangenomene dochter is. Heden moeten wij vernemen wie hare ouders zijn.

DUFOUR.

Heden?

JAN.

Heden, den 13 September 1833. Ziehier den brief, die er mij toe machtigt. Ik heb vertrouwen in u, want gij verdient zulks, brave vriend, en gij zult mij kunnen raad geven...

DUFOUR.

13 September!... November, wilt gij zeggen?

(26)

DUFOUR.

November! Het staat er zoo! zie.

(27)

13

JAN.

(Ziende.)

Gij hebt gelijk!... Daar zijn wij twee maanden te vroeg!... Maar, dat geeft er niets aan; ik heb slecht gelezen... doch het is zonder erg gebeurd... De pap is gestort... en ma foi!... Mijnheer Dufour, wat zoudt gij mij raden? Het kistje terug toesluiten?

DUFOUR.

(Zich bedenkende.)

Maar!... neen, toch niet. Wat geven twee maanden?

(Ter zijde.)

Het is misschien niet erger...

(Luid.)

Laat mij de papieren zien...

JAN.

Fanny, gij hebt er niets tegen?

FANNY.

O, ik verlang slechts uit de onzekerheid te wezen...

JAN.

Welnu, vooruit dan! En avant! Ziehier, buurman, ontcijfer mij vooreerst dat stadhuisgeschrift eens.

DUFOUR.

Het is de trouwbrief van de ouders van Fanny.

FANNY.

Van mijne ouders!

JAN.

En de namen, kameraad?

DUFOUR.

De namen!

(Met eene bevende stem.)

Adolf Freeman!

FANNY.

Mijn vader!

(28)

FANNY.

En mijne moeder! o, mijnheer, in Gods naam!

DUFOUR.

(Bewogen.)

Amelia Van Elst...

JAN.

Van Elst! Van Elst! - Hm! de vrouw van den beer Verneuil, onzen huisbaas, heet ook Van Elst.

WILLEM.

Inderdaad!

DUFOUR.

Zij is de zuster van Fanny's moeder zaliger.

JAN.

Zaliger! gij kent dus... Gij kent?

DUFOUR.

Ik ken die familie...

FANNY.

o Mijnheer Dufour! gij kent!... Maar mijn vader leeft die nog?

WILLEM.

Weet gij er iets van, mijnheer Dufour?

DUFOUR.

(Met een' zucht.)

Ik kan u niets stelligs verzekeren; doch ik geloof dat hij nog leeft...

JAN.

En de andere leden der familie, weet gij daar iets van, buurman?...

DUFOUR.

Weinig... Alleen weet ik dat de grootmoeder van Fanny over ettelijke jaren gestorven is, en dat het erfdeel...

JAN.

Fanny! een erfdeel! o, mijn kind zal gelukkig, zal rijk wezen... o Mijnheer Dufour, spreek verder, ik bid u.

DUFOUR.

Het erfdeel dat Fanny toekomt, is nog immer aanwezig...

WILLEM.

Daar zal de heer Verneuil iets van weten.

(29)

DUFOUR.

Ongetwijfeld; hij is de naaste bloedverwant...

JAN.

O, ik zal het hem gaan vragen...

(Ter zijde.)

Maar ik sta er in het krijt... zes maanden huishuur...; dat geeft niets.

(Luid.)

Wat raadt gij mij, mijnheer Dufour?

FANNY.

O ja, mijnheer, onze goede vriend, wat raadt gij ons?

DUFOUR.

Ik zal het u niet afraden... het is misschien het best... want, onder ons gezegd, de heer Verneuil kan licht door het een of ander middel... Ik weet dat hij in slechte lakens zit, zooals men zegt.

JAN.

Maar gij weet dan alles, vriend Dufour.

(30)

DUFOUR.

Ik hoor zoo al het een en ander zeggen, en weet sedert lang dat de heer Verneuil een der grootste fondsenspelers is, en dat is een gevaarlijk ding... Men is daarbij heden rijk en morgen arm.

JAN.

Zoo dat het fortuin van Fanny zou kunnen gevaar loopen.

DUFOUR.

Ik denk het wel niet... Doch wie weet?...

WILLEM.

Maar de andere stukken, heer Dufour.

DUFOUR.

(Naziende.)

Het zijn al familiebrieven, van min of meer belang, welke zullen helpen om de echtheid van uwen eisch te bewijzen..., maar heb zorg, vriend Jan, dat men ze u niet ontneme.

JAN.

O duivels! ze zouden wel stout en krachtig moeten wezen om ze uit mijne handen te rukken... En nu, mijn goede vriend, heb dank, duizendmaal dank. Ik zal misschien uwen dienst nog wel noodig bebben; want ik ben geen geleerde...

DUFOUR.

Ik ben te uwer beschikking, mijne goede vrienden, en indien mijn raad...

FANNY.

Wij rekenen daarop, mijnheer, en onze dankbaarheid!...

DUFOUR.

Spreek daar niet van, mijn lief kind, ik ben gelukkig als ik iets voor u doen kan.

JAN.

Welnu, morgen gaat het er op los!

(Tot zijne kleérkas naderende en kleederen te voorschijn brengende.)

Laat eens zien, of wij goed voor den burger kunnen komen... Die jas, ja, dat kan nog al gaan... en die hoed!...

WILLEM.

De kleederen geven er weinig aan.

(Hij doet intusschen de papieren in het kofferken.)

JAN.

(31)

Integendeel, jongen, de kleêren maken den vogel...

FANNX.

Daar, Willem, sluit die kostbaarheden nu ook maar weg.

(Zij ontdoet zich van de juweelen.)

WILLEM.

Zij zullen in gelukkigere dagen nog aan uwen hals prijken, lieve zuster, kom hier...

DUFOUR. -Welnu, vrienden, ik laat u, goeden moed en tot morgen!

JAN.

Tot morgen, buurman, vaarwel.

(Hij drukt hem de hand.)

DUFOUR.

Vaarwel, Fanny!

FANNY.

Goede heer Dufour.

(Zijne hand drukkende.)

Negende tooneel.

FANNY, WILLEM, JAN.

JAN.

Welnu, kinderen, laten wij het daar voor heden bijlaten.

(Hij sluit het kofferken weg.)

Morgen begin ik te werken voor juffer Freeman, voor u, Fanny! voor u, mijne brave dochter... Begeef u thans te rust; want dit alles moet u vermoeid, afgemat hebben.

FANNY.

Inderdaad, goede vader, die onrust, die schokkingen... Ik wil wel een weinig rusten...

Doch ik moet u echter iets...

JAN.

Laat hooren, kind.

FANNY.

Mijn toestand mag veranderen... doch u vergeet ik daarom niet, u

(32)

verlaat ik niet... en u ook niet, Willem... Het goudvinkje, indien het zulks ook worde, zal de...

JAN.

De ruwe musschen niet versmaden... Ik versta u, mijn kind, het is wel... denk daar niet aan, en vooral spreek er niet van... want zie, dat doet mij... ik had u dit verdichtsel niet mogen vertellen... dat was eigenliefde... Men zou het misschien nog erger kunnen uitleggen... Doch het is genoeg! Ga, mijn kind!...

(Hij zoent haar op het voorhoofd en geleidt haar naar het zijvertrek, waarvan hij de deur achter haar sluit.)

Tiende tooneel.

JAN, WILLEM.

JAN.

Willem, wat zegt gij van dit alles?

WILLEM.

O, ik ben verheugd, vader!...

JAN.

Ik ook... doch ik heb u een woord te zeggen, jongen.

WILLEM.

Laat hooren, vader!...

JAN.

Ik zou mij kunnen misgissen... doch spreek en verklaar u... Ik geloof dat er tusschen u en uwe zuster meer dan broederlijk gevoel beslaat? Wat zegt uw hart? Indien gij Fanny een eeuwig vaarwel moest zeggen?...

WILLEM.

Haar niet meer zien, vader?

JAN.

Haar niet meer zien... dat is te zeggen, niet meer met haar wonen, haar in den schoot harer natuurlijke familie zien overgaan; haar, om zoo te zeggen, vreemd worden?

WILLEM.

O, dat is onmogelijk, vader; gij hebt het gehoord, zij wil ons niet verlaten...

JAN.

Zij zal doen wat de plicht haar zal gebieden, Willem; en wij, wij zullen er haar toe aansporen.

(33)

WILLEM.

Maar, vader...

JAN.

Spreek vrij op! liever nu dan later...

WILLEM.

Maar!... ik kan zonder haar niet leven!...

JAN.

Gij bemint ze! ik heb het gevreesd...

WILLEM.

Het is al wat ik in de wereld bezit! zij is mijn leven!...

JAN.

Ziet ge wel! des te erger!

WILLEM.

En zij bemint mij, vader.

JAN.

Ook al te erger.

WILLEM.

Maar hoe! waarom?

JAN.

Waarom? gij vraagt het mij! - Luister! wij zijn arm, in dezen oogenblik armer dan ooit... doch wij hebben eergevoel in het hart, hoop ik! Gij zijt mijn zoon, Willem!...

Welnu, Fanny zal rijk zijn, en kan dus de uwe niet worden... Wij hebben haar opgevoed, omdat zij verlaten was, omdat wij dachten eene goede daad te verrichten, omdat wij haar beminden... wij moeten daar geen belang uit trekken, wij moeten daar niet voor betaald worden... en zoo gij mijn weerdige zoon zijt, zoo er een mannenhart in uwe borst klopt, dan zult gij mij heden nos: beloven Fanny te vergeten, en in haar voortaan niets meer te zien dan eene

(34)

zuster, wier vriendschap ons immer zal blijven... Doch meer niet, mijn zoon, meer niet! verstaat gij mij? gevoelt gij wat ik zeggen wil?...

WILLEM.

Gij wilt dan uwen zoon dooden, vader?

(Hij buigt moedeloos het hoofd.)

JAN.

Ik wil dat mijn zoon zich als eerlijk man gedrage!... en dat zult gij.

WILLEM.

Het zal mijne krachten te boven gaan...

JAN.

Willem, ik begrijp uwe smart; doch, in aanzien van onzen onbevlekten naam, verzoek ik u die opoffering! Wilt gij dan dat men zeggen kunne, dat wij op den rijkdom van ons aangenomen kind hebben toegelegd, dat wij er op gespeculeerd hebben.

WILLEM.

Maar zoo zij mij insgelijks bemint?...

JAN.

Wat beteekent dat, mijn zoon?... Hoe zou zij anders kunnen? Immer van de wereld verwijderd, rein en onschuldig, zonder menschenkennis, hoe kan het anders of zij moet een vriendschappelijk gevoel voor u koesteren... maar durft gij dat gevoel liefde noemen; kan zij zelve, in den toestand waarin zij zich bevindt, weten wat liefde is?...

Neen! gij moet mij begrijpen, gij zult mij de schande sparen van over het goed dat wij hebben kunnen doen, te moeten blozen... O zeg, beloof het mij! beloof dat gij u zelven zult trachten te genezen, dat gij u van al wat boven de broederlijke genegenheid zou gaan, zult trachten te ontmaken!... Beloof het mij; ik smeek het u als vader... ik smeek het u, in den naam uwer zalige moeder!... ik smeek het u, in den naam van Fanny zelve, voor wie die liefde slechts eene begoocheling, eene stondige vervoering kan wezen, en anders niet... O! het zou eene misdaad zijn, Willem!

WILLEM.

o Mijn God! mijn God!... Ik zal pogen, vader! ik zal... o Mijn God!

JAN.

Gij zult haar vergeten, niet waar? Eene zuster, eene liefderijke zuster, anders mag zij voortaan in uwe oogen niet meer wezen!... Gij zult de liefde, de wereldsche liefde in uwen boezem verdooven, overwinnen. Beloof het mij, mijn kind, Willem, zweer het mij!...

WILLEM.

Ik beloof alles te doen wat in mijne macht is; doch het zal mij den dood kosten...

JAN.

(35)

Neen, mijn brave zoon, daarin zal God voorzien. Gij zult later, wanneer gij over u zelven zult gezegepraald hebben, het hart bevredigd voelen, als eerlijk man het hoofd verheffen, en mij bedanken, zoo ik nu...

WILLEM.

Ik zal u gehoorzamen, vader!...

(Hij stort weenend in de armen van Jan.)

JAN.

Dank, mijn zoon! ik erken uwe brave inborst!... Laten wij grootsch en edel in onze armoê wezen.

(De gordijn valt.)

EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.

(36)

Tweede bedrijf.

Het tooneel verbeeldt een prachtig vertrek ten huize van den heer Verneuil. Rijke meubelen, waaronder eene schrijftafel. Bij het opgaan des doeks, bevindt zich Verneuil alleen in het vertrek.

Eerste tooneel.

VERNEUIL, heen en weêr wandelende.

Reeds tien ure... ende post die niet aankomt!... Welke tijdingen heb ik te verwachten...

o, het is te vergeefs dat ik wil hopen; ik zoek slechts mijzelven te bedriegen... Er zou een mirakel noodig wezen om die daling, die noodlottige daling, te doen ophouden...

En morgen vervallen de premiën; morgen zal men mij de fondsstukken komen aanbieden... en ik kan geene levering nemen... het overige mijner fortuin is niet voldoende om het verschil, om de differentie te betalen... ah! welke duivel toch heeft mij aangespoord om die zotte operatie te doen!... welk dwaas, uitzinnig gedacht heeft mij het brein beneveld en mij doen gelooven, dat die eerste daling onbeduidend was en door rijzing moest gevolgd worden... O, dat beursspel! dat is eene hel, eene oprechte hel!... Wie in staatspapieren handelt, zooals ik er in handel, maakt zichzelven tot martelaar: hij is zijn eigen beul!... Eene onrust, zooals die van eenen gedoemde, beklemt hem onophoudend den geest... - Des nachts ontvlucht de slaap mijne sponde...

ik waak... ik beul mijnen geest af... en des dags heb ik geene lust tot niets meer...

Alle gevoel is in mij gedood... mijne vrouw is mij onverschillig, bijna hatelijk geworden... haar aanschouwen is mij een verwijt, een onophoudend verwijt... O, waarom heb ik mij met het fortuin dat ik bezat niet tevreden gehouden?... waarom heeft de duivel der hebzucht mij in het hart gewroet? waarom heb ik dit verlangen niet in mijne ziel gedood... dit verlangen naar goud, naar overvloedige schatten... - En dan, waarom niet een dier oogenblikken waargenomen, wanneer de fortuin mij had toegelachen? Waarom alsdan mij niet bevredigd met den rijkdom, dien ik bezat, en aan het beursspel geen vaarwel gezegd... Maar ik hoor Frans... hij brengt brieven...

Tweede tooneel.

VERNEUIL, FRANS, met brieven in de hand.

VERNEUIL.

Geef! geef hier!

(Hij breekt in haast de brieven open en doorloopt ze.)

Ik heb het gevreesd! eene nieuwe daling van twee per honderd... op de perpetuelen...

drie per honderd op de cortes... o ik ben verloren!...

(37)

FRANS.

Mijnheer Verneuil?...

VERNEUIL.

Welnu! wat is er? wat moet gij hebben?

FRANS.

Daar even ontmoette ik den eersten klerk van uwen bankier.

(38)

VERNEUIL.

O ja, mijn bankier... welnu?

FRANS.

Hij kwam herwaarts om u le spreken; doch mij ziende, heeft hij de boodschap overgegeven.

VERNEUIL.

Ik heb geene moeite om de boodschap te raden. Een nieuw arrosement, eene nieuwe geldstorting.

FRANS.

Juist mijnheer; hij zegde mij dat de stukken in dépôt moesten gearroseerd worden.

Dat hunne waarde de voorgeschoten sommen niet meer konde dekken, en dat er voorzorgen moesten genomen worden... dat de bank geene gevaren mag loopen.

VERNEUIL.

Dat de bank naar de hel loope! en dat de duivel al de heerlijke bankiers den nek breke! echels, die ons uitzuigen, anders zijn ze niet...

FRANS.

Dat is waar, mijnheer... maar wat gedaan?

VERNEUIL.

Wat gedaan! en wat kan ik doen? Hoeveel per honderd vraagt men?

FRANS.

Men eischt vijf per cent, mijnheer.

VERNEUIL.

Dat is vier onder den koers. Zij nemen goed hunne voorzorgen.

FRANS.

Dat is waar, maar wie weet wat de koersen van morgen...

VERNEUIL.

Ja, de koers van morgen... En hoeveel gaat die som, dit arrosement, die bevochtiging, zooals men het heet, beloopen?... bevochtiging! de kas eens bankiers heeft altijd dorst... Zij moet bevochtigd worden! Hoeveel zal die som bedragen?

FRANS.

Wel, mijnheer, dat zal zoo rond de twee duizend gulden zijn.

VERNEUIL.

Twee duizend gulden!... Zijn er nog twee duizend gulden ia buis? Hoe staat onze kas?

FRANS.

Er zijn nog twee duizend vijf honderd gulden beschikbaar, mijnheer...

VERNEUIL.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Die gedachte pijnigde haar diep; doch zij poogde zich, langs eenen anderen kant, te vertroosten met te denken dat zij, Ary minder ziende, ook allengs het gevoel zou overwonnen

Zich weinig genegen voelende om eene rol in de maatschappij te spelen, eenen walg hebbende van de kuiperijen, welke in de Kerkelijke Staten het priesterlijk ambt tot eene

‘Ik ben er van verzekerd,’ hernam de oude moeder, met bitsigheid, ‘ik heb meer dan eens Geertrui nagegaan, wanneer zij met hare kruk op de straat voortkroop, en alsdan zorg gehad

De zachte blik van haar, wier ziele Aan onze ziel verbonden is, Blijft zonder glans en hare sprake Heeft voor ons hart geen lafenis!. Wat heilig is, schijnt ons

Anna meende nog eene laatste poging te wagen; doch zij had bemerkt dat een heer, welke zich daar bevond, haar eenen oogslag had toegestuurd, die klaarblijkend wilde zeggen: ‘Ga

- Doch wanneer men zyn negen-en twintigste jaer heeft bereikt, wanneer men, zoo als ik, ouders, broeders en zusters van den familiestam heeft zien afrukken, en daer, als eene

Zou hij zich bij den heer Wilsy en zijne dochter durven aanbieden, of zou hij liever voor eeuwig het gezelschap vluchten van haar, die hij nimmer uit zijne gedachten kon rukken,

Doch gij zult min of meer over het buitengewone mijns toestands kunnen oordeelen, wanneer ik u zal doen opmerken, dat ik dermate verdwaald en vervoerd was, dat ik niet gewaar