• No results found

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9 · dbnl"

Copied!
229
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pieter Frans van Kerckhoven

bron

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9. L. de Cort, Antwerpen 1871

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kerc007voll10_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

Maria van Velten.

I.

Het was op het einde van het jaar 1794. De Franschen hadden zich voor de tweede maal van België meester gemaakt en het Oostenrijksch gezag was voor goed uit onze streken verdreven geworden. Het vaderland verkeerde in eene opgewonden spanning, waaraan het zich reeds sedert eenigen tijd had gewend gemaakt, en waaraan het te meer van oudsher gewend was. De staatkundige driften blaakten in de harten der burgers en de partijgeest van vijgen en patriotten was eenigszins geweken, om voor meer nationale gevoelens plaats te maken, welke alle, zij mochten dan ook een weinig van tint verschillen, toch daarin overeen kwamen, - dat men algemeen de vreemde overheersching uiterharte haatte, en dat zijzelven, die, door de nieuwere gedachten van volken-vrijheid medegesleept, Frankrijks invloed niet bekampten, ten minste aan het eigen bestaan van België bleven gelooven en op eene toekomstige

onafhankelijkheid bleven hopen.

De neêrslachtigheid, welke te Antwerpen, zooals elders, de burgers beklemde, viel niet in den smaak der Fransche overwinnaren, en hun wensch ware geweest, bij de verdrukking en knevelarijen, de burgers vreugdekreten te hooren uiten. Het was te veel van een slachtoffer geëischt, en noch de vaderlandsche zoogezegde nationale festiviteiten, noch de hijzondere vreugdevereenigingen, bezaten de macht om eenen ongedwongen vreugdeschijn op het wezen der burgers te doen uit-

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(3)

blinken. Het hart had aan de luidruchtige vermakelijkheden geen deel; maar toch moest men ze uiterlijk bijwonen op straf van verdacht en den vreemdeling vijandig voor te komen De tevredenheid, de vreugden werden, zooals andere dingen, in rekwisitie gesteld.

Het was wel aan dien staat van zaken te danken, dat de heer Van Velten, een der rijkste en achtbaarste burgers der stad, het bal bijwoonde, dat door den

generaal-bevelhebber van Antwerpen, in den loop der maand November, gegeven werd. De generaal had, om zijne pracht ten toon te spreiden, zich meester gemaakt van de rijke salons der woning van den heer W., waar hij ingekwartierd was, en hij ontving er zijne gedwongen genoodigden, met denzelfden trots als ware hij in zijn eigen huis geweest en als werden al de kosten door hem betaald.

De zalen waren helder verlicht; duizenden waskeersen glinsterden in de glazen luchters, op de bronzen kandelaars en in de girandoles, in den smaak van den bouwtrant van Lodewijk XV, welke aan de wanden prijkten.

Eene oorstreelende muziek galmde door de vertrekken, en op den glad geboenden vloer der middenzaal, had de verleidende dans zijnen bonten kring gevormd.

Het was een prachtig schouwspel dat zich aanbood. De zwierige, rijk-geborduurde kleederen der krijgsoversten mengden zich in eene schitterende harmonij met de kleurige burgerkleeding der jongelingen en de rijke zijden bouwens der jufferschap, en wanneer men zoo het oog op de dansende schaar hield gevestigd, had men zich bij poozen kunnen inbeelden een levend kaleodoskoop voor den blik te zien dwarlen.

Wie echter van dichtbij in den kring hadde kunnen dringen, zou zich bij die bewonderensweerdige pracht, door een onaangenaam gevoel hebben beheerscht gezien en die mengeling van vriend en vijand, van overwonnelingen en overheèrschers hadde hem diep getroffen. En geen wonder. De juffers lieten zich wel door eenen van goud blinkenden jongen krijgsman ten dans geleiden; zij lieten zich de hand door de Franschmans wel aanraken; doch er bleef iets gedwongen in hare houding; zij voelden geene neiging voor de wulpsche krijgsjeugd, en vonden zich, voor het meerendeel, in de onmogelijkheid een woord met den vreemdeling, in de vreemde taal, te wisselen. - Zulks zou heden het geval niet meer wezen, en wij zijn veel rijper voor de overheersching geworden. - Die onwetendheid, men kan het licht

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(4)

begrijpen, deed geenen goeden indruk op de glansende officieren, en men was algemeen van gevoelen, dat de Antwerpsche schoonen den naam belles bêtes verdienden, vermits zij nog niet enkel Fransch konden spreken.

Zulks nogtans was het geval niet voor al de meisjes, welke het balfeest bijwoonden, en Marie Van Velten onder anderen maakte hierop eene uitzondering. Door haren vader, weduwenaar en die slechts een eenig kind had, met eene schitterende opvoeding begunstigd, had zij het Fransch, zoowel als het Duitsch en het Engelsch, in den grond aangeleerd en de citoyen Rouville - die zich vroeger graaf De Rouville had genoemd, - kon zich licht in de Parijzische salons verplaatst droomen, wanneer hij het lieve meisje ten dans leidde of aan zijnen arm er de zaal mede rondwandelde en beiden de oogen der feestgenooten op zich trokken.

Beide jonge lieden waren als de perels van den jeugdigen kring.

De Rouville bezat een dier indrukwekkende mannenwezens, welke de meeste vrouwen niet kunnen zien zonder eene innige aandoening gewaar te worden. Zijne regelmatige trekken, zijne zwarte zacht-krullende haarlokken, tengere lippen, en oogen, waar drift en mannelijke kracht uitstraalden, dat alles voegde zich bij eene ranke leest, verleidende lichaamsbewegingen en eene taal zoo zacht en betooverend, dat zij tot in het binnenste der ziel doordrong.

Marie Van Velten was er niet ongevoelig voor gebleven, en ofschoon zij voor de vreemde overheerschers in het algemeen slechts afkeer kon gevoelen, had zij toch hare gewaarwordingen niet kunnen bedwingen noch hare innige ontsteltenis voor den Franschen officier kunnen verborgen houden, en deze had gemeend klaar in haar hart te lezen.

Door den dans vermoeid, hadden zich beiden in eene der zalen op eene sofa neêrgevleid De Rouville hield eenigen tijd sprakeloos de oogen op het engelachtige meisje gevestigd en scheen als tot in het binnenste harer ziel te willen doordringen.

Eindelijk fluisterde hij haar toe:

‘Marie, ik bemin u!...’

Het meisje sidderde en sloeg hare oogen beschaamd neder.

‘Neen,’ hernam De Rouville, ‘beminnen, dit woord drukt mijn gevoel niet sterk genoeg uit; het is aanbidden, dat ik wil zeggen. Ik aanbid uwe engelachtige vormen, uwe bovenaardsche schoonheid, en

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(5)

boven dit alles nog, Marie, uwe hemelsche ziel, welke ik heb leeren kennen, uwe begaafdheden, welke u tot eene buitengewone vrouw maken... Gij zegt niets, Marie, gij antwoordt niet?...’

‘Waarom antwoorden, mijnheer; binnen eenige dagen, morgen misschien, verlaat gij Antwerpen... en dan denkt gij aan een arm meisje niet meer’

‘En het zou u smarten, Marie?’

‘Gij zijt uwzelven niet meester, mijnheer; de oorlog is niet geëindigd. Hebt gij mij zelf niet gezegd, dat gij de Fransche republiek de gansche wereld moet omvoeren?...’

‘Maar, gij antwoordt niet op mijne vraag, Marie... Zoo ik morgen moest vertrekken, zeg, zou het u smarten, zoudt gij nog soms aan den ongelukkige denken, wiens leven voor eeuwig zal vergiftigd zijn, of die van u de zaligheid kan erlangen?’

‘Zeker zou ik eene herinnering bewaren...’ stamelde het meisje.

‘O, gij maakt mij zalig,’ fluisterde De Rouville. ‘Gij zoudt mij kunnen beminnen.

O! zeg, ge bemint mij!...’

En hij greep de hand des meisjes, en drukte die vuurvol in de zijne. Dan ging hij voort:

‘Luister, Marie; zoo gij mij bemint, kunt gij mij van heden af als uwen slaaf aanzien. Slechts een woord van u en ik zeg vaarwel aan den krijgsdienst, en ik houde op, mijn hoofd, dat ik van de guillotien heb weten te bevrijden, op het slagveld in gevaar te stellen. Ik ben graaf De Rouville geboren, Marie; mijn fortuin is door de omwenteling wel geknakt geworden, doch er blijft mij genoeg over om u nog een prachtig bestaan te schenken. Wie weet wat ons de toekomst voorbehoudt. Ik ben in het republikeinsche leger; doch het hart is daarom niet veranderd; ik vergeet mijnen rang niet, en eens dit volksorkaan voorbij, schenk ik u den titel van gravin. Wilt gij de mijne zijn, Marie? Zeg, mag ik hopen! Voor u verloochen ik alles, zelfs mijn vaderland.’

‘Gij verdwaalt, mijnheer,’ stamelde Marie, zich een weinig van hem verwijderende,

‘en ik zou mijn jawoord geven, dat wij daarom geen haar breed zouden gevorderd zijn.’

‘Wat wilt gij zeggen, Marie?’

‘Ik wil zeggen, mijnheer, dat ik de eenige troost ben van mijnen ouden vader, en dat zijne toestemming zou noodig wezen...’

‘En die toestemming?’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(6)

‘Die toestemming zouden wij nooit verkrijgen.’

‘Nooit?’

‘Nimmer, mijnheer.’

‘En waarom?’

‘Omdat mijn vader over mijne hand beschikt heeft, en dat ik gezworen heb hem te gehoorzamen.’

‘Maar, dat is een dwaze, een heiligschendende eed.’

‘Dat is eene heilige belofte, mijnheer.’

‘Gij zijt dus reeds verloofd, Marie?’

‘Zoo goed als verloofd, mijnheer.’

‘Maar gij kunt hem niet beminnen, den man, dien men u wil opdringen.’

‘Wie zegt het u, mijnheer?’

‘Maar, dan bemint gij mij niet!’

‘Ik bemin u, mijnheer;... gij ziet, ik durf het u open zeggen...’

‘Ik begrijp u niet.’

‘Men kan op verschillende wijzen beminnen, mijnheer... Er is een liefdegevoel, dat het hart verteedert en kalm laat; het is dat, welk ik voor mijnen verloofde gevoel...

Er is eene andere drift, die ons schokt, die ons het hoofd verwart en duizelig maakt, die ons ontstelt, die ons afschrikt...’

‘En het is zoo dat gij mij bemint?’ onderbrak De Rouville.

‘Ja, mijnheer... En nu, laten wij een einde stellen aan eenen toestand, die ons beiden slechts ongelukkig kan maken. Gij ziet, dat ik u open heb gesproken, welnu, toon dat gij een man van eer zijt, een edelman, en spreek mij voortaan van uwe liefde niet meer. Denk soms aan mij; ik zal eene zachte herinnering van u bewaren, en dit gevoel zal ons misschien nog aangenaam wezen, wanneer wij later kalmere jaren zullen beleven.’

De Rouville had, sprakeloos en in diep nadenken verslonden, die laatste woorden nageluisterd. Zijn blik had zich ten gronde gewend, lichte stuiptrekkingen schokten bij poozen zijn wezen, en toen hij het hoofd oprichtte, beefde Marie, op het zien der vreemde gewaarwording, welke op zijn wezen geprent stond.

‘Gij wilt mij dus dooden,’ sprak hij op langzamen toon; ‘welnu, het zij zoo; slechts eene weldaad heb ik u nog af te smeeken, Marie... Laat mij toe dezen avond nog..., slechts nog dezen avond, u van mijne liefde te spreken, mij in te beelden, dat gij mij bemint, dat gij de mijne

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(7)

kunt worden; laat mijn droom ten minste tot morgen duren, en dan... Welnu, dan zullen wij elkaar vreemd worden, en uw slachtoffer zal den nek gedwee buigen. O zeg, is mij die bede toegestaan,... de bede eener stervende liefde?...’

‘Het zij zoo,’ zegde Marie plechtig; ‘doch bedaar thans... Ik bespeur mijnen vader, die mij schijnt op te zoeken; geleid mij tot hem.’

‘Ik gehoorzaam... en voor de volgende wals, ben ik...’

‘Ik dans dezen avond slechts met u,’ sprak Marie.

Nadat hij het meisje bij haren vader geleid had, drong De Rouville door de kringen der bezoekers en naderde den generaal, met wien hij in gemeenzame vriendschap verkeerde.

‘Generaal,’ sprak hij, toen hij zich met hem een weinig buiten de menigte bevond,

‘gij zult aan eenen vriend eenen kleinen dienst niet weigeren?’

‘Laat hooren?’ sprak de bevelhebber.

‘Er is daar ter zijde een klein kabinet; zoudt gij er mij den sleutel niet willen van overhandigen?’

‘Gelukkige deugniet,’ zegde de generaal glimlachende, ‘ik begrijp u... Daar is de sleutel.’

‘Het is genoeg, mijn generaal, tot wederdienst bereid, indien het geval zich voordoet.’

‘Het is wel,’ zegde de opperbevelhebber, zich verwijderende, ‘dat gravenbloed betert zich nooit, en de edele republikein blijft immer nog van den tijd van Louis XV.’ En glimlachend ging hij zich terug bij de feestgenooten mengen.

De Rouville sprak intusschen met eenen Franschen bediende, wien hij den sleutel van het kabinet overreikte en dien hij verder met een aantal dingen scheen te belasten.

Dan ging hij Marie terug opzoeken, om haar tot eene wals uit te noodigen.

Wanneer zij beiden afgemat op eene rustbank hadden plaats gevat, verscheen toevallig de knecht, met wien De Rouville gesproken had, en bood hun ververschende dranken en warme wijnen en punsch aan. De Rouville deed eene keus tusschen de kostbare dranken, en bood een glas warmen wijn aan het meisje.

Na eene poos rustens, ijlde men terug naar het vermaak en Marie, de wangen met eenen hoogen blos geverwd en het hoofd verhit, zweefde als eene silfide tusschen de vroolijke dansreien. De eene dans volgde den anderen op en het meisje scheen onvermoeibaar. De Rouville

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(8)

intusschen fluisterde haar de zachtste liefdewoorden in het oor; doch zijne handelwijze bleef heusch en bescheiden en meer dan eens zag het teedere meisje met eenen blik op hem, waar driftvolle liefde en zacht medelijden in geprent stonden.

‘En nu, een weinig rust,’ zegde eindelijk de jongeling en zachtjes rukte hij het meisje aan den arm voort en beiden traden onopmerkzaam een kabinet binnen, dat, in de balzalen uitkomende, deel derzelve scheen te maken.

Nauwelijks waren zij binnengetreden of een bediende bracht eenen brandenden bol punsch, welken hij op de tafel plaatste.

‘Bravo, mijn goede,’ zegde De Rouville, ‘dat zal ons versterken.’

‘Op ons zalig aandenken!’ riep De Rouville, een der rookende bekers aan Marie overgevende.

Marie dronk met gretigheid.

‘De punsch is te straf...’ zegde zij ‘Hij bedwelmt mij het hoofd...’ en hare oogen sloten zich als door eene onweerstaanbare kracht...

Een kwaart uurs later herkwam Marie van hare bedwelming.

‘o Mijn God!’ zuchtte zij, ‘wat is er gebeurd?’

‘Eene lichte bezwijming slechts,’ viel De Rouville haar in de rede.

‘Maar! waar ben ik?... Waar is mijn vader, mijnheer,’ onderbrak zij; ‘mijn vader!’

De Rouville opende de deur en ongemerkt traden beiden door de voorzaal terug naar het feest.

Eenige minuten later had Marie met haren vader het bal verlaten.

II.

Drie maanden zijn er sedert het bal bij den Franschen generaal verloopen; drie maanden gedurende dewelke Marie haar krankbed slechts bij poozen heeft kunnen verlaten. De beste geneesheeren zijn geroepen en geraadpleegd geworden. Allen schudden het hoofd, spreken van zenuwontsteltenis en eindigen met te zeggen, dat zij niets aan de ziekte verstaan. De oude heer Van Velten verstrekt zijne dochter ten ziekediener; hij verlaat nauwelijks hare bedsponde en een glim-

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(9)

lach betrekt slechts zijn wezen, wanneer hij ziet dat zijn geliefd, zijn aangebeden kind minder lijdend is, en eenen stond van opgeruimdheid kan vinden.

Een treurig voorval, eene schrikkelijke gebeurtenis is te meer op het hoofd van den ouderling neêrgestort en hij beeft voor het oogenblik, waarop hij het aan Marie zal moeten verklaren en er de laatste hoop op gezondheid mogelijk zal zien door verdwijnen. De verloofde van Marie, van zijne dochter, is in tweegevecht gedood geworden. Door een' Franschen gelukzoeker, een' man zonder naam, in het koffiehuis gehoond, heeft hij zich verplicht gevoeld te vechten en zijn leven is het slachtoffer van een valsch punt van eer geworden. De arme jongeling heeft slechts drie uren zijne wonde overleefd en zijne laatste oogenblikken zijn besteed geweest, zijne laatste krachten heeft hij uitgeput, om een vaarwel aan Marie te schrijven, aan zijne verloofde, die hij meer dan zichzelven, meer dan de gansche wereld beminde.

Die dood heeft een der meest geliefkoosde droomen van den heer Van Velten vernietigd. Sedert lang aanzag hij den jongeling als zijn' zoon en het tijdstip was nakend, waarop hij hem de hand zijner dochter zou geschonken hebben, en daardoor beider geluk zou hebben bewerkt, zooals hij het weleens aan den vader des jongelings, op zijn doodbed, gezworen had.

Zekeren dag dat Marie, zich merkelijk beter bevindende, haren vader in de benedenzaal was gevolgd, werd er aan de deur gescheld en een bediende kwam den heer Van Velten verwittigen, dat een Fransch officier verzocht tot hem toegelaten te worden.

‘Wie is hij?’ vroeg de heer Van Velten.

‘Hij heeft geweigerd zijnen naam te zeggen,’ antwoordde de knecht.

‘Welnu, ik zal komen,’ sprak de oude heer; ‘onze overheerschers zijn de bazen, en ik wil mij geene onaangenaamheden op het lijf halen... Tot straks, Marie...’ en de heer Van Velten volgde zijnen bediende.

‘Kapitein Rouville!’ riep Van Velten, toen hij den officier ontwaarde; ‘welhoe, eene oude kennis, die weigert zijnen naam op te geven.’

‘Mijnheer,’ sprak de officier met eene diepe buiging, ‘ik heb vernomen dat mejuffer Marie onpasselijk is, en ik kwam naar haren toestand vernemen.’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(10)

‘Zij is beter, mijnheer, zij is beter,’ zegde Van Velten met een innig vergenoegen,

‘kom er u zelven van verzekeren... Volg mij.’

De Rouville volgde met eenigen weerzin den ouden heer.

Zijn verschijnen in de zaal scheen eene innige ontsteltenis bij de zieke te weeg te brengen. Een hooge blos bedekte hare wangen, en zij bevredigde zich met eene lichte buiging te doen op al de plichtplegingen, welke de kapitein maakte. Deze liet zich vervolgens in eenen aangeboden zetel neêrzakken.

Na eenige onbeduidende redekavelingen, zegde De Rouville:

‘Mijnheer Van Velten, ik ben op het punt met mijn regiment te moeten vertrekken;

doch alvorens Antwerpen te verlaten, heb ik u vaarwel willen komen zeggen.’

‘Ik ben er zeer door gevleid, heer kapitein, en ik hoop, dat het toeval van den oorlog u nogmaals in de stad zal brengen. Intusschen zal ik immer van u een aangenaam aandenken bewaren.’

‘Dit vertrek smart mij, mijnheer,’ hernam De Rouville, zonder schijnbaar acht op de woorden des ouden heers te slaan, ‘dit vertrek verplettert mij de ziel en, voor de eerste maal mijns levens, spijt het mij aan een dergelijk bevel te moeten

gehoorzamen.’

‘Het is zeker,’ merkte Van Velten op, ‘dat een krijgsman zich zelven, om zoo te zeggen, niet toehoort...’

‘Ik heb mij door noodwendigheid slechts in dienst begeven,’ ging de kapitein voort; ‘ik wilde mijn hoofd met de hoofden mijner familie niet op het schavot zien vallen en mijn gansch fortuin aan het vaderland der demagogen niet offeren.’

‘Kapitein!...’ onderbrak Van Velten, ‘die taal?...’

‘Ik spreek open met u, mijnheer; mijn naam is graaf De Rouville, en het fortuin, dat ik uit den omwentelingsstorm heb kunnen redden, is nog aanzienlijk. Alle dingen veranderen in de wereld en het koningdom is niet voor altijd in Frankrijk gedood.’

‘Maar waartoe die verklaringen?’ onderbrak weêr de oude heer.

‘Gij zult ze begrijpen, mijnheer; het is om u te doen verstaan, dat de vraag, welke ik u te doen heb, geene dwaze, zinnelooze vraag is. Ziehier.’

Marie beefde in al hare ledematen, toen De Rouville zijnen brandenden blik op haar vestigde en met de volgende woorden voortging:

‘Ik bemin uwe dochter, mijnheer; ik bemin haar als een uitzinnige, met eene onoverwinbare drift...’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(11)

‘Mijnheer,’ sprak Marie, al hare kracht verzamelende om zich in haren zetel op te richten, ‘mijnheer, gij weet welk een hinderpaal zich tegen uwe inzichten verzet...

Ik heb u open gesproken...’

De oude heer was zichtbaar ontsteld, doch sprak niet.

De Rouville ging kalm voort, eenen doordringenden blik op Marie vestigende.

‘Ik weet wat gij mij gezegd hebt, mejuffer, en ik heb er mij niet tegen verzet; doch alle dingen veranderen in de wereld; de zaken vertoonen zich niet altijd onder hetzelfde opzicht, en voor ons ook is de toestand veranderd.’

‘Wat wilt gij zeggen, mijnheer?’ vroeg Marie bevend.

‘Ik wil zeggen, mejuffer, dat de dood alle eeden breekt...’

‘Hoe?...’ vroeg Marie.

‘Mijnheer!’ riep Van Velten, ‘geen woord meer, ik smeek u!...’

‘Vader, wat beteekent dit?’

‘Spaar mijne dochter, mijnheer; zwak zooals zij is...’

‘Dat zulks niets belette,’ sprak het meisje; ‘ik heb kracht genoeg om een ongeluk te vernemen.’

‘Maar, Marie!’ smeekte de ouderling.

‘Spreek, mijnheer De Rouville,’ hernam de zieke met kracht, ‘ik wil het.’

En zij staarde gebiedend op den kapitein

De Rouville had haar nooit met die hevigheid hooren spreken en eenen stond voelde hij zich ontsteld; doch alras, zijnen koelbloed hergrijpende, sprak hij:

‘Uw verloofde is niet meer, Marie...’

‘Frederik is dood!’ zuchtte het meisje.

‘In tweegevecht gestorven...’ voegde De Rouville erbij.

‘Vermoord!’ riep de oude heer, ‘vermoord door eenen dier spadassins!...’

‘Eenen Franschman!’ riep Marie.

‘Ik geloof ja,’ zegde De Rouville, met dezelfde kalmte, ‘een twist in een koffiehuis.’

‘Mijnheer!...’ zegde Marie, met verkropten boezem en terwijl een traan uit hare oogen drong, ‘o neen! dat ware te groote lafheid...’ En uitgeput liet zij zich terug in haren zetel neêrvallen.

‘Mijnheer,’ sprak de ouderling, ‘laten wij eindigen; gij ziet wel, zwak zooals mijne dochter is,... lijdend...’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(12)

‘En ik, mijnheer! ‘zegde De Rouville, ‘weet gij wat ik lijde... Morgen vertrek ik, en alvorens ik Antwerpen verlaat, wil ik weten, of ik de hel of de gelukzaligheid in mijnen boezem zal mededragen.’

‘Maar, mijnheer! gij hebt dan geen medelijden?... En gij zegt dat gij mijne dochter bemint.’

‘Laat hem voortspreken, vader,’ onderbrak het meisje; ‘de kracht zal mij niet ontbreken.’

‘Heb dank, Marie, heb dank,’ zegde de kapitein. ‘Is het noodig, dat ik mij nader verklare, gij begrijpt het licht?... Uw verloofde niet meer bestaande, van uwen eed ontbonden... wat kan u nog wederhouden mij uwe hand te schenken en ons beider geluk te verzekeren.’

‘Ons beider geluk!’ zuchtte Marie, ‘wie zou het mij kunnen waarborgen?’

‘Mijne liefde, Marie!...’

Het kranke meisje bleef eenige stonden sprakeloos. Dan sprak zij:

‘Mijnheer, ik kan u slechts een woord zeggen.’

‘En dit woord?’

‘Dit woord is: wachten.’

‘Wachten!... Waarom?’

‘Totdat ik den dood van Frederik in al hare bijzonderheden zal kennen.’

‘Wat veronderstelt gij, Marie?’

‘Ik wil zien, mijnheer, of er geene redenen zijn, om te veronderstellen...’

De Rouville stond, op zijne beurt, uit zijnen zetel recht en begon in het vertrek op en neêr te wandelen. Zichtbaar was het, dat er eene verschrikkelijke drift in hem opwelde, en angstig zagen Maria en haar vader de stuiptrekkende bewegingen na, welke zich op zijn wezen vertoonden. Eindelijk trad de kapitein terug tot voor den heer Van Velten en sprak op eenen toon, waar toorn en lafheid in te ontdekken waren:

‘Mijnheer, wilt gij mij volgen? Ik moet u alleen spreken.’

‘Ik ben te uwen dienste, mijnheer,’ zegde Van Velten, en hij maakte zich bereid den Franschman te volgen, welke tot afscheid eene diepe buiging deed, doch Maria geen enkel woord meer toestuurde, zich vergenoegende nogmaals eenen

onderzoekenden en doordringenden blik op het meisje te werpen, wanneer zij, uit den zetel rechtstaande, zijnen afscheidsgroet beantwoordde.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(13)

Toen De Rouville zich met den ouden heer in de voorzaal bevond, sprak hij:

‘Mijnheer, wat ik u te verklaren heb, is van dien aard, dat het in het bijzijn uwer dochter niet mag gezegd worden.’

‘Ik luister, mijnheer; doch wees kort, ik bid u, dit tooneel heeft mijn arm kind afgemat en ik kan haar niet lang alleen laten.’

‘Mijnheer,’ hernam De Rouville, ‘gij zijt ook jong geweest en gij moet dus door de herinnering begrijpen wat de drift der liefde is. Marie is krank; gij hebt

geneesheeren geraadpleegd... Niemand heeft u de ziekte uwer dochter kunnen verklaren.’

‘Welnu?’ vroeg Van Velten angstig.

‘Welnu, mijnheer, binnen zes maanden zal alle geheim verdwenen zijn.’

‘Wat wilt gij zeggen, mijnheer?’

‘Binnen zes maanden zal Marie moeder zijn, mijnheer...’

‘Mijnheer! gij... liegt! gij lastert! O, maar dat is afschuwelijk!’

‘Ik lieg noch laster, mijnheer... Ik beken alleenlijk eene zwakheid. Ik beken u alleenlijk, dat Marie de mijne is, en dat slechts een huwelijk hare eer kan redden.’

‘Mijnheer!’ riep Van Velten, ‘ik ben een ouderling... en gij hoont mij! gij, jongeling in den bloei der jaren, gewoon den degen en het pistool te hanteeren...’

‘Ik hoon niet, mijnheer, ik beken zelfs, dat ik schuld gehad heb; dat Marie onplichtig is, dat de drift mij een schelmstuk heeft doen begaan... en dat ik slechts een woord te mijner verdediging kan inbrengen... en dat woord is liefde!... O, gevoelt gij die helsche drift dan niet!...’

‘Het is genoeg, mijnheer,’ zegde Van Velten met eene beradene stem; ‘vertrek thans... vertrek!’

‘Ik wil wel, mijnheer... doch hoe vertrek ik?... Mag ik hopen?’

‘Ik kan u niets zeggen, mijnheer... Marie zal over alles beslissen.’

‘Ik ga, mijnheer: een enkel woord nog, denk aan mijne liefde, aan uwe eer... en ook aan mijnen ijzeren wil!’

‘Marie! Marie alleen zal over alles beslissen, mijnheer, en u vrees ik in het geval niet...’

‘Herinner Marie het bal van over drie maanden bij den generaal, hare bezwijming...

en doe mij vandaag uw besluit kennen, mijnheer; ziehier mijn adres.’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(14)

En eene kaart op de tafel werpende, verliet De Rouville de kamer.

Toen de oude heer terug de zaal binnentrad, waar hij Marie had verlaten, vond hij het meisje kalm, maar zichtbaar vermoeid, in haren zetel zitten. Hij staarde haar gedurende eenige stonden sprakeloos aan, wreef zich het voorhoofd met de hand en liet zich vervolgens op eenen stoel neêrglijden.

‘Hij is vertrokken, vader?’ vroeg Marie.

‘Ja, kind...’

‘En Frederik is dood?’

‘Ik had het u willen verborgen houden, Marie, ten minste totdat uwe krachten een weinig zouden zijn teruggekomen.’

‘Vader,’ hernam Marie met eenige drift, ‘er is iets dat mij zegt, dat De Rouville niet vreemd is aan dit tweegevecht?’

‘Denkt gij hem bekwaam zich aan een schelmstuk plichtig te maken?’

‘De drift, vader, doet soms misdaden begaan.’

‘Ik vrees het, Marie,’ zegde de ouderling, ‘ik vrees het... doch antwoord eens oprecht op mijne vragen.’

‘Spreek, vader.’

‘Bemint gij De Rouville?’

‘Gij doet mij blozen, vader.’

‘Antwoord slechts, Marie.’

‘Ik weet het niet,’ sprak het meisje, met eene ongemaakte eenvoudigheid, ‘ik weet het niet. Ik heb reeds honderdmaal mijzelven die vraag toegestuurd en het antwoord, dat mijn hart geeft, is vol geheimzinnigheid. Dat het bijzijn van De Rouville mij aangenaam was, kan ik niet loochenen; dat ik in zijne tegenwoordigheid het hart onstuimig voelde kloppen, is zeker. Doch moet of mag ik zulks liefde noemen? Ik beminde Frederik, ik ben er zeker van; doch het gevoel dat ik bij hem gewaar werd, was eene kalme, vreugdevolle aandoening, daar integendeel het zicht van den kapitein mij ontstelde, mijn hoofd verwarde, mijn hart verontrustte.’

‘Hij had u zijne liefde bekend?...’

‘Ja, vader.’

‘En gij hadt er mij niets van gezegd, Marie.’

‘Het was niet noodig, vader, mits ik zijne hand geweigerd had en hem had doen kennen, dat ik aan Frederik verloofd was...’

‘Ik begrijp... en de dood van Frederik was dus eene hinderpaal uit den weg geruimd.’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(15)

‘O, gij denkt het dus ook, vader!’

‘Laten wij voortspreken, Marie, het is misschien de eenige misdaad niet, die op het hoofd van den Franschen republikeinschen graaf weegt... Marie, bezie mij..., wees niet beschaamd en antwoord mij openhartig... Gij weet, dat een vader veel kan vergeven...’

‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg het meisje.

‘De Rouville heeft nimmer... hij heeft geen recht op u... o Mijn God! ik weet niet hoe u zulks te zeggen... Marie! o zeg, gij zijt immer... geene vlek kleeft op u?... Gij zijt mij immer eene waarde dochter gebleven?...’

‘Ik zweer het u, mijn vader, voor God zweer ik het!...’ riep Marie, uit haren zetel in geestdrift rechtstaande.

De oude heer bezag haar met aandacht en liet het hoofd wanhopend neêrzakken.

‘Herinner u het bal bij den generaal,’ hernam de vader, ‘wat is er aldaar voorgevallen, Marie?’

‘Het bal bij den generaal!’ herhaalde het meisje, - o mijn God!...’ en zij zakte terug in haren zetel.

‘Welnu, Marie?’ vroeg de ouderling.

‘o Mijn God! o, maar dat is onmogelijk! Zulk eene lafheid!’

‘Maar, mijn kind, in Gods naam, verklaar u toch!’

‘O, ik begin te vreezen! dat is ijselijk!...’ gilde het meisje, ‘die bezwijming!...

luister, vader...’

En nu verhaalde zij, terwijl tranen over hare wangen leekten, haar stondig verblijf in het kabinet. Toen zij eindigde, sprak Van Velten:

‘Mijn arm kind, het wanschepsel heeft goed geraden... Die ziekte, Marie, welke de geneesheeren niet kunnen verklaren... De Rouville vraagt uwe hand om de schande te herstellen... Wat beslist gij, Marie?’

‘Nimmer,’ antwoordde het meisje met eene verkropte stem, ‘nooit! Liever de schande, dan mijn leven aan dat van een wanschepsel te verbinden!.. o Mijn vader, vergeeft gij mij? Gelooft gij aan de oprechtheid mijner woorden! Gelooft gij dat mijne ziel rein en zuiver is?...’

‘Ik geloof u, Marie!’ riep Van Velten, tot zijne dochter snellende en haar op zijne borst drukkende, ‘ik geloof u; ik zal u de smart helpen dragen, en vraag u slechts moed te bezitten en niet te wanhopen!’

‘Heb dank, mijn goede vader, heb dank!...’ zuchtte Maria, ‘en

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(16)

nu, laat mij terug mijn krankbed gaan vinden, want mijne krachten begeven mij. lk kan niet meer!...’

Weenend verzamelde de ouderling zijne krachten, torschte het meisje op zijne armen en droeg ze naar heure slaapkamer, waar zij zich op het ledekant neêrvlijde.

Eene ijlende koorts overviel de rampzalige, gedurende welke de namen van Frederik, van De Rouville, en de woorden van misdaad, eerschending, beurtelings van hare lippen rolden. Ten einde het geheim voor de bedienden te verbergen, bleef de ouderling dag en nacht aan het ziekbed waken, totdat de raaskalling, eenige dagen later, de zieke verlaten had.

Het rampzalige meisje herstelde allengs; doch, met het herkeeren der gezondheid, kwam de overtuiging van de andere ramp en de verzekering dat zij zonder echtgenoote te zijn, moeder zou worden. Moedig droeg zij haar lot en weigerde het geheim te bedekken, dat zij licht voor de wereld zou hebben kunnen bewaren. Zij verliet hare woon niet en schonk er eenige maanden later het leven aan eenen zoon, op wiens hoofd zij voortaan al haar geluk bouwde, en die haar moed zou hebben ingestort om het vergalde leven te kunnen blijven dragen.

Toen De Rouville, die zich op dit tijdstip te Brussel bevond, de geboorte van het kind vernam, zegde hij: ‘Zij is moeder! Door dit gevoel kan zij nog de mijne worden.’

III.

In het St.-Jacobsk wartier te Antwerpen, bevinden zich een aantal steegjes, welke in en door elkander loopen en die men met de meest poëtieke namen heeft bestempeld, zooals de Paradijsstraat, de Rozenstraat, de Zwanengang, enz. Niets is bedrieglijker dan namen, zoowel voor straten als voor menschen, en het is hier hoofdzakelijk het geval. De Zwanengang! Welk een schoon, zuiver, rein zinnebeeld! Maar de

werkelijkheid! Verbeeld u twee rijen lage hutjes, waar men met het hoofd aan het dak kan raken en elkaar door het zoldervenster gemakkelijk de hand reiken - zoo smal, zoo vernepen is de gezegde straat, waar te meer de toegang, door de

opeengestapelde vuilnishoopen zoo moeilijk is, dat een vreemdeling er onmogelijk, bij

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(17)

nacht, zou kunnen doorgaan, zonder gevaar te loopen hals en beenen te breken. En nogtans hooren de bewoners van den Zwanengang niet tot de armste klasse des volks.

Geen enkele bedelaar houdt er zich verscholen en al wat er woont, doet negotie, is op eene zekere manier koopman. De waar, die men er verhandelt, is wel niet kostbaar;

doch hare nuttigheid kan niet betwijfeld worden. De bouwkunde en de landbouw waren op het tijdstip. waarin ons verhaal plaats grijpt, schatplichtig van den Zwanengang. Het was er het algemeene depot, de bergplaats van hout- en

steenkoolassche. De houtassche diende voor den landbouw, de steenkoolassche voor de metselaars, om hunnen tras te bewerken. De eerste handelstak heeft, sedert het bijna algemeen geworden verbruik van steenkolen, oneindig veel verloren; doch de steenkoolassche integendeel staat nog heden in vollen bloei en blijft immer een zeker bestaan aan de handelaars van den Zwanengang verzekeren.

Kwade tongen beweren, dat gezegde bewoners, bijwijlen, ook nog wel handel in andere voorwerpen drijven; dat er voor den Franschen tijd ook nog wel dikwijls gesmolten lood werd verhandeld, dat niet rechtstreeks uit de mijnen voortkwam en reeds vroeger aan gebouwen, voor den afloop der regenwaters, gediend had; men zegt zelfs, dat er bewoners van den Zwanengang geweest zijn, die den stiel van binder op het platte land hadden uitgeoefend; dat er zelfs een der bewoners voor dien laatsten stiel met de galg betaald werd: doch dat alles zijn dingen, die niet klaar bewezen zijn, en tegen welker echtheid de heeren uit den Zwanengang immer geprotesteerd hebben. Dat zij soms wel het een of ander buitenkansken waarnemen, dat is iets dat men niet zal loochenen, en wie, handelaar, doet zulks niet? Wie doet er niet al eens van tijd tot tijd eene speculatie in eenen tak van commercie, die eigenlijk zijn gewoon vak niet is en waarvoor hij geen patent heeft genomen? Zoo zegde het ten minste Kobe Verhaast en dat het bij hem, bij het enkel zeggen, niet bleef, zal ons het vervolg van ons verhaal bewijzen.

Doch treden wij bij Kobe Verhaast binnen. Het bezichtigen zijns verblijfs zal ons een algemeen gedacht geven van de bewoners der straat en van hunne levenswijze, welke op den huidigen dag nog weinig van zijn oud karakter heeft verloren.

De gansche huizing bestaat uit eene enkele plaats, waaronder eene kleine keldering en waarboven zich een klein scheerzolderken of eene

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(18)

schelft bevindt. Het zolderken dient voor magazijn van dingen, die buiten de eigenlijke negotie loopen, welke laatste uitsluitelijk in den kelder geborgen wordt, waar men de assche zift, in soorten verdeeld en opstapelt om ze bij gelegenheid aan den man te brengen. De beneden plaats is de keuken, het salon, de eetzaal, de slaapkamer, met een woord, dat is de gansche woning... In den zomer is het er koel, doordien het de zon verboden is er binnen te dringen, en in den winter is het er warm, doordien men er, dag en nacht, een helsch vuur onderhoudt, dat aan den eigenaar niets kost en hem enkel winst oplevert, daar het slechts dient om de rondgehaalde assche, door eene tweede verbranding, te verfijnen. De bewoner heeft immer zijnen voorraad van steenkolen en doet die gewonelijk door zijne familie, in den zomer, vervaardigen.

Hij gebruikt daartoe een deel der rondgehaalde assche, welke hij met vet Scheldeslijk mengt en kneed en daaruit ballen vervaardigt, die tegen den winter gedroogd zijn en dan een hevig vuur voortbrengen.

Een dergelijk vuur brandt in de woning van Kobe Verhaast en, ofschoon het reeds elf ure des avonds is, staat hetzelve nog in vollen gloed. De familie van Kobe bestaat uit zijne vrouw, twee dochters en een' jongen van zeventien jaren, een' neef, dien Kobe heeft aangetrokken, toen de arme jongen, over een tiental jaren, zijne ouders verloor.

Allen liggen, op eenen afstand, rond het koesterend balvuur gelegerd en slapen den slaap der rechtveerdigen, dat is te zeggen, dat zij om het hardst tegen elkaar op ronken. Kobe alleen schijnt geenen lust tot slapen te hebben. Hij zit, met de ellebogen op de knieën leunende, op eenen houten stoel, den eenigen van den ganschen huisraad, die op vier pooten staan mag, en staart onbeweeglijk in het balvuur, dat hij van tijd tot tijd met eenen ijzeren haak opschudt, ten einde de overvloedige assche door eenen rooster te doen vallen, welke in gemeenschap staat met den kelder, waar zich de algemeene bergplaats der koopwaar bevindt.

Kobes geest is denkelijk in eene commercieele berekening verslonden, en misschien maakt hij inwendig de bemerking, dat de inval der Franschen wel oorzaak kan wezen, dat de assche in waarde zal verliezen, doordien er minder zal gebouwd worden, en de landbouw ook al door den oorlog zal te lijden hebben; want het schijnt, dat hij inwendig ontrust is en nu en dan trekken zijne zware wenkbrauwbogen te zamen, als om aan te duiden, dat de zaak ernstig is en er niets goeds van mag verwacht worden.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(19)

Wat er ook van zij, Kobe bleef, gedurende een uur nog, in die onbeweeglijke overdenking zitten, welke alleen den wijsgeer en den diep ongeleerde eigen is, en het was slechts toen hij het op den bijgelegen toren der Sint Jacobskerk middernacht hoorde slaan, dat hij uit zijne onbeweegbaarheid oprees, eens met de handen in de tesschen zijner vest tastte, als om zich te overtuigen, dat er zich zekere voorwerpen in bevonden, en vervolgens zijnen neef eenen geduchten stamp toediende, ten einde hem uit zijne gelukkige droomen te wekken.

De jongeling sprong op eens recht en met de handen voor de oogen wrijvend, vroeg hij:

‘Is het reeds morgen?’

‘Zwijg,’ zegde Pieter, ‘maak dat ander vee niet wakker en volg mij. Buiten zult gij wel zien of het dag is.’

De jongeling deed geene verdere opmerking, rekte zich de leden nog eens uit, wreef nog eens aan zijne oogen, en maakte zich bereid zijnen oom in de straat te volgen.

Kobe trad alsnu naar eene kleine houten kast, tegen eenen der wanden opgehangen, nam er eene kleine lantaarn uit, die hij in den zak stak, en nu verlieten beiden de woning.

Wanneer zij in de stille pikdonkere straten der stad voortstapten, zegde Kobe:

‘Pieter, gij weet, dat ik u als mijn kind heb aangenomen, dat ik u als eenen prins opbreng en dat gij veel minder roeffel krijgt dan mijne twee luie meiskens, uwe nichten, die het brood dat ze eten niet verdienen.’

‘Ja, ja,’ zegde Pieter, ‘ge zoudt me nog al slechter kunnen behandelen.’

‘Zeg, dat ik u behandel als eene suikeren juffer, deugniet, beken het maar rechtuit, en dat uwe ouders u niet beter zouden hebben kunnen opbrengen.’

‘Ik twijfel er aan,’ zegde Pieter; ‘doch dat is om het even, waar wilt ge naar toe?’

‘Het is maar om te zeggen, dat ge alles aan mij verschuldigd zijt... en dat ge dus voor mij, in het geval, ook wat moet doen.’

‘Ik weiger het niet; maar...’

‘Nu, nu, dat is hetzelfde! luister. Gij kent den heer Van Velten?’

‘Ongetwijfeld, en zijne brave dochter Marie ook.’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(20)

‘Ja, ja, die u nog al dikwijls drinkoordjens heeft gegeven om boodschappen te doen.

Ik ben zeker, dat gij er de helft hebt van achtergehouden om te versnoepen.’

‘Nooit!’ riep Pieter.‘Ik heb alles altijd eerlijk naar huis gebracht, en ik ben geen snoeper...’

‘Welnu, dan was het om een glas bier of eene borrel te drinken...’

‘Ook niet; ik ben geen drinker.’

‘Nu, nu, dat doet er niet aan, en zoo gij dezen nacht goed uwe zaken verricht, dan zult gij in eens meer drinkgeld hebben, dan juffer Marie er u ooit heeft gegeven...

Gij kent de woon van binnen goed, niet waar?’

‘Ik heb dikwijls genoeg het huis onder en boven geloopen, wanneer ik op den zolder hout hielp klieven.’

‘Goed zoo; dan weet gij de kamer van den ouden heer, de slaapkamer van juffer Marie?’

‘Ongetwijfeld! maar wat doet er dat aan? Wat hebt gij in den zin? Wilt gij den heer Van Velten bestelen.’

‘Bestelen! foei! zijt ge gek?’

‘Maar, waartoe toch?’

‘Hoor, luister! gij weet dat Marie een klein heeft.’

‘Zij is dan getrouwd...’

‘Getrouwd?...’ deed Kobe; ‘wel, ja; maar, begrijpt gij, dat is slechts in het geheim;

de oude Van Velten verzet er zich tegen en de man van Marie mag er niet in huis komen.’

‘Ongelukkig meisje!’ zuchtte Pieter.

‘Ja, ja; maar, ziet gij, de vader is ook wel ongelukkig; want hij bemint zijn kind en hij mag het niet zien.’

‘Is het mogelijk?...’

‘Ja, jongen, en ge begrijpt; zie! dat is zoo of dat ze mij zouden beletten mijne kinderen niet te mogen...’

‘Niet te mogen slagen en stampen.’

‘Ik kastijd die ik bemin,’ zegde Kobe, ‘maar laat mij eindigen. Welnu, de vader is als zinneloos; hij kan niet meer rusten of duren; hij wil zijn kind zien, slechts maar eens zien, het eens op zijne blozende kaakjes kussen... En daarom heeft hij mij aangesproken, en ik heb beloofd hem dat pleizier te doen tegen betaling van een rond sommeken geld, waarvan gij een deel zult hebben...’

‘Maar ik begrijp niet...’ zegde Pieter, ‘en hoe zal ik?’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(21)

‘Ust!’ deed Kobe, ‘het is genoeg; ik zal u op tijd en stond mijne inlichtingen wel geven... Daar is de nachtwacht; spoedig verbergen wij ons hier achter dien wagen, totdat die goede vrienden voorbij zijn getreden. Wij hebben met hen niets te stellen.’

Beiden gingen zich achter eenen wagen schuil houden, en wanneer de wacht zich verwijderd had, greep Kobe zijnen neef bij de hand er dwong hem, met hem spoedig voort te treden. Eenige stonden later bevonden zij zich in eene afgelegene straat, nabij de stadsvesting, en daar hield Kobe bij eenen blinden muur stil. Hij trachtte eenen stond met zijne oogen door de duisternis te peilen en hoestte vervolgens driemaal. Op denzelfden stond trad een heer, in eenen zwarten mantel gewikkeld, nader, en wisselde in stilte eenige woorden met den asschekoopman.

‘Het is wel,’ zegde Kobe eindelijk; ‘houd gij de wacht en verwittig mij, zooals wij zijn afgesproken, indien er nieuwsgierigen mochten aankomen...’

En bij Pieter terugstappende, fluisterde hij hem in het oor:

‘Het is de vader, ge weet. die zijn kind zou willen omhelzen...’

‘Maar, Koben oom...’ zegde Pieter.

‘Ust!’ onderbrak Kobe, ‘geen woord meer en aan het werk.’

En op hetzelfde oogenblik haalde hij eene lange koorde uit den zak, aan wier einde een stevige haak was vastgemaakt. Hij wierp het touw over den muur, haalde het vervolgens in, totdat hij voelde dat de haak, door de deksteenen van den muur teruggehouden, eenen voldoenden wederstand bood. Hij snokte alsdan eens met de koord, liet er zich eenen stond aanhangen, en...

‘Omhoog, daar op!’ zegde hij tegen Pieter.

‘En dan?’ vroeg de jongeling.

‘Boven gekomen, zet gij u schrijlings op den muur en dan zal ik u volgen. Allons!

vooruit! en toon dat ge kunt klauteren.’

Pieter gehoorzaamde en zat in eenen oogwenk op den muur te paard. Kobe klauterde hem na en wanneer hij zich insgelijks boven bevond, haalde hij de touw in, maakte den haak los, hechtte hem aan de andere zijde van den muur en zegde:

‘Nu, op dezelfde wijze, langs dezen kant omleeg.’

Op eenen oogslag bevonden zich beiden nu in den tuin, welke zich achter de woon van den heer Van Velten uitstrekte, en Kobe fluisterde:

‘Leid mij naar de deur der woning, die op den hof uitkomt.’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(22)

Pieter bracht hem, eenen stond later, aan de breede glazen deur, welke de woning van den hof afsloot.

‘Wacht hier,’ zegde Kobe, ‘en vooral geen gerucht.’

En in zijnen broekzak tastende, bracht hij eenen grooten klomp pekte voorschijn, welken hij eenen stond in de handen kneedde en met zijnen adem verwarmde en vervolgens op de laagste ruit der deur vastplakte. Alsdan nam hij een' glassnijder, zooals de glazenmakers bezigen en sneed knarsend door het glas tot tegen het houten latwerk. Een behendige wrong deed het uitgesneden glas lossen, zonder dat de stukken op den grond vielen, en nu bestond er eene opening, groot genoeg om aan Pieter den toegang in het huis te verleenen.

‘Kom hier,’ zegde Kobe, en hij greep Pieter vast en stak hem, zonder op zijne aanmerkingen te letten, met de beenen door de opening.

Wanneer de jongeling zich, op den grond, in de woon bevond, vervolgde de aschverkooper:

‘Nu zullen wij in eenige woorden over de zaak redeneeren. Ziehier, gij kent de woning. Ga naar de slaapkamer van mejuffer Marie; daar zult gij den kleinen streeper in zijne wieg vinden... gij nadert stil, gij duwt hem dien kleinen doek in den mond...

met dien knoop hier... er is suiker in... hij kan er aan zuigen en het zal hem tenzelfden tijd het janken beletten. Dan neemt gij hem op, windt hem in zijn deksel, en gij brengt hem mede. Ziedaar alles; het is bijna niets.’

‘Het is zooveel, dat ik het niet doe!’ zegde Pieter.

‘Gij zegt?’ grijnsde Kobe hem toe.

‘Dat ik het niet doe!’ herhaalde de jongeling.

Kobe stak zijne hand door de ruit, greep den arm van zijnen neef vast, trok hem tegen de deur, en eene pistool te voorschijn brengende, grijnsde hij hem met verkropte woede toe:

‘Zoo gij weigert, dood ik u.’

‘Dan zult gij uzelven verraden,’ merkte Pieter op.

‘Toch niet,’ zegde Kobe, ‘de koord hangt op hare plaats en ik zal mijnen weg alleen vinden.’

Pieter bleef eenen stond sprakeloos en in overweging. Eindelijk zegde hij:

‘Welnu, ik zal u gehoorzamen; doch gij zweert mij, dat gij mij de waarheid gezegd hebt; dat het slechts is om het kind te omhelzen, en dat ik het weêr terug hier...’

‘Maar, ongetwijfeld, mijn brave jongen,’ onderbrak Kobe, ‘onge-

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(23)

twijfeld; denkt gij mij dan bekwaam om iets te doen, dat niet ordentelijk is... O, zie!

het is enkel omdat mijn vaderhart met dien armen vader medelijden heeft... anders niet... en nu, geenen tijd meer verloren. Ga, spoed en voorzichtigheid!’

Pieter verdween nu in het huis. In het donker tastende, had hij alras den breeden trap gevonden en kroop op handen en voeten naar boven. Hij richtte zich naar de kamer van Maria, ontsloot zonder eenig gerucht de deur en trad binnen.

Een nachtlampje verspreidde een zacht en kalm licht in het rijke vertrek en Pieter naderde, onhoorbaar op het donsige tapijt, tot bij een prachtig zijden wiegje, dat zich naast het ledekant bevond. Hij staarde, zijnen adem inhoudende, eenen stond op het kleine wichtje, dat in eenen zachten slaap lag gedompeld en zich half van hel deksel had losgesparteld. Zijn tenger armken lag bloot boven het warme deken en scheen iets vast te houden. Bij nader onderzoek zag Pieter, dat het in de hand der moeder geklemd lag, welke, als het ware, in haren slaap nog op haren lieveling bleef waken.

Pieter liet thans den blik op Maria vallen. Hij zag onder het deksel het jagen van haren woeligen boezem en op haar engelenwezen ontdekte hij eenen traan, die zacht over hare wangen neêrrolde.

Wat er op dien oogenblik in het hart van Pieter omging, zou hij niet hebben kunnen verklaren. Het was als een gevoel van bovenaardsche godsvrucht; het was alsof hem een nieuw leven werd ingestort, een leven van liefderijk gevoelen en medelijden.

Als door eenen hoogeren wil bestierd, liet hij zich op de knieën neêrzakken, hief zijne blikken ten hemel en stortte een dier inwendige gebeden, welke men door geene woorden kan uiten, doch die over de ziel eenen balsem gieten, wier zoetheid met niets dat aardsch is kan vergeleken worden.

Gedurende eenige minuten bleef de jongeling in die heilige bewondering; dan richtte hij zich terug op, sloeg nogmaals eenen blik op het engelachtige gelaat van de slapende Maria, en vervolgens op het blozend tengere wichtje, wiens hand in die der moeder geklemd bleef. Op dien stond voelde hij in zijn hart eenen lust opwellen!

- O eenen zoen, een' enkelen zoen op de rozenwang van dat lieve schepseltje drukken, dat daar als een engel lag te slapen!... Maar, neen! het zou kunnen ontwaken...

Pieter bleef in vertwijfeling; doch nu viel zijn oog op het tenger uitgestoken armken:

hij boog het hoofd, bleef staren, ontdekte twee

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(24)

kleine ge boortevlekjes op het armken en onwillig zakten zijne lippen op de tengere hand des kinds neder. In eenen enkelen zachten zoen raakte hij de hand van kind en moeder aan.

Die aanrakingdeed als eenen elektrieken schok in zijn gansch lichaam ontstaan, en, het hoofd verward en met kloppend hart, vluchtte hij het vertrek uit.

‘Wie zou die twee wezens slechts voor eenen enkelen stond kunnen scheiden!’

zuchtte hij, ‘neen! het moge ook mijn leven kosten!... O, mijn leven! ik gaf het met vreugde voor beiden ten beste.’

Op den trap bleef hij eenen oogenblik in bedenking en scheen een plan te vormen.

Dan zette hij spoedig zijnen gang voort en, voor de opening der glazen deur gekomen, fluisterde hij met eene schijnbare vrees:

‘Spoedig! spoedig! help mij! men is in huis ontwaakt; eenen enkelen stond en wij zijn verloren.’

Kobe hielp den jongeling terug door de ruit, en door zijne vrees bedrogen, liet hij zich door hem medeslepen, en beiden bereikten terug den muur en bevonden zich eenen stond later weêr in de straat.

De vreemde heer naderde, zoodra zij den grond terug bereikt hadden.

‘Welnu?’ vroeg hij.

‘Partie remise!’ zegde Kobe. ‘Wij hebben moeten vluchten.’

‘Imbeciles!’ gromde de vreemdeling. ‘Gij hebt een kwaart uurs te uwen dienste gehad en gij komt onverrichter zake terug.’

‘Het is waar,’ zegde Kobe nu, ‘het is die verdoemde jongen!... Maar, zeg eens,’

ging hij tegen Pieter voort, ‘wat hebt gij gehoord?’

‘Het is genoeg,’ zegde de jongeling, ‘dat ik ben verjaagd geworden... Weet ik...’

‘Gij hebt mij bedrogen!’ vloekte Kobe; ‘hondenkind! O gij zult van mijne handen sterven!’

‘Ik zal u die moeite sparen,’ zegde Pieter, en hij zette het op een loopen.

‘Ik zal hem morgen spreken,’ bromde Kobe, en in de duisternis toonde hij zijne vuist aan den vluchtende.

‘Dommerikken!’ grijnsde de vreemdeling op en neêr wandelende. ‘Ik ben wel dwaas geweest mij op dit middel te betrouwen. Er is een gemakkelijker. Ik zal het in den vollen dag schaken. De voedster zal licht om te koopen zijn. En eens in mijne macht, dan zullen wij zien of de moederliefde...’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(25)

‘Mijnheer,’ onderbrak Kobe, ‘wij zullen eene andere poging doen en zoo licht den moed niet opgeven.’

‘Ik heb uwen dienst niet meer noodig,’ zegde de onbekende.

‘Gij zijt vrij te doen wat gij wilt, mijnheer; doch gedane moeite moet beloond worden, en...’

‘En gij vraagt uw loon? Ik ben u niets schuldig, mits gij niets gedaan hebt.’

‘Niets gedaan! Maar, mijnheer, ik heb mijn leven gewaagd...’

‘Het is wel, uw leven is niet veel waard; vaarwel...’

En de vreemdeling stapte voort.

‘Mijnheer De Rouville!’ riep Kobe.

‘Hoe!’ sprak de vreemdeling terugtredende, ‘gij kent mij?’

‘Ik zou met geenen onbekende zaken verrichten, mijnheer de graaf... en ik wacht eene beloning.’

‘Voor uw stilzwijgen, ik begrijp u: welnu, ziedaar...’ en de graaf reikte den eerlijken handelaar uit den Zwanengang zijne beurs over.

IV.

Pieter bleef het overige van den nacht in de stad ronddwalen en over zijnen toestand nadenken. Tegen den morgen bevond hij zich bij den boord der Schelde. En terwijl zijn oog beweegloos op het doorsnellende water staarde, herriep hij in zijnen geest het weinige, dat hij zich van zijne kindsche jaren herinnerde Het scheen hem eenen stond dat hij zich nog in de kleine woning bij zijne moeder bevond. Het zag er daar zoo rein, zoo zindelijk uit. Zijn vader was wel maar een gewoon werkman; doch hij was spaarzaam en een goede huisvader. En dan zijne moeder, hoe beminde zij hem niet; hoe verzorgde zij hem en hoe kon zij hem de uren kort doen schijnen, wanneer zij, des avonds, als de vader nog van zijn werk niet te huis was gekomen, met haar speldekussen op den schoot, hem al die schoone geschiedenissen verhaalde, welke in zijnen jongen geest alle soorten van gewaarwordingen deden ontstaan en hem als aan den mond der verhaalster vastgeketend hielden. O, het scheen, dat hij haar nog zag, met hare reine kleederen, heure blonde haarvlechten, welke onder de platte muts uitkwamen; hare zachtblauwe oogen, waarin slechts liefde stond te lezen.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(26)

En dan, dan kwam hem het afsterven dier brave moeder te binnen, afsterven, dat door den dood des vaders alras was gevolgd geworden; want eene typhuskoorts had hem, op minder dan veertien dagen, tot een ouderloos kind gemaakt en hem zonder hulp, zonder bijstand, in de wijde wereld gelaten. Eenen dag lang had hij geweend.

Men had hem van het doodbed zijns vaders weggerukt, want men vreesde voor hem de besmetting; en dan, dan had Koben oom hem naar zijn huis medegenomen en gezegd, dat hij voor hem een vader zou geweest zijn, en dat hij zooveel zou gehad hebben als zijne eigene kinderen. Nu, daarin had Kobe zijn woord gehouden en meer slagen dan de twee meisjes had Pieter nooit gekregen. Maar het leven bij Kobe, hoe hemelsbreed toch, verschilde het niet met wat Pieter vroeger gesmaakt had. Een morsig huishouden; vloeken en tieren van den morgen tot den avond; nimmer een woord van vriendschap en aanmoediging, welk op de jonge harten zooveel invloed kan uitoefenen! O, het was eene hel, in vergelijking met het leven, dat de jonge wees bij zijne brave ouders gehad had.

Daar Pieter echter van natuurwege met moed en gezond verstand begaafd was;

daar zijne ouders hem voor erfdeel eene sterke gezondheid hadden nagelaten, wist hij echter alras van den nood eene deugd te maken, en trachtte, door zich nuttig voor het huishouden voor te doen, zooniet de gunst van Kobe te verwerven, ten minste toch zooveel mogelijk voor zijne ruwe handelwijze bevrijd te blijven. Des morgens begeleidde hij zijnen voedstervader, om in de stad de assche rond te halen, en verder dezelve te huis te bewerken. Hij was het, die in den zomer de Scheldeklei met eenen kruiwagen aan den veerdam ging opscheppen en er te huis de ballen voor het vuur van vervaardigde. Hij bediende te meer de plaats van boekhouder, welke hierin bestond, bij den verkoop der assche aan metsers of buitenlieden, met een stuk krijt op den zwarten wand der woning het getal uitgeleverde meukens aan te teekenen en verder te berekenen hoe hoog de verkoopsom beliep. Zijne moeder had hem vroeger de cijfers geleerd, en tijdens zijne ledige uren had hij bij zichzelven zijn onderwijs voortgezet en was zelfs zoover gekomen, dat hij de gedrukte letters kon lezen. Tot de kunst van schrijven nogtans was het hem nog niet gelukt op te klimmen.

In de mijmering van Pieter was er een gedacht, dat alle andere overtrof, en het was het vaste voornemen van geenen voet meer in de

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(27)

woning van zijnen oom te zetten. Doch, wat zou hij, alleen in de wereld, alle stielen onkundig, kunnen aanvangen? Hij bezat, wel is waar, eene goede gezondheid; doch zijne jonkheid had hem nog de noodige krachten niet verleend om een aanhoudend slaaflijk werk te kunnen ondernemen. Zijne ranke leden waren niet machtig genoeg om de aarde te ploegen, zakken te dragen, of eenigen anderen zwaren arbeid te verrichten. En nogtans, er moest aan werken gedacht worden; want de honger deed zich alreeds gevoelen, en...

‘Bah!’ zegde Pieter rechtstaande, ‘ik heb het gevonden; ik ben niet beter dan zoovele andere ongelukkigen en wie weet... Doch, vooraleer mijn voornemen in werking te stellen, heb ik eenen plicht te vervullen. Ik ken Kobe; als er geld te verdienen is, zal hij de zaak niet licht laten steken, en die donkere mijnheer, welke ik eenen stond in de oogen heb kunnen zien, heeft niets goeds in den zin. Zijne vaderliefde is geveinsd, en ik geloof er niet aan. Er wordt iets kwaads tegen juffer Marie gesmeed en het is mijn plicht het te beletten. Komaan! eens dat gedaan, dan ben ik vrij, en dan mag ik aan mij zelven denken...’

En nu verliet Pieter den boord der Schelde en liep op een drafken totdat hij het ander einde der stad bereikt had. Hij vermeed zorgvuldig de straten, waar hij Kobe met zijnen aschbak hadde kunnen ontmoeten, en hield eindelijk bij een arm huisje achter eene der stadsvesten stil, niet ver van de streek, waar zich de woning van den heer Van Velten bevond.

‘Moeder Bello!’ riep hij, de klink der deur opheffende en in een berookt kamerken stappende, ‘zijt gij al uit het nestje?’

‘Ah! kleine Pieter, zijt gij daar?’ klonk het antwoord van eene oude vrouw, ‘wat eer van u zoo vroeg te zien?’

‘Ik kom u eenen dienst vragen, moeder Bello.’

‘Dat zal ik u niet weigeren, brave jongen; want ik heb niet vergeten dat gij mij, op uwe beurt, over eenige dagen eenen dienst bewezen hebt, toen die deugnieten van straatjongens achter mijne hielen zaten, denkende dat ik bedronken was... voor een arm borreltje, dat ik voor mijne maagpijn had genuttigd. Maar zet u eerst hier eens neêr. Hebt gij al koffie gedronken?’

‘Neen, moeder Bello.’

‘Welnu, dan zullen wij het te zamen doen; als ik zeg koffie, Pieter, dat wil zeggen, dat er in den alambik bijkans niets is dan bitterpeën; want de koffie is te duur, jongen...’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(28)

‘Maar, moeder Bello, ik vrees u te ontrieven.’

‘Wat, wat, flauwe praat, zet u neêr en drink en eet, zeg ík u.’

‘Welnu, ik zal het doen,’ zegde Pieter, ‘en als ik u van mijn leven ook eens pleizier kan doen...’

‘Ja, ja, 't is wel... En nu waarvan is er kwestie?’

‘Ah! moeder Bello, ik kom u verzoeken eenen brief te schrijven, zooals gij het zoo goed kent; doch ik moet het u verklaren, ik bezit geen enkel negenmanneken, om uwe moeite te beloonen...’

‘Wilt ge wel eens zwijgen! Zoo gij mij betaaldet, waar zou dan het pleizier zijn?...’

‘Het is waar, moeder Bello, het is waar... Allerbeste koffie, moeder Bello, en die boterhammen... O zie, het smaakt mij als marsepijn.’

‘Dat doet me pleizier, en spaar noch het een noch het ander...’

Zoo ging het kakelen der oude vrouw en van Pieter voort, totdat de gansche koffiepot geledigd was, en er van het lekkere brood maar weinig meer overschoot.

Alsdan vaagde Bello eenen hoek der tafel met haren voorschoot af, haalde een apothekersfleschje met inkt gevuld te voorschijn, alsmede eene stompe pen, zette haren neusnijper op en sprak:

‘Welnu, laat hooren, aan wie en waarover wilt gij schrijven?’

‘Ah! ik ga het u voorzeggen, moeder Bello..’

‘Ja, maar leg mij liever de zaak eerst uit, dan kan ik het ding eenen beteren draai geven.’

‘Schrijf maar al daar boven: ‘beminde juffer!’

‘Ah! spotvogel,’ zegde de schrijfster, ‘een minnebrief; ik had het moeten raden;

gij begint wel vroeg, kleine Pieter.’

‘Neen, moeder Bello, het is geen minnebrief; doch zie, gij moogt mij niet uitvragen:

schrijf slechts wat ik u zeg; want er is daar een geheim onder, begrijpt gij?’

‘Nu, nu, het is wel,’ zegde de oude vrouw, ‘ik ben van het eerste geheim niet geborsten, en zoo ik wilde spreken, mijn kleine Pieter!... Ah!... maar genoeg, gaan wij voort, en zeg maar wat gij wilt dat ik schrijf...’

‘Beminde juffer.’

‘Dat staat er al,’ merkte de oude vrouw op.

Pieter ging voort.

‘Ik laat ulieden weten den staat mijner gezondheid... Neen, moeder Bello, dat niet...’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(29)

‘Er staat al: ik laat ulieden weten,’ zegde de vrouw.

‘Welnu, goed: “ik laat ulieden weten, dat gij vijanden hebt,” machtige vijanden...’

‘Hein! dat is geen minnebrief,’ zegde de oude vrouw, terwijl zij schreef.

‘Machtige vijanden,’ herhaalde Pieter, ‘die geld hebben, en dat is veel, dat is alles in de wereld;... maar gij hebt ook vrienden... en gij verdient ze... Gij zijt aan een groot gevaar ontsnapt; men wil u eenen schat ontrooven. Gij bemint ongetwijfeld uw kind... Wie zou dat lief engeltje niet beminnen!... Waak er over, mijne goede mejuffer, waak er over, zonder het eenen stond uit het oog te verliezen!... Doe 's nachts uwe slaapkamer in het nachtslot... gij kunt niet voorzichtig genoeg wezen...

Hij, die u deze woorden schrijft, weet het bij ondervinding... Slaat mijne vermaning niet in den wind; want gij zoudt het u te laat beklagen. Pas op, in Gods naam!

Uw dienstwillige dienaar uit erkentenis,

PIETER

.’

‘Maar bij alle Gods lieve heiligen!’ riep moeder Bello, hare pen neêrleggende, ‘gij zijt een kleine advokaat, Pieter, en die brief is zoo goed gedraaid, als er ooit een uit mijnen koker gekomen is.’

‘Zijt gij er over tevreden, moeder Bello?’

‘Ik zeg, dat ik er u mijn compliment over maak.’

‘Nu, dan is het wel, moeder.. geef dan maar hier...’

‘Hola! en het adles dan... het opschrift.’

‘Dat is niet noodig, moeder Bello, dat is niet noodig,’ zegde Pieter en hij rukte zachtjes het geschrift uit de handen der oude vrouw.

‘Ah! gij wilt er een geheim van maken,’ merkte Bello met eenige spijt op.

‘Ik heb het u immers gezegd, moeder Bello, en ziet gij, dat geheim hoort mij niet toe; anders, gij begrijpt...’

‘Ik ben niet curieus, Pieter, in het geheel niet; mijn stiel verbiedt mij zulks. Eene brievenschrijfster, ziet gij... doch, ik kan hooren, zien en zwijgen...’

‘Ik weet het, moeder Bello; doch gij zult het niet kwalijk nemen?’

‘In 't geheel niet, jongen, en als gij mij nogmaals noodig hebt, kom gerust.’

‘Ik dank u, moeder Bello; doch ik geloof het niet... en nu, vaarwel.’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(30)

En Pieter spoedde zich de woon uit, na den brief intusschen te hebben gevouwen en met een ouweltje te hebben toegeplakt.

Eenige minuten later schelde Pieter aan de woon van den heer Van Velten en verzocht den. bediende het papier, dat hij hem overreikte, zonder verwijl, aan juffer Marie te bestellen.

‘Van wien komt het?’ vroeg de knecht.

‘Juffer Marie zal het wel zien,’ zegde Pieter, terwijl hij zich verwijderde, ten einde verdere ondervragingen te voorkomen

‘Ziedaar nu eenen plicht volbracht,’ sprak Pieter tot zichzelven, wanneer hij eenige straten van de woon van Marie verwijderd was. ‘Mocht ik er jufvrouw Marie eenen dienst door bewijzen, mij dunkt dat ik er mijn gansch leven om verblijd zou wezen.

Die brave jufvrouw Marie, en dat hemelsch kindje!... Maar genoeg! denken wij thans aan ons zelven, aan ons bestaan, aan onze toekomst; want ik ben voortaan alleen in de wereld.’

Na nog een aantal straten doorkruist te hebben, hield Pieter eindelijk voor eene woning bij de Groenplaats stil, waar twee Fransche soldaten de wacht hielden. Eenen stond beschouwde hij de woning en het hart klopte hem hevig in de borst. Hij wachtte eenigen tijd en toen hij een aantal officieren het huis zag binnentreden, nam hij al zijnen moed te baat en volgde hen kort op de hielen. Hij klom achter hen den trap op en hield in eene voorzaal stil, waar hij zich in eenen der hoeken, als het ware, ging schuil houden. De officieren hem bemerkende, vroegen hem, in het Fransch, wat hij daar doen kwam.

Zonder de woorden te begrijpen, verstond Pieter wat men van hem vroeg, en hij antwoordde met een enkel woord; doch dat hij met zekeren trots uitsprak: ‘Colonel!’

Zegde hij.

De soldaten glimlachten; doch men liet den armen jongen met vrede. Ruim een half uur bleef hij in de voorzaal, en zag beurtelings de officieren in een vertrek binnengelaten worden, en er, na eenige stonden, weêr buiten treden, en vervolgens zich verwijderen. Hij begreep daaruit, dat de kolonel zich in de zaal bevond en bleef geduldig wachten. Wanneer de laatste officier vertrokken was, trad een bediende in de voorzaal en Pieter, die in hem eenen Antwerpenaar herkende, verzocht hem om bij den kolonel toegelaten te worden!...

‘Gij ziet er net uit,’ zegde de knecht, eenen blik op de armoedige plunje des jongelings latende vallen, ‘gij ziet er net uit om bij den kolonel te gaan...’

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(31)

‘Het kleed doet er niets toe,’ merkte Pieter stoutmoedig op.

‘Zoo! en kunt gij Fransch?’

‘Weinig; doch ik zou u wel verzoeken, mijne woorden eens te willen vertalen.’

‘Welaan,’ zegde de bediende lachend; ‘de kolonel is een vroolijk man, hij zal het niet kwalijk nemen; volg mij...’

Pieter voldeed aan het verzoek en zag zich bij den overste ingeleid.

‘Kolonel,’ sprak de bediende, ‘ziehier een jongeling, die u verlangt te spreken, en mij vraagt zijn taalman te zijn.’

‘Welnu, laat hooren,’ zegde de kolonel.

‘De kolonel vraagt wat gij verlangt,’ zegde de bediende tot Pieter.

‘Soldaat worden!’ sprak de jongeling.

De bediende deed de noodige vertaling.

De kolonel liet eenen scherpen blik op Pieter vallen, onderzocht hem van onder tot boven en overtuigde zich, dat het aanbod niet te verwerpen was en dat de jongeling al bezat wat er geëischt wordt om een goed soldaat te vormen.

‘Hoe oud is hij?’ vroeg de kolonel.

‘Dix-sept, colonel,’ zegde Pieter, die de vraag verstaan had.

‘Het is wel, mijn jonge vriend,’ zegde de oude krijgsman, ‘uw wensch zal voldaan worden, en tracht alras generaal te worden. Gij bevalt mij.’

En dit zeggende trok hij driemaal aan de tafelbel.

Zijn adjudant trad, op dit gegeven sein, binnen en hij vervolgde tot hem:

‘Adjudant, ziedaar een kleine, die in den troep komt; ik weet niet waarom, doch hij bevalt mij; zijn open stoute blik doet mij belang in hem stellen. Ik beveel hem u aan, draag er zorg voor en maak er een dapper en goed onderricht soldaat van. De republiek heeft het noodig.’

‘Het is genoeg, kolonel,’ antwoordde de adjudant, en hij deed teeken aan Pieter hem te volgen.

Pieter, alvorens te gehoorzamen, bracht de hand aan het hoofd en den kolonel beziende, zegde hij: ‘Ik dank u, kolonel!’

De overste lachte bij den militairen groet des jongelings, en kon zich niet onthouden hem met eene vroolijke tevredenheid de hand te schudden.

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

(32)

Nog dienzelfden dag had Pieter de soldaten-tenue aan en legerde in de kazerne, waar hij zijne eerste studie begon, welke bestond in Fransch te leeren.

Drie dagen later ging hij, met den sabel aan de heup, aan oom Kobe vaarwel zeggen, doordien hij des anderdaags met zijn regiment Antwerpen verlaten moest.

Kobe was hem zoo vriendelijk als hij maar zijn kon, en repte geen enkel woord van wat er den nacht was voorgevallen, toen Pieter hem ontvlucht was.

Bij het heengaan echter fluisterde Pieter in het oor van den ouden aschboer:

‘Indien gij ooit iets doen durft, dat juffer Marie nadeel zou kunnen toebrengen, dan zal ik u weten te vinden; onthou het wel!’

‘Vrees niets,’ zegde Kobe, ‘het was eene domme streek. Spreken wij er nooit meer over.’

‘Eene vraag,’ zegde Pieter, ‘hoe heet de man, die het kind wilde omhelzen?’

‘Die man... die onbekende...’ stotterde Kobe.

‘Ik vraag u zijnen naam,’ hernam Pieter. ‘Ik weet dat gij hem kent; dus geene draaierij.’

‘Graaf De Rouville,’ zegde Kobe.

‘Graaf De Rouville,’ herhaalde Pieter, ‘het is wel.’

En de jonge krijgsman zoende nu zijne beide kleine nichten en vertrok.

V.

Den morgen na den mislukten aanslag in de woon van Van Velten, bevond zich Marie in haar slaapvertrek en verlustigde hare oogen met den kalmen slaap van haren zoon te bespeuren.

Op het donsige tapijt geknield en met het hoofd over het prachtige wiegje gebogen, scheen zij het oogenblik te bespieden, waarop het lieve wichtje de oogen voor het daglicht zou ontsloten hebben, dat door de zijden venstergordijnen geheimzinnig in het vertrek drong.

Haar moederhart klopte hevig en een gevoel van zalige vreugde welde in haren boezem op, wanneer zij haar evenbeeld in het lieve kind meende te kunnen herkennen, en voorzag hoe hij dezelfde blauwe oogen, blonde lokken, fijne lippen en breed gevormd voorhoofd zou

Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 9

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zich weinig genegen voelende om eene rol in de maatschappij te spelen, eenen walg hebbende van de kuiperijen, welke in de Kerkelijke Staten het priesterlijk ambt tot eene

‘Ik ben er van verzekerd,’ hernam de oude moeder, met bitsigheid, ‘ik heb meer dan eens Geertrui nagegaan, wanneer zij met hare kruk op de straat voortkroop, en alsdan zorg gehad

Mijne vrouw zaliger heeft altijd in de gedachte verkeerd, dat zij den geheimzinnigen man meer gezien had; doch het was haar onmogelijk geweest zijn wezen, dat hij bedekt hield, goed

De zachte blik van haar, wier ziele Aan onze ziel verbonden is, Blijft zonder glans en hare sprake Heeft voor ons hart geen lafenis!. Wat heilig is, schijnt ons

Anna meende nog eene laatste poging te wagen; doch zij had bemerkt dat een heer, welke zich daar bevond, haar eenen oogslag had toegestuurd, die klaarblijkend wilde zeggen: ‘Ga

- Doch wanneer men zyn negen-en twintigste jaer heeft bereikt, wanneer men, zoo als ik, ouders, broeders en zusters van den familiestam heeft zien afrukken, en daer, als eene

Zou hij zich bij den heer Wilsy en zijne dochter durven aanbieden, of zou hij liever voor eeuwig het gezelschap vluchten van haar, die hij nimmer uit zijne gedachten kon rukken,

Doch gij zult min of meer over het buitengewone mijns toestands kunnen oordeelen, wanneer ik u zal doen opmerken, dat ik dermate verdwaald en vervoerd was, dat ik niet gewaar