• No results found

Toen Hans uit zijnen slaap ontwaakte en de bezwaarde oogschelen oplichtte, was hij niet weinig verwonderd zich weêr in zijne hut, in het bosch, en op zijne gewone

legerstede te bevinden. Hij sloeg verbaasd zijne blikken in het ronde en zag zijnen

getrouwen spits zich in de haardstede bij het vuur zitten warmen. Hij zag te meer

zijne vrouw zich onledig houden met het ontbijt op de ruwe eiken tafel op te dienen.

Hans was gereed te spreken en zijne echtgenoote te ondervragen, toen deze zeide:

‘Welnu, Hans, zijt gij ziek of speelt gij den luiaard? Het is reeds negen ure en gij

zijt nog niet te been... Men is van het kasteel hier geweest om te zeggen, dat gij u

onmiddellijk bij den graaf van Stynen moet begeven; hij moet u spreken.’

‘Bij den graaf van Stynen!’ riep Hans, uit zijn bed springende,

‘bij den graaf van Stynen! En de galg dan?...’

‘Welnu, Hans, wat gaat u over?’

‘Wat mij overgaat, vraagt gij, vrouw! maar bezie mij dan toch eens! Herkent gij

mij nog wel? Zeg, ben ik zeer veranderd sedert ik u verlaten heb?’

‘Ik weet niet wat gij wilt zeggen, mijn lieve man; kan men dan op eenen nacht

veranderen?’

‘Wat zegt gij? Op eenen nacht! Het zijn jaren, dat gij mij niet meer gezien hebt...

Bezie mij toch eens, vrouw!’

‘Ik zeg dat ik u niet veranderd vind, en gij, op uwe beurt bezie mij eens. Hoe zie

ik er dan uit?’ sprak de vrouw.

‘Gij zijt weinig veranderd, ik beken het,’ zegde Hans: ‘uwe wangen zijn nog even

frisch en rood, uwe oogen even vurig, en uwe leden even poezelig en malsch: kom

hier, vrouw, dat ik u omhelze: het is zoo lang dat wij elkander niet meer gezien

hebben.’

‘Schei uit, schei toch uit met al die zottigheden.’

‘Nog een kus, vrouw, ik kan er mij niet genoeg aan verzadigen... Zeg eens, gij

hebt toch geene armoede met de kinderen moeten lijden, niet waar? De jager heeft

mij beloofd, dat hij voor alles zou gezorgd hebben.’

‘Maar Hans, Hans, ik versta u niet, wordt ge nu gek? of is het eene klucht, die gij

speelt?’

‘Gek! gek! klucht! maar vrouw weel gij dan niet meer wat mij al verschrikkelijks

overkomen is? Zeg, weet gij niets meer van den vreemden heer, van dit geld, dat hij

mij ter belooning hooft gegeven?’

‘Maar, lieve man, ik versta u alleenlijk niet.’

‘En weet gij ook niets van dien diefstal van den graaf, waarmede men mij beticht

heeft: en van de galg en van den hofmeester?’

‘Ik weet er niets van. Hans; maar wees toch bedaard, ik bid u, zit neêr en neem

uw ontbijt.’

‘Neen, vrouw, indien gij dit alles vergeten hebt, wil ik het u wijd en breed verhalen:

luister, en gij zult hooren wat ik al wonderbaars gezien heb en wat ik te lijden heb

gehad.’

‘Doe dit terwijl wij ontbijt nemen.’

‘Het zij zoo,’ zegde Hans, en hij vertelde al wat hem sedert den nacht, dat hij met

den vreemdeling voor de eerste maal gejaagd had, was overkomen. Onnoodig is het

te zeggen, dat de vrouw de grootste blijken van verwondering gaf, gedurende het

verhaal van Hans. Meer dan eens echter kwam er een glimlach op hare lippen zweven

en meer dan eens ook vreesde zij, dat haar man de zinnen een weinig verward had.

Toen Hans zijne geschiedenis geëindigd had, zegde de vrouw:

‘Hans, mijn lieve man, gij hebt eenen wonderbaren droom gedroomd.’

‘Gij noemt dit eenen droom!’ riep de boschwachter.

‘Eenvoudig een droom, mijn vriend, niets meer of min dan een droom. Ik verzeker

u, dat gij onze woning niet hebt verlaten en dat gij dezen nacht zoo zwaar als een os

hebt geslapen.’

‘Een droom, een droom! Nu, vrouw, ik geloof eerder dat gij ook gedurende dien

tijd niet in uwen natuurlijken staat zijt geweest, en dat gij mogelijk altijd geslapen

hebt. Neen het kan geen droom wezen: het is onmogelijk.’

‘Maar, lieve man, gij ziet toch wel, dat er hier niets in de woon veranderd is: ziet

gij niet dat spits daar, zooals te voren, zich ligt te warmen.’

‘Spits heeft eens met mij gejaagd,’ onderbrak Hans, ‘doch later heb ik hem niet

meer gezien...’

‘Maar gij ziet wel, dat ik niet ouder ben, dat de kinderen niet grooter zijn geworden,

met een woord, dat er sedert gisteren niets is

veranderd... Weet gij niet meer dat het gisteren den vooravond van Lichtmisse was

en dat wij heden dit feest vieren?’

‘Dat feest komt alle jaren terug,’ zegde Hans, ‘dat er verder niets in huis is

veranderd, dit is al mogelijk en het schijnt mij ook zoo; doch ik heb sedert eenige

jaren zoovele wondere dingen gezien, dat ik van niets meer verbaasd ben en alles

wat er thans geschiedt, slechts een wonder te meer is.’

‘Gij hebt enkel gedroomd, lieve man, geloof mij, gij hebt gedroomd.’

‘Dan droom ik nog,’ zegde Hans, met zijne hand over zijne oogen wrijvende.

‘Welnu,’ ging hij na eenige stonden bedenking voort, ‘welnu, het zij wat het wil. Ik

heb reeds voor ergere vuren gestaan en zal van dit niet afschrikken. Gij zegt, dat mij

de graaf van Stynen heeft doen roepen: ik zal hem gaan vinden: en indien ik niet

spoedig terug ben, kunt gij denken dat ik in de gevangenis zit.’

‘Daar vrees ik niet voor, Hans; doe slechts wat gij zegt, ga naar het kasteel en dan

zullen u de oogen, hoop ik, voor goed geopend worden.’

Zooals Hans zegde, deed hij. Terwijl hij het kasteel van Stynen genaakte, overdacht

hij de laatste woorden van den vreemden jager, en troostte zich met te gelooven, dat

er hem voortaan een weinig geluk zou te beurt vallen.

Die hoop, die verzekering stortte hem moed in en maakte hem reeds half gelukkig.

De eerste persoon, dien Hans op het kasteel ontmoette, was de hofmeester, dien

hij dacht, dat in zijne plaats was gehangen. De boschwachter voelde zich, bij dit

gezicht, diep ontsteld: doch hij bezat macht genoeg op zijnen geest, om die ontsteltenis

te verbergen, groette den hofmeester op eene heusche wijze en wisselde zelfs eenige

woorden met hem.

Niet lang moest Hans wachten, om bij den graaf ingeleid te worden; want deze

verbeidde hem met ongeduld. Toen de boschwachter de gewone plichtplegingen

gedaan had, zegde hem de graaf:

‘Vriend Hans, ik heb u hier doen komen, om u over eene zaak van aanbelang te

ondervragen.’

De boschwachter begon aan de galg te denken. Hij voelde zich bijna door den

schrik overwonnen; doch hij hergreep weldra zijnen moed en antwoordde:

‘Wat is de vraag, heer graaf?’

‘Hoeveel betaalt mijn hofmeester u jaarlijks voor uw ambt van boschwachter? Spreek

rechtuit.’