• No results found

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7 · dbnl"

Copied!
192
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pieter Frans van Kerckhoven

bron

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7. L. de Cort, Antwerpen 1870

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kerc007voll08_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

Kristiaan.

I.

Het was op het einde der maand Augusti van het jaar 1817.

Twee jongelingen, die, naar het uitwendig te oordeelen, omstreeks vijf en twintig jaren konden bereikt hebben, bevonden zich, in het laat van den namiddag, op de vlakke heide, die zich in de provincie Antwerpen, tusschen Brasschaat en Calmpthout uitstrekt. - Beiden waren volgens het warme jaargetijde uitgedoscht. Een strooien hoed bedekte hun het hoofd en een lichte fijne jas omgordde hunne ledematen. Ieder had aan de zijde eene weitasch hangen, welke diende, niet om het wild te dragen, - want zij waren op geene jacht uitgegaan, - maar wel tot het bergen van eenige kleedingstukken ter verschooning en verdere kleinigheden, welke men op reis noodig heeft. Beiden waren nog van eene korte Duitsche pijp voorzien, welke met eene kostbare tabaksborze aan de weitasch vastgemaakt hing.

Vroolijk en met eenen vluggen stap zetteden zij hunnen weg voort, wanneer niet het een of ander voorwerp, hunne aandacht boeiende, hunne schreden terughield en zij over eene heiplant of een' keisteen eenige beschouwingen wisten te maken.

Een der twee jongelingen, ofschoon zoo oud als zijn makker, was veel fijner van vorm, schooner van gelaatstrekken en vuriger van geest. Hij bezat donkerbruine haarlokken en wenkbrauwen en daarbij iets, dat men als eene zeldzame schoonheid in hem bewonderde, donker-

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(3)

blauwe oogen, welke, bij het gevoel van vrouwelijke minzaamheid, te gelijken tijd groote geesteskracht en mannelijke onverschrokkenheid schenen aan te duiden. Zijn naam was Kristiaan.

De andere jongeling, die zich Jozef noemde, was van eenen krachtigeren

levensbouw en bezat een dier wezens, welke iedereen bevallen en hem, die er door de natuur mede bedeeld is, in het maatschappelijke leven van het grootste nut zijn.

Dan, hij verdiende gelukkig te zijn; want zijne ziel was zoo zuiver en zoo zacht van stemming, als zijn wezen aanvallig en believend scheen.

Na eenen geruimen tijd de groote baan gevolgd te hebben, sprong Kristiaan eensklaps de gracht over, waarmede de weg gezoomd was, en begon in de vlakke heide voort te stappen. Jozef, zonder eenige opmerking te maken, volgde zijnen vriend en beiden trokken, eene lange poos, in rechte lijn voorwaarts. Eindelijk vroeg Jozef:

‘Zeg eens, vriend, waar loopen wij hier naar toe?’

‘Wij gaan op Gods genade, Jozef; wij zullen in alle geval niet uit de wereld geraken.’

‘Neen, maar wij zullen verdolen.’

‘Dat is juist het aangename van de reis; ten minste wanneer men reist zooals wij, zonder ander doelwit dan onze beenen beweging te geven. Wij hebben beweging noodig, kameraad; de vacantie is voor niets anders uitgevonden. Als men zoo een gansch jaar op de boeken heeft zitten verbleeken, mag men wel wat vrijen adem scheppen. Mijn hoofd was er dol van geworden! Denk eens na, dat ik, in de laatste maand, meer dan twintig plannen van veldslagen gemaakt heb en, op bevel van mijn' kapitein-professor, meer dan dertig feilen heb moeten aanwijzen, welke Napoleon in den slag te Waterloo begaan heeft, volgens het zeggen van mijnen kapitein.’

‘Dat doet hij u zeker doen ten gevolge van zijnen haat tegen Napoleon?’

‘Voor niets anders, vriend; en gij nu, zijt gij niet afgemat met uwe Digesta, Commentarii, Ordonnantiën, Codices, Kostuimen, enz. enz.?’

‘Afgemat is wel juist het woord niet; maar ik heb niettemin den vacantietijd met een blij gemoed zien aankomen... Maar, Kristiaan, waar zeilen wij hier toch heen?’

‘Wij zeilen op eene vlakte, vriend, waar geene klippen te vreezen zijn’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(4)

‘Ik kan geen enkel voetpad meer ontdekken...’

‘Wat scheelt het ons?’

‘En de zon, die aan den horizont zinkt?’

‘Laat ze maar zinken, vriend; zij zal morgen wel terugkomen!’

‘Ja, maar weldra zal de duisternis ons omgeven.’

‘Dat is ook al niet erg, vriend; uwe Digesta en Codex zijn ook duister.’

‘Ja, maar niet gevaarlijk.’

‘Hoogstgevaarlijk voor den geest, vriend; hoogstgevaarlijk!’

‘En voor het lichaam?’

‘Zoozeer niet... Nu, nu, zwijg; ontsteken wij onze pijpen en voorwaarts, immer voorwaarts! Zijt gij tevreden?’

‘Immer, Kristiaan.’

Beiden ontstaken hunne pijpen, en den weg werd weêr vroolijk voortgezet.

Een half uur later was de avond volkomen gevallen. Eenige starren schitterden aan het uitspansel; doch de maan bleef nog ver achter den horizont verborgen. Allengs vervulde de lucht zich met wolken en na nog een kwaart uurs te zijn voortgetreden, was het zoo donker geworden, dat de twee vrienden zich gedwongen voelden tastend voort te gaan en zich tenzelfden tijd overtuigden, dat de grond allengs hobbeliger en moeilijker werd.

‘Welnu, Kristiaan, zijn wij thans genoeg verdoold geloopen? Ik zie geene hand meer voor mijne oogen en heb reeds tienmaal op die hobbelige baan gestruikeld...

Er blijft ons niets over dan eene zachte plaats te zoeken, onzen weizak voor hoofdkussen te gebruiken en den nacht onder Gods kleed door te brengen.’

‘Mensch van klein geloof,’ zegde Kristiaan, ‘gij laat reeds den moed zinken!...

Wacht, ik zal u helpen.’

En met zijnen gaanstok op zijde tastende, sprak hij verder:

‘Hier is een pijnboom, houd mijne weitasch, mijn' stok en mijne pijp vast: ik zal de streek eens in oogenschouw nemen, en zoo ik dan niets ontdek, blijven wij hier bivakkeeren.’

En op eenen oogwenk klauterde Kristiaan den boom op. Jozef vroeg hem al lachend:

‘Zuster Anna, ziet gij niets komen?’

‘Ik zie niets dan eenen zwarten hemel en zwarte schaduwen op de aarde,... doch ik ga naar een ander punt uitzien.’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(5)

En Kristiaan klauterde hooger den boom in.

‘Welnu, zuster Anna, ziet gij...?’

‘Ik zie een klein licht: het weldoende lichtje uit de kindervertelsels.’

‘En waar is dat lichtje?’

‘Het is geene honderd stappen van hier verwijderd.’

‘Kom dan maar af; wij trekken er naar toe, onthoud goed de richting.’

‘Wij moeten ons links wenden, door een klein dennenbosch, geloof ik.’

‘Goed!’

Kristiaan liet zich op aarde terugglijden en men ging het beloofde lichtje opzoeken.

- Die opzoeking was niet zoo gemakkelijk. Het dennenboschje, waar de twee vrienden werkelijk aankwamen, was zoo dicht beplant, dat men nauwelijks tusschen de kleine stammen kon heendringen en de jongelingen nu en dan hunne kleederen in de takken verward voelden. Om elkander niet te verliezen, waren zij genoodzaakt gedurig te spreken; want het zien was hun onmogelijk geworden. Na lange moeite echter zagen zij het uiteinde; doch overtuigden zich tevens dat zij, door het gedurig wenden en draaien, eene verkeerde richting hadden genomen; want thans ontdekten zij het bedoelde lichtje gansch ter zijde van het dennenboschje en zagen, dat zij er nog even ver van verwijderd waren. Daar de baan nu echter gemakkelijker toescheen, grepen zij elkaar bij den arm en struikelden moedvol voorwaarts. Allengs naderden zij tot het lichtje, en bevonden zich eindelijk voor eene kleine hut, welke zich nauwelijks eene manslengte boven de aarde verhief.

Kristiaan klopte met de vuist op de deur.

Het zwaar gegrol eens honds was het eerste antwoord, dat zij bekwamen; doch weldra klonk eene menschenstem in de woning en men hoorde eene ruwe taal:

‘Hier, Spits!’ - en na eene kleine tusschenpoos riep men: ‘Kom binnen!’

Kristiaan zocht om den ingang te openen; doch kon noch slot noch klink ontdekken;

hij duwde tegen de deur; doch deze was stevig en bewoog zich niet.

‘Binnen!’ riep nog eens de stem.

‘Dat is gemakkelijk om zeggen, vriendschap,’ sprak Kristiaan; ‘doch hoe komt men bij u binnen?’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(6)

‘Wie zijt gij dan?’ vroeg thans de stem met eenige verwondering.

Op denzelfden stond ging er een vensterken open en, door een weifelend lampje verlicht, zagen de twee vrienden eenen grijsaard, die van eene kleine gestalte scheen, het hoofd naar buiten steken. Met eene barsche stem werd nu de vraag hernomen.

‘Wie zijt gij?’

‘Wie wij zijn?... Ik ben Kristiaan, vriendschap, en mijn maat daar heet Jozef.’

‘Ik ken u niet... Wat is uw stiel?’

‘Wij kunnen nog geenen stiel, brave ouderling,’ sprak Kristiaan schertsend, ‘wij zijn nog maar in onze leerjaren.’

‘Zoo! en wat leert gij zoo al?’

‘Ik,’ zegde Kristiaan, ‘ik leg er mij op toe, om de menschen te leeren vernielen, en mijn vriend om hunne beurs te ledigen.’

‘Dat wil zeggen een moordenaar en een dief?’

‘Ja, ja; maar op eene ordentelijke wijze.’

‘Welnu, ordentelijke lieden, gaat dan maar verder.’

En de oude was bereid het venster toe te slaan.

‘Hola! vriendschap,’ sprak de jongeling zich dichter bij het venster vertoonende,

‘gij neemt het te erg op. Wij zijn studenten, verstaat gij, ik in de krijgskunst en mijn vriend in de rechten.’

‘Zoo!’ zegde de grijsaard, thans minder op de woorden dan op de zachte

wezenstrekken van Kristiaan acht gevende... ‘En wat wilt gij dan, heeren studenten?’

‘Wij zijn verdoold geloopen en zouden niet geern den nacht onder den blauwen hemel, ik wil zeggen, onder den zwarten hemel, doorbrengen. Ik vrees voor onweder.’

‘En dus zoudt gij geerne bij mij uwe intrede nemen?’

‘Gij hebt het geraden,’ zegde Kristiaan.

‘Maar dat kan niet zijn, mijnheeren,’ zegde de oude, en hij maakte zich eene tweede maal bereid om het vensterken te sluiten. Doch Kristiaan naderde thans nog dichter en den arm op den houten drempel des vensters plaatsende, zegde hij:

‘Gij zijt een onmeedoogend mensch, kameraad; wij willen u niet dwingen ons de herbergzaamheid tegen wil en dank te verleenen; maar kunt gij ons ten minste geene woning aanduiden, waar men meer menschlievend zou zijn?’

‘Ik weet er geene,’ zegde de oude.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(7)

‘Nu Jozef,’ sprak Kristiaan, zich tot zijnen vriend wendende, ‘dan blijven wij hier voor de hut slapen.’

De oude bracht zijn licht terug onder het oog van Kristiaan en, na eene korte bezichtiging, sprak hij:

‘Gij bevalt mij, heer student, en ik wil iets voor u doen. Gij zijt nog een melkbaard, maar schijnt mij moed te bezitten.’

‘Gij zijt wel goed!’ onderbrak Kristiaan.

‘Welnu, ik zal u eenen geleider geven en binnen een kwaart uurs zijt gij aan eene woning, waar gij een beter logies zult vinden dan dat, welk ik u zou kunnen

aanbieden... - Rap!’ riep hij, zich omwendende, ‘geleid die heeren naar het kasteel van den heer Michaël, en geen geld aannemen, hoort gij?...’

Op denzelfden stond zag Kristiaan een' kleinen jongen uit eenen hoek der hut te voorschijn komen en met eenen sprong zich door het vensterken wippen. Dan sprak de oude:

‘Geef hem de punt van uwen gaanstok in de hand en houdt dan elkaar vast; want het is inderdaad pikdonker. Doch Rap kent den weg en gij kunt u op hem betrouwen.’

En dit zeggende sloot de oude het vensterken voor goed toe.

‘Die oude bengel is toch zoo kwaad niet, als hij wel schijnt,’ zegde Kristiaan, toen zij op weg waren. ‘Eh! zeg eens, Rap, is dat uw vader?’

‘Ha! ha!’ gaf Rap ten antwoord.

‘Weet gij waarom hij ons niet heeft willen binnenlaten?’

‘Neemt acht, mijnheeren, wij gaan in eene laagte,’ zegde de kleine, in plaats van op de vraag te antwoorden.

‘En uwe deur, vriendje, hoe gaat die dan open? Het schijnt, dat de goede vrienden daar alleen het geheim van kennen. Of is het misschien de gewoonte langs het venster uit en in te gaan?’

‘Wees voorzichtig, mijnheeren, wij zijn hier op den grond van een uitgeroeid bosch en gij zoudt kunnen struikelen.’

‘Ik voel het wel, bij den duivel!’ zegde Kristiaan, ‘maar gij antwoordt niet, kleine drommel!’

‘Mijnheeren, thans zijn wij aan eene kleine hoogte; neemt acht.’

De jongeling voelde nu genoeg, dat er uit den kleinen geleider niets te vernemen was en deed geene verdere ondervragingen. Eenige minuten later hielden zij stil en zagen eensklaps een ouderwetsch gebouw voor hunne oogen oprijzen.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(8)

‘Hier is het, mijnheeren,’ zegde de kleine Rap, en op denzelfden stond was hij in de duisternis verdwenen.

De twee vrienden bevonden zich voor eene groote zware poort en verder den blik over de zwarte massa, die zich voor hen verhief, latende rondweiden, ontdekten zij een venster op het eerste verdiep, waar het hun scheen dat licht brandde. Jozef greep den klopper der poort en was bereid dien te laten neêrvallen, toen eensklaps zijne aandacht werd opgewekt door eene melodij, eene soort van voorspel, dat zijn oor trof. Beide jongelingen bleven luisterend, en de tonen eener vrouwenstem

doorgalmden weldra den omtrek.

Nimmer hadden de twee vrienden eene prachtigere aria, door eene schoonere stem, hooren opzingen; nimmer hadden zij hunne ziel dieper door de muziek geschokt gevoeld.

Als de zang ophield, wischte Kristiaan eenen traan van aandoening uit het oog en, zijnen maat de hand drukkende, zegde hij:

‘Ik gevoel mij als in eene andere wereld verplaatst! Die zang is goddelijk!...’

‘Goddelijk, zooals ge zegt, Kristiaan; ik wilde de zangster reeds kennen; want zulke hemelsche stem kan slechts aan een hemelsch meisje toebehooren.’

‘Kloppen wij aan!’ sprak Kristiaan.

‘Het zou mij meer spijten hier niet binnen te geraken,’ merkte Jozef op, ‘dan wel in de hut van dien geheimzinnigen ouden grijskop... Intusschen gaat er werkelijk een onweder opkomen; hebt gij die bliksemstraal niet gezien?’

‘Ja,’ zegde Kristiaan, en nu liet Jozef den zwaren klopper tot driemaal op de deur nedervallen.

Beide jongelieden luisterden thans aandachtig en bleven hunne oogen op den gevel des huizes gevestigd houden. Weldra werd er een venster geopend en eene zware stem vroeg, wie daar aanklopte.

‘Goede lieden, mijnheer,’ zegde Jozef, ‘wij zijn verdoold geloopen en zoeken eene schuilplaats voor den nacht.’

‘Dat kan de eerste de beste rondzwerver ook zeggen,’ sprak de stem, ‘ik ken u niet.’

‘Mijnheer,’ sprak Kristiaan, ‘ik bid u ons op het woord te gelooven. Mijn vriend is zoo afgemat, dat hij niet verder meer gaan kan. Wij zullen u geen ongemak veroorzaken.’

De zachte stem van Kristiaan scheen indruk op den inwoner des

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(9)

huizes te maken; want hij vroeg thans op eenen min ruwen toon:

‘En wie zijt gij dan, mijnheeren!’

‘Wij zijn twee studenten, mijnheer, mijn vriend in de rechtsgeleerdheid en ik in de krijgskunde.’

‘En uw naam, mijnheer?’

‘Mijn naam?...’ herhaalde Kristiaan, ‘ik heb er geenen! - Doemnis!’ molpelde de jongeling bij zichzelven, en dan de stem weêr verheffende, ging hij voort: ‘Mijnheer, ik heb uwe herbergzaamheid niet noodig; ik ben niet verschrikt den nacht onder de opene lucht door te brengen. Mijn vriend kan u zijnen naam zeggen, indien hij wil;

ik vind goed den mijnen te zwijgen.’

‘Kristiaan!’ zegde Jozef, zijnen vriend de hand drukkende, ‘bedwing u! Die man kent ons niet en heeft het recht ons te mistrouwen...’

‘Het is waar,’ zegde Kristiaan, met de hand over het voorhoofd wrijvende, ‘ik heb ongelijk, maar die vraag heeft mij gansch ontsteld. Voelt gij nu, Jozef, wat het is, wanneer men in de wereld naar uwen naam vraagt en gij in geweten niet kunt antwoorden?...’

‘O zijt gij dan mijn aangenomen broeder niet!’ sprak Jozef, zijnen vriend op zijne borst drukkende, ‘en hebt gij geen recht mijnen naam te dragen! Waarom u in de ijdele woorden en de laffe onderscheidingen der wereld stooren!’

‘Het zijn geene ijdele woorden, vriend, en zij zullen mij meermaals nog het hart doen bloeden...’

En Kristiaan wierp zich, met een verbrijzeld hart, in de armen zijns makkers, die reeds in tranen was losgeborsten.

Zij werden in die gevoelvolle uitstorting gestoord door het plotselinge bijwezen van den heer Michaël en een' bediende, die eenen lantaarn in de hand droeg. Beiden hieven het hoofd op en staarden op den heer Michaël. Deze reikte hun vriendelijk de handen en sprak:

‘Weest welkom, mijnheeren, en vergeeft het mij, zoo ik u in mijne woorden heb kunnen beleedigen. Gij zult mijne voorzorg niet afkeuren, wanneer ik u zal zeggen dat de omstreken hier onveilig zijn en men zich meermaals door boosdoeners en pakkedragers overvallen ziet.’

Kristiaan reikte den ouden heer de hand en zegde:

‘Het is aan mij u om vergeving te smeeken, mijnheer; mijn gedrag

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(10)

is ten uwen opzichte niet heusch geweest en ik had mijne woorden beter moeten overdenken.’

‘Spreken wij er niet verder over, mijnheeren; treedt binnen en volgt mij, ik bid u.’

De twee vrienden voldeden aan het verzoek en, door den bediende voorgelicht, traden zij weldra een prachtig vertrek binnen, waar zich een jong meisje en eene oude dienstmaagd bevonden.

‘Mijne dochter...’ sprak Michaël, het meisje aan de jongelingen voorstellende.

Het meisje boog zich en een lichte schaamteblos vertoonde zich op hare wangen.

Michaël verzocht de twee vrienden plaats te nemen en gebood aan de oude dienstmaagd het avondeten te doen opdienen.

De twee jongelingen konden thans, bij het klare licht, dat in het vertrek brandde, den heer Michaël onderzoeken en beiden voelden zich, bij die bezichtiging, diep getroffen. Michaël was een man van diep in de vijftig jaren; zijn voorkomen was eerbiedweerdig en statig, en op zijn wezen stond zachtheid geschilderd; doch in zijne oogen had hij iets, dat van vastheid en beradenheid sprak en in zijne houding en gebaren, zelfs in de manier van zich te kleeden, was iets dat den ouden krijgsman verried. De twee jongelingen werden nog meer in die gedachte versterkt, als zij den zwaren knevel beschouwden, welke den mond van den ouderling overschaduwde.

Wat het meisje betreft, deze was inderdaad, zooals de twee vrienden ze, bij den zang, gedroomd hadden, eene voorbeeldelijk schoone maagd: tenger als eene silfide, lief als een engel en zacht als eene heilige.

Die bezichtiging had ten gevolg, dat beide studenten, zich thans meer bedaard voelende, over het eenigszins, zooniet wonderbare, ten minste ongewone van hunnen toestand begonnen na te denken en zich min of meer verlegen begonnen te gevoelen.

Ook zochten zij thans woorden, om zich over hunne tegenwoordigheid te

verontschuldigen en vergeving te vragen voor den last, dien zij den heer Michaël veroorzaakten.

‘Spreken wij daar niet van,’ zegde de oude heer: ‘gij zijt hier welkom, en nu ik u van dichterbij gezien heb, verheug ik mij u van eenig nut te kunnen zijn.

Kristiaan meende te bemerken, dat Michaël hem bijzonder onder-

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(11)

zocht, alsof hij hem had willen herkennen en, iets wat de jongeling in het geheel niet kon begrijpen, was dat de oude heer telkens de oogen van hem op zijne dochter richtte, als wilde hij de beide jongelieden met elkaar vergelijken of hunne aandacht op elkander trekken. Het meisje, zoo scheen het Kristiaan, voelde zich door dit onderzoek verontrust en scheen het oog des jongelings te vluchten.

Jozef, die van natuurwege weinig spraakzaam was, vergenoegde zich zijne blikken op het lieve kind gevestigd te houden en voelde zich daarbij het hart met een hemelsch genot overgoten. Nooit had de jongeling schooner wezen ontmoet noch kunnen droomen.

De samenspraak, waarbij onze personaadjen met elkaar min of meer innige kennis maakten, duurde voort tot de oude dienstmaagd de zaal terug binnenstapte, en deed verstaan dat het avondmaal opgediend was.

‘Wilt gij mij volgen, mijnheeren?’ vroeg Michaël.

De twee jongelingen stonden recht en Jozef haastte zich zijnen arm het meisje aan te bieden.

Gedurende het eten kreeg de samenspraak eenen nog meer vrijen gang, en Michaël vernam met belangstelling naar de gebeurtenissen van den dag. Hij verdiepte zich allengs met Kristiaan in eene redeneering over de krijgskunst en deed zich uitleggen op welke wijze de studiën in de Hollandsche militaire school ingericht waren.

Kristiaan gaf hem daarover de nauwkeurigste inlichtingen en luisterde dan met de grootste aandacht op wat Michaël van de krijgsonderrichtingen tijdens het nog maar onlangs vervallen beheer van Napoleon uitlegde. Jozef uit die samenspraak, waarvan hij weinig begreep, gesloten, had zich natuurlijker wijze tot het meisje gewend en sprak met haar over de muziek, besluitende dat hij en zijn vriend haar reeds afgeluisterd hadden en zij zich gelukkig zouden achten, indien zij nog eens van naderbij hare hemelsche stem mochten hooren. Het meisje verdedigde zich best mogelijk tegen die plichtplegingen en verschoonde zich, zeggende dat zij weinig in de muziek ervaren was en dat haar de onderrichting in die kunst te vroeg ontzegd was geworden. Jozef bracht daartegen in, dat de muziek meer dan eenige kunst uit gevoel bestond en dat, wanneer men met dit gevoel door de natuur begaafd was, men gemakkelijk de stijve lessen der theorie kon derven.

Kristiaan was eindelijk op de samenspraak van zijnen vriend aandachtig geworden en hij voegde thans zijne bede bij die van Jozef, om

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(12)

het meisje over te halen en haar te doen beloven, na het eten eenige aria of romance te willen opzingen.

‘Te meer,’ zegde Jozef, ‘mijn vriend is muziekant; hij speelt de viool en zal u begeleiden.’

‘Maar ik heb mijne vedel niet medegebracht, dat is het ergste,’ zegde Kristiaan halflachend.

‘Als dat de reden slechts is,’ sprak Michaël, ‘ik heb eene vedel, eene der beste van Amati, ofschoon ik er weinig goeds op kan verrichten. - Martha!’ riep hij op de oude dienstmaagd, ‘haal mijne viool eens en de harp van Dorothea...’

‘Ik zie wel, dat ik gevangen ben,’ zegde Kristiaan, ‘welnu, wij zullen geene verdere complimenten maken... Indien de juffer het toelaat, zal ik die muziekboeken eens doorbladeren...’

En opstaande, stapte hij tot eene kleine ronde tafel, welke met muziekstukken bedekt was. Alras had de jongeling eene aria gevonden en liet ze aan Dorothea zien.

‘Ik wil wel, mijnheer,’ zegde het meisje; ‘doch gij moet eerst voorgaan.’

‘Ik zal slechts begeleiden, mejuffer.’

‘Neen, mijnheer, ik maak er eene voorwaarde van...’

‘Hij zal het doen, freule,’ zegde Jozef, ‘hij kan zonder muziek spelen.’

‘Het zij dan zoo,’ zegde Kristiaan, en de vedel uit de handen van den heer Michaël overnemende, begon hij deze te stemmen.

De jongeling bleef eenige stonden nadenkend en liet eindelijk den boog op de snaren neêrglijden.

Kristiaan was, misschien zonder het te weten, een echt toonkundige, en nadat hij eenige oogenblikken zijne improvisatie had voortgezet, waren de heer Michaël en zijne dochter daar ten volle van overtuigd. Dorothea inzonderheid voelde hare ziel diep door de hemelsche melodij getroffen, welke, van het speeltuig uitstralende, het gansche vertrek scheen te vervullen. Zij voelde hare ziel in geestdrift vervoerd en, toen Kristiaan eindigde, vatte zij, zonder zich verder te laten smeeken, hare harp en zong met geestdrift eene harer meest geliefkoosde arias op. Kristiaan, zonder de aria te kennen, begeleidde den zang van Dorothea en hielp niet weinig om de aanhoorders de tranen uit de oogen te persen. Jozef en Michaël waren vol geestdrift en, hield de eene bestendig zijne oogen op het meisje gevestigd, de tweede scheen

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(13)

met niet minder gretigheid het wezen van Kristiaan gade te slaan. Toen de jongeling ophield met spelen, stapte hij tot hem en drukte hem met een onuitsprekelijk gevoel in zijne armen.

Het kleine concerto ging nog eenigen tijd voort, tot dat eindelijk Dorothea deed opmerken, dat de nacht begon te vorderen en de twee vrienden denkelijk met genoegen hunne vermoeide leden zouden ter rust gelegd hebben. De jongelingen verklaarden, dat de vermoeidheid reeds gansch verdwenen was; doch Michaël, de opmerking zijner dochter in aandacht nemende, verzocht de twee vrienden nog eenen goeden roemer wijn te ledigen en als zulks geschied was, geleidde hij hen naar het hun bestemde slaapvertrek.

II.

Het verblijf, waar de twee vrienden binnengeleid werden, was eene wijde uitgestrekte kamer, hoog van verdiep en waar voorzeker, sedert eene halve eeuw, geene

veranderingen in geschied waren. De wanden waren met tapijten bedekt en een breede marmeren schoorsteen verhief zich aan de zijde, welke zich tegenover de vensters bevond. De vensters, van kleine ruiten voorzien, waren gedeeltelijk met eikenhouten luiken bedekt, welke door ouderdom bruin waren geworden. De zoldering was uit hetzelfde hout gewrocht; doch de hand eens kunstenaars had deze met rijke versiersels beschilderd. Twee ledekanten bevonden zich in het vertrek en naast ieder ontdekte men eene kleine, doch zware ronde tafel, waarop zich reeds de weitasschen der twee vrienden bevonden. Het plaatsen dier voorwerpen besliste de keus der slaapsteden.

Michaël plaatste op iedere tafel eene wassen kaars en dan de jongelingen eenen rustigen nacht wenschende, verliet hij het vertrek.

De twee vrienden, zich thans alleen bevindende, begonnen zich onderling, zoo stil mogelijk sprekende, hunne gedachten en gewaarwordingen mede te deelen. Jozef kon niet genoeg over de lieve Dorothea spreken en Kristiaan stemde volmondig toe in al den lof, welken haar zijn vriend toezwaaide. Eensklaps bleef Kristiaan sprakeloos op een' der wanden staren en Jozef, zijne oogen in dezelfde richting wendende, riep uit:

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(14)

‘Het portret van Dorothea!’ en op denzelfden stond een der lichten grijpende, snelde hij tot den wand. - ‘Neen,’ zegde hij, de schilderij thans nauwkeurig beschouwende,

‘neen, het is het afbeeldsel eener meer bejaarde vrouw: denkelijk de moeder der freule...’

Kristiaan sprak niet, doch kon zijne oogen van het portret niet afwenden. Het was als wilde hij het met zijne oogen verslinden. Hij bleef in gepeinzen verzonken. Jozef, die beurtelings het tafereel en het wezen zijns vriends gadesloeg, scheen eensklaps door eene vreemde gedachte getroffen.

‘Het is wonder,’ zegde hij; ‘maar het schijnt mij, Kristiaan, dat uwe wezenstrekken eenige gelijkenis met die van het portret hebben.’

Kristiaan luisterde niet, en Jozef, die op eens scheen nadenkend te worden en vreesde dat hij door die bemerking zijnen makker onaangenaam zou hebben kunnen ontrusten, herhaalde zijne opmerking niet en zegde eenen stond later:

‘Nu, mijn brave, gij kunt morgen, bij klaren dag en zoolang het u lust, dit tafereel bewonderen. Voor mij, ik voel de slaap mij wenken en ik ga hem gehoorzamen.’

‘Ja,’ zegde Kristiaan, ‘gaan wij ter rust; ik had reeds vergeten, dat gij vermoeid zijt.’

En de twee vrienden bereikten hunne slaapstede. Kristiaan bracht eenen woeligen nacht door en zoodra hij de eerste stralen der zon door de vensterluiken kon

ontdekken, verliet hij zijne legerstede, trok zijne kleederen aan en, na zich overtuigd te hebben, dat zijn vriend nog in diepen slaap gedompeld lag, verliet hij de kamer.

Alles scheen hem doodstil in de woning; doch beneden gekomen, zag hij alras, dat hij de eerste niet ontwaakt was; want de tuindeur stond open en de geur der frissche bloemen waaide hem tegen. Op denzelfden stond ontdekte hij den heer Michaël, die zich onledig hield met een klein perk om te spitten:

‘Reeds ontwaakt!’ riep Michaël, ‘gij hebt voorzeker geene goede rust genoten, mijnheer! Ik heb het gevreesd: er is geene lucht genoeg in dat vertrek.’

‘Ik heb inderdaad niet veel geslapen,’ zegde Kristiaan; ‘doch kan het aan de kamer niet wijten, waar wij als twee prinsen zijn gelegerd geweest. Ik denk, dat slechts de vermoeidheid der reize...’

‘En uw vriend?’

‘O, die slaapt nog als eene roos.’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(15)

Terwiji Kristiaan zijne laatste woorden uitsprak, was Dorothea ongezien genaderd en groette hem. De jongeling boog zich en stamelde eenige woorden van plichtpleging.

‘Dorothea,’ sprak de vader, toon den heer Kristiaan uwe bloemenperken eens; ik moet hier nog eenige oogenblikken mijne dagelijksche taak voortzetten en dan kom ik u vinden... Gij neemt het mij niet kwalijk, heer Kristiaan?’

Een zachte glimlach was het antwoord des jongeling en hij volgde het meisje.

De oude heer, op zijne spade leunende, bleef de jongelieden eenigen tijd nastaren en mompelde intusschen binnensmonds: - ‘Dezelfde glimlach, dezelfde uitdrukking van geestdrift, dezelfde gang!... Maar neen,... maar neen,... ik verlies er mij in...’

Doch weldra hernam bij zijn werk en, toen het geëindigd was, ging hij zijne dochter terug opzoeken. Men wandelde alsdan den tuin rond, die tamelijk uitgestrekt was;

Michaël sprak over de verbeteringen, welke hij in het bebouwen van het land had beproefd en vond er vermaak in aan den jongeling er in bloemen en vruchten de schoonste gevolgen van te doen zien. Terwijl zij zich met die beschouwingen onledig hielden, naderde Jozef. Na de gewone groetenissen, zegde hij aan Kristiaan:

‘Vriend, vriend, waarom hebt gij mij niet gewekt?’

‘Omdat ik uwe rust niet wilde storen, mijn goede, en ik niet onvergenoegd was u eens in het vroegopstaan vóór te zijn.’

‘Gaan wij in de woning,’ onderbrak Michaël, ‘het ontbijt zal denkelijk klaar wezen.’

Michaël geleidde zijne gasten in eene voorkamer der woning, welke op de vlakke heide uitzicht had. De vensters waren geopend en de frissche morgengeur vervulde het vertrek.

‘Bij mijne ziel!’ riep Kristiaan den blik op de heide slaande, ‘is dit niet die wonderbare oude van gisteren avond?’

‘Ik ben er zeker van,’ zegde Jozef, ‘en te meer, ziedaar den kleinen bengel, die ons den weg naar de woning van den heer Michaël getoond heeft, den kleinen Rap,..

of hoe noemde men hem ook?’

‘Gij zegt wel,’ sprak de oude heer, ‘de kleine Rap, een kleine duivel in een menschenvel; doch hoe zijt gij in kennis geraakt met, den ouden Sjurt? Gij hebt mij nog niet gezegd...’

Jozef verhaalde nu het gebeurde.

‘Sjurt is anders geen kwaad mensch,’ zegde Michaël, ‘maar

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(16)

het is de looste vos, dien ik ooit gezien heb. Zijne weigering om u in de hut te laten en de andere kleine omstandigheden, versterken mij in de gedachte, dat hij met pakkedragers is aangespannen. Ongetwijfeld verwachtte hij hen en ziedaar waarom hij eerst ‘binnen!’ riep en u later geenen toegang wilde verleenen, als hij zag dat gij het geheim niet kendet om de deur te openen.

‘Inderdaad,’ sprak Kristiaan, ‘ik vermoedde het eenigszins, en daarom verklaarde ik voor zijne hut te blijven rusten. Zulks slechts bewoog hem om ons den weg te wijzen.’

‘Mijne heeren,’ zegde Michaël, ‘gij hebt meer gevaar geloopen, dan gij wel gedacht hebt; de pakkedragers hadden u wel in de duisternis voor komiezen kunnen aanzien en deze laatsten hadden u, op hunne beurt, voor pakkedragers kunnen nemen. In beide gevallen hadt gij stokslagen en pistoolscheuten te vreezen.’

‘Zoo dat wij u eene des te grootere verplichting hebben, mijnheer.’

‘Dat is te zeggen, dat ik dubbel blijde ben u van eenigen dienst te hebben kunnen wrezen... Maar wat doet de oude Sjurt daar?’

‘Zoo ik wel zie,’ zegde Jozef, ‘is hij aan het visschen.’

‘Iets dat hij niet doen mag,’ merkte Michaël op; ‘want die visscherij is verpacht;

doch Sjurt ziet zoo nauw niet.’

Intusschen nuttigde men het ontbijt en Kristiaan verzocht den heer Michaël hem te willen aanduiden welke de schilderachtigste streken waren, die zij nog in de heide konden bezoeken.

De oude heer merkte op, dat het nog tijd genoeg was om daar inlichtingen over te geven en zij nog van geen vertrekken mochten spreken.

‘Wij zijn u reeds te veel schuldig, mijnheer,’ zegde Jozef, en...’

‘Welnu,’ onderbrak Michaël, ‘indien gij waarlijk denkt mij iets schuldig te zijn, beloon mij dan met hier nog eenige dagen, met hier zoolang mogelijk te vertoeven...

Ik vind alle dagen geene menschen voor wie ik mij genegen voel en gij zult mij eenen grooten troost verschaffen...’

‘Te meer, wij mogen het bij een enkel concerto niet laten, heer Kristiaan,’ merkte Dorothea op.

De jongeling sloeg eenen zachten blik op het meisje en dan Jozef beziende, vroeg hij:

‘Wat zegt gij er van, mijn vriend!’

‘Beslis gij, Kristiaan, ik laat u volkomen meester.’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(17)

‘Welnu, dan blijven wij nog ten minste tot morgen.’

‘En langer,’ zegde Michaël; ‘ik dank u, mijne vrienden, ik dank u... En nu, waarmede wilt gij liefst den dag doorbrengen?’

‘Dat laten wij aan u over, heer Michaël, wij zijn zeker ons in uw gezelschap niet te verdrieten,’ zegde Jozef.

‘Welnu, beginnen wij dan met eene morgenwandeling in de omstreken. Het is nog bij tijds, wanneer de zon in den hemel begint te klimmen, zullen wij terugkeeren.

Dorothea, maak u gereed, mijn kind.’

Het gansche gezelschap verliet weldra het kasteel. De weg, dien zij volgden, leidde juist naar den vijver, waar de oude Sjurt nog immer zat te visschen.

‘Sjurt, Sjurt,’ zegde Michaël, ‘gij vischt weer in het water van anderen.’

‘Zoo gaat het in de wereld, heer Michaël,’ - en zich tot de jongelingen wendende, zegde hij: ‘uw dienaar, mijnheeren. Ik heb reeds de eer gehad mijnheer te zien.’

‘Zoo! gij herinnert het u?’ zegde Kristiaan.

‘Heb ik niet beter gedaan u naar een kasteel te zenden, in plaats van u in mijne hut te herbergen?’

‘Zeker hadden wij het in uwe woon zoo goed niet gevonden; maar dat is geene reden, Sjurt, om de herbergzaamheid te weigeren. En ik verzeker u, dat ik meer dankbaarheid voor u zou gevoeld hebben, indien gij ons met een open hart uwe eigene woon haddet aangeboden.’

‘Het is mogelijk, mijnheer; maar ziet gij, ik zie slechts op het einde en verheug mij, dat ik u iets beters aan de hand gedaan heb.’

‘De vriend Sjurt verwachtte andere vrienden,’ onderbrak Michaël,

‘en ik ben zeker, dat hij u voor grenskomiezen heeft genomen.’

‘Mijnheer wil spotten,’ zegde de oude; ‘Sjurt is zoo bot niet. Ik en spits kennen de komiezen op den reuk... Mijnheer Michaël, ziehier een' gezonden karpel, dien ik gevangen heb; mag ik hem u aanbieden?’

‘Sjurt, ik zou dien zeer gewillig aanvaarden; doch die karpel hoort u niet toe.’

‘Mijnheer Michaël, ik heb oorlof van den heer Streilin, die al de omliggende waters gepacht heeft, en ik mag overal waar het mij lust op vangst gaan.’

‘Zoo, dat is wat anders; gij moet wel een goede vriend zijn van den heer Streilin?’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(18)

‘Hij is mij niet ongenegen, mijnheer, en hij is een braaf man, zooals gij een goed mensch zijt. Mag ik mijn klein geschenk...?’

‘Doe het maar... Zeg aan Martha, dat zij u eenen goeden stoop tapt en zoek dan maar eens verder in de keuken.’

‘Dat is wel genoeg, mijnheer... Aangename wandeling, mijn heeren...’

Het kleine gezelschap trok verder.

‘Die Streilin,’ zegde Michaël, ‘heeft zijn buitengoed hier in de omstreken. Hij schijnt een wonderbaar man; hij maakt met niemand kennis, blijft gedurig in zijne woon opgesloten en als hij ze soms verlaat, dan is hij te paard en... Maar bedrieg ik mij niet?. Daar is hij juist, zie...’

De twee vrienden staarden aandachtig en zagen in de verte eenen man op een ros door de heide vliegen. Het paard scheen over den grond te schuiven; van tijd tot tijd hoorde men het hinniken en dan stak het zijn hoofd met fierheid in de lucht. Op eenige stonden hadden zij paard en ruiter uit het oog verloren.

‘Dat zijn zijne eenige wandelingen,’ vervolgde nu Michaël, ‘en nimmer heb ik hem te voet zijne woning zien verlaten. Hij heeft geene bedienden; eene oude vrouw uit de omstreken komt dagelijks zijn middagmaal bereiden en wanneer hij

boodschappen te doen heeft, dan is het Sjurt of dezes kleine Rap, die er mede belast wordt.’

‘Die zullen wellicht meer over dien wonderbaren man weten?’ merkte Jozef op.

‘Het is mogelijk,’ zegde Michaël; ‘doch gij kent Sjurt niet. Hij babbelt als eene ekster, wanneer men maar wil; doch wie, bij al zijn gesnater, ooit eenige inlichting van hem wil bekomen of zijne geheimen onderscheppen, moet een rappe gast wezen.

Ik heb hem nooit ondervraagd; doch ik ben zeker, dat hij geen woord over den heer Streilin weet, ten minste zulks zal voorgeven.’

‘En ik geloof dat de kleine Rap van denzelfden stempel is. Ik heb alle moeite gedaan, om te weten of Sjurt zijn vader is; doch de kleine bengel wilde niet hooren.’

‘Hij is zijn oom,’ zegde Michaël; ‘doch, zooals gij wel meent, zijn mond is gesloten en hij zal zich zoo min verraden als Sjurt.’

Juist toen Michaël dit woord uitsprak, verscheen aan het uiteinde van het dennenboschje, hetzelfde dat de twee vrienden den avond te voren waren doorgetrokken, de ruiter, welken zij, eenige stonden vroe-

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(19)

ger, in de verte hadden zien draven. Hij had thans, ter groote verwondering van den heer Michaël, zijn paard op stap gezet en, toen hij voorbij het kleine gezelschap trok, maakte hij eene lichte buiging met het hoofd en zijn blik vestigde zich op Dorothea en dan op Kristiaan. De jongeling had dien blik tot in het binnenste der ziel gevoeld en had tenzelfden tijd waargenomen, hoe de heer Streilin uitsluitend zijne oogen op hem en op het meisje had gevestigd. - ‘Die heer,’ dacht hij, ‘is verliefd op Dorothea en meent in mij eenen medevrijer te zien; hij bedriegt zich...’ De jongeling wachtte zich wel die gedachte aan zijne medewandelaars te doen kennen.

Michaël's gelaat was op eens somber geworden. Hij staarde eenen stond den ruiter na en mompelde inwendig de woorden: ‘onbeschaamde, woestaard...’

Men zette de wandeling voort, en of die ontmoeting eenen diepen indruk op de ziel van Michaël gedaan had, dan wel of hij door andere onaangename gedachten was ontrust geworden, zeker was het - en Kristiaan bemerkte zulks, - dat zijn wezen de sombere uitdrukking behield en hij als tegen wil en dank nog verder deel aan de samenspraak scheen te nemen. Als men op het buitengoed teruggekeerd was, deed Michaël zijne dochter opmerken dat zij dien morgen aan hare gewone studiën nog niet gedacht had. Het meisje verzocht de twee vrienden het niet kwalijk te nemen, zoo zij hen eenige stonden verliet, en zij voegde er bij dat zij later op eene muziekles van den heer Kristiaan rekende.

‘Ik zal de leerling wezen,’ zegde Kristiaan, ‘want in het gevoel van echte toonkunde zijt gij mij honderd uren vooruit.’

‘Laten wij den toestand niet omkeeren,’ zegde Dorothea.

‘Nu, nu,’ sprak Kristiaan glimlachend, ‘hetzij om het even; straks zullen wij muziek maken.’

Gedurende die kleine woordenwisseling, had Michaël zich onledig gehouden met in het vertrek, als iemand die ongeduldig is, op en neder te wandelen. Wanneer zijne dochter vertrokken was, verzocht hij de twee jongelingen neêr te zitten en dan, zelve eenen zetel nemende, sprak hij, met eenen hoogen blos op het gelaat, doch met eenen vrijmoedigen blik op de twee vrienden gericht:

‘Mijne heeren, vergeeft mij, zoo hetgeen ik u zeggen ga, u soms te vrijpostig zou kunnen voorkomen. Ik heb een wezentlijk belang in hetgeen ik u wil vragen... Mag ik spreken, mijne heeren?...’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(20)

‘Spreek gerust, heer Michaël,’ zegde Kristiaan, en de jongeling scheen eenigszins ontsteld.

‘Welnu, mijnheer,’ sprak Michaël, ‘toen gij gisteren hier aan mijne woning aankloptet, is u een woord ontvallen, dat op mij eenen diepen indruk gedaan heeft:

gij spraakt van eenen naam! en uwe aandoening is mijn oog niet ontsnapt. - Doch, eer ik mij verstoute u eenige uitleggingen te vragen, wil ik u eerst zeggen, wie ik ben en dan zult gij mijne nieuwsgierigheid vergeven. Luistert, ik bid u.

‘Het is diep in de twintig jaren geleden. Ik was toen jong, zooals gij nu, en mijne loopbaan, heer Kristiaan, was die, welke gij u voorstelt te betreden. Het is ruim vijf en twintig jaren geleden, zeg ik, dat ik, als kapitein, mij te Brussel bevindende, het geluk had een huisgezin te redden, dat, door zijne verkleefdheid aan de Oostenrijkers, aan het grauw ten prooi was aangewezen. Zonder mij ware het fortuin zeker en het leven misschien der brave familie verloren geweest. - Dan, ik had geene ondankbaren ten dienste gestaan en men beloonde mij met de hand der eenige dochter. Charlotte was schoon van ziel en van lichaam en mijn geluk was onuitsprekelijk groot. Onze echt werd weldra, door de geboorte van eenen zoon, gezegend. Ik vreesde, bij dien blijden stond, mijne vrouw te verliezen; want lang verkeerde zij in eenen hopeloozen toestand, welke, zooals de geneesheeren het verklaarden, veroorzaakt was, doordien eene sterke geestontsteltenis de geboorte des kinds had bespoedigd. Dan, zij genas en ik had het genoegen haar en het zwakke kindje allengs in krachten te zien aanwinnen. Mijn ongeluk moest er des te grooter om worden. Zes maanden na zijne geboorte werd mijn zoon mij ontroofd!... U onze droefheid beschrijven, is onmogelijk;

mijne gade was dermate door dien slag getroffen geworden, dat zij er maanden lang bedlegerig van bleef en dat hare gezondheid allengs meer en meer afnam. Een jaar later schonk zij mij eene dochter; doch sedert dit oogenblik stond zij van het smartbed niet meer op. Zij stierf eene maand na de geboorte van Dorothea.’

Michaël wischte een traan af en ging voort:

‘U zeggen al wat ik aanwendde, om mijn' gestolen zoon terug te vinden, is onnoodig. Tot over twee jaren heb ik mij zelven geene rust verleend; overal heb ik gezworven; doch nutteloos. Thans zoek ik niet meer en, wars van de wereld, ben ik mij hier in de woeste heide komen neêrzetten... Zeg mij nu, heer Kristiaan! heb ik mij

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(21)

bedrogen, toen ik uit uwe woorden heb meenen te verstaan, dat gij ouderloos zijt, dat gij nooit ouders gekend hebt?...’

‘Gij hebt u niet bedrogen,’ sprak Kristiaan, aan al zijne ledematen bevend.

‘o Mijn God!’ riep Michaël, ‘mijn God! zoo ik durfde hopen!’

‘Waar wilt gij met dit alles naar toe, mijnheer! Spreek, in Gods naam!’ smeekte Kristiaan.

‘O, weet gij niets van uwe geboorte?’ vroeg Michaël.

‘Niets!’ zegde de jongeling, ‘volstrekt niets. Nog jong zijnde, woonde ik te Antwerpen met een braaf arm huisgezin; ik breng mij het wezen der vrouw nog te binnen, anders niets. Haar man stierf; toen kon de vrouw den kost voor het huishouden nauwelijks meer winnen; wij leden soms armoede. En hier de vader van mijnen vriend Jozef heeft mij uit meêdoogendheid aangenomen als zijn kind...’

‘En heeft die vrouw niets gezegd, niets verklaard?’

‘Het kind moest van goede ouders zijn, zegde de vrouw; men had het haar ter opvoeding toevertrouwd, haar op eens eene goede som gelds ter hand gesteld, en verder had zij nooit van iemand iets meer vernomen.’

‘Mijn God! mijn God!’ zuchtte Michaël; ‘maar zeg mij, bedrieg ik mij of vindt gij ook niet...? Spreek gij, Jozef, zeg, vindt gij niet, dat uw vriend dezelfde trekken in het aanzicht heeft als mijne dochter?’

‘Ik vind,’ zegde Jozef, ‘dat hij nog beter aan het portret gelijkt, dat op onze slaapkamer hangt.’

‘Het afbeeldsel mijner vrouw!’ riep Michaël... ‘O mocht het waar wezen!... Er is nog een middel... Mijn zoon, het kind, dat mij ontstolen is, had eene kleine

geboortevlek op de borst... Zeg, Kristiaan?..’

De jongeling trok zijn hemd open en... Michaël riep, zich in zijne armen werpende:

‘O gij zijt mijn zoon! mijn kind! Ik heb mijn kind terug! Dank, o mijn God, dank!...’

En, in geestdrift verslonden, drukte hij den jongeling tegen zijne borst en bedekte hem met zijne tranen en kussen.

‘Mijn vader!’ zuchtte Kristiaan, ‘mijn vader! Ik heb een' vader! eene familie, eenen naam! Ik ben geen bastaard! Ik ben een wettig kind!...’ En, op zijne beurt, drukte hij den ouderling in de armen en borst in overvloedige tranen los.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(22)

Toen de eerste ontroering eenigszins bedaard was, wierp zich Kristiaan in de armen van zijnen vriend en riep:

‘Jozef! o gij zult toch altijd mijn broeder blijven! Voortaan zal ik twee familiën hebben! o de hemel overlaad mij met vreugde: het geluk is grooter dan mijn lijden geweest is!...’

Intusschen had Michaël op zijne dochter geroepen. Toen Dorothea het vertrek binnentrad, zegde hij, op Kristiaan wijzende:

‘Dorothea, omhels uwen broeder! Het verloren kind is teruggevonden! Alle lijden is vergeten!’

Weenend stortte het meisje op de borst van Kristiaan en, als hare vreugdetranen het haar toelieten, riep zij:

‘Mijn gevoel had mij dan niet bedrogen! Mijne ziel voelde zich tot u getrokken, Kristiaan! Gij zijt mijn broeder!’

‘Lieve zuster,’ zuchtte de jongeling, ‘o mijne vreugde is onuitlegbaar groot!’

Allengs verspreidde zich het nieuws bij de dienstboden en nu kwam de oude Martha toegeloopen, de eenige der bedienden, welke de geboorte van den zoon van Michaël had bijgewoond. De brave oude vrouw beefde aan al hare ledematen en, den jongeling eenige stonden aanstarende, borst zij in hare eenvoudigheid uit:

‘Hij is het!...’

‘Goede vrouw!’ zegde Kristiaan, ‘en hij zoende Martha op hare verbleekte wangen.’

De vrouw drukte zijne handen in de hare, zoende en besprooide ze met hare tranen.

Het gansche huisgezin was met vreugde overgoten. De oude Michaël kon zich niet kalm houden; hij liep rond zijnen hervonden zoon, drukte hem de hand, ondervroeg hem, zonder het antwoord af te wachten; liep dan uit en in de kamer, verhaalde zijn geluk aan wie maar hooren wilde, liefkoosde met zijne blikken al wat zich voor hem opdeed; drukte dan weder zijnen zoon in de armen, omhelsde zijne dochter; met een woord het hoofd draaide hem van vreugde.

‘Maar, vader,’ vroeg eindelijk Kristiaan, ‘hoe is mijn doopnaam?’

‘Uw doopnaam is Frans, Kristiaan, en uw familienaam is Michaël.’

Doch eensklaps werd de aandacht van Michaël op het venster getrokken. Hij zag den ouden Sjurt het huis uitstappen.

‘Heeft Sjurt iets gebracht?’ vroeg hij aan Martha.

‘Twee schoone visschen, mijnheer,’ antwoordde de dienstmaagd.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(23)

‘Gij hadt hem ten eten moeten houden. Het is een blijde dag: wij moeten dien vieren.

Laat geenen enkelen armen bedelaar ongetroost van hier gaan. God is barmhartig jegens ons geweest en gebiedt ons de barmhartigheid... Martha! maak dat het noenmaal een feestmaal zij!... Wij moeten onze vreugde vieren!’

‘Ik zal voor alles zorgen, mijnheer,’ zegde de oude vrouw; ‘wacht maar tot mijn hoofd wat meer op zijnen stel is. Thans ben ik nog voor niets bekwaam.’

Wij zullen niet pogen verder de vreugde van het brave gezin van den heer Michaël af te schilderen, en liever eene personaadje volgen, welke daar even de woning verlaten heeft. - De oude Sjurt is nog zoover niet de heide opgestapt, dan dat wij hem niet gemakkelijk kunnen inhalen en alras hooren wat hij in zichzelven mompelt.

III.

Ziehier welke woorden de oude Sjurt nu en dan mompelde, terwijl hij, zoo spoedig mogelijk, door de dennenbosschen stapte en, als een man in den bloei der jaren, soms over eene diepte sprong en dan een eind der baan loopende aflegde:

‘Aardig!’ zegde hij, ‘zeer aardig! - Die jongeling, de zoon van Michaël?... Inderdaad hij heeft iets gelijkends met zijne zuster,.. dezelfde trekken in het wezen,... dezelfde rankheid van leden.... en fijne tengere handen... Doch, voorwaarts! ik moet mijnheer Streilin... hij zal nieuwsgierig zijn... Het is toch wonder... welk belang heeft Streilin er toch bij al de daden van Michaël na te sporen en zich rekening van de minste gebeurtenissen te doen geven, welke zich in zijn gezin voordoen?... Zijne inzichten zijn zuiver; hij heeft het mij gezworen en ik geloof hem; hij is een man van eer, al schijnt hij wonderlijk en hoe vreemd ook zijne levenswijze moge zijn... Nu, nu, kwijten wij ons van onzen plicht...’ En de oude Sjurt zijnen gang thans een weinig vertragende, stapte meer bedaard voort.

Sjurt was, zoowel voor het uiterlijk als voor het inwendige, een wonderbaar man.

Zooals Kristiaan het, bij de hut, reeds had opgemerkt, was hij van eene kleine lichaamsgestalte; doch, wat de jonge-

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(24)

ling in de duisternis zoo goed niet had kunnen waarnemen, dat was de buitengewone glans zijner kleine grijzen oogen, die, diep onder den schedel gezonken, als twee vuurpunten stonden te lichten. Sjurt scheen volkomen meester over den gloed zijner oogen te zijn; want wanneer hij zich het voorkomen van een eenvoudig man wilde geven, wist hij zoowel den glans zijner blikken te bedekken, dat men er geene de minste uitdrukking noch gevoel kon in bemerken. Bevond hij zich integendeel in eene omstandigheid, waarin hij vurigen moed moest ten toon spreiden, dan openden zich zijne oogschelen en zijn blik was als een vuurstraal, welke door alles heendrong.

- Zijn hoofd was zwaar en zijn voorhoofd hadde nog breeder geschenen, indien hij niet gewoon ware geweest de grijze haren tot op eenen kleinen afstand zijner wenkbrauwen te laten neêrhangen. Verder was zijn aangezicht beenig en, bij eene hevige aandoening, kon men er de beweging der spieren klaarblijkend op ontdekken.

Zijn neus was eerder klein en stomp, doch dezes neusgaten waren breed uitgezet;

zijn mond was goed gevormd, en alhoewel Sjurt reeds de zestig jaren bereikt had, bezat hij nog twee reien tanden, zoo blank als ivoor en die door den ouderdom nog niets geleden hadden.

De kleeding van Sjurt was, winteren zomer, dezelfde. Eene ronde muts van meerkatten vel omgaf hem het hoofd; een diemitten onderkleed en jas bedekten hem de borst en leden; eene pannen broek daalde tot aan zijne knieën en wollen slobkousen hingen tot op zijne zware schoenen neder. Zijn hals was immer bloot en zijn eenigste opschik bestond in eenen ruwen, doch immer reinen, hemdsband, die, met eene zekere losheid, naast zijnen gespierden hals nederviel.

Waar Sjurt zijn bestaan in vond, was voor de meesten een raadsel. Grond had men hem nooit zien bebouwen en, buiten het timmeren en onderhouden zijner hut, had hem niemand ooit eenig handwerk zien verrichten. Hij bracht den dag door met in den zomer, in de omliggende meerschen, te gaan visschen of op watervogels te jagen en, in den winter, wist zijn spits, zoo goed als de beste jachthond, de hazen op te sporen, en Sjurt schoot nooit mis. Verder stond hij, schoon in het geheim, ten dienste van den heer Streilin, en wat er des nachts in zijne hut gebeurde, wist niemand voorzeker, alhoewel de meesten, zooals de heer Michaël, geloofden, dat hij met pakkedragers aangespannen was en dezen bij hem eene veilige bijeenkomst vonden.

Wij denken, dat die meening niet ongegrond was, te meer daar Sjurt,

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(25)

tijdens de Fransche overheersching, den smokkelhandel met goed gevolg had uitgeoefend. Hij had daar later van afgezien, zeggende dat het gevaar en de winst niet groot genoeg meer waren.

Sjurt bevond zich thans voor een lief gebouwd zomerverblijf, dat door eene tamelijk breede hofgracht omgeven en van eene hedendaagsche ophaalbrug voorzien was.

Tot bij de poort genaderd, gaf hij eenen wrong aan de ijzeren handhaaf en de deur ging open. Hij sloot ze achter zich toe, trad op het binnenplein en stapte naar de woning. Eene oude vrouw stond hem op den drempel des huizes af te wachten.

‘Daar, Geertrui,’ zegde Sjurt, ‘eene lekkere partij visch!’ En hij reikte een klein net over, dat hij in de hand droeg.

‘Gij komt laat, Sjurt,’ zegde de vrouw, ‘en zult oorzaak zijn, dat mijnheer niet op zijnen gestelden tijd het middagmaal zal klaar vinden.’

‘Hij zal daarom niet boos zijn,’ zegde Sjurt.

‘Gij hebt wel te klappen,’ hernam Geertrui; ‘maar gij weet, hoe hij alles geern geregeld heeft en welk eenen blik hij mij toewerpt, wanneer ik niet juist...’

‘Nu, nu, Truiken, ik zal het op mij nemen; mits ik er de schuld van ben. Spoed u thans maar in uwe keuken... Ik ga mijnheer vinden.’

‘Mijnheer vinden? Zal mijnheer u willen ontvangen?’

‘Naar uwe keuken, Trui; gij zijt de klapziekste meid, die ik ooit gekend hebbe...’

en Sjurt greep de oude vrouw zachtjes in de leden en dreef ze lachend binnen.

‘Oude zot, wilt ge stil zijn!’ zegde Trui, doch zonder de stem te durven verheffen;

want de stilte was de eerste regel welke, in de woning van den heer Streilin, moest in acht genomen worden.

Sjurt liet de vrouw los, zoodra de doorgang vrij was, en spoedde zich den trap op, Op het eerste verdiep bleef hij aan eene deur stil en luisterde. Men hoorde iemand, met eenen zwaren tred, in het gesloten vertrek, op en neer wandelen. Sjurt tikte eindelijk op de deur en, op den roep van: ‘binnen!’ deed hij de deur open en sloot ze weêr achter zich dicht. Sjurt had zich het hoofd ontdekt en bleef wachten tot men hem eerst het woord zou hebben toegestuurd.

De heer Streilin was een man van eenen middelbaren leeftijd. Zijn zwart haar, waar men hier en daar eenige grijze punten kon in ont-

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(26)

dekken, was kort afgeschoren en zulks deed zijn voorhoofd nog hooger voorkomen.

Hemelblauwe oogen stonden onder zijnen schedel te schitteren; zijne wangen waren langvormig doch goed gevuld; zijn neus was fijn en daalde recht neder, en zijn mond was buitengewoon goed gevormd. Een fijne knevel bedekte zijne bovenlip en gaf eene bijzonder mannelijke uitdrukking aan zijne wezenstrekken. Van lichaamsbouw was hij rank en tenger, en zijne kleederen, welke hem vast om het lijf sloten, deden zijnen middel nog fijner voorkomen. Aan eenen zijner vingeren droeg hij eenen zwaren ring met eenen kostbaren rooden steen, waarin een geslachtswapen gesneden was.

De gewone gemoedsgesteltenis van den heer Streilin was eene zwarte, sprakelooze droefgeestigheid; doch thans scheen het te meer, dat zijn boezem door eene diepe onrust ontsteld was. Hij sloeg in het eerst weinig aandacht op Sjurt en bleef zijne wandeling, met de oogen ten gronde gewend en de armen op den rug gekruist, in het vertrek voortzetten; doch eindelijk wierp hij eenen blik op den ingetreden en ging in eenen zetel plaats nemen:

‘Welnu, Sjurt,’ sprak hij, ‘hebt gij...?’

‘Heerschap,’ zegde de oude, ‘ik was met opzet dezen morgen in den vijver, over het kasteel van den heer Michaël, gaan visschen en van daar kon ik opmerken, al wat er in de woning gebeurde. Later heb ik de beste gelegenheid waargenomen, om iets mijner vangst te gaan vereeren en ik heb meer dan een aandoenlijk tooneel zien plaats grijpen.’

‘Welke tooneelen?’ vroeg Streilin met een blijkbaar belang, ‘spreek!’

‘Gij hebt ongetwijfeld de twee vreemdelingen opgemerkt, die bij den heer Michaël hunne intrede hebben genomen?’

‘Waarom vraagt gij dat?’

‘Ik dacht, heerschap, dat gij ze op uwe wandeling ontmoet hadt?’

‘Gij dacht?... dat is te zeggen, dat gij het gezien hebt!... Hoor, Sjurt, vergeet eens en vooral, wanneer gij bij mij zijt, den fijnaard te spelen en tracht integendeel recht voor de vuist en zonder omwegen te spreken. Ik heb geerne met lieden te doen, die open van hart zijn. Ik weet wel dat ik mij op u kan betrouwen; ik ken u, doch telkens als ik u looze streken zie gebruiken, komt er wantrouwen in mij op, en dat moet gij vermijden. Ik mistrouw de menschen niet geerne.’

En Streilin wierp eenen vuurvollen blik op Sjurt. Deze echter was

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(27)

daardoor niet ontroerd en, het hoofd oprichtende, zegde hij met eene vaste stem:

‘Vergeef mij, heerschap; doch ik ben zelden met u en, van u verwijderd, vind ik slechts menschen, die den ouden Sjurt weinig genegen zijn en met wie ik slim moet omgaan. Vergeef mij, zoo er soms, in uwe tegenwoordigheid, mij iets van die gewoonte bijblijft’

‘Nu nu, 't is wel, Sjurt; doch het is uwe schuld, zoo gij noodig hebt van uwe natuurlijke slimheid in den omgang der menschen gebruik te maken. Waarom hebt gij uwe woon hier niet komen vestigen, zooals ik u meer dan eens hebt voorgesteld?’

‘De oude Sjurt heeft de wijde lucht noodig en kan niet den minsten band verdragen;

gij weet het, heerschap.’

‘Spreken wij er niet verder over,’ zegde Streilin, ‘en verhaal mij wat gij vernomen hebt?’

‘Welnu,’ zegde Sjurt, ‘mits gij de twee vreemdelingen gezien hebt, mijnheer, zult gij zeker dengene wel opgemerkt bebben, met zijne donkerblauwe oogen?’

‘Inderdaad!’

‘Welnu, die vreemdeling, die gisteren nog een vreemdeling was, die met moeite den ingang tot de woon van Michaël kon verkrijgen, is thans het voorwerp van aller liefde: het is feest in de woon van Michaël.’

‘En waarom toch? Wees zoo langdradig niet!’ viel Streilin den oude in de rede, en men zag dat zijne lippen door eene lichte zenuwtrekking bewogen werden.

‘Spreek,’ hernam hij, ‘waarom dit feest?’

‘Omdat die jongeling de zoon is van Michaël, een kind, dat hem vroeger ontstolen werd.’

‘Weet gij den naam van dien jongeling?’ vroeg Streilin bevend.

‘Het is het laatste wat ik afgeluisterd heb,’ zegde Sjurt. ‘Zijn naam is Frans, Kristiaan, en zijn familienaam is Michaël; mits deze zijn vader is.’

Streilin stond eensklaps uit zijnen zetel recht en begon weer, doch thans met buitengewone snelheid, op en neèr in het vertrek te wandelen. Nu en dan wreef hij zich met de hand over het voorhoofd; een vuurstraal schoot uit zijne oogen en dan weder liet hij den blik moedeloos ter neèr vallen. Na eenige stonden echter scheen hij te bedaren en

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(28)

dan tot Sjurt stappende, reikte hij den hutbewoner de hand en zegde met eene gevoelige stem:

‘Sjurt, ik dank u, gij hebt mij eenen grooten dienst bewezen;’ en, den ouderling driftiger nog de hand drukkende, ging hij voort, hem zijne geldbeurze aanbiedende:

- ‘Daar, neem, Sjurt!’ Doch de hutbewoner trok zijne hand terug en sprak:

‘Heb ik u waarlijk eenen dienst bewezen, heer Streilin?’

‘Eenen grooten dienst!’

‘Welnu, dan wil ik niets aannemen; want dat zou mijne vreugde breken. Gij hebt mij reeds zooveel en zoo dikwijls goed gedaan, ik heb het nooit kunnen erkennen, en thans wil ik mij voor den kleinen dienst, dien ik u bewijs, niet laten vergelden.’

Streilin bezag den ouderling strak in de oogen.

‘O het is geen hoogmoed, mijnheer,’ ging Sjurt voort, ‘het is geen hoogmoed, die mij deze weldaad doet weigeren; het is slechts eigenliefde: ik wil het genoegen hebben ook eens iets, voor u te hebben kunnen doen.’

‘Het is wel, Sjurt,’ zegde Streilin, den ouderling nog eens de hand drukkende, ‘ik zal dat edelmoedige gevoel in aandacht houden en gij zult er niet bij verliezen.’

‘Neen, dat ook niet, mijnheer,’ hernam Sjurt, ‘daarom heb ik het niet gedaan.’

‘Ik weet het, Sjurt... Doch laat mij nu alleen; ga bij Geertrui, gij kunt hier blijven spijzen en wilt gij nu het oog op mij houden... ik wil zeggen, mij van verre bespieden, zooals gij anderen kunt nazien... gij verstaat mij? - straks moet ik uitrijden...’

‘Het is genoeg! heerschap,’ zegde Sjurt; ‘ik zal weten waar gij verblijft...’ en dit zeggende, verliet hij het vertrek.

Streilin wandelde nu nog eenige stonden in zijne kamer op en neder en die handelwijze was een teeken, dat hij zich inwendig diep geschokt moest voelen. Dan, na eenigen tijd, nam hij eenen zetel, plaatste zich voor zijnen schrijflessenaar en opende dien. Met de grootste aandacht doorzocht hij een aantal papieren, stak eenige derzelve in zijne brieventasch en deed andere in eenen omslag, welken hij verzegelde, er zijnen ring op drukkende. Toen hij zulks verricht had, trok hij eene lade der schrijfkas open, haalde er een medaljon uit, drukte het tegen zijne lippen en verborg het in zijnen boezem. Dan sloot hij zijnen les-

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(29)

senaar weêr dicht, liet zich in zijnen zetel achterover zakken, neep zijne oogen half toe en bleef stil mijmeren.

Een tik, welke een kwaart uurs later, op de deur van het vertrek nederviel, deed den heer Streilin uit zijne roerloosheid ontwaken. Het was Geertui, die hem melden kwam dat het noenmaal gereed stond.

‘Het is wel,’ zegde Streilin, en eenige stonden later verliet hij zijne kamer en stapte in de naastgelegene zaal, waar alles in gereedheid stond. Streilin had de gewoonte al de spijzen te gelijk te doen op brengen en gedoogde niet, dat Geertrui bleef om hem te dienen. - Thans overzag hij eenigen tijd de spijzen, nam metterhaast en rechtstaande eenige beten, dronk eenen roemer wijn en trok dan terug naar zijn gewoon studieverblijf, waar hij zich weer in zijnen armstoel liet neerglijden. Na nog eenen geruimen tijd peinzend te hebben blijven zitten, trok hij zijn zakuurwerk uit en plaatste het voor zich op de tafel.

‘Vier ure slechts,’ zuchtte hij, ‘de heer Michaël is gewoon ten drie ure te noenmalen en op dit uur is meesttijds de disch geëindigd. - Doch het is vandaag feest, zooals Sjurt zegt, laten wij hem dus nog eene halve uur, dan zal toch de stoornis zoo groot niet zijn.’

En Streilin herviel in zijne mijmering; doch zijne vorige roerloosheid was

verdwenen en hij moest thans door inwendige gedachten fel geschokt worden; want van tijd tot tijd zag men hem zijne vuisten stuiptrekkend in elkaar wringen en nu en dan was hij verplicht het zweet, dat op zijn voorhoofd dreef, met zijne hand af te vagen. Eindelijk stond hij ongeduldig recht en sprak:

‘Ik kan niet meer wachten, en het geval is te belangrijk, dan dat ik langer naar wereldsche overeenkomsten kan zien.’

En in haast zijnen hoed grijpende, verliet hij zijne kamer, klom zoo spoedig mogeiijk den trap af en begaf zich naar zijne stallen. Hij greep eenen toom van den wand, deed dien zijn paard aan en bracht het dier op het voorplein. Sjurt kwam toegesneld en hielp hem, zonder te spreken, het ros bestijgen, dat ongeduldig reeds den grond bestampte. Als een pijl vloog Streilin het hof af en verdween in de richting van de woon van Michaël.

Sjurt had hem eenen stond nageoogd en verliet dan insgelijks het zomerverblijf.

Eer de ouderling vijf minuten had afgelegd, stond Streilin reeds voor het kasteel van Michaël en de kleine Rap was daar, als bij toeval, om den toom des paards in handen te nemen.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(30)

Streilin liet den klopper op de poort nedervallen en werd binnengelaten. - Een zacht vroolijk gejuich was het eerste, dat zijn oor trof. Hij vroeg om den heer Michaël te spreken en men ontsloot hem een prachtig vertrek.

Eenige stonden later verscheen de heer Michaël. Eene blijde vreugd stond op zijn gelaat gedrukt en hij verontschuldigde zich, dat hij den heer Streilin eenige

oogenblikken had laten wachten.

‘Mijnheer,’ sprak Streilin, ‘het is aan mij u om vergeving te smeeken, van u, op zoo een ontijdig uur, te komen stooren en u aan de vreugde te onttrekken, die hier schijnt te heerschen.’

‘Neem daar geene acht op, mijnheer,’ zegde Michaël, immer met een verhelderd wezen, ‘en zeg mij, waarin ik u van dienst kan zijn. Ik ben heden gelukkig en als men gelukkig is, vindt men er nog meer vreugde in, wanneer men iemand nuttig kan zijn of eenigen dienst mag bewijzen.’

‘Het valt mij hard, mijnheer,’ zegde Streilin, ‘dat ik thans bij u een bezoek moet afleggen; want ik kan wel schuld zijn, dat de vreugde eenigszins hier onderbroken worde. Dan, vergeef mij; in mijne plaats zoudt gij zooals ik handelen... en het noodlot moet zijnen loop hebben.’

‘Mijnheer, verklaar u, ik bid u; want ik begrijp uwe woorden niet goed en zie niet, waarom gij hier de vreugde zoudt kunnen komen stooren...’ En niet langer zijn geheim kunnende verbergen, zegde Michaël: - ‘Gij weet misschien niet welk geluk mij heden overkomen is! Gij weet denkelijk nog niet, dat ik mijnen zoon heb teruggevonden, een kind dat mij weleer ontstolen werd en waarnaar ik zoo lange jaren vruchteloos gezocht heb?’

‘Ik weet wat hier is voorgevallen, heer Michaël, en mijn bezoek spruit enkel uit dit voorval voort. Ook is mijne eerste vraag, mijnheer, u te verzoeken den jongeling, dien gij uwen zoon noemt, hier te doen komen. Ik verlang, dat hij bij onze

samenspraak tegenwoordig zij.’

‘Dien ik mijnen zoon noem; wat wilt gij daarmede zeggen? Wilt gij er uit besluiten dat hij mijn zoon niet is?’

‘Mijnheer, ik besluit niets; ik besluit nooit dan na proeven mijner gezegden gegeven te hebben. Doch voldoe aan mijn verzoek en roep den heer Kristiaan.’

‘Heer Streilin,’ antwoordde Michaël, en zijne stem was niet zonder aandoening,

‘ik voorzie, dat wij eene onaangename redekave-

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

(31)

ling kunnen hebben. Spreek! en vergun mij later te oordeelen of ik al dan niet er mijnen zoon deelachtig wil van maken... Sta mij zulks toe; want anders zou ik gelooven, dat gij inderdaad slechts gekomen zijt om de vreugde van mijn gezin té stooren.’

‘Ik ben daar niet voor gekomen,’ zegde Streilin; ‘doch mijne tegenwoordigheid zal dit noodlottig uitwerksel hebben... Nogtans, mijnheer, de vraag, die ik u gedaan heb, schijnt mij billijk; doch zoo gij ze niet wilt instemmen, zal ik toch spreken.’

‘Ik bid u, mijnheer?’

Streilin stond nu van zijnen zetel recht en, Michaël de hand aanbiedende, zegde hij:

‘En vooreerst, mijnheer, vraag ik om u de hand te drukken. Ik aanzie u als een man van eer en mijne hand is weerdig de uwe te klemmen.’

Michaël reikte zijne hand toe en, na eene kleine poos, begon de heer Streilin, zich terug in zijnen zetel plaatsende:

‘Mijnheer, indien gij u uwe jongelingsjaren wilt te binnen brengen, zult gij u licht herinneren, welke staatkundige gebeurtenissen deze landen geschokt hebben. Toen de Oostenrijkers nog niet verdreven waren, bevond ik mij te Brussel en had het geluk haar te leeren kennen, welke later uwe echtgenoote werd. Onze liefde sproot uit het reinste gevoel voort; doch wie is er immer meester van zijne hartstochten, wie kan die immer bedwingen?... Een oogenblik van opgetogenheid en geestverrukking deed ons onzen plicht eenen stond vergeten, en Charlotte werd mij meer dan eene minnares...’

‘Mijnheer!’ onderbrak Michaël, ‘Charlotte was mijne vrouw! Gij bekladt haren naam, hare deugd!’

‘Zij was toen uwe vrouw niet! Gij hadt haar nooit gezien. Bedaar, heer Michaël, en laat mij voortgaan... Eensklaps breekt de Brabandsche omwenteling uit en ik kreeg bevel met mijne afdeeling ruiterij Brussel en den Belgischen bodem te verlaten. Ons afscheid was droevig. Wij zwoeren elkaar nogmaals eene eeuwige liefde en weenend deed mij Charlotte haren toestand voorgevoelen. Ik stelde haar voor met mij te vluchten; doch kon haar niet overhalen. Charlotte was niet sterk genoeg van karakter, om het uiterste te wagen en zij schrikte voor den vloek harer ouders. In allen geval besloten wij ons later te vereenigen en onze banden, door een huwelijk, te heiligen, zoodra de omwenteling eenigszins mocht bedaard wezen. Ik vertrok met het hart

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 7

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zich weinig genegen voelende om eene rol in de maatschappij te spelen, eenen walg hebbende van de kuiperijen, welke in de Kerkelijke Staten het priesterlijk ambt tot eene

‘Ik ben er van verzekerd,’ hernam de oude moeder, met bitsigheid, ‘ik heb meer dan eens Geertrui nagegaan, wanneer zij met hare kruk op de straat voortkroop, en alsdan zorg gehad

Mijne vrouw zaliger heeft altijd in de gedachte verkeerd, dat zij den geheimzinnigen man meer gezien had; doch het was haar onmogelijk geweest zijn wezen, dat hij bedekt hield, goed

De zachte blik van haar, wier ziele Aan onze ziel verbonden is, Blijft zonder glans en hare sprake Heeft voor ons hart geen lafenis!. Wat heilig is, schijnt ons

Anna meende nog eene laatste poging te wagen; doch zij had bemerkt dat een heer, welke zich daar bevond, haar eenen oogslag had toegestuurd, die klaarblijkend wilde zeggen: ‘Ga

- Doch wanneer men zyn negen-en twintigste jaer heeft bereikt, wanneer men, zoo als ik, ouders, broeders en zusters van den familiestam heeft zien afrukken, en daer, als eene

Zou hij zich bij den heer Wilsy en zijne dochter durven aanbieden, of zou hij liever voor eeuwig het gezelschap vluchten van haar, die hij nimmer uit zijne gedachten kon rukken,

Doch gij zult min of meer over het buitengewone mijns toestands kunnen oordeelen, wanneer ik u zal doen opmerken, dat ik dermate verdwaald en vervoerd was, dat ik niet gewaar