• No results found

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2 · dbnl"

Copied!
192
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pieter Frans van Kerckhoven

bron

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2. L. de Cort, Antwerpen 1869

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kerc007voll03_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Daniel.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(3)

Daniel.

I.

Op het tijdstip, wanneer het verhaal, dat wij onzen lezeren aanbieden, plaats grijpt, waren er nog geene ijzeren wegen in België. Ons vaderland had aan de rijke gedeelten van het vaste land van Europa, het voorbeeld dier groote werktuigelijke macht nog niet gegeven, waarvan de invloed zich tot in de laagste volksklassen doet gevoelen, en welke de kostelijkste parel zal zijn, die onze naneven aan de klatergouden kroon van ons tijdgewricht van overgang zullen zien schitteren. De diligenciën of, om beter te spreken, de snelwagens waren dus nog in vollen bloei. Hunne zware rompen rolden nog, met fiere pracht, over de schoone, met weelderige boomen beplante steenwegen en verschaften den reiziger, terwijl zij hem, schoon een weinig traag, tot zijne bestemming brachten, eene gymnastische oefening, welke voor het lichaam allervoordeeligst was. Die gedwongene oefening heeft veel, zooals men ziet, door het uitvinden der ijzeren wegen verloren. Men rijdt thans niet meer, men schuift.

Wij denken onzen lezeren niet al te ongunstig voor te komen door hun eene afschildering te geven van den snelwagen, welke in 18..., den zevensten van

Oogstmaand, op den steenweg van Mechelen naar Antwerpen reed en zijne aankomst, door eene dikke wolk stof, aan de voetgangers aankondigde.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(4)

Het uiterste des rijtuigs bezat niets, dat verdient aangemerkt te worden. Van binnen was het, zooals gewoonlijk, in drie afzonderingen verdeeld. In de voorste zaten twee personen: een heer en eene juffer, die men zonder moeite voor Engelschen kon erkennen. Beider kleederen waren van eene lichte stof en volgens de hitte van het jaargetijde toegericht. De juffer, die met den naam van Milady door haren maat begroet werd, had haren hoed van italiaansch stroo afgelegd en dien voor het venster des rijtuigs, als zonnescherm, opgehangen. Zij moest echter weinig voor de beveiliging van hare tint bezorgd wezen; want heur gansch aangezicht was met zoogenoemde sproetplekjes bedekt, en heure haarlokken bezaten de kleur der zonnestralen. Zij hield zich onledig, de edele freule, met zich nu en dan, zooveel haar de plaats het toeliet, eens op te lichten - denkelijk ter verkoeling - en verder haar wezen, door het spelen haars waaiers, te verfrisschen. Mylord, haar makker, leed geweldig; hij had reeds zijnen hoed afgelegd, zijn kleed uitgetrokken, zijnen halsdoek afgeworpen, zijn onderkleed en de voormouwen zijns hemds ontknoopt, en hadde hem de Engelsche improper niet teruggehouden, zou hij voorzeker het in het Engelsch onnoemelijke ook uitgetrokken hebben. Met al die middelen van verlichting blaasde hij nog immer als een bezetene, en hield niet op met zijn' zijden zakdoek in zijn rood opgeblazen aanzicht te slaan. Slechts nu en dan hoorde men het bekende krachtvolle woord, welk ieder kaailooper van Antwerpen kent, van zijne opgezwollene lippen rollen.

In het achterste gedeelte des snelwagens waren slechts twee plaatsen bekleed: de eene door eenen krijgsman, die, met groot verlof, naar huis trok, de andere door eenen landbouwer, die denkelijk naar Antwerpen kwam, om den eenen of anderen koop of verkoop te bewerken. Die twee personen stonden geduldig de warmte uit, en vergenoegden zich, met nu en dan de zweetdruppels met de hand van de wangen en het voorhoofd te vagen. Hunne samenspraak liep over den krijgsdienst; want de boer had in zijnen jongen tijd ook gediend: hij was zelfs op het punt geweest naar den slag van Waterloo te moeten vertrekken, en had het lijk van den hertog van Brunswijk door zijn leger met diepe droefheid zien heenvoeren.

In het middenvertrek des snelwagens bestond de vereeniging uit vier personen.

Die het eerst het oog op zich trok, was een oude heer van eene lichaamslengte, welke de gewoonlijke eenigszins te boven ging. Zijn mager aangezicht, waarvan de trekken echter fijn en goed

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(5)

geteekend waren en een edel voorkomen hadden, deden zijnen zwaren schedel nog meer vooruitkomen, en niet zonder reden mocht men gissen, dat die oude door de natuur met een scherp en gezond oordeel moest begaafd zijn. Hij hield eenen grooten rietstok, met eenen ivoren appel versierd, tusschen zijne beenen, en leunde er gedurig met zijne scherpe kin op. Nu en dan hield hij zich onledig met een snuifje te nemen, en had dan eenige oogenblikken noodig om de stofjes snuif van zijn geplooid hemd en zijnen witten halsdoek te schudden. Een blauwe jas met vergulde knoopen, welke reeds lang van luister ontbloot waren, hing om zijn lijf als op eenen kapstok en deed de magerheid zijner leden nog meer uitschijnen.

De oude bleef sprakeloos en hield zich meestal bezig met zijne blikken van den eenen tot den anderen reiziger te sturen en allen scherp te onderzoeken. Zijne oogen schenen nog gezond en het vuur, dat uit deze straalde, toonde, dat het er verre van af was, dan dat alle leven in dit anders ijskoude lichaam zou uitgedoofd zijn. Hij hield zijne blikken bij voorkeur gevestigd op eenen jongeling, die op de overgestelde bank gezeten was. Doch eer wij van dezen laatste spreken, willen wij eerst zeggen, wie zich aan de zijde des ouderlings bevond.

Onze lezer, denken wij, zal wel eens die Engelsche caricaturen of spotprenten gezien hebben, waarin men in overvloed die dikke, ineengedrongene wijven afgebeeld ziet. Het toonbeeld daarvan was de reeds bejaarde matrone, welke naast onzen mageren ouderling gezeten was. Zij was nogtans geene Engelsche, maar wel eene eerbiedweerdige Brusselsche koopvrouw in kanten, die voor hare handelsbetrekkingen een reisje naar Antwerpen deed. De ongelukkige vrouw was in hare jonkheid door de kinderpokjes aangerand geweest, en de sporen dier afgrijselijke ziekte waren nog diep in haar aangezicht geprent. Zij had kleine grijze oogen, geene of ten minste weinig zichtbare wenkbrauwen; een' ingeduwden neus, welke nog de verwaandheid bezat omhoog te willen krullen; breede, malsch afhangende kaken; eene kleine, bijna onzichtbare kin en een mondje, ja lieve lezer, een mondje, dat zeer klein en zeer wel gevormd was: een waarachtig schoon mondje, volgens de eerbiedwaardige matrone, het schoonste gedeelte van het aangezicht eener vrouw. Het overige van haar lichaam was niet min aanmerkensweerdig. Te beginnen van het bovenlijf, kon men slechts, wanneer de vrouw gezeten was, eene half ronde lijn bemerken, die van boven tot beneden alles aan elkander deed raken en de vrouw

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(6)

aan een zwaar stuk vleesch deed gelijken. Het hoofd der Brusselsche koopvrouw was heerlijk door eene kantenmuts, met roodkleurige zijden linten doorslingerd, omhuld, en naast hare wangen prijkte een dubbele toer pikzwarte krullen, die in oproer schenen te staan tegen de onnoozele grijze haartjes, welke op sommige plaatsen onder de muts uitkwamen. Hoe weinig vooruitspringend de schoot der vrouw ook was, uit reden hierboven reeds aangehaald, bleef er echter plaats genoeg, om er een klein zoogenaamd jufferhondje op te laten rusten. Dit dier was in volle harmonij met zijne meesteresse, en men zou zich waarlijk verlegen gevoeld hebben, indien men eene keus tusschen beiden hadde moeten doen en zeggen wie in zijne soort het leelijkste was. Het beest, schoon niet kwaadaardig van inborst, zag denkelijk met innig misnoegen de knieën des ouderlings zich als eene batterij naast zijne rustplaats verheffen; want nu en dan stak het zijne kleine klauwen vooruit, en wilde krabbend tegen de beenen des ouden heers opklimmen. De vrouw had die vijandige bewegingen haars lievelings reeds lang, zooveel mogelijk, teruggehouden, en de lange personaadje had ze reeds dikwijls ongemerkt laten voorbijgaan. Doch eindelijk, hij eenen nieuwen aanval, welke ditmaal met een licht gekef gepaard ging, deed de oude zijne kin op zijnen gaanstok draaien, bracht zijn aanzicht voor de vrouw en zegde op eenen gemaakten ernstigen toon:

‘Mejuffer, zoudt ge uwen maat niet willen verzoeken, zijne pooten stil te houden?

Hij zal nog al de wol van mijne broek krabben.’

Een lichte lach kwam, bij dit gezegde, van de overstaande bank. Het was die van een jong frisch boerinnetje, welk denkelijk bemerkte, dat de broek van den oude tot op den draad versleten was. Intusschen antwoordde de matrone:

‘Mijnheer, ik doe al wat ik kan om Cesar terug te houden; doch er is geen middel.’

‘Geen middel,’ hernam de oude, ‘ah goed! Werp uwen Cesar het venster uit, en ik verzeker u, dat hij niet zal herbeginnen.’

Dit woord viel loodzwaar op het hart der vrouw. Zij antwoordde met eenen diepen zucht:

‘Wel foei, mijnheer! Zoudt ge zoo met een dier kunnen handelen, dat niemand kwaad doet?’

‘He! he! niemand kwaad doet! En mijne broek, lief vrouwmensch, doet hij er goed aan, zeg eens?’

‘Mijnheer, ge zijt wel weinig galant jegens eene dame!’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(7)

‘Oh! bah! bezie me dan toch eens, en zoek in uw gemoed, lieve dame, of de tijd der galanterie voor mij nog niet voorbij is?’

‘Mijnheer, men is daar nooit te oud voor, en de onbeschoftheid past niemand.’

‘Zelfs geenen hond, madame, en onthou dit wel, bid ik u, zoo gij uwen Cesar niet straks een dansje in de lucht wilt zien doen. Ik ken mij in staat het u aangewezen middel te gebruiken.’

Hier werd de stem der vrouw door de diepe aandoening verkropt en het antwoord kwam onverstaanbaar uit haren mond. Zij vond eindelijk geraadzaam, iets waar zij tot dan toe niet aan gedacht had, om Cesar op haren schoot om te wenden, en gaf zooveel mogelijk dezelfde wending aan haar eigen lichaam en bleef binnensmonds mompelen. Dit alles toonde eene diepe verachting aan van wege de vrouw. De oude trok intusschen zijne doos uit den zak en nam een hartelijk snuifje, terwijl hij grimlachend naar het jonge boerinnetje opzag. Deze had, van het begin van den twist, haren zakdoek voor den mond gehouden, om niet in eenen onbescheiden lach los te bersten.

Terwijl de oude weder zijne kin op zijnen stok plaatste, bracht de vierde personaadje, welken wij aanstonds den lezer zullen leeren kennen, eene Duitsche pijp te voorschijn en begon ze met tabak op te vullen. Wanneer de jongeling gereed was zijne pijp aan te steken, hief de oude het hoofd op en sprak op eenen beleefden toon:

‘Mijnheer, er is een meisje en eene dame in het rijtuig, hebt gij oorlof?...’

‘Vergeef mij, mijnheer, ik had daar niet aan gedacht’ sprak de jongeling, als uit eene diepe verbaasdheid schietende. ‘Jufvrouw?...’

‘Rook gerust, mijnheer!’ riep de Brusselsche koopvrouw; zeker om in tegenstelling met den oude te zijn.

‘En mejuffer?...’ ging de jongeling voort, zijnen blik op het frissche boerinnetje vestigende.

‘Het geeft mij geen letsel, mijnheer’ antwoordde het meisje met eene lichte blos op de wangen.

De jongeling maakte eene kleine buiging en stak zijne pijp aan. De oude heer bleef pal op hem staren.

Die jongeling kon omstreeks vijf en twintig jaar oud wezen. Men zag gemakkelijk, dat hij het reizen moest gewoon zijn en van eene verre streek terugkeerde. Zijne gansche uitrusting duidde dit aan. Eene fluweelen muts dekte zijn hoofd en liet zijne blonde lokken, waar

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(8)

de jongeling weinig zorg, ten minste voor het oogenblik, scheen voor te dragen, onachtzaam om zijnen hals rollen. Een zomerkleed omving met losheid zijne fijne ledematen en een zijden doek was zwierig om zijnen hals gestrengeld. De trekken zijns wezens, ofschoon krachtig aangeduid, waren aangenaam en bezaten eene teedere uitdrukking. Eene lichte blos bekleurde zijne malsche wangen, en twee reiën ivoren tanden blonken in zijnen mond, die door twee rozenkleurige lippen omgeven was.

Zijn neus daalde recht neer en was schoon gevormd; zijne wenkbrauwen waren goed afgeteekend, en zijne blauwe blikken schenen niet door ontzetting, zooals de zwarte oogen, maar door liefde en minzaamheid in de harten te dringen. Voor het oogenblik nogtans bezaten zijne blikken iets ernstigs en, hoe zacht ook zijne wezenstrekken waren, kon men licht bespeuren, dat thans iets inwendig de ziel, die ze bestuurde, moest ontstellen.

Hebt gij wel ooit, goedgunstige lezer, wanneer gij u in eenen snelwagen bevondt, nagedacht, dat die aangezichten, welke daar meestal zoo sprakeloos voor u zitten, immer eene levende geschiedenis zijn, waarvan geene enkele aan de andere gelijkt en die alle min of meer belang zouden wekken? Hebt gij wel ooit nagedacht over de verschillende belangen, welke die onbekenden uit hunne woning rukken en

voortdrijven, over de verschillende gewaarwordingen, welke in ieders borst woelen?

Zoo ja, dan hebben wij u niets te zeggen. Zoo neen, verzoeken wij u, wanneer de gelegenheid zich voordoet, het eens te beproeven, en wij durven u verzekeren, dat gij alsdan voor eenige uren uwe verbeelding zult kunnen laten werken. In het voorhanden zijnde geval, bij voorbeeld, zou het niet moeilijk zijn eenen roman, eenen langen, zeer langen roman op ieder der personaadjes te maken, welke wij tot hiertoe in den snelwagen beschouwd hebben. - Gij schrikt reeds, lieve lezer; doch neen, vrees niets, wij zullen deze onze zijdelingsche bedreiging niet ten uitvoer brengen, en buiten dit eerste hoofdstuk geen woord meer reppen, noch over den Engelschman en Milady, noch over den boer en den krijgsman, noch over het jonge boerinnetje, noch over de koopvrouw in kanten; - zulks is ten minste ons vast voornemen. Doch, wat den jongen man en den oude betreft, dit is eene andere zaak, en wij zullen er u verdere kennis doen mede maken. Wij willen u bezonder de gansche geschiedenis van den jongeling verhalen, en kunnen u te meer zeggen, dat er de oude eene groote rol zal in spelen. - Eens dat dit tusschen ons en den lezer verstaan is, kunnen

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(9)

wij ons van stonden aan en hoofdzakelijk met den jongeling gaan bezighouden.

Haasten wij ons te zeggen, dat de uitdrukking, welke men thans op zijn wezen beschouwt, zijne gewone uitdrukking niet is. O neen! Die azure oogen zijn niet bestemd om met tranen overstelpt te worden, die frissche rozenwangen moeten er eenen afschrik van hebben door bittere tranen te worden gegroefd, en die fijne mond, die roode vochtige lippen kunnen slechts tot eenen vriendelijken lach door de natuur bestemd zijn.

Voorzeker, indien de jongeling zich in eene andere geestgesteltenis en in eene dusdanige omstandigheid bevonden hadde, zou hij niet nagelaten hebben met de aanwezige personen in den snelwagen een vroolijk gesprek te houden. Die waarde Brusselsche koopvrouw zou ongetwijfeld aan zijne fijne schertsende samenspraak blootgesteld geweest zijn; hij hadde licht de geestvermogens van dien oude eens willen polsen, en dit lieve boerinnetje, dat nu niet ophoudt hare helderbruine oogskens op hem te vestigen, hadde hij voorzeker zonder eenige lieftallige woorden niet laten heengaan. Dan, er gebeurt niets van dit alles. Geen vriendelijke lach kan, voor het oogenblik, over het wezen des jongelings zweven, geene aangename samenspraak kan zijnen lippen ontvallen: hij blijft sprakeloos; zijne ziel is diep ontsteld en op zijn breed blank voorhoofd staat geschreven, dat zijn geest hevig wordt gefolterd.

De jongeling tracht niet die droefgeestigheid te bedekken; want hij heeft reeds dikwerf ondervonden, dat de gemaakte opgeruimdheid van geest de wederwarigheden nimmer meester wordt; dat men wel lachend de wonden kan ontvangen, doch dat ze er niettemin pijnlijk om zijn en moeilijk te genezen. - Om den lezer eenigszins de droefgeestigheid van den jeugdigen reiziger te doen verstaan, gaan wij hier een klein briefje, welk zorgvuldig in het zakboek des jongelings gesloten is, overschrijven:

‘Mijn lieve zoon!

‘Deze om u te doen weten, dat uw vader sedert eenigen tijd door eene zware ziekte is overvallen, welke hem mogelijk binnen eenige dagen zal naar het graf sleepen.

Ten minste zoo spreken de geneesheeren. Moet ik u zeggen, mijn lieve Daniël, dat ik u wensch terug te zien, dat uwe moeder zulks verlangt? Kom dan spoedig, mijn lief kind! Aan het

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(10)

sterfbed, gij weet het, moet men allen wrevel, alle ongelijk vergeten. Uw vader is en blijft immer uw vader, en vóor zijnen dood moeten wij beiden hem alles vergeven en hem met ons en met den Hemel verzoenen. Dit is ons een heilige plicht.

Met onrust verwacht u, Uwe teederminnende moeder

KATARINA

.’

De snelwagen was allengs de Antwerpsche stad genaderd. Wij zullen ons niet bezig houden, met te beschrijven, welke gewaarwordingen het hart van den jongen Daniël overvielen, toen hij de muren zijner geboortestad, waar hij zoolang van verwijderd was geweest, terug zag. En toch, de jongeling was in geene geeststemming om die gewaarwordingen ongekrenkt te gevoelen. Eene droevige gebeurtenis was immers de oorzaak zijner wederkomst? Er stonden, wel is waar, armen open om hem te ontvangen, eene teedere moeder, bereid om hem op haar hart te drukken; doch tranen van droefheid, van diepe droefheid moesten ongetwijfeld die herziening begeleiden.

De snelwagen hield eindelijk stil. Het jong boerinnetje was de eerste, welke het rijtuig uitsprong. Hierop volgde de oude en dan de Brusselsche koopvrouw met haren Cesar. De brave matrone had, sedert den twist, nog niet opgehouden binnensmonds te mompelen en de onbeleefdheid des ouden te beknibbelen. Zij durfde echter dezes arm niet weigeren om uit den wagen te stappen, - iets dat voor de vrouw niet zonder gevaar was; - en toen de oude zegde: ‘Madame, dat onze twist vergeten zij, ik heb het zoo erg niet voorgehad,’ mompelde zij gansch ontsteld: ‘Mijnheer, ik had het reeds lang vergeten,’ en deed eene buiging, welke de oude heer met eenetweede buiging beantwoordde. Daniël verliet op zijne beurt het rijtuig, gaf zijnen reiszak aan eenen bediende en trok verder de stad in. De ouderling, nadat hij mylord en milady uit het rijtuig had zien stappen, verliet insgelijks die plaats en volgde dezelfde richting als Daniël.

II.

In eene rijkbehangene kamer zit eene vrouw, met het hoofd in de handen en met heure armen op de tafel leunende. Hare kleederen, zon-

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(11)

der groote pracht aan te duiden, getuigen echter, dat zij eene welbemiddelde vrouw moet wezen. Het vertrek is met goeden smaak versierd. Een donsig tapijt bedekt den grond, en schijnt den voet als uit te lokken om zich in zijne zachte saai te drukken.

Twee rustbedden staan tegen de rijkgekleurde wanden, waaraan menig schoon schilderstuk te pronken hangt. Een kostelijk uurwerk bevindt zich op den marmeren schoorsteen. De vensters zijn geopend, en grijsgekleurde rolgordijnen, buiten de vensterramen geschoven, beletten de zonnestralen onbelemmerd in het vertrek te dringen en er de zachte koelte weg te nemen. In eenen hoek der kamer ontdekt men een rijkbesneden tafeltje, met geurige bloemen overladen, welker balsem zich met de koele lucht van het verblijf mengt en het met de zuiverste geuren bezwangert. - Aangenaam is het in zulk een verblijf zijne leden ter rust uit te strekken en er de kalme zaligheid te genieten, welke daar als op eenen troon verheven schijnt. Dan, de vrouw, die zich thans daarin bevindt, gevoelt niets van dit hooge genot. Haar geest is te zeer gefolterd, heur hart wordt te fel geschokt, dan dat zij zich met iets anders dan met de oorzaak dier schokking zelve, zou kunnen bezig houden. Zij blijft onbeweegbaar met het hoofd tusschen de handen rusten, en nu en dan vaagt zij eenige zilte tranen van hare brandende wangen.

Terwijl die vrouw daar, in droefheid verslonden, ter neer gebukt zit, gaat eensklaps de deur der kamer open. Zij heft het hoofd op, en nauwelijks heeft zij den inkomende bespeurt, of zij vliegt van haren zetel recht en snelt hem te gemoet. Zij valtin de armen van haren zoon:

‘Daniël! mijn kind! mijn zoon!’ is al wat zij kan uitbrengen.

‘Mijne moeder!...’ zucht de jongeling, en met teekens van de vurigste liefde, zoent hij de wangen der vrouw.

Na die eerste uitboezeming der kinderliefde, staart Daniël met meer aandacht op zijne moeder, en eene kille huivering beloopt zijn gansch lichaam, wanneer hij ziet, hoezeer de vrouw veranderd is en hoe de gezondheid haar schijnt verlaten te hebben.

Al liet lijden, al de martelingen, welke zijne moeder onderstaan heeft, vliegen ijlings door da verbeelding des jongelings, en hij peilt de diepte der droefheid, waarin het harte der vrouw moet nedergestort wezen:

‘Mijn zoon’ zucht thans de moeder ‘gij komt nog in tijds; hij leeft nog...’

Daniël drukt haar, zonder te antwoorden, de hand, en leidt haar naar eenen zetel.

Na eene kleine poos stilzwijgens en tusschen overvloe-

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(12)

dige tranen, welke thans uit de oogen der vrouw stroomen, gaat zij voort:

‘Dank, mijn zoon; ik wist wel, dat gij op mijne stem zoudt toegesneld zijn, en in mijne gevoelens zoudt hebben komen deelen.’

‘Gij hebt u daarin niet bedrogen, mijne moeder... Waar is de zieke?....’

‘De stervende is daar, mijn zoon,’ zegt de moeder, hare tranen bedwingende, en op eene deur wijzende, welke in het vertrek uitkomt. ‘Ik heb den ganschen slag aan zijne bedsponde doorgebracht en zijn lijden nagezien. Nu had ik mij slechts eenige stonden verwijderd; want mijne krachten gingen bezwijken. Doch ik voel mij reeds een weinig hersteld. Kom, mijn kind, gaan wij uwen vader vinden.’

Daniël trad met zijne moeder het aangewezen vertrek binnen.

Op een hoog verheven bed, met witte gordijnen omhangen, lag een man uitgestrekt.

Zijne half ontbloote armen lagen naast zijne zijde op het blanke deksel, en de gele tint, welke die armen zoowel als de handen en het aangezicht des zieken kleurde, was pijnlijk voor het oog. Het hoofd des kranken scheen te branden; men zag de aders in zijne slapen hevig kloppen en het wit zijner oogen was met roode

bloedstraaltjes doorslingerd; het zweet stond schuimend op zijn voorhoofd. Die man kon omstreeks de vijftig jaren oud wezen. Men bespeurde gemakkelijk dat dit lichaam, dat daar thans zoo onbeweegbaar uitgestrekt lag, weleer met reuzenkracht moest begaafd zijn geweest. De forsche spieren, welke door het afgeteerde vel heenschenen, duidden dit genoeg aan. Het wezen des kranken bezat iets ruw, iets ingedoken, iets geheimzinnig; zijn schedel was breed, zijne oogen, thans diep in den kop gezonken, waren pikzwart en zijn haar was ten deele grijs geworden.

Toen de vrouw met Daniël was binnengetreden, deed zij de ziekedienster het vertrek verlaten, en stapte tot de bedstede, terwijl zij aan haren zoon tecken deed stil te blijven. Zij greep vervolgens de hand des lijdenden en sprak met benepen stem:

‘Hendrik, hoe bevindt gij u thans?’

‘o Mijne goede Katarina,’ was het antwoord, ‘mijn lijden is verschrikkelijk! Er is iets in mij, dat mij verteert, een brand, die mij de ingewanden verzengt, mij tot in den gorgel dringt en mij de keel als toenijpt.’

De vrouw nam eene tas van het nachttafeltje en bracht die aan de lippen des kranken:

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(13)

‘Dank, dank, Katarina,’ zegde de lijder, ‘o gij zijt een engel Gods... en dit voor mij, die u...’

‘Genoeg, Hendrik, genoeg daarover,’ zegde de vrouw. Eenige stonden later ging zij voort:

‘Ik heb u onlangs van Daniël, van onzen zoon gesproken, zoudt gij hem niet wenschen te zien?’

‘Ja, Katarina, indien ik verzekerd ware, dat hij mij vergeven heeft... Doch, God!

ik zal voor hem moeten blozen....’

‘Hij heeft reeds alles vergeven, mijn echtgenoot! hij is hier!... Kom, Daniël!...’

‘God!’ riep de zieke; doch eer hij iets meer kon zeggen, was Daniël reeds aan zijne zijde en drukte hem teeder de hand.

De zieke hief thans zijne blikken tot den jongeling en twee brandende tranen ontsprongen zijnen oogen:

‘Mijn zoon,’ snikte hij, ‘mijn kind, mijn braaf kind! God! ik ben dit alles niet weerdig!’

Daniël sprak op eenen plechtigen toon:

‘Vader, ik en mijne moeder hebben alles vergeven. En wanneer wij iets vergeven, is het ook vergeten; het is alsof het nooit geweest ware. Gij zijt op dit oogenblik voor mij een teederminnende vader en ik ben u een toegenegen kind.’

‘Neen, mijn zoon,’ onderbrak de zieke met geestdrift, ‘neen, ik heb zulk een geluk niet verdiend, ik ben het onweerdig, en vergeten is voor mij niet genoeg. Ik wil boeten, ik wil alles herstellen, ik wil u mijne schuld belijden! God, die mij weldra zal oordeelen, zal er mogelijk een weinig door verzoend worden. Een berouw zonder herstelling is geen berouw...’

‘God doordringt de harten, mijn vader, en erkent liet oprecht leedwezen. De goede wil is hem genoeg, en, geloof mij, Hij is over u tevreden.’

‘O denkt gij, Daniël, zeg, denkt gij, dat ik op zijne barmhartigheid mag hopen?’

‘Het ware eene misdaad daaraan te twijfelen.’

‘o Mijn goede Daniël, en gij, mijne brave echtgenoote,’ zuchtte nu de kranke, de hand zijns zoons en die zijner vrouw in de zijne drukkende, en zich half recht in het bed plaatsende, ‘o gij hebt door uwe deugden den hemel verzoend. Gij alleen hebt God bewogen, om de laatste stonden mijns levens te verzachten. Wanneer ik het verleden

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(14)

bedenk, voel ik mij blozen, dun zou ik van schaamte in den grond willen zinken...

o Mijn God, moesten mij de oogen slechts op het sterfbed geopend worden?...’

De zieke zweeg nu, liet de hand zijner vrouw en dievan Daniël los, zakte terug op het bed en bleef sprakeloos. Hetzij die voor hem lange samenspraak zijne krachten had uitgeput, hetzij hij de gedachte in het verleden teruggedreven voelde en zijne lichaamskrachten voor de ontzetting zijns geestes buigden, bleef thans de zieke onbeweegbaar liggen en hield zijne oogen toegesloten. Katarina en de jongeling staarden met aandacht op hem en vreesden, gedurende eenige oogenblikken, dat hem de geest ontging; doch weldra zagen zij zijne oogschelen zich weder openen, en meenden alsdan, dat het slechts vermoeidheid was, welke den kranke had aangegrepen.

Beiden namen eenen zetel en plaatsten zich naast het bed.

Een kwaart uurs bleef de treurige rust des lijdenden nog duren. Eindelijk verhief hij zijne hand en die zijner vrouw vattende, sprak hij met gebroken stemme:

‘Katarina, ik geloof, dat mijn stervensuur nadert.’

Een vloed van tranen was het antwoord der vrouw. Eenen stond later verliet zij het vertrek, en wanneer zij weder binnentrad, was zij door eenen priester begeleid.

Deze was een goed en oprecht mensch. Zijn wezen was kalm en al zijne bewegingen waren onbedwongen. Die man had zich voorzeker met den dood reeds lang gewoon gemaakt; doch eenen mensch zien sterven, was voor hem telkens eene diepe

aandoening. Daarin niet gelijk aan sommige kerkdienaren, welke in eenen stervende slechts eene gelegenheid zien om hunnen plicht te vervullen, was de toon zijner stem gevoelvol, zacht en zalvend, en men kon licht bemerken, dat hij niet slechts uit gewoonte sprak, en het niet alleen de geest was, die werkte, maar dat het hart ook gevoelde.

Het is eene groote zwakheid van den mensch, dat soms de plechtigste en heiligste zaken voor hem eene gewoonte, eene bezigheid worden, en hij ten laatste alles werktuigelijk behandelt. De gevoeligste rechter, die, bij zijne eerste uitspraak eener veroordeeling, slapelooze nachten en onrustvolle dagen doorbrengt, komt eindelijk zooverre, door de gewoonte, dat hij half spottend den burger naar het schavot zendt.

De beul, die, bij het eerste bloedig gerecht, de handen en het hart voelt beven, komt eindelijk zooverre, dat hij behagen schept in de uitvoering van zijnen afschuwelijken stiel. De leerling in de heelkunde, die, bij

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(15)

de eerste aderlating, zoozeer getroffen is, dat hij bij het zien van bloed in onmacht valt, komt zooverre, door de gewoonte, dat hij, zonder eenen sprankel medelijden te gevoelen, zonder dat zich eene enkele spier in zijn wezen zal verroeren, het

menschenlichaam aan flarden zal kunnen scheuren en, zonder aandacht op het kermen des lijdenden, aan de omstanders de bewerking, met koelen bloede en kalme stem, zal uitleggen. Zoo ook soms de priester, welke voor de eerste maal, dat hij eenen lijdende aan den boord des grafs bijstaat, zich de ziel innig geschokt en het hart bewogen voelt, geraakt zooverre, door de gewoonte, dat op hem het intreden op de wereld of het verlaten van deze denzelfden indruk maakt, en al het verschil hierin ligt, dat hij slechts zijn gebedenboek aan eene andere bladzijde openslaat.

Dan van die laatste soort was de priester niet, die met Katarina het vertrek was binnengestapt. De woorden, welke hij tot den zieke sprak, waren wel dezelfde als die men in zulke omstandigheden gewoonlijk gebruikt; doch hij sprak ze met eene dusdanige overtuiging en zoo diep gevoel uit, dat ze als nieuw en voor de eerste maal gezegd schenen. Het eenige buitengewone, dat de priester in stilte aan den stervende vroeg, was dit:

‘Mijn vriend, is uw gemoed nu meer bevredigd, en heeft die schrikkelijke twijfel aan Gods bestaan uwe ziel niet meer overvallen?’

De zieke had nauwelijks deze woorden aangehoord, of een ongemeen vuur straalde uit zijne oogen; de levenskracht scheen in hem voor eenen stond terug te komen, en, zich half recht in het bed plaatsende, zegde hij, op zijnen zoon en op Katarina wijzende:

‘Ziedaar, Mijnheer, wie uwe woorden bewaarheid hebben, ziedaar wie mij van het bestaan van God ten volle overtuigd hebben. De heiligste, de grootste eigenschap van God moet de barmhartigheid en de liefde wezen: mijne vrouw en mijn kind zijn mij eene levende proeve dier deugd, en het schepsel, dat zulke hoedanigheden bezit, kan noch uit den niet voortkomen, noch er wederom in vergaan. Er moet eene belooning voor zulke zielen wezen, en wie anders dan een God zou ze weerdig kunnen beloonen!....’

Die woorden en de toon, op welken zij uitgesproken werden, deden Katarina en haren zoon in tranen losbersten. Ook de priester was daaraan gevoelig; te meer daar hij zich over dien goeden toestand des geestes van den kranke verheugde. Hij sprak alsdan nog eenige vermaningen, waarop de lijder geene aandacht meer kon geven, want zijne

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(16)

laatste krachten hadden hem verlaten: hij was terug op het bed nedergezakt en zijn adem alleen getuigde nog, dat het leven hem niet tee nemaal ontgaan was. De priester zette nu met diepe godvrucht zijne gebeden voort; doch eer hij deze geëindigd had, was de echtgenoot van Katarina de eeuwigheid reeds ingevaren.

De droefheid van Daniël, noch die zijner moeder, was niet luidruchtig. Hunne ziel was te innig getroffen geworden, en slechts nu en dan rolde een brandende traan over hunne gloênde wangen. Beiden verlieten de kamer om de laatste wereldsche plichten bij den doode te laten vervullen. Toen zij zich uit de oogen der vreemden bevonden, borsten zij in overvloedige tranen los, en Daniël hield zijne moeder eenen langen tijd tegen zijne borst geklemd.

III.

De lezer zal ongetwijfeld nieuwsgierig wezen, om den man, dien hij daar even stervend gezien heeft, van naderhij te leeren kennen en meer bijzonderheden van zijnen levensloop te vernemen, ten einde eenige geheimzinnige woorden, welke hij over hem reeds heeft aangetroffen en zelfs uit zijnen mond heeft hooren komen, beter te kunnen uitleggen. Wij zullen aan die gegronde nieuwsgierigheid voldoen, te meer daar ons dit de gelegenheid zal verschaffen, eene soort van voorrede te schrijven en eenige karaktertrekken, in ons verhaal voorkomende, te rechtvaardigen.

Toen wij ons verhaal hadden ontworpen, had weldra een gevoel van vrees zich van ons hart meester gemaakt, en ons eenigen tijd doen twijfelen of wij het

aangevangen werk niet zouden gestaakt hebben. Men heeft ons ter gelegenheid van een voorgaande verhaal, Jaak of een arm huisgezin getiteld, te laste gelegd, dat wij vermaak schenen te scheppen, in den mensch met de zwartst mogelijke kleuren af te schilderen, de onttoovering lief te hebben en ze, om zoo te zeggen, ten troon te voeren; dat wij in alles eene soort van fatalismus wilden doen doorschijnen, en de deugd immer als door het ongeluk vervolgd trachtten te doen voorkomen. Een criticus zelfs, anders met de beste inzichten bezield, bestempelde het gewrocht met

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(17)

den naam van immoreel, en aarzelde niet, ons met eenen Franschen schrijver te vergelijken, wiens huurschap, wij bekennen het rechtuit, ons niet zeer aangenaam viel.

Wij zullen deze gelegenheid te baat nemen, om op dit alles in het kort te antwoorden. Het zal ons ten zelfden tijde voor het onderhavige werk nuttig zijn.

Wat aangaat den mensch met zwarte kleuren af te schilderen, dit, denken wij, moet den schrijver volkomen vrij staan. De mensch is óf een hemelsche geest, wanneer hij zijne daden volgens de deugd regelt, óf een helsch genie, wanneer hij zijne geestvermogens tot slecht doen wil gebruiken. Men kan een dier twee

grondvoorbeelden nemen en ze vrij afschilderen; want nooit kan men redelijkerwijze dit afgezonderde voorbeeld op het algemeen toepassen. Bij sommige wijsgeeren wordt de mensch, als van natuurwege tot het kwaad geneigd, voorgesteld; anderen houden staande, dat de sterveling met slechte driften alleen geboren wordt. Wat ons betreft, wij houden het met degenen, die beweren, dat in den mensch, van de geboorte af, de goede of de slechte driften de overhand kunnen hebben, en wij voegen er bij, dat wij gelooven, dat het gemeen der stervelingen, bij de geboorte, noch goed noch slecht is. De karakters, welke, bij latere jaren, boven het gemeen der menschen uitsteken, zijn óf zeer slecht óf zeer goed, en dit zijn de bijzonderste personaadjes, welke een schrijver voor eenen roman kan uitkiezen.

Wat de soort van fatalismus betreft, dit woord is meer verschrikkelijk dan de daad zelve. Men ontmoet zulks in alle gewrochten, welke uit de verbeelding voortvloeien, en zonder dit ware het meestal moeilijk, om niet te zeggen, onmogelijk, de

gebeurtenissen belangwekkend te maken. Zoolang de mogelijkheid der opeenvolgende gebeurtenissen kan bewezen worden, zoolang ook mag men vrij doorstappen, en wat men schrijft, is waarheid; want men blijft binnen de palen der natuur. Nu voor de immoraliteit.

Wij aanzien een werk als zedeloos, wanneer er de deugd hatelijk of de ondeugd aanminnig en verleidend in voorkomt. Dit is nog het geval in niet een onzer

gewrochten geweest, en. wij vreezen niet het te verklaren, zulks zal men ons, hopen wij, nooit met reden kunnen te laste leggen. Het zou ons een pijnlijk hartzeer veroorzaken, indien wij wisten, dat een enkele onzer lezers, wiens ziel niet bedorven zou wezen, ooit den wensch in zijn hart had voelen opkomen, om aan,

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(18)

eene zedelooze personaadje, welke wij zouden afgeschilderd hebben, te gelijken.

Zoolang als dit niet gebeurd, kan men ons ook van geene zedeloosheid beschuldigen.

- Er is nog eene andere soort van zedeloosheid, waarvoor wij insgelijks den grootsten afschrik gevoelen: het is die, welke bestaat in het afschilderen van lage, dierlijke driften en het voorstellen van wulpsche beelden, die slechts den geest des lezers ter aanprikkeling kunnen dienen, en tot eene lage wellustigheid leiden. Daaraan hebben wij ons ook nimmer plichtig gemaakt, en wij hopen onze gewrochten er nooit door te bezoedelen. - Dit alles zij hier in het voorbijgaan gezegd, en wij haasten ons, die korte uitweiding te staken en in ons verhaal voort te gaan, met den levensloop van Hendrik aan onze lezers af te schetsen.

IV.

De eerste levensjaren van Hendrik gingen door zooals die der meeste jongelingen.

Zijne ouders hadden niets verzuimd om hem eene schitterende opvoeding te bezorgen.

Met eenen open en vatbaren geest begaafd, zou hij voorzeker een groot nut uit zijne studiën getrokken hebben, indien twee ondeugden, welke hij in den hoogsten graad bezat, er zich niet tegen verzet hadden: die ondeugden waren de verwaandheid en de luiaardij. Wanneer de inborst op twee zulke grondsteenen rust, dan moet men overmijdelijk eenen grooten voortgang in de ondeugd maken.

Van zijn twintigste jaar dacht Hendrik alles te kennen, alles doorgrond te hebben, en dus het recht te bezitten, met alles den spot te drijven. Het was omtrent dien tijd dat hij zijne brave ouders verloor. Hierdoor werd alle toom afgeschud; de jongeling was zijn eigen meester geworden, en de schatten, welke zijne ouders hem nalieten, maakten hem hunnen dood, zooniet aangenaam, ten minste onverschillig. Te meer, hij had nooit het zacht gevoel der kinderliefde in zijnen boezem hooren spreken, en hield staande, dat in de wereld alles op eigenliefde gevestigd is en niets dan uit eigenbaat geschiedt. Van dit grondstelsel afstappende, deed hij de schoonste daden, die de mensch kan verrichten, zonder waarde voorkomen. De zelfvoldoening, welke

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(19)

men over eene, volgens hem, zoogezegde, goede daad in het hart gewaar wordt, is eene rijke belooning genoeg voor het gedane, en ontlast degenen, aan wien de weldaden bewezen zijn, van alle verplichting en erkentenis. De wereld, zegde Hendrik nog, is eene groote wildernis, waar de eene den andere zoekt te verscheuren, en er door de natuur toe gedwongen is. De wetten hebben dit willen veranderen; het is aan den spitsvinnigen geest te zoeken, hoe hij die wetten te zijnen opzichte machteloos kan maken. Wij zouden zoo nog meer van die schoone wijsgeerige gedachten, welke Hendrik denkelijk aan onze Fransche nahuren ontleend had, kunnen opgeven; doch de reeds geopperde zullen, denken wij, voldoende wezen om onzen jongeling te doen kennen.

Eenigen tijd na den dood zijner ouders kwam Hendrik te Antwerpen zijne woon vestigen. De losbandigheden, waaraan hij zich reeds lang had overgegeven, hadden zijne fortuin merkelijk doen inkrimpen, en hij besloot, in zijne wijsheid, dat het geraadzaam zijn zou dit door een rijk huwelijk te herstellen. De heer H., een rijke koopman te Antwerpen, was immer een vriend van den overleden vader van Hendrik geweest; het was tot dien man, dat de jongeling zich wendde. De heer H., die niets van Hendrik's levenswijze kende, ontving hem met de grootste blijken van

toegenegenheid, en verzocht hem als eene oude kennis met hem te handelen en zich als kind des huizes te beschouwen.

Hendrik bezat een gunstig voorkomen. Hij was schoon van gestalte, had zwarte haren, zwarte oogen, en eene zachte, verleidende uitdrukking was op zijn bruinkleurig wezen geprent. Dit alles, gevoegd bij eenen spitsvinnigen en betooverenden geest, was schuld dat Katarina, de dochter van den heer H., op Hendrik verliefde. De jongeling had dit weldra opgemerkt, en verwaarloosde niets om de drift van Katarina te doen aangroeien, en die zachte, teedere ziel in zijne netten te vangen; inwendig spotte hij met het meisje, en was slechts bedacht haar fortuin te kunnen trouwen.

Katarina was een lief, een hemelsch kind: blonde lokken als zijden draden golfden haar om den hals; hemelblauwe oogen, die slechts tot liefde en zachtmoedigheid gestemd schenen, glinsterden in haar albasten voorhoofd en hare wezenstrekken waren fijn en regelmatig. Dit alles was niets in vergelijking met het hemelsche, het goddelijke harer gevoelige ziel.

Toen Hendrik het meisje ten huwelijk verzocht, zegde hem de vader: ‘Mijn vriend, van al de schatten, die ik bezit, is mijne dochter

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(20)

de grootste. Ik vertrouw u dien, verzekerd als ik ben, dat gij hem goed zult bewaren.

Uw vader is mij immer een hartsvriend geweest; ik heb zijne deugden gekend; gij kunt niet dan hem gelijken. Ik vertrouw u mijne Katarina; maak haar gelukkig, mijn zoon...’ En terwijl de brave koopman dit zegde, rolden tranen van aandoening over zijne wangen. Hendrik gebruikte zijne schoonste woorden, om den ouderling te bedanken en hem gerust te stellen, en stortte zelfs weenend in de armen des koopmans.

Het huwelijk werd weldra met de grootste plechtigheid gevierd. Katarina was gelukkig, Hendrik ook; doch om eene andere reden: hij rekende reeds op het fortuin van zijnen schoonvader, dat hem eens moest ten deel vallen. Twee maanden lang duurde de huwelijkskomedie. Dan begon het Hendrik te vervelen, en hij besloot aan zijne vrouw, zooals hij zegde, reden te doen verstaan. Katarina's liefde was nog dagelijks meer en meer aangegroeid; haar echtgenoot was voor haar de grootste schat der wereld; zij aanbad hem, zij zag slechts, zooals men zegt, door zijne oogen, en al hare gedachten, al hare daden waren ingericht om hem altijd meer en meer te behagen.

Zij was meer dan eens verwonderd, wanneer zij, te midden eener liefdesamenspraak, op het wezen haars mans eenen grimlach ontdekte, die haar tot in het binnenste der ziel drong en haar onwillig deed ijzen.

‘Mijn lieve Hendrik,’ sprak zij zekeren keer, ‘waarom grimlacht gij soms toch op zulke vreemde wijze?’

‘Kind,’ was het antwoord, ‘ik moet om u lachen; gij zijt waarlijk als een tortelduifje.

Tusschen getrouwden moet die kinderachtige liefde ophouden.’

Katarina antwoordde niet; zij was beschaamd; een hooge blos bekroop hare wangen, en zij gevoelde de eerste wonde in haar hart. Sedert dit oogenblik hield zij zich meer ingetogen; zij werd voor haren echtgenoot als bevreesd: het zaad des ongeluks had zijnen eersten wortel geschoten. Die bevreesdheid zijner vrouw viel juist in het plan van Hendrik. Van toen af begon hij meer en meer afwezig te zijn, en zijne brave gade te verwaarloozen. Een aantal kennissen, die hij te Antwerpen gemaakt had, en waarvan hij als het hoofd werd, hielpen niet weinig, om hem in zijn vorig leven terug te storten.

Hij gaf zich weldra aan de grootste buitensporigheden over, en wanneer Katarina hem soms eenige opmerkingen durfde maken, begon hij eerst met haar den spot te drijven, haar eenige valsche wijsgeerige leerredenen voor

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(21)

te houden; en zoo zij dan de stilzwijgendheid niet verkoos, gaf hij zich gewoonlijk aan de gramschap over, en dreigde zijne vrouw met de eene of andere slechte behandeling. Een gansch boek ware niet voldoende, om het sprakelooze drama te beschrijven, dat zich in het huishouden van Katarina allengs ontwikkelde, en te zeggen, hoe het hart der gevoelige vrouw verscheurd en gefolterd werd, door dingen, welke, aan eenen onverschillige, klein en nietig zouden geschenen hebben, en alleen door den lijder kunnen begrepen worden.

Het was een pijnlijk schouwspel te zien, hoe Katarina, wanneer heur brave vader vroeg, of zij in het huwelijk gelukkig was, haren echtgenoot trachtte te verdedigen en, met de hel in het hart en eene geveinsde blijdschap op het aanzicht, den grijsaard poogde te overtuigen, hoe al wat men hem van het slecht gedrag van Hendrik verhaald had, slechts valsche berichten waren.

‘Ik geloof u, mijne lieve Katarina,’ zegde dan de vader, ‘ja, ik heb noodig u te gelooven; want zoo ik wist, dat uw echtgenoot mij bedrogen had en u te kort deed!...

Bij Gode! ik zweer het u, van mijne handen zou hij sterven...’

Intusschen ging de rampzalige echtgenoot altijd hooger in zijne wandaden, en het gelukkigst, dat Katarina kon te beurt vallen, was hem zoo weinig mogelijk te ontmoeten.

Eene hoop bleef aan de arme verachte vrouw nog over. Zij voelde zich bezwangerd, en dit nieuws zou haren echtgenoot mogelijk geraakt hebben en zijne liefde doen herboren worden. Eens dan, dat zij dacht dat het oogenblik gunstig was, verklaarde zij hare blijde tijding aan Hendrik:

‘Dit heeft niets verwonderlijks in,’ zegde deze, ‘het is een gewoon gevolg des huwelijks’

En dit zegde hij, met eenen spottenden grimlach op het wezen, en zonder zelfs eenen blik op zijne vrouw, die hem zoolief had, te werpen. Katarina werd genoodzaakt het vertrek te verlaten; want een vloed van tranen ontsprong aan hare oogen.

Zoo gingen twee droevige jaren voorbij. De ongebondenheid van Hendrik groeide gedurig aan, en de smarten van Katarina vermeerderden in dezelfde maat. Het rijke fortuin kromp dagelijks meer en meer in. Katarina kon eindelijk haar ongelukkig lot niet langer voor haren vader verborgen houden, en zij wilde bij hem gaan troost zoeken. De grijsaard werd dusdanig, door het treurig verhaal zijner

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(22)

dochter, getroffen, dat zijne gezondheid, welke reeds sedert eenigen tijd merkelijk verzwakt was, er eenen hevigen schok door ontving en hij eenige dagen later zijne bedstede niet meer kon verlaten. Zijne wanhoop was hartscheurend, en de smart zijner dochter werd daardoor nog vergroot. Eene maand nadien gaf de ongelukkige ouderling den geest. In zijne laatste stonden beweende hij nog het lot zijner dochter en vloekte den rampzalige, die haar in het lijden had gedompeld. Katarina was de eenige erfgename haars vaders en trad na zijn overlijden in het volle bezit zijner goederen.

Het scheen nu, dat Hendrik van zijne slechte levenswijze wilde afzien. Hij keerde tot zijne vrouw, zoo het scheen, terug en, zonder haar opentlijk vergeving over het verledene te willen afsmeeken, toonde hij, door zijne handelwijze, dat hij er berouw over gevoelde. Meer eischte Katarina niet en zij schonk hem hare liefde, welke nog levendig in haar hart woonde, terug. Dan, die bekeering van wege Katarina's echtgenoot was louter schijn, enkel huichelarij. Hij loerde slechts op de schatten zijner echtgenoote. Hij wist haar door teekens van liefde te bewegen, en de arme vrouw liet hem zonder achterdocht meester van haar fortuin. Toen hij dacht, dat men hem het recht, dat hij verkregen had, niet meer kon betwisten, nam hij zijn vorig leven weder aan en stelde geene palen meer aan zijne buitensporigheden. Nog eenigen tijd en het gansche fortuin van Katarina zou verloren geweest zijn, indien niet iemand gekomen ware, die aan de ongelukkige vrouw eene weldoende hand hadde toegereikt.

Zekeren dag bood zich een vreemdeling ten huize van Katarina aan. Het was een reeds bejaard man, van eene tamelijke hooge gestalte en zeer mager. Zijne kleederen waren niet zeer prachtig, en niemand zou in hem eenen door de fortuin begunstigden mensch vermoed hebben.

In de tegenwoordigheid van Katarina gekomen, maakte hij zich bekend, als iemand, die een der beste vrienden van haren afgestorven vader geweest was. Dit was genoeg, om door de vrouw met eene buitengewone vriendelijkheid onthaald te worden. De vreemdeling begon de samenspraak;

‘Mevrouw,’ zegde hij, ‘het zal u mogelijk vreemd schijnen, dat ik mij, ongevraagd, met uwe huishoudelijke zaken kom bemoeien; doch, belg u niet en zie mij aan, bid ik u, als iemand, die u niet gansch vreemd is, en in naam van uwen braven vader zaliger tot ti spreekt en wil zorg voor u dragen.’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(23)

Katarina antwoordde:

‘Mijnheer, gij kunt gerust spreken; ik luister.’

‘Ik moet u nog verwittigen,’ sprak de onbekende, ‘dat ik niet gewoon ben vele plichtplegingen te maken en liever zonder omwegen recht tot het doel ga. - Nu, dit is gezegd. - Uw echtgenoot dan, mevrouw, is een ondeugend mensch, een schelm, een, die niet verdient, dat de zon hem bestraalt...’

‘Mijnheer!’

‘Laat mij spreken; ik ken hem beter dat gij, en ik herhaal u, dat hij een schelm is.

Hij heeft u gehuwd, omdat gij rijk waart, en u slechts om uwe schatten bemind. Eerst heeft hij het goed zijner ouders in onnuttigheid verkwist; dan heeft hij het uwe aangevat en hij is thans bezig het ook te verslinden. Welnu, hier moet een einde aan gesteld worden... Gij zijt reeds ongelukkig genoeg.’

Nauwelijks had de onbekende die woorden uitgesproken, wanneer de deur van het vertrek eensklaps met geweld openging en Hendrik de zaal binnenstoof. Hij had aan de deur alles afgeluisterd; de woede stond op zijn wezen geprent, en hij stapte als razend tot den vreemdeling. Deze zag hem stout in de oogen en scheen hem gerust af te wachten.

Het beschouwen des onbekenden scheen eene gansche omwenteling in Hendrik te weeg te brengen. Zijne woede bedaarde eensklaps en hij bleef pal staren. Eindelijk toch ontsloot hij den mond:

‘Mijn...’

‘Noem mijnen naam niet!’ onderbrak de vreemdeling.

‘Mijnheer! wie heeft u het recht gegeven mij, in mijn eigen huis en bij mijne echtgenoote, te konen beschuldigen!’

De onbekende antwoordde met de grootste bedaardheid:

‘Ik heb mij zelven dit recht gegeven.’

‘En ik gebied u,’ schreeuwde Hendrik, ‘dit huis aanstonds te verlaten!’

‘En ik wil,’ antwoordde de vreemdeling, met dezelfde koelbloedigheid als te voren,

‘dat gij eerder dan ik, deze woning zult ruimen.’

‘Mijnheer, terg mij niet; gij zoudt mij doen vergeten, dat gij ouder zijt dan ik!’

‘Dat u dit niet tegenhoude!’ sprak de onbekende, met fiere trots het hoofd opheffende. ‘Ik lach met uwe bedreigingen. En nu, luister! Gij zijt lang genoeg de beul uwer echtgenoote geweest; gij

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(24)

hebt reeds lang genoeg geld verkwist, dat u niet toehoort, en uwe vrouw en uw kind bestolen! Ik wil, ik! versta het wel, dat gij van stonden aan dit huis verlatet, om er nimmer den voet in te zetten...’

Hendrik schuimbekte van woede; hij trad op den vreemdeling toe. Deze deed eenige stappen achterwaarts tot bij het venster, haalde intusschen een klein zakboekje te voorschijn, en eenen wisselbrief voor Hendrik's oogen houdende, sprak hij:

‘Mijnheer, herkent gij nog die handteekening?’

Hendrik wierp de oogen op het papier en werd genoodzaakt zich aan eenen zetel vast te houden, zoo diep scheen hij door dit zicht getroffen. De vreemdeling ging voort:

‘Dien wissel heb ik betaald; want die handteekening is mijn naam,... en die naam is door...’

‘Zwijg, mijnheer, om Gods wil, zwijg, ik bid u; geen woord meer en ik gehoorzaam u in alles!’ gilde Hendrik.

De vreemdeling bleef eenige oogenblikken sprakeloos, herplaatste het papier in zijn zakboekje, en tot Katarina stappende, welke meer dood dan levend scheen en als machteloos in eenen zetel was gevallen, zegde hij:

‘Mevrouw, uw lijden gaat zooniet een einde nemen, ten minste merkelijk verlicht worden. Uw echtgenoot, welke nimmer dien naam verdiend heeft, gaat dit huis verlaten, en gij zult van zijn afschuwelijk bijzijn ontslagen wezen. Hij heeft u eene laatste bede te doen... Hij bezit geen geld meer; om hem in het leven te houden, zult gij wel de aalmoes willen doen, hem jaarlijks eene somme gelds te bezorgen? Mij dunkt, dat vijf honderd guldens voldoende zouden zijn. Stemt gij hierin toe?’

‘Ik stem in alles toe,’ zegde zij. ‘God! God! wat ben ik ongelukkig!’

‘Ik hoop, dat uw echtgenoot er u dankbaar zal over wezen,’ zegde de onbekende, en dan tot Hendrik terugstappende, ging hij voort:

‘Mijnheer, gij kunt alle drie maanden uw geld bij mijnen correspondent te Antwerpen ontvangen; gij kent dien.’ En zich nog dichter bij hem voegende, fluisterde hij hem in liet oor: ‘En zoo gij nog de minste onrust aan uwe vrouw durft veroorzaken, zal ik uwe schande openbaar maken, en u voor valsch handteeken doen straffen. Gij weet, dat mij daartoe geene proeven ontbreken. Nu, vertrek....’

Hendrik verliet, op die woorden, de zaal, en eenige stonden later had hij insgelijks de woning zijner echtgenoote vaarwel gezegd.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(25)

De vreemdeling bleef nog eenigen tijd bij Katarina, om haar eenigen uitleg te geven en haar te vertroosten. Hij sprak met haar over haren overleden vader, die, zoo hij zegde, hem immer een hartsvriend was geweest. Alvorens te vertrekken, vroeg hij om haren zoon, den kleinen Daniël, te zien. Hij liet het knaapje eenige stonden op zijne knie dansen, kuste het met een teeder gevoel en verliet dan de vrouw, haar nogmaals verzekerende, dat zij voortaan volkomen gerust zou geweest zijn, en dat hij te meer het oog op alles znu gevestigd houden.

Het gezegde des vreemdelings werd bewaarheid. Hendrik stoorde zijne vrouw niet meer. Hij was nogtans verre van zijn ongebonden leven te staken. De gewoonte was bij hem sterker dan de natuur, of om beter te zeggen, de ondeugd was zijne natuur geworden.

De zoon van Katarina werd intusschen allengs groot, en de brave moeder vergat min of meer haar ongeluk, door de goede gevoelens, welke haar zoon aan den dag legde. Daniël was, zoowel naar ziel als naar lichaam, het getrouwe evenbeeld zijner moeder. Hij was zachtmoedig en teeder van inborst, aanminnig en opgeruimd van geest. Allengs, toen de jongeling in jaren vorderde, werd hij met de handelwijze zijns vaders bekend, welken de goede vrouw nog altijd zooveel mogelijk trachtte te verschoonen, en hij beminde zijne brave moeder daardoor nog zooveel te inniger.

Een juist en gezond oordeel was hem ten deele gevallen, en hij wist de droefheid op zijde te zetten ofwel onder het masker van vroolijkheid te verbergen. Doch later zullen wij op den jongeling terugkomen. Thans willen wij in eenige woorden de geschiedenis van Hendrik voleinden.

Eene maand voor de terugkomst van Daniël was de vader krank geworden. Eene ziekte, welke eerst slechts eene onpasselijkheid scheen, hield hem op zijn bed gekluisterd. Die tijd was gunstig gestemd, om zijnen geest eenen terugstap in zijne afgeloopene levensdagen te doen maken. Dan eerst zag hij, welk ongelijk hij aan zijne vrouw, die hem altijd zoozeer bemind had, had veroorzaakt; en dan ook begon hij te denken, om zich nog met haar te verzoenen. Na lang tegen zijnen hoogmoed en zijne schaamte geworsteld te hebben, deed hij Katarina smeeken hem eens te komen bezoeken. De goede vrouw voldeed aan die bede, en van dan af ging zij hem dagelijks vertroosten en deed hem het noodige, dat zijn toestand vereischte, bezorgen.

Eindelijk, wanneer zijne ziekte verergerde, nam zij het besluit hem in hare woning te doen overvoeren.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(26)

Het is op dit laatste tijdstip, dat de brave moeder aan haren zoon schreef, en hem verzocht terug te keeren. Daniël, die, uit hoofde eener zwakke gezondheid, gedurende eenige jaren gereisd had, en dien tijd had waargenomen om zijne studiën in de schilderkunst, welke hij voor zijn vermaak beoefende, te vervorderen, bevond zich juist op dit oogenblik niet ver van het vaderland. Hij kon dus met den grootsten spoed aan de bede zijner moeder voldoen, en kwam juist nog in tijds, zooals de lezer gezien heeft, om zijnen vader alles te kunnen vergeven en hem, als het ware, met den hemel te verzoenen.

V.

Eenige dagen zijn sedert Hendriks overlijden verloopen. Daniël en zijne moeder bevinden zich in de zaal, welke wij den lezer reeds afgeschilderd hebben, en zijn voor eene kleine ronde mahonihouten tafel gezeten.

Daniël heeft een wit papier voor zich liggen; hij zit met eene pen in de hand en schijnt op de toespraak zijner moeder te wachten. Een aantal beschreven stukken papier zijn op de tafel verspreid. Katarina is bezig met ze in orde te schikken.

‘Zijt gij gereed, Daniël?’ vraagt zij eindelijk, naar haren zoon opziende.

‘Ik wacht slechts op u, moeder,’ zegt de jongeling. En de vrouw geeft lezing van een aantal rekeningen, waarvan Daniël de sommen telkens opteekent. Na eenigen tijd sprak de moeder:

‘Daniël, trek dit eens hij elkaar.’

‘Te zamen,’ zegde de jongeling, ‘zeventien honderd, elf gulden... Is dit alles, moeder?’

‘Neen, kind, er zijn nog eene menigte andere rekeningen, schrijf verder.’

Daniël zette zich weder aan het werk, en bleef nog eenigen tijd optellingen maken.

Wanneer eindelijk Katarina het laatste algemeen totaal vroeg, antwoordde de jongeling met eenen stillen zucht:

‘Twee duizend, zes honderd guldens en zeventig centen en half.’ Katarina bleef eenigen tijd sprakeloos, en staarde met droefheid op de

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(27)

op tafel verspreid liggende rekeningen. Daniël nam het woord op:

‘Moeder,’ zegde hij, ‘het schijnt mij, dat hij ons na zijnen dood nog vervolgt.’

‘Kind,’ antwoordde de vrouw, ‘gij zijt niet gewoon zulke woorden te spreken.

Hebt gij dan reeds uit het geheugen verloren, dat ik en gij aan uwen vader alles vergeven hebben?’

‘Ik herinner mij zulks zeer wel, mijne moeder, en hetgeen ik gedaan heb, is uit een oprecht hart gekomen; doch ik verwachtte mij niet...’

‘Zoon,’ onderbrak Katarina, ‘indien de vergeving zoo gemakkelijk ware en ons slechts genoegen verschafte, dan ware ook hare verdienste zeer klein en gering. En toch, ik heb u dit vergeten te zeggen, uw vader heeft er mij den dag, die zijnen dood voorging, eenige woorden van gezegd, en ik heb hem beloofd voor alles te zorgen.’

‘Indien het zoo is, moeder...’

‘En,’ ging de vrouw voort, haren zoon nogmaals onderbrekende, ‘gij draagt den naam van uwen vader, en de eer van dien naam moet, zooveel mogelijk, hersteld worden. Wij moeten trachten, dat gij er nimmer over moet blozen.’

‘Genoeg, mijne moeder,’ sprak Daniël, ‘genoeg; vergeef mij mijn gezegde; doe zooals het u goed schijnt; gij weet, dat ik in al uwe gevoelens deel, en mij ten volle op u betrouw.’

‘Braaf, mijn zoon, ik ken uw hart; doch ik wil niet, dat gij mij blindelings zoudt volgen. Zeg mij dus rechtuit, of gij in uw gemoed denkt zooals ik, en of de opoffering, die wij doen, u niet zwaar valt?’

‘Volstrekt niet, mijne lieve moeder.’

‘Gij weet,’ ging Katarina voort, ‘dat ons geldelijk vermogen zeer is ingekrompen, dat wij voortaan met groote zuinigheid zullen moeten leven?’

‘De kunst, die ik tot hiertoe voor mijn vermaak heb aangeleerd,’ sprak Daniël,

‘zal mij nuttig worden. Ik zal er geld mede kunnen verdienen, zooals anderen, en zal mogelijk gelukkig genoeg zijn, u eens al het verlorene te doen herkrijgen.’

‘Mijn zoon, ik vraag geene schatten. Eerlijk door de wereld te komen, is mijn grootste verlangen. Werk echter, mijn kind; weleens zult gij tot staat moeten komen en dan zal het geld u dienstig wezen. Om mij moet gij u niet bekreunen; denk slechts aan uwe toekomst. Daarom raad ik eenige kennissen trachten te maken, u eenige vrien-

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(28)

den zien aan te schaffen; want alleen, onthou dit wel, mijn kind, kan men door de wereld niet geraken.’

‘Gij zult over mij niet te klagen hebben, mijne lieve moeder,’ antwoordde de jongeling, en rechtstaande, drukte hij eenen teederen zoen op de blanke wang der vrouw.

‘O dit weet ik, mijn brave Daniël,’ sprak de vrouw, ‘ik ken uwe goede inborst, en ik dank den hemel, dat hij u aan mij als eenen trooster geschonken heeft. Gij ziet het, de Heer slaat nooit of hij zalft ten zelfden tijde...’

Nog eenigen tijd bleven moeder en zoon in een hartelijk gesprek voortgaan. Daniël maakte de schoonste plannen voor de toekomst, en hoopte nog wel eens een rijkelijk bestaan aan zijne moeder te kunnen verschaffen. Hij zag zijne levensbaan voor zich afgeteekend en beloofde zich, ze met moed en dapperheid te bewandelen. Ja, de verbeelding des jongelings vloog en verloor zich in het oneindige. Hij dwaalde met zijnen geest in de dichterwereld, boven het aardsche verheven, en voelde zich door de schoonste droomerijën heenslepen. Hij zag kooren van hemelgeesten, met rijke goudgekleurde vlerken, door het oneindige ruim heenvliegen; hij hoorde hunne verrukkende gezangen in de hoogte opstijgen; hij voelde die geesten, hij drukte ze in zijne armen, hij vloog zegevierend met hen door de hemelkringen; hij zag de snelle faam de bazuin aan den mond brengen, en hij gebood haar zijnen naam bij die der andere gelukkige stervelingen te doen klinken. - O verbeelding! wat zijt gij eene schoone, een liefelijke verleidster!...

VI.

De heer van Berchem is een man van omstreeks de vijftig jaar; hoogte: vijf voet;

breedte: vier in omvang. Zijn haar is grijs en dun gezaaid, zooals men zegt; hij bezit eenen breeden mond, eenen middelmatigen neus, kleine grijze oogen, een vluchtend voorhoofd, afhangende kaken en eene dubbele kin. Een korte hals, vooruitspringende buik en dunne beenen volmaken de afschildering van de personaadje. Julie, zijne echtgenoote, is eene lange vrouw met zwanenhals, buitengewoon mager. Hare fijne zwarte lokken zijn reeds met menig-

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(29)

vuldige grijze haartjes doorweven. Haar voorkomen is echter niet onaangenaam. Zij heeft eenen fraaien mond en bezit nog al hare tanden. Heure oogen, schoon

donkerbruin, zijn zacht van uitdrukking en duiden eene gevoelige ziel aan. Hare handen zijn wit als melk. Hunne dochter Maria kan omstreeks den ouderdom van drie en twintig jaar bereikt hebben. Zij heeft zwarte oogen, zwarte haren, fijne gelaatstrekken, een schoon gevormd voorhoofd en fijn afgeteekende wenkbrauwen;

hare huid is zacht als zijde en met eene lichtbruine tint bekleurd; met een woord het is een hemelsch meisje.

Mijnheer VANBERCHEM, (bezig met zijn toilet te maken.)

Julie, zie nu toch eens welke ezel die vervloekte kleermaker is. Herinnert gij u nog niet, dat ik hem zegde: ‘Jan, zegde ik, zie dat gij het kleed gemakkelijk en toch fraai maakt.’ Ja! goed! de domkop! Zie eens hoe gemakkelijk hij het gemaakt heeft!

daar!.... ik versmacht er in... Zie, die mouwen.... hoe smal! hoe vernepen!.... Hij denkt zeker, dat ik zoo mager als eene lat ben, zooals hij, de uitgedroogde? Daar! ik zou eerder met mijne handen aan de maan raken, dan die knoopen hier voor toe te krijgen. Vervloekte vent! verwenschte schavotspringer! Hij denkt zeker, dat een ordentelijk man zonder buik is, zooals een kleerlapper.... En die mouwen, zie! mijne armen zijn er in geplet. De naden zullen losspringen, dat is zeker.... En die opslagen!

hoe klein, hoe armoedig!....

JULIE.

Mijn lieve man, ik raad u eenen anderen kleermaker te nemen.

VANBERCHEM.

Een' anderen kleermaker? Ja, gij zijt ook een verstand... Een' anderen kleermaker, he? En wat is het dan? Is er een enkele eerlijke kleermaker in de gansche stad van Antwerpen?

JULIE.

Waarom niet? Dit zou wel te verwonderen zijn!

VANBERCHEM.

Zwijg, vrouw, ik heb medelijden met uw bekrompen oordeel! Ge kent de kleermakers niet; neen, ge kent ze niet, zeg ik u! - Weet gij waarom dit kleed mij slecht gaat, waarom het bedorven is, waarom het te vernepen is?

JULIE.

Waarom dat, Van Berchem, waarom?

VANBERCHEM.

Waarom? Dat is alleenlijk, omdat ik het laken bij hem niet gekocht heb, omdat ik mijn eigen laken heb willen leveren, omdat ik niet van zin was mij dubbel te laten bedriegen van dien schelm, van dien roover!....

JULIE.

Het is waarlijk ongelukkig.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(30)

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(31)

hij de groote stukken dour de schaar heeft getrokken. Ik ben zeker, dat de deugniet eene gilet van den overschot zal dragon, en van het overige nog eene muts voor zijnen kleinen jongen zal doen maken.

JULIE.

Het zijn waarlijk deugnieten. Het is ongelukkig.

VANBERCHEM.

Ongelukkig, ja, het is om er iets van te krijgen van woede! Het is om vuur te spuwen!

MARIA,

(met eene zachte halfspottende stem)

Maar, vader, mij dunkt niet, dat u dit kleed zoo slecht gaat. Integendeel gij schijnt er twintig jaar door verjongd.

VANBERCHEM.

Maar, kind, ik kan het niet toeknoopen.

MARIA.

Goed, vader; maar dit is thans de mode: men knoopt de kleederen niet meer; de knoopsgaten lijden er te veel door.

VANBERCHEM.

Het is mogelijk, dat dit de mode is; doch mijne mode is toch niet in mijne kleederen gevangen te zitten. En, te meer, ik ben verzekerd, dat het slecht genaaid is. (Hij trekt met de naden.) Daar, zie eens hoe de steken voorkomen... Bedriegerij! zeg ik u. En nu de knoopsgaten, ik ben zeker, dat er geen rechtdraad in is!... De schobbejak! hij heeft wel gedaan het kleed te eng te maken en mij in de onmogelijkheid te stellen het te kunnen toedoen; want ik ben verzekerd, dat de knoopsgaten weldra zouden afbersten.

MARIA.

Nu, vader, gij kunt zeggen wat gij wilt; doch ik houd staande, dat het kleed u geschilderd gaat.

VANBERCHEM.

Ja, ja, het gaat mij geschilderd, ik voel het wel...

De heer Van Berchem wandelt eenige oogenlikken, met ongeduld en binnensmonds mompelend, door het vertrek. Vervolgens zegt hij:

‘Nu, vrouw, en gij, Maria, maakt een weinigje opschik. Het gezelschap kan alle oogenblikken aankomen, en gij zult nog niet gekleed zijn. Ik moet u van alles verwittigen en het oog op alles houden. Nu, gaat, intusschen zal ik hier alles in orde brengen.’

Maria vertrekt met hare moeder. De heer Van Berchem houdt zich bezig met de stoelen in orde te schikken; hij neemt een pluimborsteltje en gaat de piano afstuiven.

Vervolgens schikt hij eenige muziekboeken op kleine lessenaars, welke achter het klavier in eenen halven kring geschaard staan. Dan plaatst hij de waskeersen op de kandelaars, en wanneer hij denkt, dat alles in regel is, gaat hij voor den spiegel en

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(32)

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

(33)

Thans is alles in gereedlieid, thans valt er niets meer te doen; de genoodigden mogen komen.

De heer Van Berchem wandelt nu traagzaam door het vertrek; hij verwacht het gezelschap met ongeduld. Het schijnt hem wonder, dat zich nog niemand opdoet:

alles is immers gereed en hij verwacht hen?...

Hij blijft een kwaart uurs in ongeduldige verbeiding. Eensklaps hoort hij gerucht aan de deur der zaal; het zijn denkelijk genoodigden! Van Berchem voelt zich blozen;

hij geeft eene lachende plooi aan zijn gelaat en doet twee stappen naar de deur. Een compliment ligt op zijne lippen gereed. De deur gaat intusschen open, en Van Berchem heeft reeds zijn compliment begonnen, wanneer hij in de binnentredenden eindelijk zijne vrouw en zijne dochter herkent:

‘Welnu!’ roept hij, ‘wat komt gij reeds hier! Er is nog niemand der genoodigden.

Vertrekt, wij moeten de air niet hebben hen zoo ongeduldig af te wachten; dit is mauvais genre!’

JULIE.

Maar integendeel, mijn lieve man, dit schijnt mij eene eer te zijn, welke wij de genoodigden zouden moeten aandoen.

VANBERCHEM.

Vrouw, ik herhaal u nog eens, dat gij een bekrompen verstand bezit, dat gij geen savoir vivre hebt. Nu, nu, vertrekt, het is genoeg, dat gij in gereedheid zijt; wanneer het tijd is, zal ik u doen roepen.

Van Berchem vat zijne vrouw en zijne dochter zachtjes bij de schouders en dwingt haar het vertrek te verlaten. Dan gaat hij voort met in de zaal heen en weer te wandelen. Een oogenblik later treden er een paar genoodigden binnen. ‘O die lieve Elisa en die brave Florent!’ roept Van Berchem. ‘Gij hebt er eer van, gij zijt de eersten.’

Juffer Elisa en de heer Florent doen de noodige buigingen. Eene tweede maal gaat de deur der zaal open. Mijnheer Van Berchem geeft eene andere vertooning van groetenissen en ontvangt er terug. Eene derde, vierde, vijfde maal opent zich nog de deur en telkens treden er nieuwe genoodigden binnen. Van Berchem zweet water en bloed; hij voelt zich ten einde in de complimenten, welke hij geleerd heeft; hij kan niet meer dan ze herhalen en vreest zich bespottelijk te maken. O waar zijn nu zijne vrouw en Maria!...

‘He, Jan, roep madame eens en Maria.’

Dit bevel wordt door den bediende volbracht. Eenen stond later treden de twee vrouwen binnen. Van Berchem snauwt haar in het

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mijne vrouw zaliger heeft altijd in de gedachte verkeerd, dat zij den geheimzinnigen man meer gezien had; doch het was haar onmogelijk geweest zijn wezen, dat hij bedekt hield, goed

De zachte blik van haar, wier ziele Aan onze ziel verbonden is, Blijft zonder glans en hare sprake Heeft voor ons hart geen lafenis!. Wat heilig is, schijnt ons

Anna meende nog eene laatste poging te wagen; doch zij had bemerkt dat een heer, welke zich daar bevond, haar eenen oogslag had toegestuurd, die klaarblijkend wilde zeggen: ‘Ga

- Doch wanneer men zyn negen-en twintigste jaer heeft bereikt, wanneer men, zoo als ik, ouders, broeders en zusters van den familiestam heeft zien afrukken, en daer, als eene

Doch gij zult min of meer over het buitengewone mijns toestands kunnen oordeelen, wanneer ik u zal doen opmerken, dat ik dermate verdwaald en vervoerd was, dat ik niet gewaar

Frederik liet de oogen slechts van den eenen vriend naer den anderen gaen en scheen, langs den eenen kant, in zyne ziel te zoeken wat hy ter vertroosting van Frans zou gezegd

- Ik bemin mijne echtgenoote uit al de krachten mijner ziel, mijnheer,’ zegde Frans op eenen ontroerden toon, ‘en hare liefde is niet min groot; doch de liefde van Frederik en Elisa

Men verbeelde zich nu, welke droefheid, welke gramschap, welke woede soms den jongeling moeten aanvatten, wanneer hij, des morgens zijnen opschik makende, ziet dat zijn schoon