benedenvertrek, waar de piano staat, overbrachte. - Wij vonden dien wensch
verwonderlijk, aanzagen hem als de gril eener zieke; doch voldeden er aan zonder
opmerkingen te maken. Het rustbed was weldra in gereedheid en, op mijnen arm
leunende, ging Rosa met mij naar beneden. De krachten des meisjes werden, door
die kleine beweging, uitgeput. Toen wij beneden gekomen waren, viel zij bezwijmd
in mijne armen. De droefheid overstelpte mijne ziel; een vloed van tranen ontsprong
aan mijne oogen. Weldra echter herkwam het meisje van hare onmacht; haar eerste
blik viel op mij, en mijne wangen met tranen bevochtigd ziende, liet zij haar hoofd
op mijne borst zakken, en zegde: Gij weent? - Ik kon niet antwoorden, liet mijn hoofd
insgelijks neerzakken, en raakte haar blank voorhoofd met mijne lippen, terwijl ik
het meisje vaster aan mijne leden sloot... Die aanraking op het voorhoofd van Rosa
scheen als eenen elektrieken schok in al hare ledematen voort te brengen. Een lichte,
flauwe gil ontging heuren mond, en daar ik vreesde, dat zij eene tweede reis in zwijm
zou vallen, haastte ik mij haar op het rustbed te plaatsen. Zij hield mijne hand in hare
beide handen geklemd, en tot laat in den avond bleef ik hij hare bedsponde zitten.
‘Het uur naderde, waarop ik gewoonlijk des avonds naar huis keerde. Wanneer
Rosa zag, dat ik mij gereed maakte om te vertrekken, verzocht zij mij nog eerst de
aria van een harer meest geliefkoosde zangstukjes op de piano te spelen. Te vergeefs
merkte ik op, dat de muziek haar mogelijk zou ontsteld hebben en dat zij reeds zoo
zeer vermoeid was. - Gij weet het, zegde zij, eene zieke heeft dikwijls grillen, maar,
ik bid u, geef mij die voldoening. - Ten zelfden tijde verzocht zij hare moeder en
moei het vertrek te verlaten. Ik plaatste mij voor de piano en begon de aria. Zij
luisterde met aandacht naar het voorspel, zette zich intusschen half recht in het bed
en hield hare blikken stijf voor zich geslagen. Ik begon de aria, en mijne verbazing
was groot, toen ik eensklaps de woorden ervan door de zieke hoorde opzingen, en
dit met eene stem zoo krachtig, zoo klaar en zoo helder, als ik er ooit eene gehoord
heb. - De geneesheer heeft mij later gezegd, dat men dit meermaals bij zoodanige
ziekte als die van Rosa had opgemerkt. - Verbaasd sprong ik van het klavier recht,
liep tot het bed en wilde Rosa haren zang doen staken. Hare moeder kwam
insgelijks het vertrek binnengevlogen; doch, niettegenstaande onze pogingen, zong
zij de aria ten einde. Als zij ophield, liet zij het hoofd afgemat op de peuluw
terugzakken, en klaar was het te zien, dat zij oneindig meer leed dan te voren. Ik
dacht er niet meer aan het huis te verlaten, bracht den ganschen nacht aan de
bedsponde van Rosa door, hare moei en hare moeder verzoekende zich ter rust te
begeven.
‘Een zachte slaap overviel eindelijk de zieke. Ik hield mijne oogen van haar niet
afgewend en volgde stilzwijgend de pijnlijke hijgingen heurs boezems. Tegen den
morgen ontsloot zij de oogen, wierp eenen blik op mij en vatte mijne hand. Ik vroeg
haar hoe zij zich gevoelde; doch, zonder op mijne vraag te antwoorden, deed zij mij
teeken haar eenen teug te laten drinken. Wanneer ik aan dit verlangen voldaan had,
wendde zij den blik rond het vertrek, voorzeker om te zien of wij alleen waren; dan
sloeg zij het oog op mij terug en sprak: - Mijn vriend, het leven is voor mij ten einde
geloopen; ik voel, dat ik ga sterven; ik ben blijde, dat gij hier zijt, om mij in mijne
laatste stonden te vertroosten en mij kracht en moed bij te zetten... - Rosa! riep ik,
verdrijf die droeve gedachten; gij zult immers niet sterven? Welhaast zult gij weder
gezond worden, en dan zijn wij allen weer als te voren verheugd. - En ik drukte hare
hand aan mijne lippen en tranen ontsprongen in overvloed aan mijne oogen. Rosa
scheen als opgetogen. Zoolang ik sprak, luisterde zij met aandacht op mijne stem en
ik ontwaarde op haar wezen dezelfde uitdrukking, welke er gewoonlijk op geprent
stond, wanneer zij door de muziek als in verbeelding weggevoerd was. Zij antwoordde
na eenige oogenblikken stilzwijgens: Ja, mijn vriend, indien mijne genezing mogelijk
ware, zou ik weldra mijne vorige smarten vergeten hebben; wij zouden nog kunnen
gelukkig zijn... - O, gij weet, Rosa! zuchtte ik, gij weet welke teedere vriendschap
ik u immer heb toegewijd. - Vriendschap! vriendschap! onderbrak zij en bedekte
zich het aanzicht met de bleeke handen... Ik weet het, ging zij voort, gij droegt mij
immer vriendschap toe, en ik... ik, Marten, ik beminde u... Mijne vriendschap was
liefde! ik heb het eilaas te laat bemerkt...
‘Die woorden vielen mij als een donder op het hart. Op eens herinnerde ik mij
mijnen ganschen omgang met Rosa; ik herdacht de minste omstandigheid, de
onbeduidendste gezegden des meisjes, en een blinddoek werd mij eensklaps voor de
oogen weggerukt. O thans verstond ik alles! Verdwaasd sprak ik: - Gij bemint mij,
Rosa?
Uit al de krachten mijner ziel! gilde zij; ik bemin u met eene drift, die boven mijne
macht is. Die drift heeft mij verteerd en kost mij het leven! - Rosa! riep ik, ik ben
een rampzalige! ik had eerder moeten spreken en u zeggen... - O, spreek, zegde zij
met eene flauwe stem. - En u zeggen, dat ik u ook bemin, dat ik u aanbid; o ja, nu
zie ik het! reeds lang waren u mijn hart en ziele toegewijd en mijne vriendschap was
slechts liefde!... - Dank, dank, mijn beminde, sprak Rosa, en eene hemelsclie vreugde
schetste zich op haar gelaat; o, nu is het lijden mij geene smart meer, en ik zal gelukkig
sterven. - En ik zal der wanhoop ten prooi blijven! riep ik, Rosa! Rosa! Rosa! - Van
den hemel zal mijn geest over u waken, mijn geliefde, zegde het meisje. - En ik Rosa,
riep ik in geestdrift uit, ik zweer u, dat mijne liefde met u ten hemel zal stijgen en
nimmer aan een aardsch schepsel zal ten deel vallen! Ja, Rosa, ja, gij zijt mijne bruid,
nu voel ik, met welke kracht ik u liefheb!...
‘Het meisje kon niet antwoorden. Hare blikken alleen gaven hare innige blijdschap
te kennen. Eindelijk na eene poos stilzwijgens, zegde zij: - o Mijn vriend, uwe
woorden maken mij gelukkig, ja, de gelukkigste stervelinge der aarde. Die stond is
mij meer waard dan eene eeuwigheid van vreugde. - O, de vreugd is voor ons nog
niet verdwenen, sprak ik, gij zult nog gezond worden, mijne lieve, en dan kunnen
wij het overige onzer dagen in zalige blijdschap doorbrengen. - Neen, Marten, neen,
zuchtte Rosa, mijn einde is nakend... Op hetzelfde oogenblik greep zij mijne hand
tusschen hare handen, en scheen hare oogen in de mijne te willen spiegelen. Iets
onbeschrijfelijks woelde op dit oogenblik in mijne ziel. Mijne blikken bleven pal in
de hare gevestigd, en het scheen alsof eene bovennatuurlijke kracht onze aanzichten
bij elkander deed naderen. Ik drukte eindelijk in verrukking eenen warmen zoen op
hare lippen, en op denzelfden stond hoorde ik de woorden: - Mijn bruidegom! uit
den mond van Rosa komen. - Mijne bruid! gilde ik; doch de oogen des meisjes waren
gesloten. Zij liet mijne handen los en hare armen zakten machteloos naast beur
lichaam neder. - Dood! dood! riep ik, en viel bezwijmd op den grond.’
Hier hield Marten een weinig stil en vaagde de tranen af, welke over zijne wangen
rolden. Daniël drukte zijnen vriend de hand, en de ontroering, die op zijn aangezicht
geprent stond, gaf genoeg te kennen, welk deel hij in die hernieuwing van de smarten
zijns vriends nam. Marten ging eindelijk in zijn verhaal voort:
‘Ongetwijfeld moest het gerucht van den val mijns lichaams op den vloer, de
dienstmaagd, die in eene bijgelegene kamer sliep, ontwaakt hebben, want toen ik
van mijne bezwijming terugkeerde, zag ik mij door de moeder van Rosa, door de
oude moei en de dienstmaagd omringd. Ik was onbekwaam het treurige tooneel, dat
in de kamer der gestorvene plaats greep, te beseffen. Ik deed niet dan roepen: - Zij
is dood! God! zij is dood! - En wat de twee vrouwen, zelven door droefheid overstelpt,
ook mochten zeggen, ik hoorde niets. Eensklaps stapte ik tot het ledekant, staarde
eenige oogenblikken met strakheid op het bleeke wezen der gestorvene en vlood
dan, zonder een woord te spreken, het huis uit.
‘In mijne woning gekomen, liet ik mij op eenen zetel neervallen, en bleef daar als
ontgeest en verstomd, gedurende den ganschen nacht en den volgenden dag, roerloos
zitten. Wat er toen in mijne ziel omging, zou ik u niet kunnen verhalen. Werelden
van gedachten vlogen door mijne verbeelding. Des avonds werd ik van den staat der
zaken bewust, dan kwam mij in het geheugen den droevigen toestand, waarin
ongetwijfeld de moeder van Rosa en de oude moei zich moesten bevinden. Ik snelde
terug naar het huis mijner afgestorvene geliefde. Daar ging ik mijne droefheid bij
die der twee vrouwen voegen, en trachtte haar zooveel mogelijk van dienst te zijn.
‘Ik volgde het lijk der gestorvene tot aan het graf. Mijne droefheid was niet
luidruchtig: eene nare treurigheid had thans mijnen geest aangegrepen, en ik zag
alles met een onverschillig oog aan.
‘Ziehier, mijn lieve Daniël, wat de koude, laffe wereld, wat mijne vrienden en
kennissen over mij zegden: Marten is ongelukkig in zijne liefde. Waarom heeft hij
het meisje niet eerder getrouwd? Hij zou thans met de schijven zitten, in afwachting
van het erfdeel der moeder en oude moei. - De heer Marten is een volkomen
plompaard! en zoo meer andere dingen Ik stoorde er mij niet aan, en besloot in mijn
hart aan den eed, welken ik Rosa op haar sterfbed gedaan had, getrouw te blijven en
nimmer voor eene andere vrouw liefde te voeden. Niet lang meer leefden de moeder
en de moei van Rosa: de drie vrouwen waren te zeer aan elkaar verkleefd geweest,
om lang te kunnen gescheiden blijven. Het erfdeel werd lang betwist en verviel
eindelijk in de handen van eenen, die zich neef der vrouwen noemde en van wiens
verwantschap ik nooit had hooren gewagen.
‘De strijd!’ vervolgde Marten, ‘dien ik, hij het doodsbed van
Rosa had doorgestaan, was niets in vergelijking met hetgeen mij thans verwachtte.
In document
Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 2 · dbnl
(pagina 54-58)