• No results found

Hendrik Conscience, Volledige werken 11. De Boerenkrijg · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hendrik Conscience, Volledige werken 11. De Boerenkrijg · dbnl"

Copied!
304
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hendrik Conscience

bron

Hendrik Conscience, Volledige werken 11. De Boerenkrijg. J. Lebègue, Brussel z.j. [1912]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cons001voll11_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

De Boerenkrijg

Voorhangsel (1793)

België is het geboorteland der vrijheid; - hoe diep de blik ook zij, dien wij in onze eigene geschiedenis pogen te werpen, wij vinden toch immer, zelfs in de verste tijden, de bewoners der Belgische steden in bezit van breede vrijheden, herkomstig van het volksrecht, dat deel maakte van onzer vaderen zeden en wetten, van vroeger nog dan het tijdstip hunner komst op den tegenwoordigen grond onzesvaderlands.

Bij den snellen gang der beschaving onder de volkeren van Dietschen stam

verkregen de gemeenten ten platten lande ook allengskens hunne grondwettelijke

onafhankelijkheid. Op het einde van het middeleeuwsch tijdvak, -

(3)

toen men in vele grootere landen, toen men in Frankrijk bovenal nog te zeer aan slavernij gewend was, om aan de vrijheid te kunnen denken, - berustte in België de betrekking tusschen vorst en volk op vaste gronden, en elks plichten en rechten waren door geschrevene wetten geregeld.

Dat de zucht tot vrije ontwikkeling en tot onafhankelijkheid een bestanddeel van ons voorvaderlijk bloed uitmaakt, dit getuigt ontegensprekelijk het lot zelf, dat België sedert zijnen oorsprong ten deel viel. Immers wat was het leven onzer natie sedert haar ontstaan tot op onze dagen? Was het niet een enkele strijd, eene onafgebrokene worsteling, een onophoudend bloedvergieten, eene reusachtige inspanning van krachten ter verdediging der vrijheid?

Ondanks al de rampen, die het voorgeslacht gedurende zoovele honderden jaren had doorstaan, en ofschoon meer dan eenig ander volk op aarde beproefd, hadden de Belgen tot op het einde der

XVIIIde

eeuw hunne burgerlijke onafhankelijkheid ongeschonden behouden. De blijde intrede, 's Lands Grondwet, bepaalde nog de plichten en rechten van vorst en volk, en werd bij elke troonsbeklimming naar alouder gewoonte onder den blauwen hemel plechtiglijk bezworen.

Omtrent dien tijd werd op den Franschen bodem een onweder voorbereid, dat gansch Europa tot in het diepste zijner ingewanden moest schokken.

De openbare zedeloosheid en de schaamtelooze onrechtvaardigheid dergenen, die in Frankrijk als wettige oversten des volks het volk ten voorbeeld moesten zijn, hadden in dit groote land de gemoederen rijp gemaakt tot het ontvangen eener leering, die alle gezag loochende en dienvolgens de bron van willekeur en van ergerende losbandigheid voor altijd scheen te zullen doen opdrogen.

Hoogmoedige geesten, gewapend met wetenschap en kunst, goten er langzaam

en met berekende vlijt-het venijn des twijfels in den boezem des volks. Zij verklaar-

(4)

den den mensch tot God der schepping en loochenden den God des hemels; zij vuurden in elk het gevoel der menschelijke rechten aan en doofden de laatste sprankel van het gevoel der plichten uit.

Vol haat tegen hetgeen hunne vaderen hadden opgebouwd of geëerbiedigd, wierpen zij den spot met volle handen over den godsdienst en de zeden, over alle betrouwen, over alle geloof; - te driftig en te hoogmoedig om den vervuilden akker van onkruid te zuiveren, wierpen zij liever den grond het onderste boven, omeene woestijn te kunnen ondervragen en te zien, wat uit haren ongeroerden schoot zou ontstaan. In één woord, zij riepen vermaledijding en vernietiging over al het bestaande en wezen het Fransche volk in eene baan, door niets afgebakend dan door de verstrooide puinhoopen van een vorig menschdom.

Welhaast, toen er niets meer in de harten overbleef dan haat en ongeloof, dan wraakdorst en blinde zucht tot het onbekende, veropenbaarde zich de vrucht van den boom des twijfels.

Parijs, als hadde de hel zelve sedert eeuwen onder zijnen grond liggen broeien, ontplofte en borst los in onbegrijpelijke woede... De zwangere vuurberg der menschelijke driften goot zijne lava in wilde stroomen uit tot over Frankrijks grenzen...

De vreemdeling, die onmiddellijk als wereldhervormer zich opwierp, bood ons zijne vrijheid aan, op voorwaarde dat wij de ketenen der dienstbaarheid aan Frankrijk zouden aanvaarden.

Wij, die met de vrijheid waren geboren en ze eeuwen lang hadden bezeten, wij

herkenden in het bemorste beeld van twijfelgeest, van moord, vernieling en

geweldenarij het erfdeel onzer voorvaderen niet. 's Lands onafhankelijkheid Avas

ons nog immer dierbaar boven alles... Wij weigerden en werden door de woeste

overmacht van het getal verpletterd.

(5)

In November 1792 leverde de veldslag van Jemmapes ons vaderland weerloos en verlaten aan de snoodste dwingelandij.

De zendelingen der Parijsche Clubs, waar Danton, Marat en Robespierre als goden der vernieling troonden, verspreidden zich als eene wolk roofzieke vogels over België.

Slechts vier maanden bleven zij voor ditmaal hier; en toch was die korte tijd hun toereikend om onze schoonste kerken te plunderen, de heilige vaten in tonnen te stampen en naar Frankrijk te voeren, de gemeenten met brandschatting te slaan, de burgers en boeren tegen waardeloos papieren geld hunne winkels en schuren te doen ledigen... en zóó het goud en goed uit België op ontellijke wagens naar hunnen onverzadelijken rooverskuil, naar het bloedvergietend Parijs te sleuren

(1)

.

Voor de ontzaglijke macht der omwenteling bukkende, zag het Belgische volk de vernietiging van al zijne vrijheden, van zijne welvaart, van zijnen godsdienst, van zijne zeden met stomme verslagenheid aan, en, bleef er nog eene vonk der hoop in enkele harten berusten, het was alleen het betrouwen op Gods almacht en op Gods bijstand. Alle menschelijke hulp scheen ijdel en ontoereikend tegen den reusachtigen aandrang van Frankrijks wilden volksdrom.

En niettemin, er kwam een dag van verlossing: de Oostenrijkers versloegen het Fransche leger bij Neerwinden, op den 18

den

Maart 1793. - De vreemdeling verliet onzen grond.

Dan haalde ons vaderland adem na de bittere verdrukking. Wetten, zeden, taal, godsdienst, alles werd in zijnen vorigen vorm hersteld; ieder zag met vertrouwen de toekomst in, de handel hernam oogenblikkelijk, de ver-

(1) Lees over dit droevig tijdvak onzer geschiedenis het schoone werk Histoire des Belges à la fin du XVIIIesiècle, par AD. BORGNET, Bruxelles, 1844.

(6)

woeste of verlatene velden werden met baast weder bezaaid, de teekens der vreemde overheersching afgerukt, de kerken opnieuw versierd; - en overal, zoowel op de aangezichten als in de harten, glom blijdschap en dankbaarheid tot God om de onverhoopte verlossing.

...

Zwijg, goddelooze kerel. (Bladz. 13.)

Wat wij verhalen gaan, is geschied in een dorp der Brabantsche Kempen, dat wij om zekere gewichtige redenen met den schijnnaam van Waldeghem zullen noemen.

Dit dorp lag op eenige boogschoten van eenen grooteren aardeweg verwijderd; de

plaats, waar zijn nederig kerkje stond, vertoonde zich uit de verte als een lustbosch

van machtige linden, waarboven slechts het kruis van den toren

(7)

uitstak, als om aan te wijzen, dat hier een aantal menschen onder de schaduw van Gods tempel woonden.

Van dichter bij was het aanlachend en vroolijk; de daken zijner hutten waren met mos begroeid, de gevels met wijngaarden omslingerd of in stille schaduw half verdoken onder het breede lommer der noteboomen. Evenwel, men kon er insgelijks eenige grootere gebouwen bemerken. De pastorij, aan haar noodkloksken kennelijk, stond nevens het kerkhof; in de nabijheid de minder verhevene, doch fraaie woning van den koster-schoolmeester; verder het dorp in, het schoone huis van den notaris, en daarover de uitgestrekte brouwerij met hare stallen en stoven.

Tusschen de huizen en hutten, die aldus van wederzijde der baan als bij toeval gezaaid schenen, bleven ijdele ruimten, waardoor het oog eerst over vruchtbare velden en malsche beemden dwalen kon, en dan ten einde op ondoordringbare bosschen stiet, welke het dorp langs alle kanten omsloten en het deden gelijken aan een liefelijk dal tusschen hooge gebergten.

Op eenen zomerdag van het jaar 1793 was het kermis te Waldeghem.

Voor de kerk, onder de hooge lindeboomen, stonden velerlei kraamkens, met lijnwaad overspannen; maar wat men daarbinnen verkocht, kon men niet zien, dewijl de kramers, met de armen over de borst gekruist of op kist of bank zittend, bij hunne geslotene winkels schenen te wachten.

Voor eenige herbergen waren tenten van zeildoek opgeslagen, ongetwijfeld om den dorpelingen tot danszalen te worden aangeboden. Even stil en even zwijgend was het echter in deze tenten.

Men zou bij den aanblik der dorpsbaan gemeend hebben, dat het gisteren de laatste dag der kermis was geweest, en de vermoeide bevolking uit traagheid de overblijvende teekens der vreugde nog niet had weggenomen.

Deze algemeene stilte hadde verwonderlijk mogen schij-

(8)

nen, daar het nauwelijks drie uren namiddag kon zijn, indien men, door de tusschenruimten der hutten in de verte ziende, de verklaring van het raadsel niet hadde bekomen.

Langs de voetpaden, die van uit de donkere bosschen door weiden en velden kerkwaarts zich slingerden, kwamen talrijke huisgezinnen afgezakt: mannen, vrouwen, kinderen, allen met een kerkboek, met eenen roozenkrans of met beide te gelijk in de hand.

Vermits de nauwe paden slechts een enkel mensch konden doorlaten, gingen al deze personen één voor één en dicht achter elkander. Van verre scheen de gang dezer lieden zeer traag, en ware het niet geweest, dat het bonte tooisel der vrouwen met zijn hoogrood, en groen, en geel, en wit, tusschen de donkerblauwe dracht der mannen hadde gewemeld en dus de beweging merken liet, men zou somwijlen gedacht hebben, dat deze rijen menschen gansch roerloos in de velden stonden.

Zoo kwamen van alle kanten de inwoners der gemeente Waldeghem kerkwaarts gegaan, om het plechtig Lof bij te wonen, dat haast beginnen zou.

Bemerkte men in de kuip des dorps dezelfde beweging nog niet, dit sproot voort uit eene berekende gewoonte der boeren, die des te later hun huis verlaten, hoe dichter zij bij de kerk wonen; en zoo komt het, dat de beweging der dorpelingen eerst aan de verre uithoeken begint en allengskens nader en nader zich verspreidt, totdat de klokslag de allertraagsten uit de herberg doet loopen om het begin van den dienst niet te missen.

En voorwaar, daaraan zou zich ditmaal voorzeker niemand hebben willen

blootstellen. Er moest in dit Lof iets bijzonders geschieden, dat aller nieuwsgierigheid gaande maakte.

Bruno, de zoon van den notaris, die bij de Augustijnen te Antwerpen op de Latijnsche schole studeerde, was in verlof om de kermis op het dorp door te brengen.

Hij had

(9)

eene wonderbaar schoone stem en was in de muziek zeer ervaren. De koster had daarom sedert langen tijd en met groote moeite aan de zangers van het

Sinte-Cecilia-gilde een plechtig Lof geleerd, waarin een aantal solo's stonden. Bruno zou deze solo's zingen.

Sedert drie maanden hadden de huisgenooten der gildebroers van Sinte-Cecilia van niets gehoord dan van dit Lof en van Bruno's schoone stemme, en dit lange wachten had hunne nieuwsgierigheid zoodanig opgewekt, dat zij nu zich ter kerke spoedden, als moest daar een belangrijk voorval plaats grijpen.

Weinig tijds voordat de klok drie uren zou slaan, was de kerk opgevuld met volk:

de vrouwen en maagden onder den linkerbeuk; de kleine meiskens langs dezelfde zijde in het midden der kerk, recht over de jongskens, met eenen doorgang tusschen beiden; de mannen onder den rechterbeuk, in dier voege dat de eene zijde der kerk vroolijk en frisch met vlokken sneeuwwitte kant en hooggekleurd tooisel prijkte, terwijl de overgestelde zijde onder den toon van de eenvervige blauwe kleeding der boeren als verdonkerde.

Onder de mannen zelven was nog eene bijzondere schikking volgens rang en ouderdom. Terwijl meer bejaarde menschen in het midden van den beuk verspreid zaten, stonden de jongelieden, de wordende mannen, meer naar voren toe, omtrent het bidaltaar van Sint-Sebastiaan, den patroon van het Schuttersgilde. Geene anderen der huwbare knapen ontbraken daar, dan alleen de leden van het Sinte-Cecilia, die hunne gewone plaats op de hoogzaal reeds hadden ingenomen.

Bij het bidaltaar van St.-Sebastiaan stond een fier jongeling, met den elleboog op

de tafel der knielbank leunende en half naar het beeld van den Heilige gekeerd. In

zijne houding was iets misprijzends, op zijn aangezicht iets hards en spottends, als

hadde hij zich weinig herinnerd, dat hij in Gods woning zich bevond. Zelfs ontvielen

hem van tijd

(10)

tot tijd schertsende woorden over Bruno en over het beloofde Lof. Deze scherts was gericht tot eenen tamelijk ouden man, met gekromden rug en verslenst gelaat, die op een paar stappen van hem voor den pilaar geknield zat.

Wat hij zeide, moest den ouden man zeer ergeren, want deze sloot de tanden grammoedig opeen, en met de zuurste uitdrukking van verachting snauwde hij hem toe:

‘Zwijg, goddelooze kerel, gij zijt nog niet waard, dat gij Bruno's schoenen bindt!’

De omstanders bewezen genoeg door hunne blikken, dat zij den ouden man gelijk gaven; eenigen zelfs verwijderden zich met afkeer van den trotschen jongeling. Deze, dit ziende, lachte spottend en haalde de schouders op. Hij meende gewis den ouden man opnieuw te plagen, toen eensklaps de kleine zijdeur der kerk zich opende, en ieders aandacht tot dit punt zich richtte.

‘Bruno!’ zeide de oude man met blijdschap.

‘Veva!’ morde de spotter met het vuur der woede in het oog.

Inderdaad, een jongeling, rank van lichaam, zuiver van gelaat en ingetogen van uitdrukking als een meisje, trad de kerk binnen met eenen grooten bloemtuil in de hand: met hem was eene zeer jonge maagd gekomen, nauwelijks de kinderjaren ontgroeid, doch reeds een statig vrouwebeeld en zoo regelmatig, zoo fijn, zoo edel van gelaat, dat haar aanblik betooverde en droomen deed.

Het was Genoveva, de eenige dochter van den kosterschoolmeester, die op zijn aangebeden kind al het gevoel zijner mijmerende ziel had overgestort en haar voor haren teederen ouderdom eene geleerdheid had geschonken, die haar tusschende dorpelingen voor een wonder deed aanzien.

De maagd hield insgelijks eenen bloemtuil in de hand en vatte tevens dien, welken haar gezel gedragen had.

Zij ging langzaam over het koor, klom de trappen des altaars op, nam de

halfverslenste bloemen weg en zette haar frisch en geurig offer Gods ter eere nevens

den taber-

(11)

nakel. Dan keerde zij weder en ontving den stoel, dien Bruno voor haar gereed hield.

De jongeling, om zich naar de hoogzaal te begeven, waar de koster reeds het orgel roerde, stapte langzaam door de kerk.

Op zijnen doorgang werd de stilte door het schuiven der stoelen gestoord: ieder richtte zich op om den schoonen student te zien, die het plechtig Lof zou voorzingen;

en dat hij zijnen dorpsgenooten welkom was, dit kon men genoeg bemerken aan den stillen glimlach van goedkeuring en vriendschap, die van elks gelaat hem tegenblonk.

Hij, ontroerd door deze hulde, boog beschaamd het hoofd, verhaastte zijnen stap en bereikte juist zijne plaats op de hoogzaal, toen de koster al de pijpen des orgels opensloeg en zoo de komst van den pastoor aankondigde.

De pastoor trad inderdaad uit eene deur nevens het autaar. Geen eerbiedwekkender mensch dan dezen priester kon men zien. Ofschoon hij wel zeventig jaren oud moest zijn en lang van gestalte was, ging hij nog recht, als hadde het gevoel van de majesteit zijner zending ook majesteit in zijn gemoed en in zijne houding gedrukt; Witte haren, tintelend als sneeuw onder het zonnelicht, omkransten zijnen schedel en daalden in onachtzame natuurpracht op zijne schouders. Zijn aangezicht, stil en zoet, was met diepe rimpelen doortogen; zijne oogen waren nog helder en getuigden door hunnen vreemdzamen blik van liefde en goedheid des harten.

Bij zijne intrede, toen hij eenen langen oogslag over zijne parochianen wierp, scheen een hemelzalige glimlach zijn gelaat te beglanzen, en het was alsof zijne oogen zich van ontroering bevochtigden. Ja, hij bleef eene korte wijl bij de deure staan en aanschouwde, als in eenen zaligen droom ontheven, het volk, dat de kerk tot smachtens toe vervulde.

Buiten zeer weinigen had hij al deze menschen gedoopt; hij had ze altemaal in de

leering van Christus opgeleid;

(12)

hij had ze getroost in hunne ziekten, bijgestaan in hunne armoede; hij had hun den hemel als laatste hoop aangewezen, toen de hel in opstand was geraakt en vervolging, moord en rooverij over het vaderland had gespuwd. Hij wist wat zij ooit hadden gedaan of gedacht: geene plooi in hunne harten, hoe diep ook, of hij doorgronde wrat er in verborgen lag.

Zoo was hem dat volk meer dan eene broederschaar; het was zijn geestelijk bloed, het dierbare eigendom zijner ziel; voor deze menschen leefde hij, en hij beminde hen gelijk een teeder vader zijne kinderen bemint.

Maar ook, hoe eerbiedigden zij hem niet! Welke liefde hadden allen hem toegewijd, hem, die als het beeld der Godheid zelve daar stond om lafenis te schenken, om te troosten of te zegenen bij elk voorval, dat hunne eentonige baan door de wereld kwam afbakenen!

Als een vluchtige straal der gedachte liep deze beschouwing door den vaderlijken geest des priesters en nu verblijdde het hem zeer, dat hij zijn geliefd huisgezin gelukkig zag na de bittere en hopelooze vervolging.

Nog gansch in de zoete beschouwing verslonden, keerde hij zich tot het autaar om het Lof te beginnen. Daar walmde de frissche geur der bloemen hem tegen. Een blik van dankbaarheid ontschoot zijn oog, terwijl hij de jonge Genoveva in het voorbijgaan eenen milden glimlach schonk.

Het Lof nam aanvang.

Daar de leden van Sinte-Cecilia in vol getal waren en met nauwe zorg door den koster waren onderwezen, zongen zij veel eenstemmiger dan naar gewoonte; doch in de overtuiging, dat zij goed afgericht waren, schreeuwden zij des te harder en zongen tegen het donderend orgel op, als hadden zij in eenen kampstrijd met het machtig speeltuig om den prijs gedongen.

Op deze wijze duurde het eene wijl voort, totdat Bruno na een tusschenspel des

orgels den Hymnus in solo zou hervatten.

(13)

Stil en zachtjes, met bijna onhoorbare stem, maar zoo fijn en zoo duidelijk, dat het de ziele smelten deed, begon Bruno den lofzang:

Ave Maria Stella...

En dan, allengskens in kracht van toon opklimmend, en door de siddering der noten meer en meer gevoel in zijnen zang drukkend, bereikte hij de strofe:

Monstra te esse matrem...

die hij eerst met neergedrukte stemme in lage tonen zuchtte, en dan als een hulpgeroep in smeekende klacht ten hemel zond.

Zoo ging hij voort in den lofzang, plooiende zijne wonderbare schoone tenorstemme met eene losheid van beweging, met eene vrijheid, die de muziek vergeten deed, alsof toon en zang de natuurlijke spraak der menschelijke ziele waren.

En het moet wel zijn dat al wat waar en schoon is, in elk hart, hoe nederig het ook zij, snaren vindt, die weergalmen en eenstemmig klinken; want het was er zoo stil in de kerk, als waren de dorpelingen in steenen beelden veranderd.

Slechts één mensch scharde van tijd tot tijd met de voeten of hoestte hoorbaar; en dit was de spotter bij het autaar van Sint-Sebastiaan.

Ofschoon dit gerucht velen ergerde, kon het echter de ontroering der overigen niet storen; de schoone stemme van Bruno hield hen verslonden in de vergetelheid der wrereld, en het was hun als klom hunne ziel mede in de hoogte, wanneer de toonen, met kunst en gevoel van onder opgeleid, eindelijk uit Bruno's machtige borst ten hemel schoten en, nedervallend, de gansche kerk vervulden.

Men zegt, dat de muziek eene duistere taal is. Wanneer

(14)

zij slecht gesproken wordt, of dat zij de natuur tot geestige aardigheden verwringt, dan ja; maar de echte muziek is de taal des gemoeds, en wanneer zij uit het hart en tot de harten spreekt, dan verstaat of liever gevoelt het stamelend kind zelf hare minste klanken.

De woorden, die Bruno zong, behoorden tot de Latijnsche taal; de stoffelijke vorm had dienvolgens niets duidelijks voor degenen, die op hem luisterden, - en toch verstonden de dorpelingen wel wat hij zeide, en toch ontvingen en deelden zij den indruk van elk woord. Zij hoorden wel, dat het een gebed was; een gebed, zoo plechtig, zoo innig, zoo wegvoerend, dat zij nooit zulk een hadden gehoord; een gebed, dat hunne boezems door ontsteltenis beklemde bij zijne treurig diepe tonen, dat hen sidderend in de hoogte deed blikken bij zijne smeekende opwelling tot God, dat lien sidderen deed en hen het hoofd deed buigen, wanneer de zoetslepende noten, door de vreesachtige trilling der stemme bezield, hun deden gevoelen, dat de zanger zich verootmoedigde voor den Almachtige; een gebed eindelijk, dat eensklaps hunne borsten zwellen deed en hen wegrukte in geestontheffing, toen de schoone zanger het Magnificat aanhief en dat de strofe:

Magnificat anima mea Dominum!

uit den boezem van Bruno losbrak en als een machtig trompetgeschal tegen de gewelven der kerk bonsde!

Het Lof vorderde met invallen der koren, met tusschengebeden des pastoors en met solo's van Bruno, totdat de dienst geëindigd was en elk van zijne plaats opstond om de kerk te verlaten.

Bruno daalde van de hoogzaal en stapte tegen den stroom des volks op, om tot zijnen vader en tot Genoveva te gaan, die bij het altaar zaten.

De jongeling scheen opgetogen en glimlachte helder; een hevig rood kleurde zijne

wangen, en hij wierp vriendelijke blikken op de lieden, als wilde hij vragen wat zij

(15)

over zijnen zang dachten. Doch niemand, noch man noch maagd, lachte hem tegen:

allen verwijderden zich met stommen eerbied van hem, om hem eenen breeden doorgang te bieden, en bleven hem in verbaasdheid aanschouwen, als ware er een wonder voor hunne oogen heengegaan.

Inderdaad, de eenvoudige lieden waren nog gansch onder den indruk zijner tooverende stemme; hunne harten beefden nog van ontroering; het scheen hun onmogelijk, dat die jonkman zulke macht kon bezitten, en dat hij het was, die het onbegrepene gevoel van eigenwaarde en van levensbreedte hun in den boezem had gegoten; - die hun had doen gevoelen, dat er in hen onder den ruwen, rustenden mensch nog een verhevener weezen, een voelend, een dichterlijk mensch verborgen lag.

Daarom staarden zij Bruno met dankbare verwondering na, terwijl hij zich tot het oppereinde der kerk richtte.

De oude man nevens het autaar van St.-Sebastiaan stond bij eenen pilaar te weenen, dat de tranen uit zijne oogen op den vloer der kerk leekten.

De jongeling bemerkte het, liep ter zijde tot hem en vroeg met belangstelling wat hem bedroefde.

‘Bruno, Bruno lief,’ zuchtte de oude met dwalende blijdschap op het gelaat, ‘nu, nu heb ik lang genoeg geleefd. Dat moet God u loonen, het geluk, dat gij uwen armen Jan hebt gegeven. Ik ben gansch van mijne zinnen; het is mij, alsof ik uit den hemel kwam!’

‘Ik geloof het wel; hij is zot of dronken,’ schertste de fiere jongeling, die met den elleboog op de knielbank van St.-Sebastiaan rustte.

De oude keerde zich om en antwoordde met zonderlinge geestdrift:

‘Ah, spot met mij, noem mij zotten Jan; maar, ziet gij, dwaze Simon, dit kind heb ik gedragen, toen het klein was; ik heb het opgevoed en het al mijne gebeden geschonken. God heeft mij verhoord: daar is nu Bruno!’

‘Een knappe melkbaard,’ lachte de andere, ‘die daar

(16)

ligt te janken gelijk een meisken. Gij moest hem rokken aandoen en eene kap opzetten, uwen Bruno!...’

‘Kom aan, Jan,’ zeide de jongeling, den ouden man met de hand voorttrekkende,

‘laat Simon maar staan en kom met ons ter kermis: vader heeft het mij toegestaan.’

Nu was de kerk bijna ledig; de personen, die er nog in gebleven waren, verlieten ze insgelijks.

Buiten was alles als door eenen tooverslag veranderd. In de verte hoorde men reeds een aanlokkend spel van viool en bas door het schaterend gerucht der kermis dringen.

Eenige oudere lieden waren echter nog in hoopjes op het kerkhof blijven staan, om van elkander wat nieuws te hooren, indien iemand nieuws mocht weten. Daar werd gesproken over de Fransche republiek, over de Jacobijnen, over den dood van Marat en over den keizer van Oostenrijk; men juichte er over den schoonen oogst van het jaar en drukte de blijde hoop uit, dat God het land voortaan van plundering en strooperij zou bevrijden.

Daar stond ook nog de fiere jongeling, die gedurende het Lof met den arm op de knielbank van St.-Sebastiaan had gerust. Het was Simon, de zoon des brouwers, een jongen, die door den vroegtijdigen dood zijner moeder op den hol was geraakt en zelfs gedurende de eerste maanden der Fransche overheersching naar Brussel was geloopen, zonder dat iemand wist wat hij in de hoofdstad had verricht. Hij was met slechte gedachten teruggekeerd, en dit was genoeg om de boeren te doen denken, dat hij daar met geen goed gezelschap had verkeerd.

Wat er van zij, niemand beminde hem in het dorp, welks inwoners hij ergerde door zijn dwaas leven en ruwe woorden. Slechts eenigen der armste boerenjongens waren altijd rondom hem te vinden en vergezelden hem waar hij ging, om de kannen bier te ledigen, die hij gewoon was in alle herbergen ten beste te geven.

Het was spijt nochtans: Simon kon wel voor een schoonen jongen doorgaan. Hij

was lang van gestalte,

(17)

regelmatig van aangezicht en tamelijk geleerd; maar zijne houding was trotsch, zijne wezenstrekken hard en zijn gewone glimlach zuur en misprijzend. Een ervaren oog zou bij den eersten blik ontdekt hebben, dat de jonkman, ofschoon nauwelijks vier en twintig jaar oud, reeds eenen afkeer had van het leven, omdat hij het leven voor zich zelven door hoogmoed en wangedrag had vergald.

Anders scheen er in Simon niets meer over te blijven dan de eigenliefde, de begeerte om anderen te overtreffen en zich dus over de algemeene verachting te wreken.

Hij had vleiende denkbeelden over zijne eigene begaafd-heden: om te zingen, te dansen, te buigen of zich minnelijk of beleefd te toonen, dat kon niemand gelijk hij;

verstand, welsprekendheid, ingeboren wetenschap, dat bezat niemand boven hem.

Zijne dorpsgenooten, zoo zeide hij, waren een hoop domme kinkels, die zich door den pastoor met beeldekens van den duivel naar hun bed lieten jagen en geheele nachten lagen te droomen van hel en vagevuur.

Nu stond Simon aan den ingang van het kerkhof bij vijf of zes arm gekleede boerenjongens, die hem herinnerden, dat hij beloofd had twintig pinten bier te geven, zoo haast het Lof zou geëindigd zijn; maar Simon luisterde niet en was bezig met zijnen kleederen losheid en zwier te geven en zijne muts op het linkeroor te leggen, alsof hij iemand verwachtte, op wien de bevalligheden van zijnen persoon indruk moesten doen.

Inderdaad, uit de zijdeur der kerk traden nu vijf of zes personen.

Het was de notaris met zijne vrouw, zijnen zoon Bruno en zijnen ouden knecht Jan, benevens de koster-schoolmeester met zijne dochter Genoveva.

Langzaam stapten de beide huisgezinnen tusschen de koutende dorpelingen, die

met eerbied zich ter zijde schikten en hunne oogen met vleiende bewondering op

Bruno en Genoveva gevestigd hielden. Op het aangezicht van velen en in de

beteekenende blikken, die er gewisseld

(18)

werden, kon men wel zien, dat de boeren in hun binnenste zeiden:

‘Zij zijn voor elkander geboren. Geen schooner paar in de wereld!’

Deze overtuiging lag nog dieper ingedrukt op het gelaat van den notaris en den koster; hunne oogen blonken van hoogmoed en vreugd.

Maar wie er tot verdwaaldheid toe verblijd scheen, was de oude knecht Jan. Hij deed geweld om zijnen gekromden rug op te richten, draaide met het hoofd naar alle zijden en bezag de lieden met trotsche blikken, als wilde hij zeggen:

‘Ik heb hem opgevoed!’

Bij den ingang van het kerkhof moesten zij allen voorbij Simon, die daar met vergramd en nijdig gelaat van ijverzucht stond te beven, toen hij zag, dat Bruno en Genoveva hand aan hand tot hem naderden.

De zoon des brouwers bezag de maagd zoo strak, dat zij het hoofd boog en zij Bruno hare hand ontrukte; dan wierp hij op den jongen student eenen doorborenden blik, als eene uitdaging. Evenwel, bij den doorgang van Genoveva toonde hij zich weder bevallig, glimlachte minzaam en sprak een zoet goeden dag; maar het meisje, als beschaamd of verstoord, keerde het gezicht van hem af en liep tot haren vader, die reeds op de dorpsbaan was getreden.

De oude knecht had dit alles met gramschap nagezien; hij kwam voor Simon staan, dreigde hem met de vuist, en sprak:

‘Nog eens! Gij onbeleefde dronkaard!’

Simon stond tegen den kerkmuur met de oogen neergedrukt; woorden van woede en van wraakzucht rolden onverstaanbaar uit zijnen mond. Hij hoorde den knecht niet.

Zoo bleef hij eenige oogenblikken in spijt bedolven, totdat hij rechtsprong en zijnen gezellen toeriep:

‘Komt aan, het zal vandaag er op zijn! Drinken, drinken, zooveel gij wilt. De

kermis is nog niet ten einde: wij zullen nog vreemde dingen zien!’

(19)

Hij liep als een woestaard met zijne gezellen door het volk, en stormde schreeuwend en tierend eene danstent binnen.

Op de kermismarkt was het een geraas en een gewemel, dat een bedaard aanschouwer bij dit onstuimig gewoel lichtelijk dwaas en doof mocht worden.

Het geschreeuw van kwakzalvers, kramers en goochelaars, het geroffel van trommels, het geschetter van hoorns en trompetten, het snijdend geluid der violen, het klagend geknor der varkens, die op de markt met honderden waren, de machtige zang der jongelieden, en meer andere schallende geruchten versmolten in een aanjagend gebrom, waaruit op eenigen afstand niets meer te herkennen was dan het gedruis van eenen reusachtigen bijenkorf.

De menigte vlotte als een stroomende vloed over de markt; men duwde, men pletterde, men trapte elkander op de voeten... maar op aller aangezicht stond blijdschap en uitgelatene vreugde te lezen.

Van den eenen kant, naar de kerk op, ontvouwden zich vele kramen, die lekkers, speelgoed, huisraad, laken of gemaakte kleedingstukken te koop boden. Deze zijde was stil en vreedzaam in vergelijking met de andere: men kon daar geene teekens van woelzin en overhaasting zien, dan dat somwijlen de eene of andere boer bijna overhoop tuimelde door den stoot van eenen pondenzwaren peperkoek, die hem van uit eene kraam te koop werd toegeduwd.

Naar deze kramen hadden de ouders van Bruno en Genoveva hunne stappen gericht;

zij bleven er eenigen tijd, totdat de jongeling een allerprachtigst kerkboek met zilveren sloten als kermisgeschenk voor zijne vriendinne had gekocht.

Dan wilden zij insgelijks de overzijde der markt eens afwandelen, om te vernemen wat het vroolijk geraas, de vieze sprongen en zonderlinge gebaren der kwakzalvers en goochelaars te verkondigen hadden.

Aan dien kant was het een ongemeen leven; daar scheen

(20)

een gansch leger schreeuwers en potsenmakers zich nedergeslagen te hebben.

Waar Bruno en Genoveva verschenen, werd aanstonds uit eerbied of uit vriendschap plaats gemaakt; en, ofschoon de beide huisgezinnen verre van de goochelaars bleven staan, konden zij echter alles goed hooren en zien.

Op den hoek, bij de herberg de Leeuw, stond een kwakzalver met zonderlinge kleederen en eene gansche halsketen, van menschentanden gemaakt. Zijn hansworst blies de trompet en verhaalde in ronkende taal, welke nooit gehoorde wonderwerken zijn meester in al de landen der wereld had verricht. Tot getuigenis daarvan toonde hij perkamentbladen met roode zegels, en waarop de bevestiging geschreven stond in vreemde talen, die natuurlijk niemand kon lezen of verstaan.

Nauwelijks was de hansworst ter halve zijner redevoering, of er kwam een boer, wiens gezwollene wang genoeg merken liet wat wee hem kwelde.

‘Wel, Sus, jongen, wat gaat gij nu doen?’ vroeg de notaris. ‘De vent zal u martelen.’

‘Het geeft er niet aan,’ morde Sus, ‘ik kan het niet meer uitstaan. Al trok hij den kop van mijn lijf, de tand zal er uit.’

De kwakzalver, deze prooi bemerkende, begon in zijne handen te wrijven, deed den hansworst zwijgen en zeidde met statigen ernst tot het volk, terwijl hij den lijdenden boer bij den schouder vatte en tot zich rukte:

‘Gij zult gaan zien, achtbare toehoorders, dat ik hier niet gekomen ben, gelijk andere kwakzalvers, water-schouders, tandentrekkers en eksteroogensnijders, die nooit hebben gestudeerd en u dikwijls met den tand de halve kinnebak uit den mond sleuren. Neen, neen, geeft acht, gij zult gaan zien hoe meester Nicophorus zijne kunst verstaat!’

Hij stroopte zich de rechtermouw op, klapte met de vingeren als een goochelaar,

zette den boer met het hoofd

(21)

achterover tegen eenen stoel en greep eene ijzeren tang, waarna hij uitriep:

‘Ziet, dit tangsken is ijzer noch staal; het is een pluimken, dat, wel verre van u zeer te doen, u aan het tandvleesch kittelt, als liep er eene vlieg over de lippen, noch min noch meer! Bewondert de kunst van meester Nicophorus. Zeven stuivers voor elken tand! Zeven stuivers maar! Hij gaat, let op, hij gaat! Eén, twee, drie, pst!’

En de kwakzalver stak de tang omhoog met iets, dat hij uitgetrokken had.

De boer was huilend op den grond gevallen, en ofschoon hij kermde, alsof men hem vermoordde, de hansworst blies de trompet nog harder, terwijl meester

Nicophorus zegepralend den omstanders het uitgetrokken voorwerp toonde en dwars door het trompetgeschal uitriep:

‘Zonder pijn, zonder de minste pijn!’

Intusschen lag de boer op den grond te spartelen en om hulp te roepen; de

omstanders meenden gewis, dat hij het uit spotternij deed, want zij stonden er bij te lachen.

Evenwel, de hansworst, die bij het felle bloeden des boers voor eenig onraad vreesde, snauwde hem met verstoordheid toe, terwijl zijn meester een juichende rede tot het volk hield:

‘Zijt ge niet beschaamd, groot mensch, dat ge daar ligt te huilen als een kind? Ge meent dat het zeer doet? 't Is niet waar!’

De boer, met de tranen in de oogen en van pijn allerlei gezichten trekkende, stak de beide voorste vingeren omhoog en mompelde:

‘Twee! och God, och God, twee: een kwade en een goede!’

‘Hoe, twee?’ sprak de hansworst, ‘ga loopen! Elke tand is zeven stuivers; mijn

meester zal u veertien stuivers doen geven, al stond de koning er bij. Ga loopen! Ik

zal hem wijsmaken, dat gij aan mij hebt betaald.’

(22)

De boer liet het zich geene tweemaal zeggen en vluchtte met de hand aan den mond door het volk achter de kerk weg.

‘Ziet, ziet,’ riep meester Nicophorus juichend, ‘daar loopt hij als een haas van blijdschap! Ik heb hem geraakt,- wat zeg ik? met den vinger heb ik slechts naar zijnen mond gewezen, en op hetzelfde oogenblik, verdwenen is de smart!’

Eene wijl daarna stonden meester en knecht weder op hunne stoelen van vele wondere dingen te vertellen; evenwel, buiten eenige poeders om lang te leven, die hij voor vier oortjes verkocht, scheen hij niet veel aftrek te hebben; en welhaast keerden de meeste omstanders zich van hem af, om weinig verder naar eene andere kraam te loopen, waar het gewis op vechten ging uitdraaien, te hooren naar de vergramde woorden, die er klonken.

De beide huisgezinnen volgden den stroom der nieuwsgierige dorpelingen.

Bij eene tafel stond hier een goochelaar. Nadat hij eenige potsen met de muskaden en met de bekers had verricht, had hij eenen schelling van iemand der omstanders gevraagd.

Een boerenknecht, die gewis lang er om gespaard had en nu wel eens wilde toonen, dat hij een zilverstuk rijk was, had den goochelaar den gevraagden schelling gegeven.

De goochelaar had evenwel de schelling ingeslokt en beweerde nu, dat hij den boer in den neus stak. Deze had wel meer dan eens in den neus genepen; doch daar hij dit reeds een vierendeels uurs vruchteloos had gedaan en hij nu verschrikte bij de gedachte, dat zijn schelling hem wel voor eeuwig mocht ontgoocheld zijn, ontvlamde hij eensklaps in woede, sloeg met de vuist op de tafel en schold den goochelaar voor gauwdief en nog erger.

De koster, die den boer goed kende, wilde hem stillen en hem wijsmaken, dat alles

op de kermis voor de grap geschiedt; doch nu de gramschap eens in den eenvoudigen

(23)

man ontstoken was, kon men hem nauwelijks van vechten wederhouden.

Zoo haast de goochelaar veel volks vergaderd zag, deed hij den vergramden boer stilstaan en trok hem met groot geweld den schelling uit den neus.

Terwijl de verbaasde sukkelaar op zijn geldstuk staroogde en scheen te twijfelen, of het wel echt was, liep er een jongsken met eenen blikken bus tusschen de lachende boeren rond en kreeg vele oortjes, die men zonder deze kluchtige pots niet zou hebben losgemaakt.

De oogst des goochelaars duurde echter niet lang. Er kwam eene nieuwe vlotting onder de scharen; eenige stemmen riepen met blijdschap:

‘Jantje van Lier! Nieuwe liederen!’

Wat verder buiten den drang des volks was een man, - die maar éénen arm had, - bezig met het planten van eenen staak, en welhaast ontrolde hij daarvoor een groot doek, waarop in vierkante schetsen allerlei tooneelen waren geschilderd. Het moest iets schrikkelijks verbeelden; want op de meeste tafereelen zag men soldaten met zwaarden, bebloede lijken en tot slot de schrikkelijke guillotine.

De liedjeszanger was een oud soldaat uit den eersten patriottentijd, die in de dorpen beroemd was om de nieuwe en schoone liederen, die hij zelf dichtte. Zijnen rechterarm had hij op den berg van Hoei, in den laatsten strijd der patriotten gelaten. Hij bediende zich echter nog van hetgeen hem aan den elleboog overbleef; want daaraan was een ijzeren band gehecht, die de lange witte roede ontving, waarmede hij onder het zingen de tooneelen aanwijzen moest.

Met de linkerhand had hij werks genoeg om op eene kleine trommel te slaan, die hem dwars voor den buik hing.

Aan de andere zijde van het doek stond eene vrouw met eene viool.

Hier liep veel volks bijeen; Simon, de zoon des brou-

(24)

wers, was er insgelijks met zijne gezellen en, of zij reeds veel hadden gedronken of den zanger wilden storen, zij maakten een geraas, als meenden zij, dat het dorp hun alleen toebehoorde.

Daarom, Bruno en Genoneva bleven slechts van zeer verre naar den liedjeszanger zien.

Zoohaast alles in gereedheid was, sloeg de oude soldaat eenige malen op de trommel, om de schreeuwers te doen zwijgen. Dan wees hij opvolgend met zijn lang stokje naar de schetsen, - en sprak en zong zoo aardig dooreen, dat hij waarlijk te paard op de zangwijze moest zitten, om niet honderdmaal er mede in de war te loopen.

In dezer voege schoot hij eensklaps los:

‘Boeren, burgers en menschen, komt bij! Jantje van Lier is wederom hier tot uw plezier; hij zal u gaan zingen van wondere dingen; zet ooren en beurzen open, dan zult gij wat hooren, en hij wat verkoopen!

Sa, vrienden, luistert naar mijn lied Wat in Parijs weer is geschied.

Het zijn schrikkelijke maren, Die ik u kom veropenbaren...

‘Begint niet te beven, burgers en boeren, altegader; Jantje van Lier weet wel wat hij brengt: het is wel schrikkelijk; maar het draait toch goed uit, zooals gij nader zult komen te vernemen!

Het zijn schrikkelijke maren, Die ik u kom veropenbaren;

Hoe dat God de zonden straft, Als men Hem het minst verwacht.

Het is van 't hoofd der Sankulotten, Die met den hemel durfde spotten, En 't menschenbloed met geen ontzien Deed stroomen door de galgetien.

‘Ja, menschen of boeren, hier komt gij te zien hoe

(25)

Marat in een bosch door eene tooverheks wordt opgevoed met wolvinnemelk. Daar ziet gij hoe hij zijnen eigenen vader met een mes achternaloopt. Hier ziet gij hem met de razende Jacobijnen in Parijs al de gevangenen vermoorden. Ziet, de schelm staat tot aan de knieën in het bloed, en hij roept altijd voort: nog! nog!’

‘Ah brrr! altemaal leugens!’ spotte Simon. ‘Gij komt den boeren weer wat wijsmaken, alsof ze nog te veel verstand hadden!’

‘Die het niet wil hooren, kan er van weggaan!’ riep de zanger.

‘Wat, tooverheksen? wolvemelk? tot aan de knieën in het bloed? 't Is wonder dat er de duivel nog niet bij is. Vodden, vodden altemaal!’ schreeuwde Simon.

De zanger toonde een blad liedjes en sprak met veel statigheid:

‘Het staat gedrukt!’

En, alsof daar niets meer op te antwoorden viel, hernam hij:

‘Marat, die helsche dwingeland, Was meester in het Fransche land En deed, eilaas, veel volk vermoren, Versmachten, hangen of vermoren...

‘Hier ziet gij den booswicht bij Robespierre...’

Bij het hooren van dien geduchten naam maakten de meesten der omstanders het teeken des kruises.

‘Hier ziet gij den booswicht bij Robespierre; hij vraagt hem met gramschap, waarom de guillotine dien morgen een uur heeft stilgestaan.

Hij sprak tot duivel Robespeer:

De galgetien en gaat niet meer.

Nog honderdduizend menschenkoppen De beul zal komen af te kappen, Of anders ben ik niet voldaan...’

‘Leugens! leugens!’ riep Simon.

(26)

‘Sa, gaat gij u daar wat stilhouden, gij misloopen Sankulot?’ schreeuwde de zanger,

‘of ik zal u uwe zaligheid eens lezen...’

‘Ziet daar, burgers en boeren, hoe Robespierre zelf staat te beven. Marat zegt: laat ons al de menschen vermoorden, behalve ons getweeën, dan zijn wij zeker voor altijd meester!

Of anders ben ik niet voldaan,

Te niet zoo moet het menschdom gaan!

Maar ziet, een meisje hupsch en schoon, Onz' Heer schenk' haar de martelaarskroon, Zij was bereid haar jeugdig leven

Voor God en Vaderland te geven...

‘Daar ziet gij de maagd bij een spinnewiel zitten; een groot mes ligt voor hare voeten;

hier ziet gij, hoe zij het mes onder haren halsdoek verborgen heeft en met een pak gereed staat om te vertrekken, en afscheid neemt van hare bedrukte ouders...

Zij was bereid haar jeugdig leven Voor God en Vaderland te geven.

Zij onderneemt de verre reis, Met een groot mes, recht naar Parijs.

‘Zij klopt aan de deur van Marat, zooals gij hier komt te zien...

De meid kwam voor en vroeg met streken:

Hoe is uw naam, wien wilt gij spreken?

Zij zei: ik heet Charlot Corday;

Uw meester wacht groot nieuws van mij.

De wreede moordenaar Marat, Hij lag te zwemmen in een bad, In menschenbloed, zeer hoog geprezen, Om van een ziekte te genezen,

Charlot die kwam; Marat die vroeg:

Waarom stoort gij mij nog zoo vroeg?

(27)

‘Deze maagd is alzoo toegelaten bij den booswicht, die lag te zwemmen in een bad van menschenbloed; alwaar zij, om haren slag waar te nemen, hem is komen te klagen over de inwoners harer stad, waarop Marat haar antwoordde, dat heel de stad moest komen te sterven...

Zij sprak: ik kom en doe mijn klachten, Mijn stad wil Wet noch Kerk meer achten.

Marat sprak zonder om te zien:

Die stad heel door de galgetien!

‘Hetgeen deze maagd niet kon verdragen; zij heeft haar mes getrokken, gelijk gij hier komt te aanschouwen...

Hoe? riep de maagd, de gansche stad?

Gij, bloedhond, sterf dan in uw bad!

Zij heeft hem, zonder meer te spreken, Het mes door hart en lijf gesteken.

Hij viel daar neer en schreeuwde fel Om Robespeer en heel de hel;

Maar hoe hij riep en knarsetandde, Hij gaf zijn ziel in duivels handen.

‘Alsdan zijn de Jacobijnen op het gerucht komen toegeloopen; zij hebben de maagd willen verscheuren; maar op het zeggen van Robespierre hebben zij haar gebonden en naar de gevangenis gesleurd. Ziet, hoe baldadig zij met de maagd leven!’

‘Bravo? 't is wel besteed!’ juichte Simon. ‘Het is wat lekkers, eene lichtvink, die de menschen in hun huis gaat vermoorden!’

‘Wat, wat durft gij zeggen van deze eerbare maagd?’ riep de liedjeszanger met verontwaardiging.

‘Ik wil niet zeggen wat zij is,’ antwoordde Simon, ‘het woord is veel te leelijk.’

‘Ja,’ hernam de oude soldaat, ‘dat ik hier den lof kwam zingen van Robespierre

of van de Jacobijnen, dat zou u meer aanstaan, niet waar? Maar de drie maanden,

(28)

die gij met eene roode muts op den kop in den Club der Sankulotten te Brussel hebt doorgebracht, die tijd is voorbij, jongen!’

Deze veropenbaring scheen den zoon des brouwers neder te slaan, des te meer daar al de boeren met schrik zich van hem verwijderden, als ware hij met eene besmettende ziekte aangedaan geweest.

‘En laat den liedjeszanger met vrede,’ hernam de oude soldaat, ‘want hij weet meer dan gij denkt, en het mocht u berouwen, dat gij hem zijn brood niet vreedzaam liet verdienen.’

Simon morde iets binnensmonds, zag den zanger met gloeiende oogen aan en zeide, terwijl hij de gesloten vuist tot hem ophief:

‘Ik zal u vinden, kerel!’

Onder het uitspreken dezer bedreiging ging hij langzaam en met fiere stappen naar de herberg de Leeuw.

De zanger hernam, alsof er niets gebeurd ware:

Het volk, als razend, bond Charlot En sleurde haar naar 't duister kot.

Zij hebben dan op staanden voet Geroepen: stort het maagdebloed!

En haar op eene kar gebonden.

Als een misdadige vol zonden...

‘Hier ziet gij het Tribunaal, waar Robespierre het vonnis wijst, daar rijdt de beulskar met de arme maagd; hier staat de galgetien, door Lucifer zelven uitgevonden. Charlot klimt er op met hare oogen naar den hemel...

De maagd klimt op de galgetien, Haar oogen slechts naar God opzien.

Het mes dat valt, haar hoofd rolt neder...

‘De moedige maagd is dood, dood ja, voor de wereld; maar laat ons hopen, beminde

toehoorders, dat zij daarboven eeuwig zal leven!

(29)

Het mes dat valt, haar hoofd rolt neder Zij geeft haar jeugdig leven weder, De galgetien wordt bloedig rood.

Charlot die leeft, Marat is dood!(1)

Het lied, dat nu geëindigd was, scheen eenen diepen indruk op het gemoed van Genoneva te hebben gedaan; reeds wandelde zij verre van daar voor de kramen der koekbakkers en rijfelaars, en nog immer scheen zij denkend en verstrooid. Eensklaps vroeg zij aan haren makker:

‘Bruno, heeft deze Charlot Corday goed of slecht gedaan?’

‘Ik vraag hetzelfde in mijn gemoed,’ antwoordde de student.

‘En wat is uwe gedachte?’

‘Bloed vergieten, Veva, het is zoo wreed! Misschien heeft zij God vergramd.’

Dit antwoord beviel Genoveva niet; zij schudde het hoofd in spijtigen twijfel en zeide droomend:

‘Het is mogelijk... Maar toch Charlot Corday is eene heldinne, en, heeft zij gezondigd, God zal haar vergeven, Bruno. Zij stierf immers voor geloof en vaderland;

en zij, zwakke vrouw, zij durfde het bestaan een wangedrocht te straffen, voor wien al de mannen van Frankrijk, ja van gansch Europa beefden!’

De jongeling trok het meisje voort om de ouders te bereiken, die reeds verre vooruit waren. Onderweg zeide hij:

‘Veva, het zijn vervaarlijke dingen; laat ons er over zwijgen. God zelf zal beslissen.

De gedachte eens moords, al ware hij nog rechtvaardig, doet mij ijzen... Kom, onze ouders gaan in de Leeuw; daar danst men...’

Bij hunnen gang door de herberg, om achter op den hof

(1) Dit tooneel is eene getrouwe schets van den Vlaamschen liedjeszanger. Zijn de taal en het lied wat zonderling, men aanvaarde ze zoo om der waarheid wille.

(30)

onder de tente te geraken, zagen zij Simon als een dronkaard tusschen zijne gezellen zitten razen en zingen en met de vuist, onder het bulderen van grove woorden, zoo hard op de tafel slaan, dat de dansende kruiken het bier in beken op den grond stortten.

De zoon des brouwers had Genoveva nauwelijks bemerkt,

En springt met de handen omhoog voor Bruno. (Bladz. 35.)

of hij sprong recht, poogde zich een minnelijk voorkomen te geven, naderde zwijmelend tot het meisje en zeide onder veel buigen en voetstrijken:

‘Zal ik de eer hebben met de bevallige juffrouw Veva te dansen?’

De maagd, gansch verstoord over zijne stoutheid, keerde zich om, terwijl zij antwoordde:

‘Laat mij met vrede, ik dans niet.’

(31)

‘Kom, kom,’ riep Simon, ‘leve de vreugd!’

En hij greep de maagd hij de hand, om haar met geweld naar de tent te rukken.

Genoveva zag Bruno verwijtend en vragend in de oogen, als wilde zij zeggen:

‘Laat gij dit toe? Durft gij mij niet verdedigen?’

Bruno's oog, anders zoo lijdzaam en zoo zoet, ontvlamde plotseling; hij sprong vooruit, rukte Simons hand van het meisje weg en gaf hem zulken machtigen stoot in de borst, dat hij eenige stappen achteruitzwijmelde en tegen den muur viel.

De jonge student, door zijne eigene daad verrast, stond te beven als een riet; Simon, loeiend als een stier, kwam op hem toegeloopen en ging hem voorwaar eenen kwaden slag toebrengen; maar nu verschenen de notaris en de koster, die zich dreigend voor hem stelden.

Terwijl verdween Bruno met Genoveva in de tent.

Hetzij de drank den zoon des brouwers nog niet gansch verblind had, of dat hij zich eene latere wraak beloofde, hij vergenoegde zich met hevig over Bruno uit te vallen, ging nog immer tierend nederzitten en sloeg intusschen geweldig met zijne kan op de tafel, roepende:

‘Bier, bier met stoopen!’

Later zaten de ouders van Bruno met den vader van Genoveva en den ouden knecht Jan op eene bank in de tent, en zagen met vreugdevol gemoed hoe hunne kinderen zich aan den dans vermaakten, en hoe iedereen wedijverde om hen te prijzen of hun een vriendelijk woord toe te sturen.

In hunne stille blijdschap zouden zij gewis den dwazen Simon vergeten hebben, indien het woest getier binnen de herberg hun van tijd tot tijd niet had komen herinneren, dat hij nog altijd voortging in zijne ergerlijke slemperij.

Zij spraken dienvolgens van Simon en klaagden rechtzinniglijk den armen ouden

brouwer, die zelfs niet ter

(32)

kermis durfde komen, om geen getuige van zijns zoons baldadigheid te zijn. De woorden van den liedjeszanger over Simons verblijf in Brussel werden insgelijks herinnerd, en gewis kon uit deze overweging niet veel genegenheid voor hem ontstaan.

De oude knecht was bovenal op Simon gebeten en sprak met zooveel gramschap over den dronkaard, zoo hij hem noemde, dat de notaris hem twee- of driemaal wederhouden moest.

Reeds hadden zij bijna een paar uren in de tent doorgebracht; Bruno en Genoveva dansten onophoudend en schenen den schoonsten dag huns levens te genieten.

De notaris sprak van huiswaarts te keeren...

Eensklaps hoort men in de herberg een verward gerucht, als van menschen, die strijden en met stoelen slaan; verwenschingen en schrikkelijke woorden beheerschen de verwarde stemmen dergenen, die de strijders van elkander willen scheiden, - tafels vallen om, kannen breken...

In de tent gaan muziek en dans immer voort; maar zij, die slechts aanschouwers zijn, staan met verrassing recht om naar de herberg te zien.

Voordat men kan begrijpen wat er geschiedt, komt de drom der twisters in verwarring op de opene plaats gevlot; een jongeling met eene steenen kruik in de hand springt vol woede uit zijn midden, werpt drie of vier mannen ten gronde en stormt schuimend de tent in, terwijl hij de schrikkelijke woorden loeit:

‘Hij zal sterven! Den kop zal ik hem inslaan, den schijnheiligen pilaarbijter!’

Zóó, met de kan boven het hoofd, loopt hij rond tusschen de vluchtende dansers, en met eenen schreeuw van wraak bemerkt hij het slachtoffer, dat hij zoekt.

Ieder staat als met versteendheid geslagen, zoo snel gebeurt dit alles; de oude

knecht alleen laat eenen gil van angst en springt met de handen omhoog voor Bruno.

(33)

De kan, op Bruno gemikt, daalt neder; de arme knecht ontvangt den slag op het hoofd en valt bloedend en gevoelloos voor de voeten van zijnen jongen meester.

Twintig boeren springen te gelijk op Simon; men rukt hem ten gronde; hij slaat, hij bijt, hij krabt; maar men bindt hem met koorden en sleurt hem welhaast naar de dorpsgevangenis.

Meteen werd de knecht opgelicht en in eenen stoel binnen de herberg gebracht;

terwijl men het bloed poogde te stelpen, dat uit zijne wonde vloeide, stond Bruno nevens hem te snikken en te kermen, als beweende hij den dood eens vaders of eens broeders. Genoveva zat met den neusdoek voor de oogen.

Na eenigen tijd kwam de knecht tot zich zelven en opende de oogen. Zijn eerste blik viel op Bruno, wiens hand hij vurig aangreep, onder het murmelen van eenige dankbare woorden.

Allen hadden haast om deze noodlottige plaats te verlaten en huiswaarts te keeren.

Jan, de knecht, werd op eene berrie gelegd, en zoo droeg men hem ter herberg uit.

De notaris en zijn huisgezin volgden den gekwetste.

Onderweg moesten zij voorbij de dorpsgevangenis, die in eene kamer van een oud steenen huis was uitgespaard.

Daar zagen zij eensklaps achter de ijzeren staven des vensters het hoofd van den dronken Simon, die hen vervaarlijk aangrijnsde, hun ijselijke wraakkreten toewierp en met zijne vuist verre buiten de traliën hen bedreigde.

...

Des anderendaags kwam de schout met eenige gerechts-dienaars te Waldeghem, om een onderzoek over het gepleegde feit te doen.

Maar toen hij de gevangenis deed openen, vond men Simon er niet meer in.

(34)

Wat opzoekingen men verder deed, zelfs nog na maanden en jaren, van Simon vernam men niets meer...

...

Weinig tijds daarna wonnen de Franschen den noodlottigen veldslag van Fleurus,

en overweldigden ons vaderland voor de tweede maal.

(35)

De Boerenkrijg (1798)

I

Bij den grooten aardeweg, die op eenigen afstand van het dorp Waldeghem in verband met grootere gemeenten en eindelijk met de stad zelve voorbijliep, stond eene afspanning, voor uithangbord voerende In den Arend.

Daar woonde baas Cuylen, de molenaar. Zijn molen stond in de nabijheid, op eene meer dan gewone hoogte; want langs de Oostzijde raakte de Arend aan een uitgestrekt woud, dat eenige uren in deze richting voortliep. Om van dien kant zooveel mogelijk den wind te kunnen vatten, had baas Cuylens' grootvader met vooruitzicht zijnen molen zeer verheven doen bouwen.

Op eenen Zondagmorgen, in de maand October van het jaar 1798, trad baas Cuylen uit zijn huis om naar den molen te gaan; zijn knecht Sus, die hem volgde, scheen zeer ontevreden en morde hoorbaar in zich zelven.

De molenaar keerde zich om en zeide spijtig:

‘Sus, jongen, ik begrijp niet hoe gij zoo kunt zijn. In de rampzalige tijden, die wij nu beleven, wilt ge nog dat beetje moeite niet gewillig doen.’

‘Beetje moeite!’ grommelde de knecht, ‘als de ande-

(36)

ren in de herberg zitten, sta ik den ganschen Zondag boven op den molen te verdrogen, om uit te zien of er geene kraaien of Sankulotten vliegen. Houd dan ten minste den molen op den Decadi stil

(1)

.’

‘Op den Republikeinschen Zondag?’ riep baas Cuylen met afschrik. ‘Dat gij zoo oud niet waart, Sus, ik zou haast gaan zeggen, dat ge goesting hebt om met het goddeloos gespuis aan te spannen!’

‘Ik wilde, dat de laatste Sankulot aan de galg hing!’ riep de knecht, ‘dan zou ik des Zondags ten minste met mijne voeten op den grond kunnen loopen, in stede van altijd daarboven op den molen te staan.’

‘Kom, Sus,’ zeide de baas met goedheid, ‘ontzie u zulke kleine moeite niet. Gedenk, dat iedereen in dezen tijd een bitter kruis moet dragen. Zie de ongelukkige dienaars des Heeren, zie onze priesters, hoe zij worden vervolgd en gevangen, omdat zij het geloof niet afzweren willen; hoe zij worden weggevoerd naar eilanden in de zee, waar ze door wilde dieren moeten verscheurd worden, zoo God hen niet bijstaat. Zie onze arme lotelingen, die gansche weken in de bosschen of in kuilen onder den grond verborgen zitten, en met den dood op het lijf alle oogenblikken vreezen, dat zij zullen verraden en gevangen worden...’

‘Maar ik versta mij daar niet aan, baas. Er is immers geen sterveling in het dorp, die hen zou willen hinderen?’

‘En de burgemeester en schepenen?’

‘De mannen der Municipaliteit, wilt gij zeggen? Ja, die zullen hun toch ook niets doen: hunne eigene zonen zitten verstoken in het gehucht achter Vinkenbosch. - Maar mij dunkt, baas, liever dan zoo te schrikken en te beven, zonder hoop om het te ontgaan, ik wierd soldaat.’

Zij waren bij den molen en klommen de trap op.

(1) Volgens den Republikeinschen Almanak waren de weken in tien dagen verdeeld; deze noemde men primidi, duodi, tridi, enz. De Decadi of tiende dag was de ambtelijke rustdag.

(37)

Baas Cuylen antwoordde onder het klimmen:

‘Gij zoudt soldaat worden, Sus! Zoo, gij zoudt de wapens aanvaarden, om op bevel der goddelooze Sankulotten de priesters te vangen, de kerken te berooven, de arme boeren te plunderen, de dorpen te verbranden en het onschuldig bloed der martelaars te vergieten?’

De knecht maakte het teeken des kruises en zeide, toen zij boven de trap en in den molen waren:

‘Ik had het zoo diep niet ingezien, baas. Onze Heer beware mij, ik stierve nog liever.’

‘Aldus, gij zult dezen Zondag op den molen blijven en vlijtig rondzien?’

‘Ja maar, baas...’

‘Gij weigert toch niet?’

‘Neen, neen, dit is het niet, wat ik zeggen wil; wees zeker, ik ben tot alles gereed, behalve des Zondags op den molen te staan. Het is ook altijd hetzelfde. Zet mij tot aan den hals in het water, daar heb ik niets tegen; het zal ten minste wat nieuws zijn.’

‘Ik geloof het, Sus; maar niemand ziet zooverre als gij.’

‘Een goed gezicht is altijd geen voordeel, baas; het is aan mij wel te merken. Ware ik half blind, ik zate tegenwoordig in de Leeuw met eene pint bier in de hand... Maar in Gods naam, ik zal al weder tot dezen avond daarboven voor het Vaderland staan blinken... Geef dan het vaantje maar!’

De baas opende eene kist en langde er eene kleine vlag uit, door rood, blauw en wit in drie kleuren gescheiden; hij reikte dit teeken aan Sus, die reeds tot onder de kap van den molen geklommen was.

In de kap van den molen waren naar de vier zijden eenige kleine, bijna onmerkbare gaten geboord.

Vooraleer de vlag uit te steken, kroop de knecht rond en legde zijn oog tegen elk daarvan.

Aan den Westkant bleef hij voor een der gaten lang stil.

‘Ziet gij iets?’ vroeg de baas met angst.

(38)

‘Pst!’ antwoordde de knecht geheimzinnig.

‘Wat is het, Sus?’ vroeg de baas weder na een oogenblik wachtens.

‘Op het einde der baan vliegt het stof in de hoogte: er komt iets.’

‘Het zal een wagen zijn, Sus.’

Heer pastoor, om Gods wil, lees mij dien brief. (Bladz. 49.)

‘Neen, neen, tusschen het stof blinkt en glinstert iets; zoo gelijk bloote sabels of geweren.’

‘Kom af, kom af,’ sprak de baas bevend. ‘God weet of wij niet verraden zijn. Smijt het vaantje naar beneden!’

Maar de knecht bleef nog eene wijl door het gat zien en zeide dan:

‘Nu zie ik wat het is. Eene vrachtkarre, die van de stad

(39)

terugkeert; het zijn de koperen nagelen aan het paardetuig, die zoo blinken.’

‘Sus, Sus, wat hebt gij mij benauwd gemaakt!’ zuchtte de baas met eene lange ademhaling.

De knecht stak het vaantje uit den molen en antwoordde:

‘Baas, zoudt gij gelooven, dat wij hier onzen kop op het spel zetten? Indien wij eens verraden werden, ik geloof, dat dit vervloekt Sankulottenvaantje ons eene bittere pijp zou doen rooken. Gij weet, dat de galgetien in Antwerpen nu ook staat?’

‘Zwijg van het helsch getuig, Sus. Al de heete Jacobijnen steken op den Zondag immers een driekleurig vaantje uit?’

‘Op den Decadi, baas.’

‘Ja, dat doet er niets toe; de vreemdeligen, die hier voorbijreizen, geven mij de faam van eenen schrikkelijken Republikein.’

‘Dat zij het maar eens goed wisten, he, baas?’

‘Ja, Sus, dat ze het wisten, jongen. Maar God zal er in voorzien. Nu, zie maar wel toe. Tot dezen middag; Driesken zal u eten brengen, en ik zal er eene stoop bier bijdoen...’

Nauwelijks was het vaantje op den molen verschenen, of men zag opvolgend eenige hoofden uit het omstaande kreupelhout zich verheffen en naar alle zijden met mistrouwen rondkijken. Jongelieden traden sluipend op den aardeweg, zagen naar beide einden uit en gingen dan ter afspanning in.

Het waren de gevluchte lotelingen, die, ofschoon in de Conscriptie gevallen, weigerden de wapens als soldaten in de Fransche legers te voeren.

Tot dan had er nooit in België eene wet bestaan, waardoor iemand kon gedwongen

worden soldaat te worden; de legers waren er altijd uit vrijwilligers samengesteld

geweest. Ook van al de slagen, door den vreemdeling aan onze onafhankelijkheid

toegebracht, was er geen, die onze

(40)

vaderen meer wondde en verbitterde dan de zoogenaamde Conscriptie.

Gewis, zij scheen den Belgen eene ongehoorde en uiterste dwingelandij, de wet die hen alle oogenblikken uit hunne woning kon rukken, om hun bloed te gaan vergieten ten voordeele dergenen zelve, die hen als slaven behandelden en alles vernietigden, wat hun dierbaar was.

Voor hen, wier godsvrucht, wier verkleefdheid aan het voorvaderlijk geloof was aangegroeid in de mate der vervolging zelve, was de marteldood minder akelig dan de verplichting om eenige hulp te leenen aan degenen, die zij niet alleen aanzagen als vijanden van hun vaderland, maar nog als dienaars des duivels en als voorloopers van den schrikkelijken Antichrist.

Alhoewel in de meeste dorpen, die dichter bij de steden lagen, reeds soldaten waren verschenen, om de wederspannige lotelingen op te zoeken en te vangen, en men er werkelijk een groot getal had weggevoerd, - in Waldeghem had men er nog geene gezien. De geruchten, die van het eene dorp tot het andere werden overgebracht, lieten evenwel vermoeden, dat de stille gemeente, hoezeer ook van de heirbanen verwijderd, toch insgelijks wel op het onverwachts door de menschenvangers zou worden bezocht.

Daarom, de meeste lotelingen hielden zich verborgen. De vreesachtigsten verbleven in het diepste der bosschen, waar hun, als het duister werd, door hunne huisgenooten eten en drinken werd gebracht; anderen, meer in het lot vertrouwend, hadden geheime schuilplaatsen omtrent hunne woningen, in kelders, stallen of schuren.

Elken Zondag, wanneer er geene dreigende tijdingen gekomen waren, en dat dienvolgens het vaantje op den molen uitstak, vergaderden de lotelingen in de afspanning de Arend, eenigen tijd voordat de Hoogmis zou beginnen, om van elkander of van vrienden uit het dorp te vernemen, wat zij te vreezen ofte hopen hadden.

Was het nieuws gunstig, dan woonden de meesten

(41)

de Hoogmis bij, om reden dat de lotelingen in andere dorpen, ten minste in die, waar de kerken toen nog niet gesloten waren, in de vroegmis waren verrast geworden en gevangen.

In eene nevenkamer der afspanning zaten nu reeds een twintigtal personen, zijnde allen gevluchte lotelingen, behalve drie of vier oudere mannen, die uit het dorp gekomen waren om hunne zonen te zien en te spreken, of om mede eenig nieuws te vernemen.

Er heerschte groote blijdschap in dit vertrek; men sprak er juichend en met luider stemme over eene goede tijding. Allengskens echter werd alles weder stil; want toen men de bewijzen van de waarheid der tijding onderzocht, liep alles op een bloot gezegde uit.

De oude brouwer, die in eenen hoek zat, beweerde, dat dit nieuws niet gegrond kon zijn, dewijl zijn knecht voor drie dagen nog in de stad was geweest en niets er van had gehoord.

‘Ah, daar is Bruno!’ riepen de aanwezigen bijna te gelijk, ‘die zal het wel weten!’

Inderdaad, Bruno trad langzaam ter herberg in, drukte elkeen vriendelijk de hand en zette zich neder op eenen stoel.

‘Weet gij niets? Is het waar, gaat de Republiek te niet? Zijn de Mogendheden in Frankrijk gevallen? Is er een nieuwe koning in Parijs?’ vroeg men hem van alle kanten.

Bruno zag zijne vrienden met weemoed aan, schudde het hoofd en zeide op treurigen toon:

‘De Fransche Republiek heeft honderdduizenden soldaten; hare generaals doen

alle Mogendheden beven; en nu zij gansch Italië hebben overmeesterd, is er geene

plaats genoeg meer in Europa voor hunnen overmoed: Azië zelfs hebben zij

aangedaan... Laat u door geene ijdele hoop verblinden, gezellen. Van daarboven

alleen kan hulp komen: op aarde is alles bedreigend en hopeloos voor ons!’

(42)

‘Maar, Bruno, zijt gij wel zeker van hetgene gij zegt?’ vroeg een der jongelingen.

‘Gisteren is achter Vinkenbosch een kramer van Lier geweest; die heeft verhaald en bevestigd, dat de Engelschen, de Pruisen, de Oostenrijkers, al de landen der wereld tegen Frankrijk hebben samengespannen; dat zij reeds de legers der Republiek op de grenzen hebben verslagen, en dat de nieuwe koning van Frankrijk met hen is.’

‘IJdele woorden,’ zuchtte Bruno, ‘er is niets van. Onze toestand blijft onveranderd:

in slavernij ligt ons arm vaderland, gebroken liggen de altaren van onzen God...

Geen uitzicht... Geene menschelijke hulp kan baten.’

‘Wat raad weet gij dan?’ vroeg de zoon uit de Leeuw, die er moediger uitzag dan de anderen.

Bruno bleef sprakeloos ten gronde zien.

‘Zóó kan het toch niet voortgaan,’ hernam de andere, ‘wij kunnen ons gansche leven niet verborgen blijven. Het zal niet lang aanloopen, of men zal op ons jacht maken, gelijk men in de andere gemeenten heeft gedaan. Dan worden wij gevangen en veroordeeld tot den dood; of, wat nog erger is, naar het leger gesleurd om te vechten voor het bloedig ras, dat ons land met voeten trapt, als waren wij het vee van dit goddeloos volk!’

Deze woorden, met kracht gesproken, troffen Bruno diep; hij stond op, legde zich de hand van den moedigen gezel op het harten antwoordde:

‘Er ligt daarbinnen ook eene zucht naar dadigheid, naar wraak; maar waartoe zou het dienen, Karel? De aarde is zat van het bloed, dat zij gedronken heeft. Waarom zouden wij onze ouders, onze vrienden door nieuw bloedvergieten aan vervolging, aan den dood zelfs overleveren? Laat ons wachten... wachten en bidden.’

‘Maar gij weet dus niet, dat de bosschen overal vol vluchtelingen zitten, die niets beters wenschen dan tegen den Franschman op te staan?’

‘Ik weet het,’ zuchtte Bruno, ‘maar ik bid God dage-

(43)

lijks uit al de kracht mijner ziel dat Hij mijne landgenooten voor zulken noodlottigen opstand beware. Zij zouden ons verpletteren, vernietigen in eenige dagen tijds...’

Karel naderde dichter bij hem en zeide hem schertsend in het oor:

‘Bruno, vriend lief, is het niet de schrik van Genoveva te verliezen, die u zoo blood doet zijn?’

Eene hoogere verf kleurde Bruno's wangen; hij meende te antwoorden, doch nu trad een ander loteling binnen, en deze riep met uiterste vreugde:

‘God zij geloofd, Vlaanderen is in opstand! Te Rupelmonde hebben de boeren gewapenderhand de Franschen aangetast en overwonnen; het gansche Waasland is onder de wapens! De Sankulotten van Antwerpen zijn over de Schelde getrokken met kanonnen. Dezen keer is het gemeend!’

Onbeschrijfelijk was de indruk dezer tijding. Men klapte in de handen, men omhelsde elkander met uitzinnige blijdschap, men zong, men juichte, men stortte tranen van ontroering.

Bruno alleen hield zich stil en beschouwde met eene soort van medelijden het tooneel der algemeene vervoering.

‘Welnu?’ riep Karel hem toe, ‘daar begint het spel, of gelooft gij deze tijding niet?’

‘Hij weet het nieuws maar half,’ antwoordde Bruno op pijnlijken toon. ‘Denzelfden avond zijn de gewapende boeren van Rupelmonde al vechtend in eene kerk gedreven;

de Sankulotten hebben er het vuur in gestoken; onze arme broeders zijn allen tot pulver verbrand. Gansch Waasland is op dit oogenblik overdekt met Fransche soldaten....’

Deze woorden deden iedereen verbleeken; na de vervoering der blijdschap volgde

nu onmiddellijk de bitterste onttoovering. Allen lieten het hoofd op de borst zinken

en bleven eene wijl sprakeloos.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hendrik Conscience, Volledige werken 26.. zal zij door uitmuntende gereedschappen en doelmatige bewerkingen het goud bij hoopen vergaderen. Iedereen, die wil, kan aandeelhebber

‘Gij bedriegt u, heer’, was het antwoord. ‘Jacobus Halewijn is te fijn en te listig, om zonder nut den argwaan der lieden op te wekken. Hij heeft zijne nicht naar de

Het is wel der moeite waard om eenen vriend te verraden en zijn leven voor altijd te vergiftigen, niet waar, mijnheer Raphaël Banks?’.. ‘Ik begrijp u niet; gij zijt

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis.. ‘Vooronderstel echter, dat de koningskroon mij ontsnapte,’ schertste Hlodwig met bitteren lach, ‘de vrouw toch zou

Hendrik Conscience, Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen.. gevoeld, ik heb het gedroomd... maar indien mijne smart en mijn schrik eene andere bron hebben dan de liefde tot

De Hopman scheen te weifelen; het gezicht zijner Aleidis, die akelig kermde en de lucht met hare droeve gillen vervulde, beroofde zijn gemoed van de noodige kracht, om deze

De heer Van Heetvelde waagde het - in zijnen eigen naam ongetwijfeld te zeggen, dat het Brusselsche volk weinig genegenheid voor zijne vorsten gevoelt en wel zeker met

Hij meende tot de tent der waarzegster te naderen, deze vrouw met meer aandacht te bekijken; maar daar zag hij nu, dat de wildeman het kleine meisje bij den arm vatte en het in