• No results found

Personen:

PIETER, timmermansgast. LENA, zijne echtgenoote. MARIANNA, moeder van Pieter.

GEERAARD, een krijgsmakker van Pieter. JAN, een vriend van Pieter en neef van Lena. NEEL, een makker van Geeraard.

Een Kommissaris van Policie. Bedienden der Policie.

Het stuk speelt in eene stad van België, omstreeks den jare 1825.

Eerste bedrijf.

Het tooneel verbeeldt eene kamer in een klein burgershuis. Eene deur op den achtergrond en eene ter zijde. In het vertrek bevinden zich eene tafel, stoelen, kast met porcelijnen kopjes en ander keukengerief; verder een kantkussen, eene timmermansbank met gereedschap, en eene wieg, waarin een kindje ligt te slapen.

Eerste tooneel.

PIETER en JAN.

Bij het opgaan des doeks is Pieter bezig met zijn zondagskleed te borstelen; Jan zit op eenen hoek der tafel en rookt een pijpje.

58

PIETER.

Ja, Jan, ja, jongen! - Dat is nu reeds achttien maanden, dat ik in het groot broederschap der getrouwden ben ingeschreven. Uwe beurt zal ook eens komen... Het is immers ons aller lot in de wereld? De eene doet het vroeg, de andere laat, en ik geloof, dat het nog best is het vroeg te doen.

JAN.

Dat denk ik ook, Pieter, en het is wel mogelijk, dat ik ook den eenen of anderen dag trouw; doch ik geloof niet dat het zoo spoedig zal zijn. Er moeten centen zijn, om eene vrouw te onderhouden en kinderen groot te brengen...

PIETER.

Bah! bah! De goede God veorziet daarin, vriend. Denk eens! Wanneer ik met Lena trouwde, was ik pas van den dienst gekomen. Ik had, terwijl ik soldaat was, mijnen stiel van timmerman bijna vergeten, en ik zou vooreerst slechts anderhalven frank daags winnen. En Lena won nog minder; want als het brave meisje van den morgend tot den avond op haar kantkussen zat te wroeten, zonder de oogen te durven opslaan, kon zij ten hoogste zes stuivers verdienen. Dat maakte voor ons beiden eenen schoonen Brabantschen gulden per dag; en toch heb ik het durven wagen!...

JAN.

Ja! het is al goed; maar iedereen zou zulk eene zuinige huishoudster niet aantreffen als uwe Lena.

PIETER.

Het is waar; ook heb ik daarop gerekend, en moedig hebben wij beiden geslaafd... -Den eersten winter hebben wij het wel hard gehad; maar wij zijn er toch

doorgesukkeld. Wanneer het werk op den winkel ontbrak, trachtte ik het een en ander te huis voor geburen en kennissen te verrichten, en ik nam de zorg van het huishouden op mij, om Leen ongestoord op haar kantkussen te laten voortwerken. - Dan, de zomer volgde, zooals ieder jaar, op den winter. Het werk kwam in overvloed op den winkel; mijn loon werd verhoogd, en thans hebben wij, God dank! over niets te klagen. - Ge ziet, Jan, het is hier niet rijk, maar toch een goed wonen; en, God zij gedankt! ik en Leen kunnen des zondags goed voor den burger komen.

(Hij trekt zijn kleed aan.)

JAN.

Gij zijt gelukkige menschen, vriend, en zoo ik verzekerd ware zoo goed als gij in het huwelijk te slagen...

PIETER.

Gij zoudt mij alras nadoen?...

JAN.

Ongetwijfeld! doch ik zou dan ook een vrouwken moeten vinden zooals de uwe, kameraad, en die loopen er niet dik.

vrouwen zijn; maar beter dan Leen, dat geloof ik niet!... Gij kent haar karakter, vriend, gij zijt met uwe nicht als zuster en broeder opgevoed...

JAN.

Ik ben alles aan hare ouders verschuldigd, Pieter. Ofschoon reeds verre familie, hebben zij mij als eigen kind, bij den dood mijner ouders, aangetrokken en voor mij gezorgd. Ook zal ik niet ondankbaar wezen. - Wanneer ik te Parijs mijnen stiel voortleerde, ging er geen dag voorbij, zonder dat ik aan hen dacht, en nu, nu ben ik teruggekomen, om als een zoon, in hunne oude dagen, voor hen te werken... En zie, Pieter! zoolang er nagels aan die vingers zullen zijn, zoolang er kracht in die armen is, zullen de oûkens aan niets gebrek lijden!...

PIETER

(de hand van Jan drukkend)

Braaf zoo, Jan! braaf zoo! God dank! tot hiertoe heeft het hun nog aan niets ontbroken; maar, zooals gij zegt, vader

59

wordt oud... Doch niet gij alleen, vriend, ook ik zal voor hen werken, en wij zullen te zamen onzen plicht doen...

(de hand van Jan loslatend)

. Maar het wordt allengs laat; ik moet uit; waar is mijn hoed?... mijn hoed... Eh! Leentje! Leentje!...

Tweede tooneel.

DE VORIGEN, LENA.

LENA.

(zij komt uit het zijvertrek geloopen, is rein aangekleed en draagt de platte Antwerpsche muts.)

Maar, Pieter!... Pieter! is dat schreeuwen! en Trezeken, die slaapt!

(Zij snelt tot het wiegje en licht het kleed een weinig op.)

PIETER.

(insgelijks tot de wieg snellende.)

Ik dacht er niet aan... Is het wakker, Leen?

LENA.

Het slaapt als een roosken.

JAN.

(die intusschen heeft rondgezocht.)

Hier! hier is de hoed!... Duivels! hij is naar den laatsten snuf, Pieter?...

PIETER.

Het is Leen, die het zoo gewild heeft.

(Met vriendelijke scherts.)

Zij heeft het wat in hare bovenkamer, uw nichtje, en het is niet zonder reden, dat men haar in de geburen madam Leen noemt.

LENA.

Gij zijt een spotter, Pieter. Zoudt gij willen, dat ik er smerig uitzage, zooals vele gebuurvrouwen? En wanneer wij voor hetzelfde geld kunnen zuiver en net zijn, waarom dan onzindelijk voor de menschen komen?

LENA.

En nog minder profijt... Hij weet het ook wel, die plager!...

(Zij grijpt Pieter kozend bij den arm.)

PIETER.

(haar zoenend en schertsend.)

Zeg niets meer, Leen, zeg niets meer, of men zal er u eenen tweeden naam bij geven!

LENA.

Welken naam?

PIETER.

Madam de advokaat...

(Men hoort eensklaps gerucht aan de voordeur; allen blijven luisteren. Eene stem mompelt het bekende liedje: ‘Fransche ratten, rolt uw matten!’ - Er valt een lichte klop op de deur.)

PIETER.

Binnen!...

Derde tooneel.

DE VORIGEN, GEERAARD, binnentredend, naar Pieter loopenden hem in de armen drukkend.

GEERAARD.

Pieter! mijn oude kameraad! Honderd duivels! Ik vind u eindelijk!

PIETER.

Het is Geeraard...

GEERAARD.

Met lijf en ziel!

PIETER.

Gij ziet er goed uit, jongen!... Sedert hoe lang zijt gij van den dienst af?...

GEERAARD.

60

PIETER.

Sedert zeven maanden! En hoe komt hel dat gij nu eerst...?...

GEERAARD.

Ik ben slechts sinds twee dagen in de stad terug.

PIETER.

Gij zijt niet haastig geweest?...

GEERAARD.

Ik heb dien tijd bij mijne familie te Namen doorgebracht... Zeg eens Pieter,

(op Lena wijzend)

is dat het vrouwken?

PIETER.

Ja, dat is mijne Leen, mijne vrouw!

(Tegen Leen, die eenigszins ontsteld en als beschaamd is geworden.)

Allo! Leen! gij moet daarom niet beschaamd zijn. Geeraard is een oude vriend, een goed kameraad...

LENA

(ter zijde)

Eene slechte kennis.

PIETER.

Wij stonden aan dezelfde batterij...

GEERAARD.

Numero 19 van de eerste afdeeling kanoniers!

(Hij stapt naar het wiegje; doch Lena is er reeds vóór hem, als om het wicht te beschermen.)

O, ik zal er geen kwaad aan doen, aan de kleine familie!...

LENA.

(met koelheid.)

Het is dat het slaapt, ziet gij?...

GEERAARD.

Een allerliefste ding, Pieter, op mijn woord... ik maak er u mijn kompliment over.

PIETER.

(zijnen hoed afzettend.)

O, in het geheel niet!...

GEERAARD.

Wanneer oude vrienden elkander wederzien, moet er een slokje op gezet worden. Hebt gij iets in huis?

PIETER.

Wat er niet is, kan gehaald worden... Lena!...

GEERAARD.

Dat heet spreken.

PIETER.

Leen, ga eens hier naast, en...

LENA.

Ik ga, Pieter.

(Zij neemt een fleschje en vertrekt.)

Vierde tooneel.

DE VORIGEN, min LENA.

(Pieter zet stoelen bij de tafel, en plaatst vervolgens op deze vier roomerkens. Intusschen is Geeraard met Jan in gesprek.)

GEERAARD.

(met losse opgeruimdheid.)

Maar, bij den duivel! ik bedrieg mij niet, geloof ik: is het niet de oude speelkameraad Jan, de neef van Lena?

JAN.

(koel.)

Het schijnt mij wel, dat ik mij u le binnen breng...

GEERAARD.

Gij kunt het niet vergeten hebben, vriend; wij waren twee snaken... Maar neen, ik herinner het mij, gij waart van een ingetogen karakter!...

PIETER.

Ha! gij zijt ook oude kennissen?

GEERAARD.

Speelkameraden, vriend, speelkameraden, van als wij slechts vier voet hoog waren!

(Tot Jan.)

Gedenkt het u nog wanneer wij des avonds van onzen winkel keerden, hoe wij bij die oude kwezels telkens met de bel klonken, en ze dwongen den neus buiten te steken; en dan die dondersteenen, en die katten met den steert aan de bel gebonden! ah! ah!...

JAN.

Ik herinner mij die dingen niet, ik moet het u bekennen.

GEERAARD.

is dat wij dikwijls te zamen gendarm en dief gespeeld hebben! Gij wildet nooit dief zijn en speeldet altijd gendarm.

JAN.

Het is mogelijk... Welnu, Geeraard, wij zullen denkelijk elkander nog wel zien.

PIETER.

Gij gaat heen, Jan?

JAN.

Ik moet, vriend; ik heb iets te verrichten. Ik heb beloofd ergens te komen, en ik mag niet laten wachten... Gij begrijpt: er is kwestie van werk.

PIETER.

Dat is wat anders... doch een enkel sloksken; Leen gaat oogenblikkelijk hier zijn!...

JAN.

Ik mag niet, Pieter; wij zullen elkander later denkelijk nog wel zien.

GEERAARD.

Ja! zeker; duivels! of wij!...

(Zingend.)

‘Fransche ratten, rolt uw matten.’

PIETER.

Nu, tot later dan...

JAN.

Tot later!...

(Hij vertrekt.)

GEERAARD.

(ter zijde.)

Dat is die geslepen kerel, die oude verdediger, die beschermer van Lena, die zich voor zijne nicht zou dood gevochten hebben... Hij schijnt nog altijd dezelfde doeskop! ah! ah!

Vijfde tooneel

PIETER, GEERAARD.

Gij lacht. Geeraard?

GEERAARD.

Ja, vriend, ik ben blij en ik lach... Zeg eens, die Jan is dat de theeschenker van Lena?

PIETER.

Wat wilt ge daarmede zeggen?... Hij is haar kozijn; weet gij het dan niet?...

GEERAARD.

Het is dat wat ik zeggen wil, kameraad... Kozijn of theeschenker, dat is om het even... Maar nu eens ernstig gesproken, vriend, hoe stelt gij het leven zoo al?

PIETER.

Wel, goed! Ik heb niet te klagen. Het werk ontbreekt niet en werk is voor den ambachtsman geluk, dat weet gij.

GEERAARD.- Ja, maar geld hebben zonder werken is, geloof ik, nog gelukkiger.PIETER.

Gij wilt spotten, Geeraard!

GEERAARD.

Ja, vriend, ik heb vandaag het spotten in den zin. Het is dat ik blijde ben, ziet gij, omdat ik een' ouden kameraad terugzie.

(Ter zijde.)

Arme snul! het zal mij niet veel moeite kosten om zijn hoofd op den hol te helpen!

(Luid.)

Ha! daar is de borrel.

Zesde tooneel.

DE VORIGEN, LENA. Zij treedt binnen en zet het fleschje op tafel.

PIETER.

Kom bij, Geeraard, en zet u neêr.

GEERAARD.

Present op het appel, kameraad!

(Hij zit gereed om te schenken.)

PIETER.

LENA.

Neen, Pieter, gij weet wel, dat ik daar nooit aan raak... En toch, ik heb nog eenen ganschen boel werk te verrichten...

GEERAARD, tot Lena.

Een klein slokje slechts, uit oude kennis!

LENA, met koelheid.

Dank u!...

GEERAARD, ter zijde.

Haar afkeer voor mij is nog altijd dezelfde... Zij heeft ongelijk...

PIETER, die intusschen geschonken heeft.

Nu, het is waar, dat is juist geen vrouwendrank.

GEERAARD.

Ofschoon er zijn, die hem toch goed lusten...

(Lena gaat intusschen naar de wieg en neemt die mede in het zijvertrek.)

Zevende tooneel.

PIETER, GEERAARD.

GEERAARD, die de vrouw met eenen valschen grimlach heeft nagestaard.

Pieter, bij den duivel! gij hebt daar een dondersgoed vrouwken aan. Eene flinke meid, bij de hel! en goed van aard, geloof ik?

PIETER.

Wijn en brood, vriend; ik zou het niet beter kunnen wenschen.

GEERAARD.

Ja, zij is goed van aard, dat weet ik; dat heeft mij Wannes ook gezegd...

PIETER, met een ernstig gelaat.

Wat Wannes?

GEERAARD.

Daar nu! hebt ge Wannes niet gekend, die bij de 15ebatterij stond?... Een flinke jongen, op mijn woord, met blond kroezelhaar.

PIETER, koud weg.

Ik heb hem niet gekend.

Maar drink eens, jongen... Ge moet hem wel gekend hebben. Hij had de reputatie van ten minste tien lieven te hebben, wanneer wij te Luik in garnizoen lagen.

PIETER, met klimmenden ernst en gefronst wezen.

Ik heb hem niet gekend;... doch dat zij om het even. Wat zeide die Wannes over mijne vrouw?...

GEERAARD.

O, niets dan goed, kameraad, niets dan goed!... Hij zegde, dat zij een allerbeste karakter had.

PIETER, met ontstelde stem.

Zoo!... dat zegde die Wannes? En wat zegde hij nog?...

GEERAARD, inschenkend.

Anders niet, vriend; doch drink eens...

PIETER.

En waar is thans die Wannes?

GEERAARD.

Dat weet de duivel! Naar alle gedachten zit hij voor het oogenblik te Batavia. Ten minste heeft men mij gezegd, dat hij daarvoor had geteekend.

PIETER.

Het spijt mij...

GEERAARD.

En waarom dat?

PIETER.

Ik zou hem wel eens geerne meerder uitleg vragen.

GEERAARD, in eenen schaterlach losberstend.

Ha! ha! bij alle duivels! ik geloof dat gij jaloersch zijt, mijn oude kameraad!...

PIETER, met bedekte woede.

GEERAARD.

Dwaaskop! wie zegt u iets over uwe vrouw, he?

(Ter zijde.)

Ik heb mijn doel getroffen!

(Luid.)

Is dat kwaad van te zeggen, dat zij een goed karakter heeft?...

PIETER.

Karakter! karakter! ik versta dat niet?

GEERAARD.

Hoor, Pieter, gij zijt een oudgediende en moogt den kleinen jongen niet uithangen. Uwe vrouw is de beste vrouw, is de deugdzaamste vrouw van de wereld, dat weet iedereen. - Ge moogt niet jaloersch zijn, wij weten immers allen wel hoe de meisjes zijn; - zij kunnen het wel lijden dat iedereen haar geerne ziet. Dat is haar een vermaak, en dat heeft daarom altijd geene gevolgen. Zij gaan al eens geerne naar de kermis en wie er haar wil naar toe leiden, is altijd welkom.

PIETER, met zijne vuist op tafel slaande. - Nooit! nooit heeft Leen...!...

GEERAARD.

Stiller, kameraad, om den duivel! zij kon het hooren!... Drink eens.

(Hij reikt hem het roomerken.)

PIETER, den drank wegstootend.

Ik kan niet verdragen, dat men...

GEERAARD.

Ta! ta! ta!... ziet ge wel dat ge jaloersch zijt.

(Lachend.)

Jongen, jongen! wat zal ik u daar nog mede plagen! ha! ha! Zie, kameraad, ik ben ook ouder dan tien jaren geworden, ziet ge? en ik ken de wereld op mijnen duim... en wanneer ik u van de meisjes spreek, dan is het bij ondervinding... Ik spreek in het algemeen, verstaat ge? - Welnu, de meisjes... zijn meisjes... en, zooals ik u zegde, zij gaan geerne van tijd tot tijd naar de kermis, en wat kwaad steekt daar nu toch in? - Vandaag gaan zij met den eenen, morgen gaan zij met den anderen; allen zeggen haar dat ze zot verliefd op haar zijn, - doch dat doet er niets toe,- zij vinden er vermaak in, - men steelt zoo... al een' kus... Men mag haar zoo al eens in de armen drukken...

PIETER, met klimmende, doch immer verkropte woede.

Het is mogelijk dat de meeste meisjes zoo zijn; doch Leen is nooit op de kermissen verzot geweest!

GEERAARD.

Ik geloof u, vriend, ik geloof u; uwe vrouw is eene uitzondering! Zij is niet gelijk de andere, en dat hoor ik geerne... En nu,... maar die dondersche flesch is ledig... Kom, vriend, zet nu uwen schoonen hoed op; wij gaan nog eenige oude vrienden opzoeken, die mij wachten...

(Pieter wrijft met de hand over het voorhoofd.)

Welnu?

PIETER.

Ik heb niet veel lust...

GEERAARD.

A sa, zoudt ge mij willen doen gelooven, dat gij... dat gij jaloersch zijt?

PIETER.

Jaloersch!... in het geheel niet!

(Ter zijde.)

Doemenis! welke helsche gedachte!

(Luid.)

Ik volg u, Geeraard, ik volg u.

(Beiden vertrekken.)

Achtste tooneel.

LENA, alleen.

LENA, zij komt met bekreten oogen op het tooneel.

O, ik heb alles gehoord, alles! Het is afschuwelijk! o Mijn God! waarom ben ik slechts eene vrouw, een zwak schepsel? Waarom hebt gij mij de lichamelijke kracht geweigerd?... Ik zou dit monster met mijne handen verworgd hebben! Hij brengt het ongeluk in mijne

woon! En wat heb ik hem toch gedaan, om door zijnen laster vervolgd te worden? Hij heeft mij weleens zijne hatelijke liefde willen opdringen, en ik, ik beminde toen reeds hem, die thans mijn echtgenoot is! Ik heb nooit andere liefde gevoeld!... En nu, o dit monster wil zich wreken. Ik heb mij in hem niet bedrogen, toen ik de helsche ziel meende te begrijpen, die in zijn lichaam opgesloten is...O, ik heb zijne helsche wraak, zijne helsche listen verstaan! Hij zoekt Pieter argwaan in te storten, mij te doen verdenken, en zoo het heil en geluk van ons huisgezin te komen rooven!... o Mijn God! mijn God!...

(Zij zakt afgemat op een' stoel neder.)

Negende tooneel.

LENA en JAN;

JAN, binnentredende.

Lena, nicht, wat is er?

LENA.

o Jan, zijt gij het?

JAN.

Gij weent? - Zou er iets gebeurd zijn?...

LENA.

o Niets, Jan, niets!... Eene gedachte... eene dwaze gedachte...

JAN.

Het kon niet anders; die duivelsche kerel kan slechts ongeluk meêbrengen...

LENA.

Van wie spreekt gij, Jan?

JAN.

Van dien zoogezegden vriend, dien Geeraard... Ik heb Pieter daar zooeven met hem de herberg zien binnentrekken... Lena, die Geeraard is een slechte kerel...

LENA.

Gij kent hem dan ook?...

JAN.

Ik ken hem van als wij nog kinderen waren, en van toen af heb ik zijne afschuwelijke inborst doorgrond. Hij is een slechte makker voor Pieter...

Ik ben er van overtuigd, en het is de reden, waarom gij daareven tranen in mijne oogen gezien hebt... En zij zijn in de herberg! O, ja, ik heb het gehoord, en Pieter die niet gewoon is te drinken... God weet in welken staat hij terugkomt.

JAN, aan het venster ziende.

Daar is mijne moeder, Lena; toon haar uwe droefheid niet. Wie weet, misschien ontrust gij u nutteloos... Ik zal intusschen dien Geeraard een weinig gaan in het oog houden en zien wat er van Pieter geworde.

LENA.

o Ja, doe dat...

(Jan vertrekt.)

Tiende tooneel.

LENA alleen.

LENA.

Ja, trachten wij onze droefheid te verbergen. Marianna zou de oorzaak mijner tranen willen kennen; en waarom de goede vrouw bedroeven, misschien nutteloos

bedroeven?... Want wie zegt, dat Pieter zich door die laffe verdenking zal laten misleiden?... Daar is moeder!...

Elfde tooneel.

LENA en MARIANNA, gekleed met de Antwerpsche platte muts, strooien hoed en katoenen mantel.

MARIANNA.

Dag, Lena! Hoe gaat het, kind?

LENA.

Niet slecht, moeder.

MARIANNA, zij gaat zitten.

Waar is Pieter?

LENA.

Er is hem eene oude kennis komen bezoeken en zij zijn te zamen uitgegaan.

MARIANNA.

Ja, dan drinkt men al eens geerne een glas bier op het wederzien, en als dat geene gewoonte is, Lena, en Goddank!... Maar zeg eens, hebt ge van dat ongeluk nog niets vernomen?

LENA, ter zijde.

Ik denk slechts aan mijn ongeluk.

(Luid.)

Welk een ongeluk, moeder?

MARIANNA.

o Kind lief! het is afschrikkelijk! Gij kent wel dien rijken heer, niet waar, die daar naast den bakker woont?

LENA.

Die oude heer met zijn witten jas?

MARIANNA.- Juist! men noemt hem den Witten frak; doch zijn echte naam is Rings. Welnu, eergisteren nacht of liever gisteren om vier ure des morgens, toen de bakker aan zijnen oven stond, hoorde hij een buitengewoon gerucht in de woning van den ouden heer. Hij luisterde, de bakker, wel te verstaan; doch kon niets onderscheiden dan het gerucht, dat nu en dan hernam. Eindelijk hoorde hij iemand de deur

de deur wel te verstaan van den ouden heer, - toetrekken; dat scheen hem wonder, en hij hoorde te meer ia de straat iemand zich verwijderen. Hij klimt spoedig zijnen