• No results found

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland · dbnl"

Copied!
345
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hendrik Conscience

bron

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het goudland. J. Lebègue, Brussel z.j. [1912]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cons001voll26_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

Het Goudland

I

Het bureel

Op zekeren morgen der maand Mei 1849 zat een jong klerk voor eenen lessenaar, alleen in het kantoor van een weinig aanzienlijk koopmanshuis te Antwerpen. Hij was rijzig van leden en blond van haar; zijn fijn en zuiver gelaat en iets droomachtigs in zijne uitdrukking lieten denken, dat hij zeer zachtaardig moest zijn, alhoewel de fonkeling zijner blauwe oogen van zekere sterkmoedigheid of ten minste van geestdrift getuigde.

Hij hield zich bezig met schrijven; doch hij onderbrak herhaalde malen zijnen arbeid, om op een dagblad te

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(3)

zien, dat aan zijne rechterzijde geopend op den lessenaar lag. Wat daarin te lezen stond, scheen hem telkens opnieuw met geheimzinnige kracht aan te trekken; want het was zichtbaar tegen zijnen wil, dat hij zoo dikwijls zijne aandacht van zijn werk afkeerde. Nog eens vestigde hij den blik op het dagblad en las met doffe, ontroerde stem:

‘Men vindt er het goud schier bij de oppervlakte der aarde in zulken overvloed, dat men zich slechts te bukken heeft om schatten op te rapen. Een matroos heeft laatst eene pepita of goudklomp gevonden van meer dan twintig pond gewicht en van minstens vijf en twintigduizend franken waarde.’

Een zucht ontsnapte den klerk, en hij hief de oogen klagend ten hemel.

Iemand opende de deur van het kantoor. Het was een jongeling, tamelijk sterk gebouwd, met eenigszins roode wangen, met helderzwarte oogen en met een open gelaat, dat blonk van moed en levenslust.

‘Jan, vriend, gij zult bekeven worden,’ zeide de andere. ‘Mijnheer is reeds op het kantoor geweest, en hij heeft zich over uwe afwezigheid spijtig getoond.’

‘Bah, er is niet veel meer aan gelegen, mijn goede Victor,’ antwoordde Jan op zegevierenden toon. ‘Het is beslist: ik zeg vaarwel aan het papierkrabbersstieltje en aan deze sombere gevangenis, waarin ik zoo dwaselijk de schoonste jaren van mijn leven heb versleten. Hurrah! Ik ga de wijde wereld in, vrij als een vogel en geen andere meesters meer erkennende dan God en het lot!’

‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg zijn makker verbaasd.

‘Wat ik wil zeggen?’ hernam Jan, een gedrukt blaadje uit zijnen zak trekkende.

‘Ziehier het prospectus eener Fransche Maatschappij, met name la Californienne.

Zij heeft allerlei werktuigen doen maken tot het ontginnen der beste goudmijnen in Californië. Daar, waar men het kostelijk metaal met de handen kan oprapen,

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(4)

zal zij door uitmuntende gereedschappen en doelmatige bewerkingen het goud bij hoopen vergaderen. Iedereen, die wil, kan aandeelhebber worden. Bij middel der betaling van tweeduizend franken bekomt men vrije overvaart op een schip der maatschappij, als reiziger van tweede klasse, en men krijgt twee actiën, die u recht geven tot een dubbel deel in al het verzamelde goud. Ginder, in Californië, heeft men zich om niets te bekommeren; de maatschappij bezorgt haren leden goed voedsel en gemakkelijke houten huizen. Als reiziger van derde klasse betaalt men slechts twaalfhonderd franken; maar dan krijgt met eene enkele actie. Mijn vader heeft toegestemd tot eene opoffering van tweeduizend franken. Ik zal aandeelhebber der Californienne worden! Het schip Jonas is door de Californienne uitgereed; binnen vijftien dagen zal het van Antwerpen naar het Goudland varen. Nog vier andere schepen zendt de maatschappij naar Californië; onder anderen een uit Havre-de-grâce met de werktuigen en de bestierders, die reeds in zee moeten zijn, om ginder de aandeelhebbers te kunnen ontvangen.’

Victor aanschouwde zijnen vriend met glinsterende oogen. Wat hij hoorde, moest hem verrukken; want een glimlach van bewondering blonk als een licht op zijn gelaat.

‘Gij vaart naar het Goudland! Gij gaat naar Californië?’ mompelde hij.

‘Binnen twee weken.’

‘Gij, gij, Jan? Heeft de gouddorst u zoo onverwachts aangegrepen?’

‘Och, neen; gij zelf, Victor, hebt mij het hoofd op den hol gebracht met uw eeuwig spreken van het wonderbaar land, dat men onlangs heeft ontdekt. Ik zie in deze reize een goed middel om het versmachtend kantoorleven te ontvluchten; het goud is slechts een voorwendsel om de toestemming mijns vaders te bekomen. Ah, ah, morgen ben ik vrij; morgen wordt ik aandeelhebber der Califor-

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(5)

nienne; reeds morgen bespreek ik mijne plaats op het schip de Jonas!’

‘Hoe gelukkig zijt gij!’ zuchtte Victor met wanhoop in de stem. ‘Mijn God, wat zou ik niet geven om uw reisgenoot te mogen zijn!’

‘Gij behoeft slechts te willen, Victor. Heeft Lucia's oom niet reeds twintigmaal verklaard, dat hij u het noodige geld zou leenen, indien gij eene reize naar Californië durfdet ondernemen?’

‘En mijne moeder, Jan?’

‘Ja, uwe moeder; maar gij moet overdenken, dat de ouders altemaal dezelfde zijn.

Indien wij niet een beetje geweld deden om uit het nest te springen, zouden zij ons onder hunne vleugelen houden, tot dat het haar ons op het hoofd vergrijze.’

‘Gij kunt niet gelooven, Jan, hoe het minste gepeins aan zulk besluit mijne moeder doet beven. Lucia's oom, wanneer hij ten onzent is, spreekt niet zelden van de verre reizen, welke hij als zeekapitein heeft afgelegd. Mijne arme moeder verbleekt bij de minste zinspeling daarover. Zij heeft mij altijd zoo teeder bemind; ik mag haar den degen in den boezem niet steken.’

‘Gij moet het weten. Het is nochtans het eenige middel om den vurigsten wensch uws harten eens vervuld te zien. De kapitein is een ruwe kerel; hij heeft niet veel achting voor iemand, die zijn leven achter eenen lessenaar slijt en van de wereld slechts een klein hoekje heeft gezien. Ik wed, indien gij naar Californië durfdet gaan, dat hij bij uwe terugkomst u met blijdschap de hand zijner nichte zou schenken.’

‘Hij heeft mij zijne toestemming beloofd, zoohaast mijne jaarwedde tweeduizend franken zal bereiken.

‘Ja, dan zult gij lang wachten. De omwenteling in Frankrijk heeft den handel doen stilvallen. Heeft Mijnheer eergisteren niet gezegd, dat hij onze jaarwedde zal moeten verminderen?’

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(6)

Victor hield sprakeloos den blik ten gronde.

‘Gij zijt misschien vervaard van de lange reis?’ vroeg de andere.

‘Vervaard? Ik?’ kreet Victor, uit zijne mijmering opschietende. ‘Sedert zes maanden verteert mij de begeerte om die reis te mogen ondernemen! Niet alleen glinstert mij van uit Californië het middel tegen, om de hand van Lucia te bekomen; er is nog een ander en even machtig gevoel, dat mij in die verre streken de star eener betere toekomst aanwijst. Oordeel, Jan: mijne moeder heeft zich veel derving getroost en haar weinige goed verminderd, om mij eene betamelijke opvoeding te kunnen geven.

Haar winkel en mijne jaarwedde voorzien nauwelijks in ons beider onderhoud. De tijd is nochtans voor mij gekomen, dat de vrucht mijns arbeids iets zou moeten bijdragen om hare oude dagen gemakkelijk te maken, en haar dus te beloonen voor hare liefde en opoffering. Ik zou vervaard zijn van eene reis naar Californië? Wie is er, die vuriger dan ik naar dit land van belofte kan snakken? Is dáár niet het geluk mijner moeder en mijne eigene levenszaligheid te vinden? En heb ik geene redenen om alle gevaar, indien er gevaar bestaat, te misprijzen? Ah, mocht ik u vergezellen, hoe zou ik God danken om zijne goedheid, zelfs te midden van ramp en lijden!’

‘Maar beproef nog ééne krachtige poging, Victor. Overweeg, dat gij anders u zelven veroordeelt om voor dezen eeuwigen lessenaar te blijven verkwijnen; dat uw jong leven voorbijgaat, traag, droef en regelmatig als een oud uurwerk. Vrijheid, lucht, breedte, dit is het geluk van den man: de wereld zien, eiken dag nieuwe wonderheden aanschouwen, zich ontroerd gevoelen bij elken polsslag onzer aderen, dat is leven!... En dan! na twee jaren onafhankelijkheid en genot terugkeeren in het vaderland, beladen met genoeg goud en schatten om allen, die wij beminnen, rijk te maken!’

‘Ja, ja,’ riep Victor als buiten zich zelven, ‘ik zal het

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(7)

haar nog vragen; en, moet het zijn, ik zal op de knieën hare toestemming afbidden, haar bezweren bij al wat haar het dierbaarst is op aarde...’

‘En ik, ziet gij, ik zal dezen avond den kapitein Moreels in het koffiehuis gaan opzoeken en hem zeggen, dat hij u moet helpen. Laat mij begaan. De schoone gedachte! wij zouden ginder, evenals hier, lief en leed te zamen deelen...’

‘Zwijg, Jan!’ viel de andere hem met verdoofde stem in de rede. ‘Daar hoor ik Mijnheer die naar het kantoor komt!’

‘Zeg hem niets van mijn vertrek. Mijn vader mocht soms vóór morgen nog van besluit veranderen; men kan het niet weten.’

‘Neen, maar houd u stil; Mijnheer zou anders zich vergrammen.’

De beide klerken grepen hunne pennen; en toen de deur geopend werd, bogen zij het hoofd diep over het papier, als waren zij sedert uren in den arbeid verslonden gebleven.

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(8)

II

Het vertrek

Op eenen zonnigen junidag, twee of drie uren voor het vallen van den avond, stond er eene menigte menschen langs den boord der Schelde, het verwonderd oog gericht houdende op eene schoone brik, die, met wapperende vlaggen behangen, op den kabbelenden waterspiegel zeilvaardig lag. Het was de Jonas, door de Fransche maatschappij la Californienne uitgereed: het eerste schip, dat uit Antwerpen eene rechtstreeksche vaart naar het nieuwgevonden Goudland zou ondernemen.

Het dek der brik wemelde reeds van reizigers, die elk oogenblik en allen te gelijk de hoeden in de lucht zwaaiden en den zegevierenden hurrah-kreet over den breeden stroom deden schallen. Van den boord der Schelde galmden hun luidruchtige gelukwenschen tegen. Het was als eene kermis, als een vroolijk feest, waaraan de inwoners van Antwerpen niet min dan de opgetogene goudzoekers schenen deel te nemen, alhoewel de uitwijkelingen meest altemaal Franschen uit de

Noorder-Departementen waren, en zeer weinige Belgen zich door het schitterend lokaas der Californienne hadden laten verleiden.

Een paar booten lagen onder den wal, om de vertraagde reizigers op de nemen, die nog de laatste uren aan land

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(9)

hadden doorgebracht. Eenige andere booten zag men insgelijks op den stroom varen.

Elk had eene Belgische vlag aan het roer, en wie zich er in bevonden, wierpen juichend en schreeuwend de stad Antwerpen en Europa hun vaarwel toe met zooveel woeste uitgelatenheid, dat zij het voorkomen hadden van dronken of dolle menschen.

Op dit oogenblik traden drie personen, - een burger met zijne twee zonen - met zekere haast uit eene straat op de kaai, en richtten zich naar de plaats, waar de booten lagen.

‘Zie, zie, vader,’ riep de oudste der beide jongelingen, ‘daar ligt de Jonas ongeduldig te wachten! Wat fraai schip, niet waar?’

‘Moge God het beschermen!’ zuchtte de oude burger.

‘Maar gaat gij nu droef worden, vader?’ zeide de jongeling lachend. ‘Wat zijn twee jaren in liet leven van een mensch? Ik heb er wel zes voor eenen stommen lessenaar gesleten. Geene bekommernis; integendeel, wees blijde en heb vertrouwen.

Ik zal terugkeeren met hoopen goud, met schatten, en het zal mijn hoogmoed zijn, mijnen vader en mijnen broeders een zoet en rustig leven te hebben bezorgd. Aldus, wees niet bekommerd; gij zult nooit redenen hebben om deze reis te betreuren...

Maar waar blijft Victor toch? Zou hij lamme beenen krijgen, nu het beslissend uur gekomen is?’

‘Hij en zijne moeder hebben elkander zoovele dingen te zeggen!’ murmelde de oude burger.

‘Zie, Jan, ginder komen zij,’ bemerkte de broeder. ‘Die arme Lucia Moreels, zij gaat met het hoofd rechtop en schijnt wel te moede; maar de meid van den kapitein heeft mij gezegd, dat zij sedert acht dagen niets doet dan weenen, zoohaast zij alleen is.’

‘Zooveel te beter, broeder.’

‘Hoe dit?’

‘Wel zeker, het is een bewijs, dat zij mijnen vriend Victor innig bemint. Het verblijdt mij voor hem.’

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(10)

De personen, wier komst door den broeder van Jan was aangeduid geworden, vertoonden zich welhaast bij den hoek der straat. Het was eene reeds bejaarde vrouw, die al sprekende nevens eenen blonden jongeling voortstapte en hem met angstige teederheid de hand drukte, terwijl hij met oogen, die straalden van blijde

opgewondenheid,. den blik naar den feestelijk bevlagden Jonas hield gericht.

Achter hen volgde een man met getaande wangen en breede bakkebaarden, die een zeer jong meisje, wonderfijn en bevallig van gelaat, aan zijnen arm leidde, en lachend en schertsend haar poogde te doen begrijpen, dat eene reis op zee niets meer te beteekenen heeft dan een uitstapje naar Brussel met den ijzeren weg.

‘Victor, Victor, spoed u, men licht reeds het anker ginder!’ riep Jan, die rechtstond in eene boot. ‘Men verwittigt ons, dat er geen tijd te verliezen is.’

Toen de weduwe van den boord der Schelde nederzag in het ranke vaartuig, dat haar binnen eenige minuten voor altijd misschien den welbeminden zoon zou ontvoeren, sprongen de tranen over hare wangen, en zij sloot hem snikkende in de armen. Deze teedere omhelzing ontroerde Victor diep, en hij poogde zijne bedrukte moeder te troosten en gerust te stellen door zoete woorden en door beloften van meer welstand en geluk voor hare oude dagen.

Hij ware wellicht nog lang op het hart zijner moeder doof gebleven voor den roep van zijnen vriend; maar de oude kapitein, Lucia's oom, rukte hem uit hare armen onder het spreken van schertsende woorden. Jan van zijnen kant schreeuwde met meer aandringen, dat de boot niet langer wachten kon.

Victor nam de beide handen der jonge Lucia in de zijne en drong, door eenen langen blik tot in den grond haars harten; uit zijne oogen straalde de vraag: ‘Zult gij op mij wachten? Zult gij mij niet vergeten?’ De vraag en het antwoord moesten beide diep ontroerend zijn; want over de wangen der maagd borst een tranenvloed, en het gelaat

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(11)

des jongelings werd verlicht door eene uiterste blijdschap.

De zeeman greep Victor bij den arm en trok hem onweerstaanbaar naar de boot.

Nog omhelsde de geschokte jongen zijne moeder en murmelde de innigste liefdewoorden aan haar oor.

‘Welnu, vermits God het heeft toegelaten,’ snikte zij, ‘ga, mijn zoon; ik zal voor u bidden alle dagen, alle uren. Vergeet, vergeet uwe moeder niet!’

Victor trapte in de boot; de riemen plonsden in den stroom... maar op dit oogenblik kwam uit de verte een jongeling aangeloopen, die de armen boven het hoofd zwaaide en met angstige gebaren schreeuwde:

‘Wacht een beetje, om Gods wil! Ik ben Donatus Kwik; ik heb de reis betaald; ik moet mede naar het Goudland!’

Deze jongeling scheen een boer te zijn; de lange blauwe jas, die hem tot op de hielen hing, zijn rood, opgezwollen gelaat, zijn eenvoudig of dom voorkomen en bovenal zijne groote handen en sterk ineengedrukte leden lieten vermoeden, dat hij den veldarbeid had verlaten, om insgelijks de fortuin achterna te loopen.

Zijn eerste stap was evenwel niet gelukkig. In zijnen angst dat de boot zonder hem zou afvaren, sprong hij met blinde haast op den rand van het lichte vaartuig en tuimelde hals over kop in het water.

Een matroos greep hem bij het haar; een tweede, door Jan geholpen, hief hem in de boot, onder het luide gelach en handgeklap der burgers op de kaai.

De boer zag beteuterd in het rond, krabde zich het hoofd, spuwde eenen mondvol water uit en zuchtte verbaasd:

‘Kameraden, daar is, pardjiek, te veel zout in de soep! Gij hadt toch niet noodig de helft van mijn haar uit te sleuren: ik kan zwemmen gelijk een otter...’

Maar dewijl nu de boot onder den forschen slag der riemen eensklaps op den stroom vooruitvloog, rolde Donatus Kwik achterover op eene bank en klampte zich verschrikt aan den boord van het vaartuig vast.

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(12)

Het gebeurde had de aandacht van Victor slechts ter vlucht van de kaai afgekeerd.

Terwijl de boot zich met snelheid van den wal verwijderde, hield hij de oogen naar de plaats gericht, van waar zijne moeder en Lucia hem allerlei aanmoedigende teekens deden, als geloofden de beminnende harten, dat hij nog ongelukkiger was dan zij.

Jan stond recht op eene bank. Hij riep zijnen vader en zijnen broeder nog een luidruchtig vaarwel toe, zwaaide dan den hoed en zond het zegevierend hurrah! tot tegen de huizen der kaai.

Deze vreugdeteekenen deden een zonderling uitwerksel op Donatus Kwik. Hij sprong recht, vloog den juichenden jongeling aan den hals en drukte hem met zooveel geweld in de armen, dat Jan het water tot op zijne borst voelde doordringen. Hij verwijderde half verstoord den dwazen reisgenoot en riep:

‘Ah sa, kerel, zijt gij dol of dronken?’

‘Ik geloof inderdaad, dat ik eenen kleinen steek door den neus heb,’ antwoordde de andere. ‘Goed bier in Antwerpen, sterk bier...’

‘Ziet gij niet dat gij mij nat maakt en mijne kleederen bederft?’

‘Pardjiek, ik was het koud bad al vergeten! Bah, kameraad, wij zullen ginder zooveel kleederen kunnen koopen als wij willen. Goud met den kruiwagen!’

‘Wat landsman zijt gij? Aan uwe taal te hooren, komt gij van Mechelen?’ vroeg Jan.

‘Gij hebt het bijna geraden. Ik ben Donatus Kwik, een boerenjongen van

Natten-Haesdonck, over Rupelmonde, in Klein-Brabant,’ zeide de andere, zeer snel babbelende. ‘Mijn moeitje is gestorven; ik heb geërfd, maar niet genoeg naar mijne goesting. Ik ga goud zoeken; en als ik terugkeer, trouw ik met Lina, de dochter van onzen notaris, of met Katrien van den burgemeester of met de juffrouw van het kasteel. Ik zal zooveel goud rapen, zoo-

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(13)

veel, zooveel, dat ik er ons gansche dorp wel mede zal kunnen koopen!’

De schouders ophalende, keerde Jan zich tot zijnen vriend Victor, die nog door teekens antwoordde op het liefderijk vaarwel, dat hem van de kaai werd toegestuurd, en hij sprak hem lachend van de zichtbare ontroering der jonge Lucia en van hare diepe genegenheid voor hem.

Donatus kwam de samenspraak onderbreken. Hij toonde den beiden vrienden een gedrukt papiertje en zeide:

‘Kameraden, beziet dit eens...’

‘Gij wordt vervelend met uw kameraden!’ morde Jan op grimmigen toon.

‘Nu, ik zal mijnheeren, indien gij het volstrekt wilt, alhoewel ik toch ook niet arm ben. Komt, laat ons zoovele complimenten niet maken; gij moest mij maar eens zeggen, Mijnheeren, wat ik hier in de hand heb.’

‘Het is eene Engelsche banknoot van vijf pond, mijn vriend’, antwoordde Victor.

‘Ja, maar in franken?’

‘Iets meer dan honderd vijf en twintig franken.’

‘Ik was, pardjiek, vervaard, dat de oude Jood, bij wien ik mijn geld te wisselen droeg, mij voddenpapierkens in de hand had gestoken!’

‘Hebt gij er vele van die soort?’ vroeg Victor glimlachend.

De boer bezag de matrozen met wantrouwen, en zeide dan geheimzinnig aan het oor der beide vrienden:

‘Ik heb er vier: het overschot van mijn erfdeel. Ik hadde die vijfhonderd franken wel op intrest kunnen zetten bij den zaakwaarnemer van ons dorp; maar men weet niet, wat er ginder kan gebeuren: de voorzichtigheid is de moeder van den

porseleinwinkel. Indien wij eens gefopt werden en geen goud vonden? Het is Donatus toch niet, die de eerste van honger zou sterven: hij heeft een appeltje tegen den dorst.

Ik ben slim, moet gij weten, Mijnheeren, veel te slim somtijds!’

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(14)

De boot bereikte het schip, en de drie reizigers werden door een lang gejuich begroet.

Reeds had de Jonas zijn anker gelicht en zijne zeilen bijgezet. Welhaast vatte hij den wind en bewoog zich vooruit onder den druk eener frissche koelte.

Dan loste het vaartuig zijn geschut, om de stad Antwerpen

Victor nam de beide handen der jonge Lucia. (Bladz. 13.)

het vaarwel te geven: de kanonnen van het havenfort beantwoordden dien groet; de matrozen in de masten zwaaiden hunne hoeden; de honderd reizigers vervulden de lucht met zegekreten; de kaaien weergalmden van den gelukwensch des volks, en onder het losdonderen der kanonnen en tusschen het reusachtig gejuich van duizend begeesterde stemmen gleed de Jonas statig doch tamelijk snel vooruit...

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(15)

Donatus Kwik was nog de meest uitgelatene; hij sprong als een zinnelooze over en weder, met de armen in de hoogte, en schreeuwde met zulke machtige stem ‘hurrah, hurrah!’ dat zijn roep boven de kreten der andere reizigers uitklonk als het gebalk van eenen ezel. Dewijl hij iedereen tegen het lijf liep, kreeg hij wel nu en dan eenen stomp in den rug of stampen tegen de beenen, maar hij gaf er geene acht op en juichte zich den adem uit de keel.

Hij bemerkte zijne twee gezellen van de boot, die achter het beschot stonden en elkander de plaats der kaai aanwezen, waar zij meenden, dat hunne ouders nog stonden, alhoewel het volk voor hun gezicht tot eene onduidelijke, zwarte vlek was versmolten. Donatus stak zijn hoofd tusschen beiden en riep gansch onbeleefd:

‘Eh, eh, pardjiek, kameraden, zijn wij ziek? Ik wil zeggen: Mijnheeren, hebben wij verdriet?’

‘Op mijn woord,’ riep Jan vergramd, ‘indien gij voortgaat met ons te vervelen, breek ik u den hals, hoort gij, Donatus Kwik?’

‘Maar er is daaronder, in de derde klasse, geen levende ziel die mij verstaat,’

antwoordde Donatus. ‘Ze zijn zoo dom als kalveren; ze brabbelen van alles ondereen, en kennen zelfs nog geen Vlaamsch.’

‘Het is gelijk: ga heen, zeg ik u!’

De boer, die bemerkte, dat het ernst was, verwijderde zich sleepvoetend en grommelde in zich zelven:

‘Zijn ze hoovaardig, steedsche heeren! Alsof ik niet zooveel goud zal vinden als zij, en zelfs nog meer! Indien mijne eigene landslieden met mij niet willen spreken, dan zal ik zeker mijnen mond moeten toenaaien? Kom, kom, leve de blijdschap, hurrah, hurrah, vivat Californië!’

En op zich zelven draaiend als een tol en met de handen zwierend als een windmolen, sprong hij tusschen eenen hoop juichende lieden.

Op dit oogenblik keerde de Jonas achter den Vlaamschen dijk, en de stad Antwerpen verdween uit het gezicht der

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(16)

reizigers. De zeilen grepen eenen gunstigen wind; de fraaie brik helde lichtelijk ter zijde en schoot met verdubbelde kracht de kabbelende baren vooruit.

‘Kom, Victor,’ zeide Jan, de hand zijns vriends grijpende, ‘wij gaan beneden onzen voorraad eens aanspreken en eene flesch Maderawijn ontstoppen.’

‘Ja, ja,’ antwoordde de andere met geestdrift, ‘de gelukkige reis is begonnen.

Hurrah, nu eene goede teug er op gedronken; de toekomst hoort ons toe!’

Terwijl zij onder het dek bij het schenken van een glas hunne hoop en hunne ontwerpen toelachten, zakte de Jonas den Scheldenstroom af tot de hoogte van Calloo, waar men het anker vallen liet, om het tij van den volgenden morgen af te wachten.

De kapitein, alhoewel zijn opzicht anders zeer hard en streng was, toonde zich ten uiterste minzaam met de reizigers. Hij scheen hen aan te moedigen om nog het laatste uur van den dag in vroolijkheid door te bregen, drukte al wandelende de hand van deze, bood een keursigaar aan gene en deed zelfs eenige flesschen rum bovenbrengen, om alwie het kon verlangen een glaasje voor te schenken. Rondom hem ontstond een goedkeurend gejuich, en waar hij ging, vergezelde hem de kreet: ‘Leve, leve onze brave kapitein!’

De matrozen ondertusschen wisselden geheime blikken met elkander en schenen te weten, dat onder des kapiteins vriendelijke manieren eene verborgenheid schuilde.

Tot tien uren des avonds liet de kapitein de reizigers zich vermaken op het dek;

maar dan deed hij hun met goede woorden verstaan, dat elk zich moest te slapen leggen in de kooi, die hem was aangewezen. Men hielp de vermoeide lieden in het zoeken naar hun bed, en eindelijk heerschte op het dek de volledigste eenzaamheid...

Op het uur van middernacht verlieten de booten in stilte het schip en voeren naar den Vlaamschen boord der Schelde. Zij keerden welhaast even geheimzinnig terug

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(17)

met een vijftigtal nieuwe reizigers. Onmiddellijk daarop begonnen de matrozen in de duisternis en bij lantaarnlicht denneplanken voor den dag te halen, en te kloppen en te timmeren, dat het dek er van daverde, om slaapsteden, die op voorhand waren gereed gemaakt, ineen te voegen. De rustende reizigers in hunne kooien verwonderden zich daarover echter niet; want men had zorg gedragen, hen allen te verwittigen, dat er gedurende den nacht een nieuw kookhuis tot hun gemak zou worden getimmerd.

Er bestaan in de Antwerpsche haven, evenals elders, wetten, waarbij het getal reizigers, dat een schip mag innemen, is vastgesteld volgens zijne grootte. Eene toe zichtscommissie onderzoekt te vaartuigen vóór hun vertrek, telt de reizigers, meet de plaats, die elk in het tusschendek is bedeeld, en weegt en onderzoekt den voorraad, om zich te verzekeren, dat het ingenomen volk noch ruimte noch toereikend voedsel zal ontbreken. Op de Jonas was ruimte genoeg, voorraad te veel en alles in regel bevonden voor honderd man, buiten de matrozen; - maar terwijl de toezichtscommissie haar onderzoek besloot door de goedkeurende woorden all right! - bracht de laatste tocht van den Vlaamschen ijzeren weg vijftig goudzoekers aan, altemaal Franschen van de omstreken van Rijssel en Douai, die door een paar aangestelde personen naar Calloo werden geleid, om er te middernacht bedektelijk op de Jonas scheep te gaan.

De uitslag van deze list was eene zuivere winst van misschien dertig- of

veertigduizend franken voor degenen, in wier voordeel zij was uitgedacht; want men trok het reisgeld van vijftig reizigers, die men volgens de wettelijke schikkingen niet mocht innemen. Of de opeenstapeling van zoovele lieden geene oorzaak zou zijn van groot ongemak of van ziekte, daarover scheen de kapitein zich niet te

bekommeren. Op eene bemerking van zijnen stuurman zeide hij:

‘Het zal gaan, Nelis. Er is voorraad genoeg; en met

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(18)

desnoods de rantsoenen wat kort te houden, zal dit Janhagel niet eens lont ruiken.’

‘Maar het water, kapitein? Er is niet de helft genoeg voor zoovele menschen.’

‘Ik weet het, Nelis. Het neemt te veel plaats; wij zullen in de eerste haven van Amerika onzen voorraad vernieuwen.’

‘De reizigers zullen geen beetje verwonderd staan over de komst van zoovele nieuwe gezellen.’

‘Bah, zij zijn dol en blind. Indien wij de klachten slechts kunnen voorkomen, totdat wij uit de Schelde zijn. Eens in volle zee, zal ik hun den muil wel gestopt houden.

Zeg aan Jacob, den meesterkok, dat hij straks beginne vuur te maken en beefsteaks brade voor allen. Men zal bij het ontbijt elk eenen goeden scheut rum geven. Gij zult het zien, Nelis, zij zullen nog juichen over de verschijning der nieuwe gezellen. Zorg, dat alles klaar zij, om bij de eerste morgenschemering het anker te lichten. Het schip moet onder zeil, vóórdat de reizigers daarbinnen hunne kooi verlaten.’

De stuurman richtte zich naar het andere einde van het dek, om den meesterkok te gaan vinden; onderweg wreef hij zich de handen en zong neuriënde:

‘Plus on est de fous, plus on rit. Plus on est...’

Maar de kapitein, over deze scherts vergramd, brak het lied af door den roep:

‘Bek toe.’

‘Ja, kapitein.’

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(19)

III

Op de Schelde

Toen het meerendeel der reizigers op het dek verscheen, had de Jonas reeds twee of drie uren wegs afgelegd. Wel betoonden sommigen hunne verwondering over de tegenwoordigheid van zoovele nieuwe gezellen, en eenigen zelfs schenen de gepleegde list te verdenken; maar de kapitein maakte hun wijs, dat het vertraagde reizigers waren, in de manschap begrepen, doch die den tocht van den ijzeren weg hadden gemist en daardoor het vertrek te laat waren gekomen. De sappige beefsteaks en de goede slok rum overtuigden de wantrouwigsten; en dewijl de nieuwe reizigers vroolijke gezellen schenen, vergat men welhaast hunne ontijdige komst en zong men, zooals de stuurman had gedaan:

‘Plus on est de fous, plus on rit!’

Het vroolijk leven begon opnieuw; er werd weder gejuicht, gedanst en gesprongen.

Ditmaal echter had Donatus Kwik niet veel lust om in de algemeene blijdschap te deelen. De twee Antwerpenaars vonden hem met het hoofd in de handen, droef en bedeesd in eenen hoek zitten, en Victor vroeg uit medelijden wat hem deerde.

‘Ik ben ziek, Mijnheeren,’ antwoordde de boer, ‘ziek

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(20)

als een paard van het Antwerpsch gerstebier en van de bruine jenever, welke die vergifbrouwer van eenen kapitein mij gisteren avond heeft doen drinken. Ach, mijn arme kop! Er zijn daarbinnen drie of vier mannen aan het dorschen. Lage ik nu slechts op onzen hooizolder te Natten-Haesdonck! Want daaronder, in dien varkensstal, zou eene marmot zelfs niet kunnen slapen. Den geheelen nacht ben ik van de Maar bereden geweest. Er lag een klomp goud op mijne borst, zoo groot als een molensteen... Die verduivelde jenever van den kapitein! Ai, ai, mijne maag brandt af; ik geef geene tien stuivers meer voor mijn leven.’

‘Dit is het natuurlijk gevolg uwer zatte barmhartigheid,’ schertste Jan. ‘Loontje komt altijd om zijn boontje; en vermits gij het gedronken hebt, moet gij het nu maar verduldig uitzweeten.’

Victor, die zeer medelijdend was, vatte zijne hand en poogde hem te troosten door de verzekering, dat zijne kwaal wel spoedig zou genezen.

‘Mag ik, als 't u belieft, weten met wien ik de eer heb te spreken?’ vroeg Donatus.

‘Mijn naam is Victor Roozeman.’

‘En die heer daar?’

‘Is mijn vriend Jan Creps.’

‘Welnu, Mijnheer Roozeman, ik bedank u uit den grond van mijn hart voor uwe goedheid. Ik ben gisteren lomp en boersch geweest, niet waar! Vergeeft het mij, Mijn-heeren; het zal niet meer gebeuren. Ik kan lezen en schrijven, ik ben wel opgebracht en ken mijne wereld. Als ik genezen ben, laat mij dan toch van tijd tot tijd een woordeken met u wisselen. Ik moet altijd met mij zelven alleen kouten, en ik spreek niet wel genoeg, om daar vermaak in te vinden... Och God, mijn hoofd, mijn brandend hoofd!’

De beide vrienden zeiden hem nog eenige aanmoedigende woorden, en zetten hunne wandeling voort.

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(21)

Ondertusschen, door eene gestadige koelte gedreven, zakte de Jonas de Schelde af.

- Nog eenige uren, en men zou de zee bereiken.

De zwerm reizigers op het dek was nog meer uitgelaten dan den dag te voren. Men had voor den eersten keer het middagmaal op het schip genomen, een overvloedig en smakelijk middagmaal: roastbeef en versche groensels voor iedereen, en zelfs voor de twee eerste klassen eenige gebraden kiekens. Daarop hadden de reizigers hunnen voorraad van wijn of sterke dranken aangegrepen, en onder den invloed der halve of volledige dronkenschap van velen verkreeg de geestdrift eene ongewone uitspatting.

De stuurman beproefde eindelijk eene poging om een weinig orde op het dek te doen heerschen; maar men onthaalde zijnen raad en zijne bevelen met schertsen, lachen en dansen. Hij ging verstoord naar den kant van het roer, waar de kapitein met eenen grimmigen lach het woelen der opgetogene reizigers beschouwde. Op de klacht van den stuurman antwoordde hij:

‘Laat het beroerde volkje zijnen gang gaan, Nelis. Ziet gij ginds die wolken uit de zee opstaan? De wind zal zich verheffen. Zoohaast de Jonas begint te daasen, zal het gedaan zijn met al dit tieren en schreeuwen.’

Op dit oogenblik kwam Donatus Kwik bleek en ontdaan naar Jan en Victor geloopen, die koutend over den breeden vloed heenschouwden. De boer liet zich op de knieën voor hen nedervallen en stak de handen biddend in de hoogte.

‘Om Gods wil, Mijnheeren,’ smeekte hij, ‘hebt medelijden met eenen armen Vlaamschen jongen! Ik ga sterven; ik ben vergeven - met vergif!’

De gevoelige Victor, aan de mogelijkheid van het ongeluk geloovende, hief Donatus Kwik van den grond, nam hem in den arm en vroeg met belangstelling, wat hem was geschied.

‘Ach, goede Mijnheer Roozeman, ach, Mijnheer Creps, ik was niet wel, gij weet waarvan,’ klaagde de boer. ‘Ze

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(22)

verstaan mij niet daaronder; ze houden mij voor den zot en lachen met mijn leed. Er is iemand den dokter gaan halen; er is een vent gekomen met eenen dikken, rooden neus. Die heeft eenen halven liter van dit vuil, zout water in mijn lijf gegoten met een rood poederken: Spaansche peper, ik ken het, het dient om ezels op den loop te jagen. En, och God, och God, ik ben vergeven, zijt zeker, mijne ziel zal uit mijn lijf.

Hulp, hulp!’

‘Bah, ziet gij niet, Mijnheeren, dat die dommerik de zeeziekte heeft?’ zeide een Duitscher in het voorbijgaan.

Deze aankondiging riep eenen lach op de lippen der beide vrienden, en zij meenden Donatus te overtuigen, dat zijne onpasselijkheid van zelf zou vergaan; maar de arme jongen voelde eene ijselijke maagkramp, sloeg zich de twee handen aan de borst en vluchtte naar beneden, om zich te verbergen.

Zooals de kapitein het had voorzegd, de lucht werd allengs met vluchtende wolken vervuld en de wind, alhoewel steeds gunstig, nam toe in kracht. Het water begon wiegelend zich te verheffen en de Jonas danste met bevalligheid op de golven, die uit zee hem kwamen te gemoet gerold.

De kapitein ging tot zijnen stuurman en zeide hem:

‘Het einde der dwaze kermis is gekomen, Nelis; men schaffe emmers en kuipen bij de hand. Ginder liggen er al een twintigtal met het hoofd over zee. Spoedig, of zij zullen het daaronder tot een erbarmelijken mesthoop maken.’

Inderdaad, het juichen en zingen verging in korten tijd. Welhaast werden meer dan de helft der reizigers door schrikkelijke ingewandspijnen en maagkrampen aangegrepen; zij waren bleek als lijken en staarden in de tusschenpoozingen hunner smarten verbaasd en dom in de ruimte, als vroegen zij zich zelven het raadselwoord der geheimzinnige plaag, welke zoo onverwachts hunne drift had gekoeld en hunne blijdschap vernietigd. De Oceaan,

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(23)

welks nevelachtig verschiet uit de verte hun aangrijnsde, had hun zijnen gewonen bode, de zeeziekte toegestuurd, om hun welkom te wenschen op den breeden plas.

Victor was een der eersten ontsteld geworden; hij lag stilzwijgend gebogen over den boord van het schip en poogde soms nog bij elke vermindering zijner pijnen glimlachend op de vertroostingen zijns vriends te antwoorden. Jan, die zich nog gezond gevoelde, vatte eindelijk zijnen zieken makker bij den arm, om hem naar zijne kooi te leiden en hem op zijn bed te helpen. Onderweg antwoordde Victor op zijne aanmoedigingen:

‘Het is niets, Jan; ik weet wel, dat het zal overgaan; maar toch, gij kunt niet begrijpen, hoe die wonderlijke kwaal den mensch nederslaat en maltelt. Ik begrijp, dat gij lacht; ik heb ook met den armen Donatus gelachen; maar het is...’

Eene nieuwe ingewandskramp verstikte het woord op zijne lippen. Jan meende weder door scherts op zijne klacht te antwoorden; maar hij insgelijks voelde zijne maag plotseling omkeeren, en het koude zweet brak hem onmiddellijk uit van het geweld, dat hij deed, om de kwaal te bedwingen.

‘Kom, kom, Victor,’ zeide hij, ‘laat ons beneden gaan. Die vervelende zeeziekte stond niet op het prospectus; geene rozen zonder doorns; het zal beteren met slapen.’

Achter de beide vrienden daalden meer en meer andere zieken in het schip, zoolang totdat er nog slechts een twintigtal op het dek bleven. Alhoewel dezen tegen de zeeplaag bestand schenen, waren hunne ingewanden toch niet ontrefbaar. Zij gevoelden zich flauwhartig en moedeloos, en staarden zwijgend op de baren, die met eentonige regelmaat voorbij het snelzeilend schip heenrolden...

Toen de Jonas uit de monding der Schelde het Kanaal inliep, zeide de kapitein tot zijnen stuurman:

‘Het zal eenige dagen duren, eer het dwaze volkje daar-

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(24)

binnen weder te been gerake. Wij zullen dien tijd waarnemen om op alles orde te stellen. Geene gemeenzaamheid meer met de reizigers. Laat het bootsvolk weten, dat ik den eerste, die zich wat veel met de vreemdelingen inlaat, voor drie dagen in de ijzers zal smijten. Men geve wel acht op mijne minste bevelen; ik wil heer en meester blijven op mijn vaartuig: wij zijn in zee!’

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(25)

IV In zee

Inderdaad, het zware water duurde vier dagen; de zee werd zefs onstuimiger, naarmate men in het Kanaal vooruitzeilde en met veranderde winden te worstelen had.

Gedurende al dien tijd hadden de zieke reizigers in hunne kooien gelegen, afkeerig van alle beweging en walgend bij de enkele gedachte aan voedsel, en levensmoede en lusteloos als halfdoode menschen.

Den nacht dat men het Kanaal uitzeilde en de wijde wereldzee bereikte, was de stormige wind bedaard geworden, en het woelige water was allengs tot eene

betrekkelijke rust vervallen. Terwijl de Jonas onder eenen zuiveren, gesternden hemel zijne baan vervorderde, ondergingen de reizigers, zonder er bewustheid van te hebben, den invloed van het gunstige weder. Zij sliepen voor de eerste maal eenen

verkwikkenden en weldoenden slaap, die nieuwe kracht en nieuwen levenslust door hunne aderen deed vloeien.

Het was wonder te zien, hoe des anderen daags elkeen op het dek verscheen met een lachend aangezicht, vertroost, versterkt en vroolijk als op het oogenblik van het vertrek. Jan Creps en zijn vriend Roozeman waren niet van de

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(26)

minst opgetogenen. Victor bovenal, nu hij zich van eenen grenzenloozen horizont omringd zag, hief de handen met begeestering ten hemel en dankte God, die hen reeds zooveel nader bij het verlangde doel had gebracht.

Velen, die de gelukkige wederontwaking wilden vieren, grepen maar seffens de flesschen aan, om de kermis opnieuw te beginnen; maar de kapitein, die zich nu toonde zooals hij was, streng, barsch en onverbiddelijk, deed hun een groot getal artikels voorlezen, waarbij hun onder anderen alle wanordelijk geschreeuw en alle bijeenrotting op het dek werd verboden, en hun werd aangekondigd, dat de minste tegenstand tegen dit reglement of tegen des kapiteins bevelen zou gestraft worden door gevangenzetting in het diepe van het schip, op brood en water.

De reizigers hoorden deze lezing met grimmige verbaasdheid aan; eenigen balkten de vuisten en wierpen zich op tegen de willekeurige schikkingen, die volgens hen slechts strekten om hun alle vermaak en vrijheid te ontnemen; maar de kapitein deed hun in korte woorden begrijpen, dat de wet hem op zijn schip eene macht zonder palen toekende; dat hij zelfs het recht had om degenen, die tegen hem zouden opstaan, voor zijne voeten neder te schieten; - en, dewijl sommigen deze verklaring met oneerbiedig gemompel onthaalden, begon hij zoo ijselijk te vloeken en zoo geweldig te dreigen, dat de reizigers merkten, dat het ernst was, en eindelijk zich onderwierpen aan de noodzakelijkheid. Veel beleefder waren de bootsliên niet. Nauwelijks hadden eenige vrienden zich ergens op het dek te zaam geschaard om te kouten, of een matroos kwam aangeloopen met een slepend touw of met eenen handboom of met iets anders, en schreeuwde zonder ontzag voor iemand:

‘Uit den weg, honderdduizend harpoenen! Past op de beenen.’

Twee of drie anderen ontstonden even gauw langs den

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(27)

anderen kant en overstroomden het dek met emmers water, om de sporen der zeeziekte van den vloer te wasschen.

Een derde schreeuwde uit den mast:

‘Van onder, van onder, seldrement!’

En bij die enkele verwittiging, liet hij eene zware katrol als eenen dondersteen op het dek vallen, met werkelijk gevaar van iemand te verpletteren.

Het was de wil des kapiteins: men moest den reizigers maar eensklaps toonen, dat het leven op zee geene eeuwige kermis kan zijn; en de matrozen, om alle langere begoocheling daarover te vernietigen, moesten hunnen dienst maar doen zonder omzien, en alsof er niemand buiten de manschap zich op het schip bevond.

Tegen den middag werden de reizigers op het dek geroepen. De kapitein verklaarde, dat men hen allen regelmatig in ploegen van acht man ging verdeelen, om voortaan gezamenlijk uit eenen blikken schotel of gamelle het noenmaal te nemen. Hij las daarop eene lijst der reizigers af, en telkens dat hij acht namen had genoemd, riep hij:

‘Eerste gamelle! tweede gamelle! derde gamelle!’

En wanneer deze schikking ondanks alle morringen en klachten was volvoerd, deed de kapitein hun begrijpen, dat van nu af aan het versche brood en het weinige gevogelte, dat er nog overbleef voor de zieken moest worden gespaard. De reizigers zouden zich dus moeten vergenoegen met het dagelijksch zee-rantsoen, bestaande in gezouten vleesch, in erwten of boonen, in beschuit, in een maatje jenever en in eenen liter drinkbaar water. Elke gamelle moest, bij beurten en wekelijks, eenen harer leden aanduiden, die het eten voor de anderen aan de kombuis zou ontvangen.

Onmiddellijk daarop werd de klok geluid, om tot de uitdeeling van het noenmaal te gaan. Men zag van alle kanten mannen loopen met blikken schotels vol rookende spijs...

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(28)

en eenige minuten later zaten al de reizigers rond de gamellen geschaard.

Het was een zonderling eetgezelschap, dat het lot aan Victor en aan zijnen vriend Jan gegeven had. Een procureur der Fransche republiek, die zijn land om onbekende redenen was ontloopen; een Duitsch bankier, die alles op het roulettespel te Homburg had verloren; een jong edelman uit West-Vlaanderen, die de laatste overblijfsels van zijn vaderlijk fortuin te Antwerpen zelf had verzwolgen vóór zijn vertrek naar Californië; een dagbladschrijver, een doctor in de medicijnen en een Fransch officier, die zich beroemde zijnen overste in een tweegevecht te hebben gedood.

Bij het eerste opzicht dacht Victor, dat hij zich over het lot niet had te beklagen;

en inderdaad, dewijl onze vrienden eene plaats van tweede klasse op het schip hadden genomen, waren zij niet vermengd met de arme reizigers der derde klasse, die altezamen als in eenen stal in het tusschendek van het schip sliepen en leefden.

Maar hoe werd zijn gevoelig hart gewond hij de grove en onkiesche samenspraak zijner gezellen! Zweren en vloeken, walglijke geestigheid, barsche uitvallen was alles, wat hij hoorde gedurende het noenmaal. Dan bemerkte hij, dat de stem zijner gezellen vermoeid en heesch was, dat hunne oogen met loodvervige randen waren omgeven, en zelfs dat de neus van den dokter met de purperachtige tonen eener aanhoudende slemperij was bevlekt. Hem zonk de overtuiging in den boezem, dat hij veroordeeld was om maanden lang als eetgezel en als vriend te leven met menschen, die in den drank of in een ordeloos gedrag alle fijnheid des geestes en alle gevoel van zedelijkheid hadden verloren.

Terwijl hij dus in bedenkingen verviel, scharrelden zijne makkers driftig in den schotel en verslonden het zware voedsel met woesten eetlust. De zeeziekte had hunne magen hol gemaakt, en zij poogden zoo goed mogelijk er weer-

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(29)

wraak over te nemen. Gelukkig, dat Jan Creps intijds zijnen droomachtigen vriend verwittigde, anders hadde Roozeman slechts aan eten gedacht, wanneer er geen enkel boontje meer in den schotel ware gebleven. De dokter trok eene flesch cognac uit den zak van zijnen overjas en dronk ze schier half uit, om zich den mond te spoelen, zeide hij. De anderen ontstaken eene sigaar of eene pijp en klommen naar boven op het dek, waar zich nu insgelijks de meeste reizigers bevonden. Sommigen hadden zich uitgestrekt onder de warme zonne, velen zaten op banken, de meesten echter wandelden bij groepen over en weder.

Met den rug tegen het beschot geleund en het gezicht op de reizigers gericht, zeide Roozeman tot zijnen gezel:

‘Jan, Jan, tusschen wat soort van menschen bevinden wij ons? Alwat men hier hoort, is vloeken, zweren en onedele scherts!’

‘Ja, Victor,’ antwoordde de andere met eenen glimlach, ‘gij kent het boeltje nog niet geheel. De zeeziekte is mij slechts acht en veertig uren bijgebleven. Reeds twee dagen wandel ik over en weder op het dek en in het ruim, om onze reisgezellen een beetje van naderbij te leeren kennen. Er zijn wel eenige brave jongens en eerlijke lieden tusschen; maar de groote hoop bestaat uit kerels, die de galg verdienen of ze werkelijk zijn ontloopen. Vele dronkaards, die vrouwen en kinderen in ellende lieten zitten en het laatste geld hebben medegenomen om naar Californië te gaan; verloren kerels, die hunne ouders te schande waren door een teugelloos leven; verkwisters ten einde van alle middelen, uitgeputte spelers, verdorven beursmannen, bankroetiers en zelfs losgelaten gevangenen.’

‘Schoon gezelschap!’ zuchtte Victor. ‘Hadde ik het kunnen voorzien!’

‘Gij zoudt te huis gebleven zijn?’

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(30)

‘Neen, maar ik hadde toch de Jonas niet tot de reis gekozen.’

‘Bah, wij zijn nu met den zonderlingen troep ingescheept, en wij moeten er mede varen, zooals het spreekwoord zegt. Gij moogt zoo teergevoelig niet zijn, Victor. Gij kondet wel voorzien, niet waar, dat gij op de lange zeereis en ginder in een nog wild land gansch andere dingen zoudt moeten zien en hooren, dan aan de zijde uwer godvruchtige moeder of in het gezelschap der zoete Lucia Moreels?’

‘Voorzeker, Jan, en ik aanvaard zonder spijt het lot, zooals het zich aanbiedt. Het zal mij evenwel moeite kosten om mij aan die ruwe menschen te gewennen; hunne woorden en manieren wonden mijn gevoel en bedroeven mijn hart.’

‘Het zal zoo schrikkelijk lang niet duren,’ juichte Creps. ‘De Jonas is een fijne zeiler.’

‘Inderdaad, Jan, hij zeilt heerlijk. Zie hem de krullende baren vooruitschieten en liefelijk ter zijde hellen, als wilde hij zich door ons doen bewonderen.’

‘Zooals hij nu gaat, zullen wij haast in Californië zijn. Ik verbeeld mij een onmeetbaar groot land, dat aan niemand toebehoort, waar men als heer en meester in sombere bosschen, over hemelhooge bergen en in afgronddiepe dalen kan loopen en kan dwalen, vrij en onafhankelijk als de vogels der lucht! O, ware ik er reeds om mijne vlerken te kunnen uitslaan!’

‘Ik zou wel willen weten,’ zeide Victor eensklaps, ‘wat Lucia Moreels en mijne moeder op dit oogenblik doen en denken’.

‘Het is gemakkelijk te raden: zij denken aan u en drukken denzelfden wensch uit als gij.’

‘Goede moeder! Zoete Lucia!’ zuchtte de jongeling met blijde geestdrift in de stem. ‘O Jan, vriend, mocht het lot ons gunstig zijn! Kon ik inderdaad goud genoeg vinden om hen gelukkig te maken.’

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(31)

‘Man van weinig geloof!’ schertste Creps. ‘Vermits het goud ginder slechts van den grond op te rapen is, zullen wij er zooveel verzamelen als gij wilt. Ik vrees, dat wij het niet altemaal zullen kunnen medenemen. Dit zou mij geen klein beetje vervelen;

want hoe meer wij hebben, hoe meer wij onze ouders en vrienden zouden kunnen verblijden bij onze terugkomst.’

Zoo koutende, vol begoochelingen en vol hoop in de aanlachende toekomst, wandelden de vrienden naar den kant van het voorsteven. Daar ontmoetten zij Donatus Kwik, die bezig was aan eene bruine zeebeschuit te knagen, en onderwijl gebaren maakte van spijt en in zich zelven scheen te grommelen.

Daar de boer hen niet had gemerkt, legde Roozeman de hand op zijnen schouder, om hem uit zijne grimmige mijmerij op te wekken. Donatus sprong achteruit en stelde zich met gebalkte vuisten in de houding van iemand, die wil vechten. Evenwel, toen hij de Antwerpenaars herkende, bedaarde hij en riep:

‘Oh, oh, pardjiek, Mijnheeren, ik vraag excuus; ik meende, dat het weder de Franschman was van daaronder. Ik zal dien nog wel eens zijne leelijke knevels uittrekken!’

‘Gij eet beschuit na het noenmaal?’ vroeg Jan Creps. ‘Hebt gij uw rantsoen dan niet gehad?’

‘Schoon rantsoen!’ spotte Donatus met bitterheid. ‘Wij zaten met ons achten rond eenen blikken schotel, en wij zouden beginnen te eten. Daar komt eensklaps een van die schobbejakken van daaronder, die mij langs achter de handen op de oogen legt en zoo iets roept van kjes? kjes? Toen hij mij losliet, was de schotel bijna ledig. Ik weerde mij om nog mijn deel te krijgen; maar de kameraden waren zoo bliksems rap, dat ik met hollen buik stond te kijken gelijk een uil in den zonneschijn. De Franschman met zijne groote knevels en zijne kleine oogen kan zijne beenen maar bezien; ik heb hem een paar blauwe schenen

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(32)

gestampt, die hem ook geene deugd zullen doen:’

‘Hebt gij reeds gevochten, Donatus? Gij moet u schikkelijk toonen, mijn vriend, anders zoudt gij een kwaad leven met uwe kameraden kunnen hebben,’ zeide Victor Roozeman.

‘Gevochten, Mijnheer? Dit is te zeggen, dat ze, na mij wat kletsen en stampen te hebben gegeven, mij met hun zessen uit hunnen rooverskuil op het dek gesmeten hebben. Ik ben naar den kapitein gegaan om mijn beklag te doen. De kapitein spreekt een soort van Waterduitsch: hij verstaat mij. Maar hij heeft mij wat vloeken naar den kop geworpen en gezegd, dat ieder moet maken, dat hij zijn deel van de gamelle krijge; zooveel te erger voor de luierikken.’

‘Hij heeft gelijk; gij moet pogen zijnen raad te volgen.’

‘Pogen, Mijnheeren? Het is niet noodig. Ik heb mijn geheele leven aan eenen gemeenen schotel gegeten. Als het er op aankomt, gauw te eten en de boonen half brandend binnen te slokken, dan zal ik den Franschen van daaronder den stiel eens leeren. Wacht maar een beetje; zij zullen haast bemerken, met wien ze te doen hebben.

Dat ze slaan en stompen zooveel ze willen, het schampt altemaal af op mij; ik zal, pardjiek, bij gelegenheid hen ook wel tegen de beenen stampen, dat het vel er af zal hangen. Wat meenen ze, die rabauwen!’

Victor sprak eenige troostende woorden om den vergramden jongen tot bedaren te brengen; deze poging was evenwel overbodig, dewijl Donatus oogenblikkelijk zijne spijt vergat en weder vroolijk werd. Ziende, dat de Antwerpenaars hunne wandeling wilden voortzetten, smeekte hij met saamgevoegde handen de toelating af om een beetje met hen te mogen blijven. Niemand daaronder verstond hem of betuigde hem eenige vriendschap. Zij stemden toe in zijn verzoek; want Donatus Kwik, ondanks zijn dom voorkomen, was een geestige kerel, en hij

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(33)

toonde zich diep dankbaar voor het minste teeken van belangstelling.

In den loop der wandeling sprak Jan schertsend over de dochter van den burgemeester en over de juffer van het kasteel, met wie Donatus lust had om te trouwen na zijnen terugkeer uit het Goudland. De jonge boer werd ernstig, en er bleek uit zijne verklaringen, dat hij eene meer nederige liefde in het harte droeg. Hij had sedert jaren zijne zinnen gesteld op eene der dochters van den veldwachter van Natten-Haesdonk, en het meisje was hem niet ongenegen; maar de vader, die eenige stukjes land bezat, had hem met misprijzen afgewezen, omdat hij te arm was, zelfs nog nadat hij zestienhonderd franken van zijne moei had geërfd. Wat Donatus gezegd had van de dochter des burgemeesters en van de juffer des kasteels, was slechts ijdele praat geweest. Het was niemand anders dan Anneken van den veldwachter, die hem in het hoofd speelde. Hij had zijn dorp verlaten, uit schaamte en wanhoop, omdat Annekens vader hem barschelijk aan de deur had gesmeten, toen hij het had gewaagd den wensch zijns harten hem uit te drukken. De eenige reden zijner reis naar het Goudland was de begeerte om zich op den Garde champêtre te kunnen wreken, door hem eenen grooten hoop goud voor de voeten te leggen en hem dus te dwingen, met blijdschap in het huwelijk zijner dochter toe te stemmen. Anneken had beloofd, dat zij zou wachten, al wilde haar vader haar ook eenen anderen man opdringen; want met niemand zou zij trouwen dan met haren armen Donatus Kwik. De jonge boer sprak met zooveel bewondering van zijn Anneken, van hare kleine zwarte oogjes, van haren zoeten glimlach, van hare sterke armen en van hare deugd en werkzaamheid, dat Victor Roozeman hem met toeneiging en vermaak aanhoorde. Er was inderdaad eenige gelijkenis tusschen zijnen toestand en dien van Donatus, wiens koddige, doch diepgevoelde woorden hem deden droomen aan Lucia en aan zijne goede moeder.

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(34)

Zoo vermaakten zich de vrienden met geestigen kout, met herinneringen aan het verledene en met ontwerpen voor de toekomst, totdat de avond was gevallen en iedereen naar beneden ging, om de nachtrust in zijne kooi te gaan zoeken.

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(35)

V

De leeuwenkuil

De Jonas zette intusschen met uitnemend gunstigen wind zijne reize voort. Het voedsel, alhoewel meesttijds uit gezouten vleesch en boonen bestaande, werd in toereikende hoeveelheid uitgedeeld om magen te bevredigen, die door de scherpe zeelucht tot eene ongewone werkzaamheid waren aangezet. Het heerlijke weder en de snelle vaart boezemden iedereen moed en vertrouwen in; en alhoewel de vreugde niet meer zoo uitspattend was als te voren, blonk echter op het gelaat van allen een bestendige lach van genoegen en hoop.

Slechts ééne wolk kwam den vrede op het schip bedreigen. Er bevonden zich in de derde klasse meer dan honderd reizigers, waartusschen men ongeveer zestig Franschen en niet min dan dertig Duitschers uit de Rijnlanden telde. Er was nu reeds eene soort van ijverzucht tusschen de beiden natiën ontstaan, en zelfs had er tusschen velen een gevecht plaats gehad, waarin een Duitscher eenen messteek in den arm had ontvangen. De kapitein, die hierin eene goede gelegenheid zag om zijne overheid te toonen, deed den aanvaller en den gewonde te zamen in den put smijten, een donker, vochtig en stinkend hol in het diepste ruim van het schip, dat men den Leeuwenkuil noemde.

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(36)

De vrienden der veroordeelden poogden zich tegen zulk kort en willekeurig recht te verzetten; maar de kapitein zwoer hun, dat hij al wie hem dorst wederstaan, in de eerste haven de beste aan de overheden zou leveren en in alle geval aan land zou zetten. Wie dus zijn reisgeld niet wilde verliezen en zijne vaart naar Californië onderbreken, had zich slechts gedwee te onderwerpen.

Dit geringe voorval deed eenen diepen indruk op de gemoederen. Het overtuigde iedereen, dat de kapitein een onverbiddelijk man was, die geen oogenblik zou aarzelen om zijne bedreigingen uit te voeren, indien men hem niet gehoorzaamde. De gewone houding des kapiteins op het schip bracht tevens veel bij om zijne overheid te vermeerderen. Hij stond gewoonlijk op het achterdek, gansch alleen, met eene koude, strenge uitdrukking op het gelaat. - Wanneer een reiziger het woord tot hem richtte of hem over iets klaagde, antwoordde hij kort en scherp en slechts door een stellig bevel, waarna hij zonder beroep alle verdere samenspraak afbrak.

Roozeman en Creps wandelden geheele dagen op het dek en spraken van hun vorig leven, van de ouders en van de vrienden; of zij bewonderden de onmeetbare wereldzee en hare verschijnselen; of zij droomden te zamen van het goud, dat zij zouden vinden, van de wonderheden, die zij in Californië zouden ontmoeten, en bovenal van den blijden terugkeer in het dierbare vaderland.

Wat hun eetgezelschap betreft, zij hadden bevonden, dat hun oordeel over hunne gamelle-makkers een weinig streng was geweest. De Duitsche bankier was een welopgevoed man, die insgelijks zich afkeerig toonde van onedele manieren en ruwe scherts; de jonge edelman was bedaard geworden en scheen verdriet te hebben; de overigen bleven geestig op hunne wijze inderdaad, doch men hoefde ze niet langer aan te hooren dan men wilde. De zonderlingste hunner gezellen was degene, die zich doctor

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(37)

in de medicijnen noemde. Deze verzwolg van 's morgens tot 's avonds onbarmhartig veel sterken drank. De weinige flesschen cognac van zijnen persoonlijken voorraad waren al spoedig verbruikt; maar hij had een middel uitgevonden om zich dagelijks eene groote hoeveelheid jenever te bezorgen. Op het dek en in het ruim wandelende, gebruikte hij alle soorten van list om hier en daar iemand te overtuigen, dat hij ziek was of eene ziekte hem bedreigde. Indien men hem geloofde, zeide hij:

‘Vrees niet, ik zal u genezen; maar pas op, indien gij eenen enkelen druppel jenever drinkt, trek ik mijne hand van u af en laat u sterven zonder hulp. Gij zult evenwel uw rantsoen jenever ontvangen en het bewaren tot het uur van mijn bezoek, ten einde ik overtuigd zij, dat gij het niet hebt gedronken.’

Des morgens ging de dokter zijne ronde doen, en liet zich door elk zijner ware of gewaande zieken het rantsoen jenever toonen. Om zeker te zijn, dat het geen water was, goot de dokter zich het rantsoen door de keel. Hij was hier niets anders dan een gewoon reiziger; maar dewijl er op het schip zich geen ander geneesheer bevond, had hij tamelijk vele klanten; en het gevolg daarvan was, dat hij schier onophoudend in dronkenschap verkeerde en gansche dagen met eenen gloeienden neus op het dek over en weder zwijmelde, aan deze en gene den pols tastte en stamelende zeide:

‘Geene jenever drinken, verstaat gij? Maar gij moet ze evenwel ontvangen, hoort gij?’

Het was deze zonderlinge kerel, die aan Donatus Kwik eene pint zeewater met Spaansche peper had ingegeven, als geneesmiddel tegen de zeeziekte. De boer, wanneer hij dengene ontmoette, door wien hij meende te zijn vergeven geweest, begroette hem en riep hem achterna met den naam van dokter jeneverneus! De Duitschers van daaronder vertaalden het door Schnapps-Nase. Zoo had Donatus Kwik de eer van den dokter te doopen met eenen naam,

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(38)

dien hij moest behouden tot het einde van zijn leven.

Alles ging dus tamelijk rustig op de Jonas, en de dagen en nachten volgden elkander op, eentonig en lang. Reeds kon men vele reizigers bemerken, die in het geheel niet meer uitgelaten of vroolijk waren, en, uren lang in gedachten verdiept, op dezelfde plaats beweegloos bleven staan of in eenen hoek eenzaam zaten te droomen. De verveling ging allengskens komen, en met haar waarschijnlijk voor velen de treurnis en het berouw over een laakbaar gedrag of een onberaden besluit.

Op den zestienden dag na het vertrek van Antwerpen zaten de reizigers rondom de gamellen. Het was reeds acht en veertig uren een regenachtig weder geweest, en de hemel was achter een grauw nevelgordijn verborgen gebleven. Nu evenwel had de lucht zich opgeklaard, en iemand kwam met blijdschap uitroepen, dat men de piek van het eiland Teneriffa zoo klaar kon zien, alsof men er zeer nabij was, ofschoon de stuurman verzekerde, dat men er wel vijf en twintig mijlen was van verwijderd.

Victor en zijn vriend klommen op het dek en richtten den blik naar den horizont, waar de Canarische eilanden aan den voet der reusachtige piek op den Oceaan schenen te vlotten. Deze piek van Teneriffa is een vuurspuwende berg, die zoo hoog uit de zee zich verheft, dat men bij zeer klaar weder hem wel van zeventig mijlen verre kan zien. Zijn kruin, die met eeuwige sneeuw is bedekt, doorboort de wolken en schijnt den hemel te bereiken.

Nauwelijks hadden de beide Antwerpenaars eenige oogenblikken met

opgewondenheid het indrukwekkend schouwspel bewonderd, of zij hoorden een groot gerucht van twistende lieden op het schip achter zich.

Daar zagen zij Donatus Kwik uit het ruim springen, vervolgd door drie of vier man, die hem onder het uitroepen van vermaledijdingen met slagen overlaadden.

Een hunner scheen bijzonderlijk tegen Donatus verbitterd en beukte wreedelijk met de vuisten op zijn hoofd. Het was

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(39)

een sterke man met lange, rosse knevels en uitzonderlijk kleine oogen. Kwik, alhoewel hij om hulp schreeuwde, weerde zich geweldig met de voeten en stampte links en rechts als een ezel tegen de beenen zijner vijanden, wien de pijn ook meer dan ééne klacht ontrukte.

Door een plotselijk gevoel van medelijden weggerukt, sprong Victor den armen jongen ter hulp en stelde zich tusschen hem en zijne aanranders; de Franschman met den rossen knevel gaf den jongeling eenen fellen stomp in de borst, terwijl deze met goede woorden hem rede wilde doen verstaan. Bij zulke barschheid in woede ontvlammende, sprong Victor den Franschman aan het lijf en wierp hem ten gronde;

maar de andere had hem vastgegrepen, en beiden rolden worstelende op het dek. Jan Creps kwam toegeloopen en smeet twee of drie mannen achteruit, die hem wilden wederhouden. Donatus schreeuwde als een bezetene; en zoo geraakte het gansche dek in rep en roer... maar de kapitein verscheen ter plaatse en schorste het gevecht op met een teeken van zijnen vinger en met het enkel woord:

‘Stil!’

Dan begonnen de klachten van wederzijde. De Franschman met den grooten knevel beweerde, dat er geen middel was om aan eene zelfde gamelle met dien razenden Vlaming te eten.

‘Ternauwernood,’ zeide hij, ‘hebben wij de lepels in de hand, of hij slokt vleesch en boonen gansch brandend binnen; en als wij hem verzoeken iets voor de anderen over te laten, lacht hij, als wilde hij ons voor den zot houden, en eet nog gulziger.

Daarenboven, voor de minste reden stampt hij als een woedende. Daar, zie, kapitein, zie de teekenen der baldadigheid van dit domme dier!’

En de rosse knevel ontblootte zijn been en toonde, dat het bloed hem waarlijk van de schenen liep.

Donatus Kwik huilde, dat zij zelven hem tot haastig eten hadden gedwongen om niet van honger te vergaan; dat hij

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(40)

dien Franschman wel zou leeren, dat een Vlaamsche jongen zich niet ongewroken laat verdrukken of bespotten. Hij dreigde zoo geweldig en raasde zoo hevig, dat de kapitein ongeduldig en verbolgen werd, en den twist beslechtte met de woorden:

‘Hier de maats! men werpe dien dollen kerel voor drie dagen in den leeuwenkuil!’

Dit bevel scheen Donatus met eenen onzeglijken schrik te slaan. Misschien dacht hij, dat er werkelijk leeuwen in het schip zaten; althans hij aanschouwde den kapitein bevend en verstomd, als meende hij slecht te hebben begrepen; maar toen hij zich door de matrozen op eene ruwe wijze voelde aangegrepen, begon hij luidop te snikken en liet, met smeekende handen en tranende oogen, zich geknield voor den kapitein nedervallen.

De beide Antwerpenaars poogden het strenge vonnis te verbidden, Victor Roozeman, nog bleek van ontsteltenis, riep, dat men eene schreeuwende

onrechtvaardigheid ging plegen, en hij wilde den kapitein doen begrijpen, dat men van den eersten dag af aan den armen jongen had geplaagd en verdrukt. Jan Creps integendeel poogde de zaak als niet beduidend te doen doorgaan, en vroeg met vriendelijke en geestige gezegden om verschooning voor Donatus, die hem in het geheel niet dankbaar aanschouwde, dewijl hij hem uitmaakte voor een grooten domkop.

Hetzij hunne woorden eenig uitwerksel op het norsch gemoed van den

scheepsoverste hadden gedaan, of dat de nederige houding van Donatus hem had vermurwd, hij zeide eensklaps tot de matrozen:

‘Laat hem loopen!’

De jonge boer, zich in vrijheid ziende, naderde tot Victor, greep zijne hand, kuste ze en zeide met eenen traan in de oogen:

‘Mijnheer Roozeman, ik dank u duizendmaal voor uwe goedheid. Voor u zou ik door een vuur...’

Maar de kapitein rukte hem met den arm naar het

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(41)

tusschendek, veranderde hem daar van gamelle, gaf hem Duitschers tot eetgezellen en zeide zeer barsch in het heengaan:

‘Maak, dat ik nooit meer van je hoore, beroerde kerel, of het zal je berouwen!’

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(42)

VI

De evennachtslijn

Reeds vijf weken was de Jonas in zee en naderde met snelheid tot dat oord der aarde, waar de middagzon als eene gloeiende vuurschijf den mensch recht boven het hoofd brandt.

Het eeuwige gezouten vleesch begon de reizigers te walgen; alle persoonlijke voorraad was verteerd. Er waren arme kerels, die op de knieën zouden gekropen hebben voor eene sigaar of eene pijp tabak. De liter water, dien men dagelijks aan elk uitdeelde, werd bij het toenemen der hitte en door het uitsluitend eten van zouten kost of droge beschuit voor velen ontoereikend, en men zag er voorwerpen van waarde verwisselen tegen eene enkele kan water.

Men geraakte eindelijk onder de evennachtslijn. Hier werd de Jonas overvallen door eene dier stilten, waarvoor de zeelieden meer bevreesd zijn dan voor het zwaarste tempeest. De zee was glad en effen als een spiegel, zonder dat het minste windje hare oppervlakte kwame berimpelen. De zon brandde als een vuurbal aan eenen donkerblauwen hemel, en zengde zoo onmeedoogend alwat hare stralen bereikten, dat men het dek van de Jonas onophoudend met zeewater moest begieten, om het hout tegen losspringen

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

(43)

en het pek tegen smelten te beschermen, daarenboven ook om het den reizigers mogelijk te maken, den voet op de gloeiende planken te zetten. - De lucht was loodzwaar en geheel zonder beweging; al de zeilen hingen slap langs de masten, en het schip lag als eene doode romp roerloos te midden der onmeetbare zee, die iedereen nu voorkwam als eene woestijn, waarvan men nooit meer de grenzen zou bereiken.

De reizigers dwaalden wanhopig over en weder, versmachtend, zonder adem of moed, bezwijkend van de schrikkelijke hitte, en zoekend boven of beneden naar eene plaats waar verkwikking of verpoozing mocht te vinden zijn. Nergens, nergens, waar niet de lucht even brandend en verstikkend was. Wat hun lot nog pijnlijker maakte, was het gebrek aan genoegzaam water. Velen, door eenen onweerstaanbaren dorst gemarteld, verbruikten hun rantsoen reeds vóórdat de zon lijnrecht boven hunne hoofden gloeide, en moesten het laatste gedeelte van den dag doorbrengen in eene droeve worsteling tegen den dorst.

Zóó was het reeds van de eerste dagen der stilte. Hoe zou hun lijden aangroeien en ten toppunt stijgen, indien zij eens vele weken lang te midden van dien vuurgloed en van die krachtvernietigende lucht moesten blijven liggen?

Den twaalfden dag had nog geen windje de zeilen bewogen, en de hitte scheen verdubbeld. Verschrikt door de mogelijkheid dat men bij eene langdurige kalmte geen water genoeg zou behouden om de kusten van Amerika te bereiken, verklaarde de kapitein, dat het heil van allen hem gebood eenen wreeden maatregel voor te schrijven. Voortaan zou elk reiziger niet meer dan eenen halven liter water daags krijgen. Eene algemeene gramschap ontstond, en woelige, klachten stegen op bij de afkondiging van dit schrikkelijk bevel; maar de overste poogde hun te doen begrijpen, dat de stilte nog eene maand kon duren en hij het water sparen moest, wilde hij de gansche manschap niet in doodsgevaar brengen. Om hen te overtuigen, ver-

Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hendrik Conscience, Volledige werken 24. De burgers van Darlingen.. wel wonder zijn, dat gij eens in uw leven goedkeurdet wat ik nuttig oordeel. Gij moogt tranen storten zooveel

‘Gij bedriegt u, heer’, was het antwoord. ‘Jacobus Halewijn is te fijn en te listig, om zonder nut den argwaan der lieden op te wekken. Hij heeft zijne nicht naar de

Het is wel der moeite waard om eenen vriend te verraden en zijn leven voor altijd te vergiftigen, niet waar, mijnheer Raphaël Banks?’.. ‘Ik begrijp u niet; gij zijt

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis.. ‘Vooronderstel echter, dat de koningskroon mij ontsnapte,’ schertste Hlodwig met bitteren lach, ‘de vrouw toch zou

Hendrik Conscience, Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen.. gevoeld, ik heb het gedroomd... maar indien mijne smart en mijn schrik eene andere bron hebben dan de liefde tot

De Hopman scheen te weifelen; het gezicht zijner Aleidis, die akelig kermde en de lucht met hare droeve gillen vervulde, beroofde zijn gemoed van de noodige kracht, om deze

De heer Van Heetvelde waagde het - in zijnen eigen naam ongetwijfeld te zeggen, dat het Brusselsche volk weinig genegenheid voor zijne vorsten gevoelt en wel zeker met

Hij meende tot de tent der waarzegster te naderen, deze vrouw met meer aandacht te bekijken; maar daar zag hij nu, dat de wildeman het kleine meisje bij den arm vatte en het in