Twee mannen kwamen te gelijker tijd toegeloopen om den reiskoffer van Victor,
die tamelijk groot was, stedewaarts te dragen. Elk hunner had er reeds eene hand aan
geslagen, en de eene stiet den andere met geweld achteruit, onder het bulderen van
grove woorden. Een van beiden trok zijn mes en dreigde den andere er mede te
doorsteken; maar deze sprong als een woedende tijger op hem, wrong hem het mes
uit de handen, wierp het verre weg, isloeg zijnen tegenstrever in het aangezicht, dat
het bloed hem uit neus en mond ontsprong, en zwoer met den revolver in de vuist,
dat hij hem door den kop zou branden, indien hij nog éénen stap deed om hem te
naderen.
‘Aardige broeders!’ mompelde Donatus, bleek van ontsteltenis.
‘Het is een vervelende kerel,’ zeide de onverwinnaar in het Fransch, terwijl hij
den koffer op zijnen schouder nam. ‘Den eenen of anderen dag zal ik hem eenen
kogel door de hersens moeten jagen. Het zij, hij zal hem krijgen... Waar willen die
heeren zijn?’
‘Nu, nu, waar is mijne reismaal gebleven?’ riep Jan eensklaps. ‘Zij stond hier
nevens mij!’
‘Zoo, gij spreekt Vlaamsch?’ zeide de drager. ‘Aan uwe taal te hooren, moet gij
van Antwerpen zijn? Ik ben een Brusselaar.’
‘Maar mijne reismaal? Mijne reismaal?’ herhaalde Jan met angst en spijt. ‘Waar
kan die gebleven zijn?’
‘Zij is gestolen waarschijnlijk,’ antwoordde de Brusselaar met eenen koelen
glimlach.
‘En wat gedaan?’
‘Een kruis er over maken; gij zult er nooit meer van hooren spreken.’
‘Loop naar den burgemeester, naar den veldwachter, naar de gendarmes!’ kreet
Donatus.
‘Er is hier geene politie,’ bemerkte de Brusselaar.
‘Iedereen is er vrij en mag doen wat hij wil en kan; zooveel te erger voor die niet
slim of niet sterk genoeg zijn.’
‘En hadde die woeste kerel van daarstraks u met zijn mes doorstoken, er ware
geene justitie geweest om dezen moord te wreken?’
‘Geene. Zij zou wel veel werks hebben, indien er eene bestond. Voor het minste
woord vliet hier bloed tusschen de beste vrienden. De dorst naar goud maakt het hart
wreed en onmeedoogend. Ik ben naar Californië gekomen, goed en zachtaardig als
een eenvoudige Brabantsche jongen; maar de zeven maanden, die ik in de goudmijnen
doorbracht, hebben mij geleerd hoe een schaap, om tusschen wolven te kunnen leven,
zelf een wolf worden moet. In België hadde ik geen konijn durven rekken; nu zou
ik tien menschen daar nederschieten of met mijn mes doorboren, zonder er meer van
ontsteld te zijn, dan wanneer ik de muggen verpletter, die mij zoeken te steken.’
Victor en Donatus, die zijne woorden aanhoorden, sidderden van afkeer bij zulke
ijskoude gevoelloosheid. Jan had zich op eenige stappen verwijderd en zag naar alle
kanten uit, of hij niet van dicht of van verre zijne reismaal zou ontdekken.
‘Nuttelooze moeite, kameraad,’ riep de Brusselaar. ‘De maal is weg en blijft weg.
Komt voort, anders betaalt gij mij dubbel. Gij doet mij mijnen tijd verliezen; ik kan
nog drie of vier dollars verdienen vóór den nacht.’
‘Alzoo,’ vroeg Creps, nader komende, ‘er is geene hoop meer? Gij zegt, dat er
geene justitie in dit land bestaat?’
‘Dit is te zeggen,’ antwoordde de drager, met den koffer vooruitstappende, ‘vechten
en moorden, daarmede bemoeit zich niemand; maar wanneer men eenen dief op
heeter daad betrapt, dan wordt hij door de aanschouwers, door u, door mij of door
anderen, onmiddellijk aan den eersten den besten paal of boom zonder ander
onderzoek of
vonnis opgehangen. Dit heet men hier de Lynch-law. Gij zult gelegenheid hebben
om die zonderlinge justitie te leeren kennen. Stapt een beetje sneller, kameraden, en
geeft acht op het slijk; want als het geregend heeft, als nu, is San-Francisco een ware
modderpoel.’
‘Het is nu zoo,’ zuchtte Creps, ‘al mijn knorren zal de reismaal niet terugbrengen.
Wij moeten ons troosten. Gelukkig nog, dat ik mijne banknoten in mijnen zak
gestoken heb.’
‘Zeg dit niet dat men het hoore, onvoorzichtige!’ mompelde de Brusselaar.
‘Hoe? Waarom?’
‘Gij begrijpt het niet? Indien ik bij voorbeeld eens lust kreeg om uwe banknoten
te bezitten, wat zou mij beletten met u twist te zoeken, u mijn mes door het hart te
stooten en u intusschen van uwe banknoten te berooven?’
‘Gij?’ kreten de drie vrienden te gelijk.
‘Neen; ik ben nog zooverre niet, God zij geloofd! Het is een goede raad, dien ik
u geef. - Maar gij hebt mij nog niet gezegd, waar gij wilt vernachten. Er zijn hier
hôtels van alle prijzen. Om eenen nacht onder een dak te slapen, betaalt een persoon
tien dollars, vijf, drie of twee dollars: ja, zelfs kan men voor éénen dollar onder een
zeil op den grond slapen. Laat hooren, wat kiest gij?’
‘Vijf franken om onder een zeil op den grond te liggen!’ mompelden de Vlamingen.
‘Zijt gij rijk? Hebt gij veel geld?’ vroeg de Brusselaar.
‘Veel geld hebben wij zeker niet,’ werd hem aarzelende geantwoord, evenwel
genoeg om eenen nacht op een redelijk bed te slapen.’
‘Het is wel; ik begrijp, dat gij mijnen raad begint te volgen. Ik hoop, dat gij geld
hebt. Best zult gij doen met drie dollars per hoofd te betalen, dit is te zamen ongeveer
vijftig franken. Er is veel volk in San-Francisco, de herbergen zijn vol; maar ik weet
een afgelegen hôtel, waar nog vier of vijf plaatsen beschikbaar zijn.’
In document
Hendrik Conscience, Volledige werken 26. Het Goudland · dbnl
(pagina 71-74)