• No results found

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis · dbnl"

Copied!
480
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hendrik Conscience

bron

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis. J. Lebègue, Brussel z.j. [1912]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cons001voll39_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

Hlodwig en Clothildis

I

Dertien eeuwen zijn in den kolk der tijden weggezonken sedert de voorvallen, welke dit boek verhalen gaat...

Het heidensch Rome had zijne arenden zegepralend rondom de bekende wereld gevoerd en alle volkeren het juk zijner heerschappij op den nek gelegd, of hen tot eerbied en ontzag voor den Romeinschen naam gedwongen.

Eenige honderden jaren bleef het reuzengebouw der Romeinsche overmacht als eene rots onwrikbaar te midden der verdrukte natiën staan; maar eindelijk, -

ondermijnd door overbeschaving, zedenbederf en burgeroorlog, - begon het op zijne grondvesten te wankelen en zichtbaar neigde het ten val.

Als hadde de stemme Gods door de wouden van Germanië geklonken en den nog onverbasterden Noordervolkeren eene hoogere bestemming toegeroepen, er begon van daar tegen Rome een verpletterende aandrang van roofzuchtige

menschenzwermen, die onder allerlei benamingen meer dan eens het Romeinsche Rijk met vuur en zwaard verdelgend doorliepen.

Rome telde nog eenige helden, die zich de roemrijke geschiedenis der wereldstad herinnerden; maar de wellust had de meerderheid harer zonen onbekwaam gemaakt tot durende opoffering: met het zedenbederf en den twijfelgeest was hun de lafheid in het hart gezonken. Na eene wijl met afwisselend geluk de vreemde volksdrommen te hebhen afgeweerd, zag het groote keizerrijk zich gedwongen, aan zijne vreemde vijanden eenige der schoonste landen af te staan en alzoo hunne twijfelachtige vriendschap of hunne onzijdigheid te koopen.

De strijdzuchtige volksstammen, die langs de oevers van Rijn,

(3)

Maas en Schelde woonden, namen al vroeg de gelegenheid waar om het juk der Romeinsche overheersching af te rukken en door roof en plundering deelachtig te worden aan al de rijkdommen, door de Romeinen gedurende zoovele eeuwen vergaderd.

Deze volksstammen spraken allen dezelfde taal

(1)

en geloofden in dezelfde Goden.

Zij verbonden zich tot een enkel, ontzaglijk eedgenootschap, waaraan zij den naam van Frankenbond gaven, en zij zelven noemden zich met den gemeenschappelijken naam van Franken, dat wil zeggen vrije mannen

(2)

.

Na de eerste tochten tegen de Romeinen scheidde dit algemeen verbond zich in twee verschillende gedeelten: de Rijn-Franken of Ripuaren en de Nederduitsche Franken of Saliërs

(3)

.

(1) De gemeenschappelijke taal van alle Germaansche volkeren, waaronder insgelijks de Belgen en Hollanders moeten worden begrepen, was de Dietsche taal, volgens de verschillende tongvallen ook Deutsch of Duitsch genaamd. Diet of Deut beteekende eigenlijk volk; en zoo verstond men waarschijnlijk alsdan door Dietsche tale de tale des volks, in tegenoverstelling der Latijnsche taal.

Tot verre in de middeleeuwen noemden de Vlamingen en alle Nederlandsche stammen hunne taal nooit anders dan Dietsch. Jacob van Maerlant, de beroemde dichter derXIVe

eeuw, gebruikt het woord op verschillige plaatsen zijner werken, als:

So sal ik dichten in Dietschen woerd ...

Dat verwatene Juedsche diet (Joodsche volk).

In Reinaert de Vos zegt Grimbert tot Reinaert: ‘Spreect jegen mi in Dietsche dat ict mag verstaen.’

Het Dietsch scheidde zich door het ontstaan van verschillige volkeren in drie hoofdtakken, namelijk het Moeso-Gothisch, het Frankisch en het Saksisch of Angelsaksisch, van welke dan ook de verschillige Duitsche en Nederduitsche talen van Europa zijn afgestamd.

Zie overigens LOUIS DEBAECKER, Des Niebelungen, bladz. 1 tot 11.

(2) Frank. Men zegt nog heden in gansch Nederland vrij en frank. In Brabant en Vlaanderen heeft het woord meer de beteekenis van onverschrokken, of liever overmoedig; men zegt er

‘franke jongen! frank mensch!’ als een verwijt van onbeschaamde stoutheid.

(3) Ripuaren beteekent volgens de meeste verklaarders oeverbewoners, van het Latijnsche woord ripa, oever. De naam Saliërs zou genomen zijn van de rivier de IJsel, in het Latijn Sala; of, volgens M.B.C. Dumortier, van het Keltische woord sal, zee, als hebbende de Salische Franken vroeger ook bij de mondingen van Rijn, Maas en Schelde aan den zeekant gewoond.

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(4)

Langs den Rijn, de Roer en de Moezel woonden de Ripuaren.

Wat het verbond der Nederduitsche of Salische Franken betreft, het begreep de tegenwoordige gewesten van België en een groot gedeelte van Holland. In de oorlogen tegen Rome hadden de Nederduitsche Franken zich onderscheiden door eene wonderbare manhaftigheid, en weldra werden de Romeinen gedwongen, voor altijd van het bezit van België af te zien. Bij wederzijdsche overeenkomst werden de Romeinsche grenzen vastgesteld door eene lijn, die achter de steden Doornik en Kamerijk zich verlengde en deze beide vestingen aan den Frankenbond toekende.

Een der voornaamste opperhoofden der Nederduitsche of Belgische Franken nam zijn verblijf te Doornik; een ander, niet min machtig, vestigde zich te Kamerijk.

De stad Doornik was alsdan onder alle steden van België en Gallië

(1)

beroemd om hare schoonheid en sterke bolwerken. Gedurende hunne lange overheersching hadden de Romeinen haar begiftigd met prachtige gebouwen en gestichten; zij bezat tempels aan Jupiter, Venus, Mars en andere Goden toegewijd; schouwburgen, paleizen, baden en werkhallen, hare omstreken waren versierd met aangename lusthoven of villa's en kostbare waterleidingen brachten de frissche bronnen der omliggende heuvelen tot binnen hare muren.

De overige gewesten van België hadden hunne Nederduitsche moedertaal, hunne oorspronkelijke Germaansche zeden en hun geloof in de Noordsche Goden behouden;

maar de inwoners der stad Doornik, evenals die der meer zuidelijke streken, door het durend en vast verblijf der Romeinen allengs daartoe overgehaald, hadden zich bijna in alles aan hunne beheerschers gelijk gemaakt. Zij spraken Latijn, dat evenwel

(1) Gallië. Door Gallië verstaat men over het algemeen de uitgestrektheid gronds, die het tegenwoordige Frankrijk uitmaakt, en welke de Latijnen Gallia noemden; de inwoners heette men Gallen. De benaming Frankrijk was alsdan nog niet ontstaan. In den mond der Franken, vóór hunne latere overwinningen, duidde de benaming Gallië slechts op het gedeelte, dat alsdan nog onder het beheer der Romeinsche overheden stond.

(5)

met vele Nederduitsche woorden vermengd bleef, leefden onder Romeinsche wetten en wisten schier niet meer, dat Nederduitsch bloed door hunne aderen vloeide.

Bijna al de Gallen of bewoners van het tegenwoordige Frankrijk hadden het Christengeloof aanvaard; vele Romeinen, die daar nog als heerschers woonden, hadden insgelijks hunne valsche Goden afgezworen, om eene betere toekomst in de liefderijke leering van den God-Mensch te gemoet te gaan.

Rondom Doornik, op zijne vruchtbare velden en liefelijke heuvelen, getuigden alle gebouwen van Romeinsche beschaving en van Romeinsche kunst. Slechts een enkel gebouw droeg den onmiskenbaren stempel van eenen ouderen oorsprong en vertoonde zich uit de verte als eene ontzaglijke bonk van grijzen schelfersteen, zonder zuilengangen en versiersels.

Het was de woning van Hlodwig

(1)

, den heirtog van het gedeelte der Franken, dat zich rondom Doornik gevestigd had, en men noemde dit verblijf van het opperhoofd 's Heeren halle

(2)

. Hlodwig was in deze Halle geboren en opgevoed, zijn vader Hilperik had ze doen oprichten.

Dit eenig aanmerkelijk gesticht, alsdan door Nederduitsche Franken op de grenzen van Gallië gebouwd, stond omtrent de boorden der Schelde en buiten den omvang der stad, dewijl de Franken meenden, dat het verblijf binnen bemuurde steden den mensch verzwakt en hem de manhaftige eenvoudigheid zijner zeden ontrooft.

Volgens welken bouwstijl 's Heeren halle was opgericht, zou niemand hebben kunnen zeggen; alleenlijk, men kon bemerken, dat zij eene ruwe nabootsing was van de bouwwijze der

(1) Hlodwig. Dit is de echte naam van CLOVIS, den eersten koning van Frankrijk. De H in de Frankische of Ouddietsche tale, wanneer zij zich aan het begin van een woord bevond, werd door eene sterke uitademing uitgesproken; dit keelgeluid hebben de Latijnen door de letter K of C pogen aan te wijzen, en zoo werd Hlodwig Clodoveus en later door samentrekking Clovis. Het is dezelfde naam als Louis, door zoovele Fransche koningen gevoerd en welke nu nog in de Duitsche taal Ludwig en in het Nederduitsch Lodewijk (Lodewik) geschreven wordt.

(2) Halle. Men noemde elk groot gebouw eene halle, en het beteekent hier zooveel als paleis.

Deze benaming is niet alleen in de Germaansche talen, maar zelfs in de Fransche taal overgebleven.

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(6)

Romeinen, die misschien volgens de zeden en noodzakelijkheden van een nieuw volk was gewijzigd.

Zoo zag men daaraan nog wel pijlers en kolommen, doch deze waren kort en als ineengedrukt, terwijl de kapiteelen er van, in stede van met luchtig gebladerte bekroond te zijn, slechts uit eene ruwe schijf bestonden of met monsterachtige beeldsieraden waren overdekt. De vensters en poorten waren

Aurelianus werd in zijne begeesterde uitroeping gestoord... (Bladz. 15.)

zeer nauw en met ronde bogen overtrokken; Avaar gewelven zich vertoonden, waren deze insgelijks rond, doch zeer laag, dewijl zij slechts op korte pijlers rustten

(1)

.

Overigens van buiten vertoonde 's Heeren halle zich als een uitgestrekt en verheven gebouw, dat door de ruwe bonken,

(1) Dezen overgangsbouwstijl van het Romeinsch tot het zoogezegde Gothisch noemt men heden het Romaansch.

(7)

waaruit het was samengesteld, door den droeven toon van den naakten schelfersteen, door de doodsche stilte, die er gewoonlijk over heerschte, en meer nog door de afgezonderde levenswijs zijner bewoners, aan het volk van Doornik vrees en ontzag inboezemde.

Rondom 's Heeren halle stond eene omheining van mindere huizingen, op zulke wijze, dat tusschen deze en het voornaamste gebouw een open plein overbleef, gewis tot zekere wapenoefeningen bestemd. De kleinere gebouwen dienden tot woning aan de Leuden des Heirtogs, dit wil zeggen aan de vrije Franken, die gezworen hadden hem in geluk en ongeluk getrouw te volgen, en als eene soort van lijfwacht door hem werden onderhouden.

De andere vrije Franken noemde men Weermannen; zij verbleven in de velden en bemoeiden zich met den akkerbouw en het aankweeken van vee op gronden, die hun na de overwinning waren toegekend en in eigendom gegeven.

Daar elken Weerman meer gronden waren toegewezen dan hij met zijn huisgezin zou hebben kunnen bebouwen, verhuurde hij het meerendeel er van aan ongegoede Franken of Gallen, op voorwaarde dat zij hem jaarlijks eene zekere hoeveelheid koren en vee zouden opbrengen. De lieden, welke aldus door eenen Weerman op zijne gronden toegelaten waren, noemde men Laten, den geleenden grond eene Mans en alle eigendom eene Were, waarvan de benaming van Weerman aan de eigenaars was gegeven

(1)

.

De Weermannen vermochten alleen de wapens te voeren, waar en wanneer zij wilden, hetzij om roof te halen op andere volkeren, hetzij om het onrecht, hun aangedaan, te wreken. Zelfs verplichtte hen de wet der eer, over den minsten hoon eene bloedige wraak na te jagen, wilden zij niet voor altijd onteerd en veracht blijven.

(1) Weerman. Dit woord staat in verband met verweren, verdedigen en beteekent eigenlijk oorlogsman, krijgsman. Daarvan nog in het Engelsch war en warrior, en in het Fransch guerre en guerrier, in beide oorlog en oorlogsman beduidend, zooveel als were en werer.

Zonder twijfel is de algemeene benaming der volkeren van Duitschen stam Germanen niets anders dan het woord WEERMANNEN.

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(8)

De Franken hadden geene koningen of algemeene opperhoofden. Elke stam, op den Maalberg

(1)

, daartoe vergaderd, koos zich eenen Heirtog, dit wil zeggen

Legeraanvoerder

(2)

, en gewoonlijk werd deze Heirtog genomen uit den heldenstam der Merwigings of zonen van Merwig

(3)

, welks leden door hen zeer werden vereerd.

In geval van gezamenlijken oorlog tegen eenen gemeenen vijand kwamen vele stammen te zamen en kozen, bij meerderheid van stemmen, eenen Opperheirtog om als veldheer over het gansche leger des Frankenbonds te bevelen.

Eenigen der Merwigings hadden zich, door vorige oorlogen en door het bekomen van grooten buit, zeer verrijkt en zich de middelen aangeschaft om vele Leuden te onderhouden. In het getal dezer uitgekozene krijgslieden, die nooit de wapens aflegden, bestond alleenlijk, zoo niet de macht, dan ten minste het aanzien van eenigen der Merwigings. Onder dit opzicht was Hlodwig, de heirtog van Doornik, de voornaamste; Raganher, de heirtog van Kamerijk, kon alleen hem ter zijde staan en hem de overheid van macht betwisten.

Op een helderen lentemorgen van het jaar 486 zat in de groote zaal van 's Heeren halle, te Doornik, een man bij eene tafel, met het hoofd in de handen rustend, en in diepe overpeinzing weggezonken. Omtrent dertig jaar kon hij oud zijn;

(1) Bijna al de vergaderingen der Franken waren vergezeld van maaltijden en bijzonderlijk hunne godsdienstplechtigheden, bij dewelke het vleesch der offerdieren werd gezoden en door de vergadering gegeten. Daarvan kreeg elke vergadering den naam Maal; en, dewijl men gewoon was, op de hoogten te vergaderen, gaf men aan de vergaderplaats den naam Maalberg (Latijn Mallum); slechts wanneer het eene beraming of bijeenkomst tot den oorlog gold, noemde men die plaats het Disveld.

(2) Heirtog, van heir, leger, en van togen, gaan, leiden; en dus beduidde het legeraanvoerder.

Vele geschiedschrijvers spreken van koningen der Franken; doch ten onrechte, zooals blijkt uit Gregorius Turonensis, lib. II, waar hij zegt:‘Sulpitius Alexander spreekt veel van de Franken, doch hij noemt hunnen eersten koning niet en zegt slechts, dat zij door Heirtogen werden aangevoerd.’

(3) Merwig, Merwigings, in Fransche taal Mérovée en Mérovingiens. Merwig was een Frankische held, wiens daden niet door de geschiedenis worden opgegeven. De uitgang ings wijst op eene afstammelingschap of geslacht. Zoo zegt men Karlings (Carlovingiens); Kapetings (Capétiens), voor zonen van Karel den Groote en van Capet.

(9)

ravenzwart waren zijne oogen en zijn kortgesneden haar; zijne kleeding, naar Romeinsche dracht, bestond in eenen laag dalenden onderrok en eene wijde toog tot overkleed; aan de voeten droeg hij sandalen, die met versierde banden waren vastgehecht,

Vóór hem op de tafel lagen eenige kleine schrijfberden, benevens drie of vier vellen perkament, penseelen en stiften.

De zwarte verf zijner oogen en haren was alleen toereikend om te getuigen, dat die man geen Frank kon zijn. En inderdaad, hij was een Gallisch Romein, die met Hlodwig was opgevoed en nu, als zijn vertrouweling en raadsman, met veel opoffering en ongemeene verkleefdheid hem diende en tot zijne verheffing werkman was.

Aurelianus

(1)

, zoo heette de Gallo-Romein, moest dien dag door overheerschende en waarschijnlijk droeve gedachten ontroerd zijn; want zijn aangezicht getuigde van afwisselende gemoedsbewegingen en had dien strakken blik, welke twijfel en bekommernis aanduidt.

De zaal, waarin hij zich bevond, was duister en koud; geene andere versierselen braken er de eentonige ruwheid der steenen dan de ruwe nabootsing van gedrochtelijke dierengestalten, aan de Noordsche Godenleer ontleend, welke door onkundige handen op de korte pijlers der gewelven en op de wanden waren gebeiteld. Hier en daar hingen glinsterende wapens, die voor een reuzengeslacht schenen gesmeed; tafels, stoelen, banken waren er insgelijks zoo zwaar, alsof zij deel maakten van het gebouw zelf en nimmer moesten worden vervoerd.

Na eenige oogenblikken werd Aurelianus in zijne overwegingen gestoord door het gerucht van paarden, die op den voorhof draafden en de zaal door hun machtig gehinnik deden weergalmen. Hij stond op en wandelde langzaam heen en weder, slechts door gebaren toonende, dat hij nog immer in

(1) Deze Aurelianus wordt door Fredegarius als Christen en vertrouweling van Hlodwig vermeld.

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(10)

dezelfde pijnlijke overwegingen verzonken bleef. Eindelijk zuchtte hij met doffe stem:

‘Hij is dus verschenen, de groote dag, die over het lot der Westerwereld - misschien over het lot des Christendoms beslissen moet! Hlodwig zal tot Opperheirtog verkozen worden; zijn zwaard zal den Franken de baan tot het hart van Gallië wijzen. Die uitslag was het doel van al mijn zwoegen...., en nu ik het bereik, nu beeft mij het harte daarbinnen, alsof deze dag eene wereldramp baren moest! Hlodwig zal Raganhers zuster Lutgardis ten huwelijk nemen: door dit middel alleen konden wij de eerzuchtige tegenwerking des heirtogs van Kamerijk overwinnen. Het moest zijn;

ik zelf heb Hlodwig dit huwelijk aangeraden, ik heb het hem opgedrongen als eene onweerstaanbare noodzakelijkheid... Die Lutgardis, zij is eene wreede heidinne, die den Christenen eenen vurigen haat toedraagt en niets dan woeste wraakzucht in het harte voert. En ik, Christen, ik, belijder van den gekruisten God, ik heb de hand tot deze noodlottige verbintenis moeten leenen! - Indien ik mij bedroog? Indien de norsche vrouw mijnen heer Hlodwig kon beheerschen en haren haat in zijn hart overgoot? Alzoo, ik zou mijn gansche leven aan de verdelging van mijn geloof hebben toegewijd? En misschien zou mijne ziel voor den hoogsten rechterstoel te verschijnen hebben, beladen met het verlies eener gansche wereld...’

Aurelianus bracht de hand aan het voorhoofd en bleef eene wijle beweegloos; dan, als wilde hij zijne droeve gepeinzen ontvluchten, stapte hij met haastige treden door de zaal, totdat zijn oog met bijzondere aandacht op eenen der pijlers, die het Welfsel ondersteunden, zich strak vestigde.

Zijn onstelde blik staarde op zekere monsterachtige beeltenissen, die rondom den pijler gebeiteld waren en hem nu met eenen zegevierenden spotlach schenen te bezien.

Alsof de grijnzende aangezichten der Noordsche godenbeelden in dien stond eenen machtigen indruk op zijn gemoed deden, de Gallo-Romein verbleekte, en bevend trad hij eenige stappen achteruit.

Even spoedig werd hij echter zijne zonderlinge ontsteltenis

(11)

meester; zijn oog ontstak met het vuur der geestdrift: hij sprong vooruit naar den pijler, en de hand dreigend tegen de Godenbeelden opheffende, riep hij uit:

Woden, Thor, Freya

(1)

! Goden der wraak, geesten des gewelds, ik sidder, daar ik uwe wanstaltige beeltenissen aanzie! Maar zij is lafheid, de vrees, die mij ontstelt.

Wat zijt gij? Kinderen der onwetendheid, scheppingen des duivels, vergodingen der woeste natuurdriften! En gij zoudt bestand zijn om tegen den gekruisten God op te staan? Uwe bloedige wet zou de zoete liefdewet des Heilands vervangen? Uwe verschijning op den grond van Gallië zou de komst van het Rijk des Heeren vertragen?

O, neen! geen zwaard, hoe machtig ook, zal het licht, dat van het Kruis over de wereld is uitgegaan, in zijnen loop wederhouden; geen geweld, hoe onweerstaanbaar in schijn, zal de menschheid uit de verhevene baan rukken, die de Zone Gods haar met zijn heilig bloed heeft afgeteekend! Ah! verblijdt u bij den klank der wapenen, woeste geesten der verdelging; hoopt, dat ook in de wouden van Gallië het rookend offerbloed voor uwe altaren zal vlieten... Dwaling, de Christus zal u overwinnen! De leer des vredes en der waarheid zal de volkeren der aarde in eenen enkelen liefdeband omsluiten; het Kruis zal over de wereld glanzen als de eenige zon van 's menschen heil en redding... En gij, monsterachtige scheppingen der duisternis, wat zal er

(1) De Germaansche volkeren hadden eene godenleer, niet min uitgebreid en ingewikkeld dan de mythologie der Grieken. Woden, Thor en Freya waren hunne opperste godheden. Woden werd dikwijls als de hoogste God en als het beeld van het eenig machtig wezen genoemd, en als zulks ook Alvader geheeten.

Thor was de God des donders en der luchtsgesteltenis.

Freya, Wodens echtgenoote, was de Godin der liefde, des huwelijks en der vruchtbaarheid.

Naar Woden is de vierde dag der week genaamd Wodensdag of Woensdag; naar Thor onze Donderdag, in het Engelsch Thursday; naar Freya onze Vrijdag, in het Duitsch Freitag.

In den loop dezes werks zal men meer bijzonderheden over de godenleer onzer voorvaderen aantreffen. Wie echter eene volledige kennis daarover verlangt in te winnen, leze Jacob Grimms Deutsche Mythologie of P. Blommaerts aloude Geschiedenis der Belgen, uit welk laatste werk, als zijnde klaar en beknopt, wij zelven de meeste onzer inlichtingen hebben geput.

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(12)

van u geworden? Ah, ah, de komende eeuwen zullen vruchteloos den schoot der wouden ondervragen om te weten, waar eens uwe altaren hebben gestaan...!’

Aurelianus werd in zijne begeesterde uitroeping gestoord door de komst van iemand, die het voorbehangsel eener nevendeur ter zijde schoof en met omzichtigheid binnentrad.

Het was een bejaard man van hooge gestalte en met ontzagwekkend gelaat; hij droeg eenen mijter op het hoofd en leunde met zijne hand aan eenen staf, waarvan het oppereinde tot eenen kronkel was omgebogen. Een purperen mantel omvatte hem bijna het gansche lichaam; doch men kon zien, dat hij daaronder een kleed van sneeuwwit linnen droeg.

Zoo haast de Gallo-Romein zich op het gerucht der stappen des intredenden had omgewend, ontsprong hem een galm van verrassing.

‘De bisschop van Durocort! Vader Remy

(1)

, gij hier!’ riep hij terwijl hij hem te gemoet liep en voor zijne voeten nederknielde.

De priester gaf hem den zegen, lichtte hem haastig van den grond op en sprak met zichtbaren angst:

‘Aurelianus, mijn zoon, welke droeve tijding hebt gij mij gezonden? Maar het is nog slechts eene vrees, niet waar? Eene mogelijkheid, die u bekommert, doch die zich niet verwezenlijken zal?’

‘Die zich ongelukkiglijk heden verwezenlijken moet,’ antwoordde de Gallo-Romein mistroostig. ‘Vóór den middag zal Hlodwig op den Maalberg in aanzijn aller gasten van den Frankenbond, aan Lutgardis de Morgengave

(2)

schenken. Het

(1) Durocort, door de Romeinen Durocortorum genaamd, is de hedendaagsche stad Reims in Champagne. De toenmalige bisschop van Reims is St.-Remigius.

(2) Morgengave. De verloving geschiedde des morgens door eene gave of gift, door den bruidegom aan zijne toekomende bruid geschonken. Hievan komt de benaming van morganatisch huwelijk (mariage morganatique), hetwelk geen volledig huwelijk was en slechts bestond in de plechtigheid der morgengave. (Zie P. BLOMMAERT, hoofdstuk III, B.

I.)

(13)

is eene onverbrekelijke belofte, dat hij haar na verloop van veertig nachten ten huwelijk nemen zal

(1)

.’

‘En gij hebt die verbintenis niet kunnen beletten?’ riep de bisschop met ontsteltenis uit. ‘Heeft het u dan aan macht ontbroken, of zijt gij lauw geweest in het vervullen uwer plichten jegens God?’

‘Ik hadde ze misschien kunnen beletten; want Hlodwig gevoelt voor Lutgardis geene bijzondere genegenheid. Evenwel, het huwelijk moet geschieden; de volvoering van onze grootsche ontwerpen eischt het. Het is een ongeluk voorwaar; maar het moet aanvaard worden tot afwering eener oneindige ramp. Schouw mij toch niet met zulke bittere verwijting in de oogen, vader: wat ik gedaan heb, deed ik in goeder trouw...’

‘Maar het is niet mogelijk!’ riep de bisschop. ‘Kent gij dan deze Lutgardis niet, dat gij zoo koel blijft bij de nadering van dit noodlottig huwelijk?’

De Gallo-Romein zette zich neder in eenen stoel nevens den bisschop, neigde het hoofd tot hem en sprak met verdoofde stemme:

‘Of ik Lutgardis kenne? Nader uw oor tot mij, vader, opdat niemand verneme, wat ik u zeggen ga... Lutgardis? Zij is eene Alruine

(2)

, die door Wodens bloedmannen in de geheimen van het heilig woud is ingewijd; de booze geesten der hoogten en der bronnen gehoorzamen haar; zij kan plagen leggen op alwien zij haat; - en daarom boezemt zij dezen woesten krijgers eerbied en misschien liefde in, want alwat

(1) De Franken en alle Germaansche volkeren rekenden bij nachten, niet bij dagen, zooals de Salische Wet en Tacitus het getuigen. Als overblijfsel daarvan vindt men nog in het Engelsch fortnight (veertiennacht) voor veertien dagen.

(2) Alruine. Een soort van priesterinnen, die zich op voorspellingen van toekomende dingen en op waarzeggerij toelegden. Wat bewijst, dat zij ook de gewaande tooverkunst uitoefenden, is, dat het vergiftiggewas Mandragora, hetwelk oudtijds hoofdzakelijk als toovermiddel was geroemd, nu nog in het Vlaamsch Alruine en in het Duitsch Alraunwurzel wordt genoemd.

Bloedmannen waren de offeraars genaamd naar hun ambt, dat hoofdzakelijk bestond in het slachten der offerdieren, welke offeranden binnen een daartoe geheiligd woud werden gepleegd.

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(14)

machtig is, zelfs in het kwaad, wordt door de Franken bewonderd en bemind.’

‘Alruine? Lutgardis eene heidensche tooveresse?’ zuchtte de bisschop met afschrik.

‘Zij voedt wraakzucht en bloeddorst in het hart als eene wolvinne, die eerst onlangs uit de wouden van Germanie zou ontsnapt zijn,’ hernam Aurelianus. ‘Zij gevoelt, dat de leer van Christus den dienst harer Goden allengs onweerstaanbaar verdringt, gelijk de vloed der zee, die langzaam klimt en toch alles overweldigt. Daarom haat zij de Christenen.’

‘En zij zou de vrouw van Hlodwig worden!’ galmde de priester, meer en meer ontsteld. ‘Eene dienaresse des duivels zou de kroon dragen, die de almachtige Beschikker den heirtog heeft voorbestemd?’

Zonder op deze bittere verzuchting schijnbaar acht te slaan, neigde de Gallo-Romein zich nog meer tot den bisschop en zeide onhoorbaar:

‘Ik weet niet, of het waarheid is; maar er loopt een geheim gerucht, dat Lutgardis hare eigene zuster uit minnenijd zou hebben vergiftigd met een onbekend venijn...’

Een kreet van afschuw klom op uit des priesters borst.

‘O, God,’ kermde hij, ‘de jonge held, van wien wij zoo groote dingen tot heil des Christendoms verwachten, hij gaat zijn lot aan deze vrouw verbinden? Zijne kinderen zullen met de moedermelk de woeste natuur en den haat tegen de Christenen inzuigen?

Ach, Aurelianus, mijn zoon, de geest des bedrogs heeft uwe zinnen begoocheld, dit huwelijk moet belet worden!’

Aurelianus scheen geenszins door de strenge woorden des bisschops ontroerd;

met volle koelheid sprak hij:

‘Ik heb met inzicht u gezegd, vader, wat de toekomende bruid van mijnen heer

Hlodwig is, opdat gij met toereikende kennis zoudt kunnen oordeelen. Laat mij nu

ook u uitleggen, welke overwegingen mij de noodzakelijkheid dezer verbintenis

hebben doen erkennen. Gij zult daarop over mijn gedrag beslissen; ik ben bereid mij

aan uwe uitspraak met ootmoed te onderwerpen. - Gij weet, dat het oogenblik van

den einde-

(15)

lijken val des Romeinschen rijks gekomen is. Al de volkeren van het Noorden, Burgonden, Allemannen, Gothen, Alanen, Wandalen, Franken bereiden zich, om in verdelgende zwermen op dat gedeelte der Westerwereld te storten, waar nog de Romeinsche adelaar een schijngezag behouden heeft. Gallië is het deel, dat aan de Salische Franken door God zelven schijnt voorbeschikt. Maar bij ongeluk heeft de Frankenbond twee machtige hoofden: Hlodwig en Raganher, beiden zonen van Merwig, die elk van hunnen kant recht hebben om naar het Opperheirtogschap te staan. - Het was sedert lang buiten twijfel, dat de vergadering der Weermannen niemand anders dan mijnen heer Hlodwig tot Opperheirtog zou verheffen; maar ieder wist insgelijks, dat Raganher, in zijnen hoogmoed gewond, zou geweigerd hebben met zijne Leuden en Weermannen deel in den oorlog te nemen; - en Hlodwig, alleen blijvende, ware niet machtig genoeg geweest om eenen veldsdag tegen den

Romeinschen landvoogd Siagrius te wagen. In zulk geval, wat moest er onfeilbaar gebeuren? De Burgonden, reeds zoo overmachtig, zouden alleen hunne heerschappij over gansch Gallië hebben uitgestrekt. De Burgonden zijn bevlekt met de valsche leer der Arianen: zij vervolgen de trouwgeblevene Christenen met meer woede en zijn gevaarlijker vijanden der Kerk dan de heidenen zelven. Welnu, vader, er moest gekozen worden: de Burgonden of de Franken in Gallië

(1)

!’

‘God behoede ons over de komst der Burgonden,’ zuchtte de bisschop, ‘het ware de allergrootste ramp!’

‘Zóó heeft ook de stem van mijn geweten gesproken, vader,’ hernam Aurelianus,

‘ik heb overwogen, mijne

(1) De Burgonden waren een machtig Germaansch volk, dat sedert lang een gedeelte van Gallië had veroverd en aan het land van Bourgogne zij naam gaf. De meeste Burgonden, benevens hunne vorsten, waren Ariaansch; dit is te zeggen, dat zij de leering van Arius aankleefden.

Deze was een priester, die in het begin der vierde eeuw nieuwe gedachten over de godheid van Christus vooruitbracht, en daardoor in de Christenkerk eene scheuring bracht, welke de beschaafde wereld meer dan twee eeuwen beroerde en stroomen bloeds vergieten deed.

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(16)

wereldsche ervarenheid ondervraagd, ik heb gebeden en God om licht gesmeekt, - en telkenmale is in mijnen geest hetzelfde oordeel ontstaan: de komst der Burgonden is de allergrootste ramp. Daarom heb ik den Heirtog dit huwelijk aangeraden, hem bij mijne verkleefdheid, bij zijne toekomende verheffing, bij alwat hem treffen kon, bezworen om deze verbintenis te aanvaarden als het eenig middel, om Raganher te bevredigen. Hlodwig heeft met tegenzin het hoofd gebogen onder de onmiskenbare noodzakelijkheid. Hij gaat zich met Lutgardis verloven; op deze voorwaarde ziet Raganher van zijne tegenwerking af en zal zelfs met zijne Weermannen bijdragen, om Hlodwig tot Opperheirtog te doen kiezen... En nu, vader Remy, zeg mij, welk is uw oordeel? Gij, die men roemt om uwe hooge wijsheid, doe uitspraak over mijn gedrag, geef mij raad, zoo ik mij heb bedrogen.’

De bisschop bleef lang met het halsstarrig oog op de tafel gevestigd; slechts nadat Aurelianus voor de tweede maal zijn oordeel had ingeroepen, zuchtte hij met droeve gelatenheid:

‘Ach, zij is onvermijdelijk, de noodlottige verbintenis.’

‘Niet waar?’ riep de Gallo-Romein met blijdschap, ‘niet waar, de geest des bedrogs heeft mij niet ingesproken? Gij keurt mijn gedrag goed, gij, het licht der Kerk in het Westen?’

‘Ik moet het bekennen, mijn zoon,’ antwoordde de bisschop met eene uitdrukking van diepe moedeloosheid op het aangezicht, ‘en nochtans, deze bekentenis vervult mijn hart met onzeglijken weedom... Aurelianus, gij zaagt uwen heer Hlodwig aan als een werktuig in Gods handen; gij geloofdet, dat zijn machtig zwaard de

trouwgeblevene Christenen tegen het geweld der Arianen zou verdedigen, dat zijne

kinderen onder uwe leiding het ware licht ontvangen zouden. Meer durfdet gij niet

wenschen... O, mijn welbeminde zoon, verder ging de stoutheid mijns geloofs; er

blaakte in mijnen boezem eene heilige vlam, eene verhevene strekking: ik blikte in

de tijden vooruit en beglansde de toekomst met mijne hoop. Niet alleen zag ik in

mijnen geest de kinderen Hlodwigs den naam

(17)

van Jesus geknield aanroepen; maar ik zag ook den trotschen heiden, Hlodwig zelven, het doopsel der Christenen ontvangen en zijn zwaard zegepralend tegen de vijanden van onzen, van zijnen God verheffen.’

Gedurende de rede des bisschops had Aurelianus met klimmende ontroering den blik in zijne oogen gevestigd gehouden; nu greep hij de handen des priesters aan en sprak op eenen toon, die van ontheffing getuigde:

‘O, vader; mij insgelijks ging het zoo, het was ook de hoop mijner ziele!’

‘Eilaas, mijn zoon, die zoete, die heilige hoop, zij is misschien voor altijd vernietigd?’

De oogen des priesters bevochtigden zich en glinsterden van treurige aandoening;

hij liet het hoofd vooroverhangen en scheen gansch moedeloos.

Eene wijl eerbiedigde Aurelianus zijne droefheid, waarna hij op kalmeren toon zeide:

Zonder twijfel, vader, de uitzichten, door u zoo vurig geschetst, moesten

natuurlijker wijze in onze Christenharten ontstaan; maar bekennen wij het echter met ootmoed: zonder een wonderwerk van hierboven konden zij zich nooit verwezenlijken.

Gij kent Hlodwig niet: hij is zijnen Goden zeer verkleefd, en ik weet niet, wat er op aarde machtig genoeg zou kunnen zijn, om het ijzeren gemoed des Heirtogs tot zooverre te doen buigen, dat hij het geloof zijns voorgeslachts zou verzaken....’

‘Wie er machtig genoeg zou zijn?’ mompelde de bisschop met geheimzinnigen nadruk. ‘Zij, die op der mannen gemoed almachtig is tot goed en tot kwaad: - de vrouw!’

‘O, neen, vader,’ antwoordde Aurelianus. ‘Hlodwig is voor der vrouwen liefde schier ongevoelig.’

‘Des te beter, mijn zoon; wanneer hij eens zal beminnen, zal het met al de bewaarde kracht eener nog maagdelijke ziele zijn.’

‘Maar, vader Remy,’ vroeg de Gallo-Romein met verwondering, ‘welke was dan uwe hoop, welk uw uitzicht?’

‘Ziet gij, mijn zoon, hadde dit noodlottig huwelijk met de

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(18)

woeste heidinne mijn ontwerp niet vernietigd, ik hadde gewacht, totdat Hlodwig door zijne zegepraal op de Romeinen groot en machtig ware geworden; dan hadde ik gearbeid, om hem eene doorluchtige echtgenoote te doen kiezen. Deze echtgenoote zou eene Christin geweest zijn; - en vooronderstel nu, mijn zoon, dat zij hem dierbaar ware, meent gij, dat Hlodwigs liefde zijn hart niet toegangbaar zou gemaakt hebben voor de waarheid, die hem jaren lang dagelijks uit eenen welbeminden mond, uit den mond van de moeder zijner kinderen zou toespreken?’

‘Inderdaad,’ zuchtte Aurelianus, ‘wie weet, of het niet volgens uwen wensch zou geschied zijn; maar dan braakt gij ook het werktuig, waarvan gij u ter eere Gods bedienen wildet; - want de Franken zouden Hlodwig misprijzen, verloochenen en verlaten, indien hij het bloed der Merwigings met het bloed eener Christin durfde vermengen.’

‘Alzoo,’ morde de priester gansch ontmoedigd, ‘onze hoop moet voor altijd vernietigd blijven? Verder gaat het doel onzer pogingen niet meer, dan een heiden tot verdediger der Christenkerk aan te winnen!’

‘Neen, neen, vader,’ sprak Aurelianus op troostenden toon, ‘laat ons de heilige hoop, hoe onbestemd, hoe zwak ze moge zijn, in ons hart bewaren. Ik zal in stilte waken, hoon en misprijzen ootmoedig verdragen; maar ook met onvermoeibaar geduld voortstreven naar het doel, dat mijn vader mij op zijn sterfbed aanwees...’

Aurelianus onderbrak eensklaps zijne rede, om op eenige verre bazuinklanken te luisteren; hij stond met verrassing van zijnen zetel op en zeide tot den bisschop:

‘Daar is de heirtog, die met zijne Leuden terugkeert! Het is niet goed, vader, dat men u hier zie. Hlodwig wordt door velen zijner Weermannen, ja zelfs door Raganher beschuldigd, dat hij de Christenen beschermt: uwe tegenwoordigheid, op dezen plechtigen dag, mocht hem groot nadeel doen.’

Opstaande drukte de bisschop hem de hand en zeide:

‘Aurelianus, goede broeder in Christus, het licht van hierboven beschijne uwen

geest. De toekomst is duister, uwe taak

(19)

moeilijk en zwaar, ik zal uwer in al mijne gebeden gedenken opdat de geest des Heeren met u blijve...’

Alsof de Gallo-Romein zich iets herinnerde, vatte hij de hand des priesters, en, hem ter zaal uitleidende, sprak hij:

‘Ik moet u nog iets vragen over den toestand der zaken in Gallië; de bode, dien ik gisteren u zond, zal u niet te Durocort vinden. Kom op mijne kamer; een kort oogenblik nog...’

Het voorhangsel der deure viel achter hen toe. - De zaal bleef langen tijd eenzaam en stil.

Eensklaps galmden in den gang naar het achtergebouw de zware stappen van iemand, die tot de zaal naderde.

Heirtog Hlodwig trad binnen, sloeg een vluchtigen blik naar de tafel, waar zijn vertrouweling gewoonlijk zich bevond, wandelde eene wijl, als in gedachten dwalend, door de zaal heen en weder, en bleef dan mijmerend staan.

Geen schooner en indrukwekkender man kon men zien dan den heirtog, zelfs niet onder het uitgelezen geslacht der Franken. Hoog van gestalte, ongemeen sterk van leden, met het fiere hoofd opgeheven, scheen hij tot gebieden en tot heerschen geboren; bovenal in dien tijd, wanneer lichaamsmacht en mannenmoed als de hoogste gaven waren geschat.

Daar Hlodwig niet boven de vijf en twintig jaren oud kon zijn, kleurde nog de frissche verf der jeugd zijne wangen; en de knevels, die zijne bovenlip

overschaduwden, toonden nog de sierlijke zachtheid van den eersten bloei der mannelijke krachten. Het goudgeel haar droeg hij zeer lang, als een teeken zijner vorstelijke afkomst van de Merwigings; het daalde hem van wederzijde langs het voorhoofd, in zachtkrullende lokken, tot op den schouder en was om het hoofd door eenen platten, gouden band bevestigd.

Zijne kleeding, overigens zeer eenvoudig, bestond uit eenen vierkanten mantel van donkerblauwe stoffe, welke hem over beide schouders hing en op de borst met eenen gulden doorn was vastgehecht. Onder den mantel droeg hij een kleed van lichtere verve, dat hem slechts tot aan de knieën daalde; zijne beenen waren bedekt met linnen schachten, die bij middel van

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(20)

zich kruisende linten er aan gedrukt waren. Lederen schoenen waren hem met riemen aan de voeten gegespt.

Een zwaard, zoo groot, dat het Hlodwig zelven tot aan de borst reikte, hing hem aan eenen draagband, welke over zijnen eenen schouder geworpen was; een lederen gordelriem, met tassche en mes, omsloot zijne lenden.

Alhoewel de heirtog nog jong was, boezemden echter zijne machtige

lichaamsvormen, zijne mannelijke schoonheid en zijn ontzettende arendsblik een diep ontzag in aan al wie hem naderde. Gewoonlijk echter was zijn opzicht slechts statig en koel, - niet bijzonder hard of wreed; ja, hij toonde zich ook tot de zoetere aandoeningen van vriendschap en vertrouwelijkheid geneigd; - maar wanneer eene sterke of plotselinge drift zijn bloed deed zieden, en de woeste opwellingen zijner ziel op zijn gelaat zich schetsten, dan vervulden zijne groote blauwe oogen zich met een somber vuur; de aderen zwollen hem op het voorhoofd, zijn mond verkrampte, en hij sloeg zijne hand aan het reuzenzwaard, dat niet rusten kon, of het moest bevrediging gevonden hebben in de verdelging van de oorzaak zijner woede.

Wanneer de heirtog aldus, onder den invloed zijner Noordsche natuur, vlammende blikken in het rond wierp, beefden de moedigste Franken zelfs uit ontzag; want in hunne oogen was hij de ware afbeelding van den machtigen Dys, God der wraak en des oorlogs

(1)

.

Slechts één mensch kon in zulk geval somwijlen des Heirtogs gramschap stillen, of hem van geweld wederhouden, en dit was zijn vertrouweling Aurelianus, dien hij rechtzinniglijk beminde. Deze hield den heirtog immer zijne grootsche bestemming voor oogen en dwong hem dikwijls, zijne woede te onderdrukken ten voordeele van een hooger doel.

(1) Dys of Dis was de God des oorlogs; naar hem noemden de Franken de plaats, waar zij tot krijgsoefeningen of tot het beramen over krijgstochten vergaderden, het Disveld of Dysveld, door de Franschen nu nog Champ de Mars genaamd.

Naar dezen God heet de derde dag der week Dysendag of Dynsdag (dies Martis). - Zie verder P. Blommaert. Boek 1, hoofdstuk II.

Te Antwerpen bestond in deXVIe

eeuw nog een Disveld.

(21)

Terwijl Hlodwig met den rug naar de tafel gekeerd stond en met eene uitdrukking van misnoegen op het gelaat in diepe mijmering verzonken bleef, werd het

voorhangsel der deure voorzichtig opgeheven, en Aurelianus trad bij de tafel, waar hij zich in stilte nederzette.

De heirtog keerde zich om en naderde langzaam tot den Gallo-Romein; met angst bemerkte Aurelianus de ongunstige stemming zijns gemoeds en vroeg op

deelnemenden toon:

‘Hlodwig, welke duistere wolk versombert uw gelaat? Is er eene kwade tijding u toegekomen?’

‘Ik denk aan mijn huwelijk,’ morde de heirtog met bitterheid.

‘En het bedroeft u, niet waar? Gij hebt het evenwel aanvaard als eene onafweerbare noodzakelijkheid.’

‘Bij de zwarte Hellia

(1)

!’ riep Hlodwig, ‘gij doet mij eene lafheid begaan. Het beeld dier vrouwe vervolgt mij als eene Nacht-Alve

(2)

. Ik bemin haar niet...’

‘Heirtog, gij verschrikt mij,’ zeide Aurelianus; ‘o, laat die gedachten u niet overwinnen; wees koel, onderdruk uwe spijt, of gij verbrijzelt uwe toekomst.’

‘Ware het niet beter, dat ik verbrijzelde, wat mij in den weg staat?’

‘Ach, bedaar, heer Hlodwig; wat men van u eischt, is de prijs eener schitterende koningskroon!’

‘Eener kroon, die nog moet gewonnen worden?’

‘Die gij ongetwijfeld zult winnen.’

(1) Hellia: deze zwarte Godin heerschte over het onderaardsche en bewaarde de zielen dergenen, die op hun bed stierven. Volgens het geloof der Franken gaf een geweldige dood alleen recht om na dit leven in een beter verblijf te worden beloond. Van den naam dezer Heidensche godheid is het woord Hel (voor het eeuwige vuur) afkomstig.

(2) Alven, Elven. Mindere geesten, in twee soorten onderscheiden: de Licht-Alven, die klaar en glanzend zijn; en de Zwart-Alven, duister en zwart. Deze Zwart-Alven of Nacht-Alven zijn boosaardig en vijanden van der menschen nachtrust; zij zetten zich den slapende op de borst, waardoor eene bevangenheid wordt veroorzaakt, die men Nachtmare noemt.

In de Nederduitsche taal heet het vergiftigd gewas ‘Solanum dulcamare’ nog Alf-rank en Elf-rank; in het Duitsch verkeerdelijk Alprank.

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(22)

‘Vooronderstel echter, dat de koningskroon mij ontsnapte,’ schertste Hlodwig met bitteren lach, ‘de vrouw toch zou mij blijven, niet waar? - Er ontstaan mannelijker gedachten in mij; ik gevoel eene onweerstaanbare neiging om Raganher in strijd te beroepen, hem met mijne hand te dooden, zijne zuster te verstooten en alleen met mijne Leuden den heldendood of de zegepraal in Gallië te gaan zoeken. Zóó

Met den priem op zijn holklinkend schild te slaan... (Bladz. 35.)

is het, dat een Frank de hinderpalen uit zijne baan ruimt!’

‘Het kan niet; ijdel is dit ontwerp, Hlodwig: gij zoudt onfeilbaar bezwijken onder de Romeinsche overmacht.’

‘Welnu, wat kwaad? De Walkuren zouden met mij opvaren tot het eeuwig Walhalla

(1)

. De doode helden behoeven staf noch kroon.’

(1) Walkuren, Walhalla. Volgens het Heidensch geloof onzer voorvaderen werden de zielen der gesneuvelde helden van het slagveld opgenomen door zekere goddelijke maagden of witte vrouwen, die hen naar het eeuwig Walhalla geleidden, eene soort van heldenhemel, waar dezelfde Walkuren hun onverpoosd den drinkhoorn vulden.

(23)

De Gallo-Romein sprong bevend recht, greep de hand des Heirtogs en sprak met diepe ontroering in de stemme:

‘Ach, Hlodwig, waar bleve dan de gedroomde grootheid? Waar bleve de vrucht van zooveel arbeid? Waar de glansrijke daden uwer vaderen? Waar der Franken macht op aarde? Hlodwig, de edelste zoon van Merwig, zou onder het zwaard der Romeinen vallen, onbekend, bespot misschien en niets nalatend dan de herinnering eener zinnelooze poging. De Burgonden en Wester-Gothen zouden geheel Gallië bezitten, en welhaast zou de naam uws geslachts zelf vergeten zijn... En dit alles, omdat gij zoudt geweigerd hebben, u eene opoffering te getroosten, die zwaar is inderdaad, maar die u tusschen de vorsten der aarde ten toppunt van roem en macht verheffen moet!’

De heirtog bleef eenige oogenblikken met het hoofd gebogen en zag sprakeloos ten gronde; een hevige strijd geschiedde in zijn gemoed, want hij balkte de vuisten te zamen en ademde hoorbaar.

Aurelianus bespiedde op zijn gelaat de bewegingen zijner driften en bemerkte met droefheid, dat gramschap en wraakzucht zijne oogen deden gloeien. Evenwel, na eene wijl scheen Hlodwigs ontsteltenis te bedaren.

‘Bij den boozen Loki

(1)

,’ morde hij, bevend van het geweld, dat hij deed om zijne spijt te beheerschen, ‘ik zal bukken onder den dwang van het noodlot; maar hij, die mij dus vernedert, zal eens weten, tot welken prijs mijn hoogmoed zich buigt. - Raganher, Raganher, de toekomst voert iets bloedigs tegen u in haren schoot! Ah!

ik zal uwe zuster trouwen, - uwe zuster, die ik waarschijnlijk haten zal, omdat haar aanzien mij een eeuwig verwijt van lafheid moet

(1) Loki, Loke. De geest des kwaads, en die er slechts op uit was om de Goden te tergen en de menschen te plagen. Hij bekleedt in de Noordsche Godenleer eenigszins de plaats des duivels.

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(24)

zijn... Eeuwig? Hij zou eeuwig zijn, de band, dien de zoete Freya niet gevlochten heeft? Zij zou eeuwig zijn, de keten door de nijdige Nornen

(1)

gesmeed? Eeuwig! wat is er, dat mijn zwaard niet eens verbrijzelen zou!’

Met de handen opgeheven, smeekte de Gallo-Romein:

‘Bij al wat u op aarde dierbaar is, Hlodwig: bij de liefde, die ik u toedraag, bij de gedachtenis uws vaders, keer in u zelven; onderwerp u met besluit aan het noodlot!’

‘Maar wat doet u dus schrikken?’ vroeg de heirtog met gedwongene koelheid.

‘Zeide ik u daareven niet, dat ik het huwelijk zal aanvaarden als eene onvermijdelijke ramp?’

‘Ach, ik hoopte meer van uwe macht op u zelven, Hlodwig; uwe woorden doen mij sidderen... Straks moet gij Lutgardis de morgengave schenken...’

‘Ik begrijp, gij vreest, dat ik Lutgardis in het aangezicht zal zeggen, dat ik slechts met hoop op latere wraak hare hand aanvaard. Wees gerust, Aurelianus; indien ik kan toestemmen, om haar mijne echtgenoote te noemen, dan zal mij ook de macht niet ontbreken om haar de spijt te verbergen, die mij den boezem vervult. En toch, wat schuld heeft de arme Lutgardis daaraan? Zij bemint mij; mijne koelheid pijnigt haar. Ik heb medelijden met hare liefde; tot haar zal ik geen bitter woord zeggen; is het mij mogelijk, ik zal haar vriendelijk zijn. - Welnu, zijt gij tevreden?’

‘Heb dank, heer heirtog,’ zuchtte de Gallo-Romein, ‘ik durf hopen, dat gij uw goed besluit volvoeren zult...’

‘Spreken wij niet meer van deze ongelukkige noodzakelijkheid,’ viel Hlodwig hem in de rede. ‘Zeg mij, Aurelianus, hebt gij tijding uit Gallië?’

‘Gunstige tijding, heer heirtog,’ antwoordde de Gallo-Romein, ‘mijne pogingen zijn naar wensch gelukt.’

‘Heeft Remy, de machtige bisschop van Durocort, op uwe laatste boodschap reeds geantwoord?’

(1) Nornen waren de Schikgodinnen der Germaansche volkeren; zij waren drie in getal en heerschten over de geboorte, het leven en den dood der menschen.

(25)

‘Remy zelf heeft mij hier gedurende uwe afwezigheid bezocht; ik heb hem gebeden spoedig te vertrekken, omdat zijne tegenwoordigheid in uwe halle, op dezen dag, eenen nadeeligen indruk op uwe Weermannen mocht doen.’

‘Nu, wat zeide hij over den toestand der zaken?’

‘Hij heeft den bisschoppen in Gallië eindelijk doen begrijpen, dat, indien zij toch kiezen moeten tusschen wereldlijke opperhoofden, die eenen anderen godsdienst belijden, uwe verheffing alleen door hen moet worden verlangd en ondersteund. Hij heeft hun in uwen naam beloofd, dat gij den Christenen in Gallië niet alleen de volle vrijheid zult laten, maar zelfs hen zult beschermen tegen de vijandelijke pogingen der Arianen.’

‘En welk was hun besluit?’

‘De bisschop van Durocort zegt, dat de Christenen den Romeinschen veldheer geene hulp zullen leenen. Zij zullen ondadig blijven gedurende dezen oorlog en afwachten, wat het lot der wapenen zal beslissen. Geeft God de zege aan der Franken wapenen, de Christenen zullen u met eerbied ontvangen en u behulpzaam zijn tot het stichten van een rijk, dat duurzaam en sterk zij. Hij voegt er bij, dat het volk der steden uwe komst met hoop te gemoet ziet. Iedereen gevoelt, dat Gallië onvermijdelijk nieuwe meesters krijgen gaat. Zij wenschen de komst der Franken, opdat geene Ariaansche volkeren hun land overweldigen zouden, en omdat zij in den edelmoed van heirtog Hlodwig gelooven.’

‘Het is wel,’ sprak de heirtog met zichtbare voldoening, ‘schrijf heden nog aan Remy, dat ik mijne belofte houden zal. Zeg hem, dat ik zijne hulp, noch de hulp der Christenen tot den oorlog verlang; mijne Leuden zouden deze hulp met smaad verwerpen, en mijne Asen

(1)

zouden wellicht in

(1) Asen. Het woord God of Goden was den Franken onbekend. Zij noemden hunne Goden nooit anders dan Asen. Later slechts, toen het Christendom bij hen werd ingevoerd, gebruikten zij het woord God, om het opperste wezen aan te duiden, en waarschijnlijk is deze uitdrukking herkomstig van den naam Woden, die reeds voor hen het denkbeeld van het eenig eeuwig wezen besloot.

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(26)

hunnen toorn mij de overwinning weigeren... Nu, blijf in vrede; het is tijd, dat ik mij bereide om naar den Maalberg te gaan.’

‘Ik heb nog eene andere tijding, even belangrijk,’ zeide de Gallo-Romein.

‘Bij mijne wederkomst zal ik ze hooren.’

‘Het lijdt geen uitstel, heirtog.’

‘Welnu!’

‘De koning Hilperik der Burgonden zal waarschijnlijk hedenmorgen nog te Doornik aankomen...’

‘Zoo spoedig? Hoe weet gij het?’

‘Hij heeft twee zijner Leuden vooruitgezonden; uw huisgraaf Siegebald heeft hen ontvangen. Koning Hilperik verzoekt u, dat gij hem als gast in uwe halle herberge verleenet gedurende de eenige dagen, welke hij hier te blijven heeft.’

‘Men bereide de zalen en de slaapkamers der zuidzijde. Het schijnt, dat Hilperik haast heeft: nauwelijks kan hij mijn vrijgeleide bekomen hebben, en reeds krijgen wij bericht van zijne komst. Hij heeft mij wel laten weten, dat zijn inzicht is, mij een verdrag van bondgenootschap voor te stellen; maar welk mag daarbij zijn doel zijn?’

‘Ik weet het niet; wij zullen het van hem zelven vernemen... Ik vergat u te zeggen, dat koning Hilperik vergezeld is door zijne jongere dochter.’

‘Het is wel; er is herberge genoeg voor hem en zijn gevolg.’

‘Maar zoo hij eens aankwame, terwijl gij ten Maalberge zijt. Zou het betamen, dat men hem dede wachten?’

‘Hij kieze; wil hij rusten, hij doe naar zijnen wensch. Wil hij integendeel mij ten Maalberge komen vinden, hij zal zien, dat Hlodwig, ofschoon geen koning, ook over talrijke en dappere mannen gebiedt... En gij, Aurelianus, blijf dus hier, om hem te ontvangen en hem tot mij te leiden, indien hij het verlangt. Ik ga: mijne Leuden wachten mij.’

‘Heirtog,’ zeide de Gallo-Romein smeekend, ‘zult gij niet vergeten, wat uwe

toekomende grootheid heden van u eischt?’

(27)

Hlodwig drukte zijnen vertrouweling de hand en antwoordde op stillen, droeven toon:

‘Wees gerust, goede vriend; ik zal de stem mijns harten daarbinnen versmachten;

gij zult tevreden zijn.’

De heirtog verliet de zaal en, alsof hij op den voorhof een teeken hadde gegeven, onmiddellijk herklonken van alle kanten de tonen van horens en bazuinen; het geroep der Leuden, het gehinnik der paarden en het gerammel der wapenen vermengden zich tot een schallend en aanjagend geluid, dat in de zaal drong en onder de gewelven weergalmde.

Aurelianus, die den heirtog tot aan de deur gevolgd had, keerde terug bij de tafel en bleef daar eene wijle denkend met de hand aan het voorhoofd staan. Welhaast zuchtte hij met ontroerde stemme:

‘Eilaas, waartoe is het menschdom door overmoed en wulpschheid gekomen? Het lot der beschaafde wereld hangt af van de uitspraak eeniger barbaren

(1)

. Ginds op den Maalberg, bij het altaar der wilde Goden van het Noorden, gaat men beslissen over het schoonste deel der aarde... Zoo mijne pogingen een onverwacht gevolg hadden?

Zoo de vrees des bisschops zich moest verwezenlijken?... Ik, die ieder moest geruststellen, ik voel geene gerustheid in mijn eigen boezem: mij ook zweeft een dreigend raadsel voor oogen. Wat voert toch de dag van heden in zijnen duisteren schoot? Zal hij de toekomende tijden bezwangeren met heil of met ramp? God alleen weet het... Ach, bidden wij om zijne barmhartigheid!’

Hij knielde neder, liet het hoofd op de borst zijgen, voegde de handen te zamen en bleef roerloos en zwijgend in zijne verzuchting verslonden.

(1) Door het woord Barbaren verstonden de Romeinen alle vreemde volkeren, die eene andere dan de Latijnsche taal spraken.

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(28)

II

Van wederzijde der stad Doornik verheft de grond van het Scheldedal zich tot groene heuvelen, welker golvende beweging den gezichteinder met eenen liefelijken zoom omgrenst.

Vele dezer hoogten prijkten met aanlachende villa's of lusthoven, door de Romeinen gebouwd; een enkele heuvel was bekroond met reusachtige boomen, welker donker loover als een somber rotsgevaarte tegen den hemel zich uitloste en welker machtige kruinen, zoohaast de avondnevel daalde, door de wolken schenen te boren.

Dáár was het begin van het heilig woud der Franken. Al wat er groeide, al wat er leefde, was hunnen Goden toegewijd; nooit mocht bijl of mes de schors der geheiligde boomen raken; en, wat dier er zich in verschool, welk veroordeeld boosdoener het bereiken kon, zij vonden er eene vrije schuil-plaats. Daarom waakten bij de uitgangen van het heilig woud eenige aangestelde mannen van het geslacht der priesters, Wijhuiswaarders genaamd

(1)

, om schadelijke dieren en gevluchte misdadigers te treffen, zoohaast de nood of het toeval hen den toegewijden bodem deed verlaten.

In den schoot des wouds was een ruim plein, op welks grond geene boomen groeiden; hier stond het Wijhuis, de woning der offeraars of Bloedmannen, der Scalden of zangers, der Wijhuiswaarders en der andere priesters. Men noemde dit plein den Wijhof; en, wanneer de vergadering der Weermannen er gehouden werd, heette het de Maalberg of het Dysveld.

Ten oosten, tegen het woud, verhief zich het altaar of de

(1) Zooals wij nog zeggen Wijwater, Wijpalm voor dingen, die tot godsdienstplechtigheden zijn gewijd, zeiden ook de Franken Wijhuis (Wilhuus), Wijheim, Wijhalle, enz., om gewijde plaatsen of zaken aan te duiden.

De Franken oefenden hunnen godsdienst slechts in den schoot van wouden, welke daartoe waren ingeheiligd.

(29)

Wijtafel, zijnde samengesteld uit ruwe bonken steen, die eenige grootere, vlakke steenen ondersteunden. Voor de Wijtafel lagen bijlen, messen en hamers van keisteen;

de Franken bedienden zich tot godsdienstplechtigheden nooit van stalen of ijzeren werktuigen.

Op eenigen afstand hingen ketels met ziedend water over groote vuren, om het vleesch der offerdieren er in te koken en tot den plechtigen maaltijd te bereiden.

Overal rondom het plein, en zelfs gedeeltelijk tot in zijn midden, stonden tafels en banken van ruwe berden opgetimmerd en in den grond gevestigd. Vele dezer waren tegen zon en regen door een looverdak beschut; eene enkele dier opene looverhutten onderscheidde zich door hare grootte en zorgvuldige versiering; zij overdekte 's heirtogs tafel, en men noemde haar 's Heeren disch.

Deze plaats was voorwaar wel uitgekozen, om indruk op de gemoederen te doen en ze tot ontzag en eerbied voor de Goden op te wekken. Van alle kanten was zij begrensd door eeuwenheugend geboomte, in welks ondoordringbaren schoot het daglicht allengs verzwakte, totdat het gansch verging en door eene onpeilbare duisternis vervangen werd; zij was versierd met de geraamten der geofferde dieren, die aan de stammen der boomen waren gevestigd, - bewoond door duizenden raven, heilige vogels, zinnebeelden van Woden, den grootsten der Asen. - Somber en zwijgend was het woud, dat als een gebergte de toegewijde plaats omsloot; en, vervulden de gewijde raven het met hun gekras, ontzettender nog werd de stilte door dit geluid.

Een uur voordat de Franken op den Maalberg zouden vergaderen, was de Wijhof reeds gansch overdekt met gewapende lieden, die als een zwerm dooreenwemelden en met ingehoudene stemmen over de keus van den Opperheirtog en over den oorlog tegen Gallië onder elkander spraken.

Al deze krijgshaftige mannen waren bijna op dezelfde wijze gekleed, met een wollen overkleed van donkere verve, een omwonden beenkleed en eenen versierden gordelriem.

Het haar was hun boven het hoofd saamgebonden, derwijze

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(30)

dat het oppereinde er van ter zijde viel en bij het gaan als een vederbos bewoog.

Allen waren of blond of geel van hoofd, en zij verhoogden nog den vurigen toon hunner haren door ze te wasschen met eene bijtende loog van kalk of asch. Wie bruine of zwarte haren droeg, of andere dan blauwe of grijze oogen had, werd door hen als een vreemdeling aanschouwd en behandeld.

Van den baard lieten zij slechts de knevels ongeschonden groeien; het overige huns aangezichts was kaal.

Hunne wapenen waren eene lange spies met weerhaken, door hen Pfriem of Priem

(1)

genaamd; deze hielden zij immer in de hand, en zij bedienden zich er van zoowel om den vijand van nabij te doorboren als om hem in de verte te treffen. Eene handbijl

(2)

, aan twee zijden snijdend, hing hun aan den gordel; hun linkerarm voerde een houten schild, dat met ossenleder overtrokken was.

Aan de rijke kleeding en aan de sierlijkere wapenen van sommigen kon men oordeelen, dat niet al deze lieden van gelijken stand waren. Eenigen, die over de anderen schenen te gebieden, droegen geenen priem; maar hun hing het groote slagzwaard aan eenen kostelijken draagband over den schouder. Dezen waren leden uit voorname geslachten, die als oversten der dorpen, in vredestijd het mindere recht uitoefenden en in den oorlog hunne Weermannen aanvoerden. Men noemde hen Edelingen

(3)

. Zij waren het, die de Franken uit verschillige gewesten naar het plechtige maal hadden geleid.

(1) Pfriem of Priem. Dit is het wapen, door de Romeinen framea (Fr. framée) genaamd. Het droeg van wederzijde eenen dubbelen weerhaak, in vorm met de leliën in het wapen van Frankrijk, bijna gelijk. Volgens CHOTIN(Histoire de Tournay, 1, 84), is de leliebloem op het Fransche wapenschild niets anders dan het beeld van den Priem der Franken.

(2) Deze handbijl noemden de Franken waarschijnlijk Frankaks of Frankaxt. Aks en Axt beteekenen bijl in de Germaansche talen. In het Fransch heet dit wapen francisque.

(3) Edelingen, waarvan onze latere woorden edel, edelman, adeldom, enz. Ook de Angelsaksers noemden de voornaamsten onder hen AEthelings. - Zie LAPPENBERGS, Geschichte von England, vertaald door B. Thorpe, bladz. 71, waar er staat ‘The AEthelings or chiefs of the Angles or Saxons’.

(31)

Een aanzienlijk getal ongewapende lieden met kortgeschoren haar bevonden zich insgelijks tusschen de menigte der krijgers; daar zij meest allen met iets beladen waren en sprakeloos de bevelen der Weermannen gehoorzaamden, was het licht te bespeuren, dat zij als dienstknechten hier hunne meesters hadden gevolgd. Deze dienaars waren onvrije mannen, en men noemde hen Schalken

(1)

.

Het uur de vergadering naderde; reeds brachten de Bloedmannen en andere priesters de offerdieren omtrent het altaar; de edelingen wandelden tusschen de menigte en wezen hunnen Weermannen de plaats aan, waar elk zich gedurende de plechtigheid houden zou.

Eensklaps schalden eenige bazuintonen achter het geboomte; de menigte der krijgers liep uiteen en schikte zich in twee scharen op het midden van het plein. - De Bloedmannen en Scalden vormden eene dubbele rij van weerzijde der Wijtafel.

Welhaast verscheen een talrijke stoet ruiters, aan welks hoofd de heirtog Hlodwig eenen ongetemden hengst bereed. Het dier wierp het schuim in vlokken rondom zich heen en deed geweldige pogingen, om den last van zijn lichaam te schudden: het sprong en steigerde, het joeg de lucht in zichtbare wolken uit zijne longen, het snorkte en huilde van woede; maar de machtige hand, die het mende, scheen het met vermaak te tergen en bedwong het telkenmale met onweerstaanbare kracht.

Aan de rechterzijde des heirtogs reed Lutgardis, zijne verloofde; zij ook tergde en bedwong een machtig paard. Men zou gezegd hebben bij hare trotsche stoutheid, dat in de borst dezer vrouw een mannenhart klopte: hare wezenstrekken zelve konden dit vermoeden doen ontstaan; want er was niets vrou-

(1) Schalken. Alle onvrije dienaren werden Schalken genaamd. Het woord blijft nog over in Maarschalk (Fr. maréchal) van maar, mare, paard, en van schalk, dienaar. Maarschalk was dus oorspronkelijk een onvrije dienaar, die het opzicht had over de stallen en paarden. Zoo komt het ook voor in de Salische wet. Nu dient het in de Fransche taal om zoowel eenen paardensmid als de hoogste waardigheid aan te duiden.

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(32)

welijks in: noch de lieftallige zoetheid der blikken, noch de bekoorlijke blos der maagdelijke ingetogenheid. Integendeel, haar oogslag was hard; iets onbeschaamds, als wilde zij de mannen in fierheid evenaren, straalde uit hare blikken; geen milde glimlach om haren mond, slechts de zuivere uitdrukking des overmoeds. - En evenwel, haar gelaat was regelmatig, en men hadde haar als schoon mogen roemen, zoo slechts een enkele straal der zielezoetheid hare norsche wezenstrekken hadde verlicht.

De Franken, die haar in het voorbijgaan aanschouwden, schenen in haar eene fiere heldinne te zien en gaven haar veelvuldige bewijzen van eerbied en bewondering.

Gansch in wit linnen was Lutgardis gekleed; buiten eenen purpervervigen gordelband zag men geene kleuren in haar tooisel. Haar lang blond haar hing in losse vlokken over haren rug en schouders

(1)

.

Achter haar volgden nog vier jonge vrouwen, te paard gezeten, insgelijks in het wit, maagdelijk gewaad gekleed en met het hangende haar der ongehuwden getooid.

In het midden dezer maagden reed Siegebald, Hlodwigs huisgraaf en Lutgardis' bloedverwant, die eene prachtige zilveren schenkkanne in den arm droeg. Dit kostelijk vat moest door den heirtog als Morgengave aan Lutgardis worden overgereikt.

Bij Hlodwigs linkerzijde reed de heirtog van Kamerijk, Lutgardis broeder.

De stoet was gesloten door eenigen der voornaamste edelingen van Doornik en van Kamerijk.

Niet zoo haast werden de beide heirtogen voor de menigte zichtbaar, of elkeen begon ten teeken van eerbied en vreugd met den priem op zijn holklinkend schild te slaan of op andere wijze zijne wapenen tegen elkander te doen rammelen. Er steeg een vreemd en ontzettend gerucht tusschen het geboomte; gansche legers raven, door dit onverwacht gedonder verschrikt, vlogen op uit het woud en vervulden de lucht met hun gekras.

(1) Zie over deze plechtigheden en over het tooisel der verloofden P. BLOMMAERT, Aloude geschiedenis der Belgen, bladz. 166 tot 172.

(33)

Weldra werd het gerucht door eene eerbiedvolle stilte vervangen; de stoet steeg af;

de paarden werden aan de zorg van Schalken overgelaten en in het woud geleid.

Dwars door eene dikke haag van edelingen stapten de heirtogen met hun gevolg tot bij het Wijhuis, waar de Bloedmannen en Scalden, met bijl en hamer gewapend, gereed stonded om de slachtoffering te beginnen.

Ramold, de Opperbloedman, ging eenige stappen vooruit tot den stoet. Deze priester van Woden was evenals de andere offeraars in rood linnen gekleed; eene kroon van maarntakken

(1)

omvatte zijne haren; een lange, grijze baard daalde hem tot op de borst. Tusschen zijnen gordel stak een naakt mes van keisteen.

Voor de heirtogen staande, vroeg hij met langzame stem:

‘Heeren, wat zoekt gij in der Asen Wijhuis?’

Hlodwig antwoordde:

‘Wij zoeken de bescherming Wodens, Thors en Freya's: de bescherming aller Asen en Asinnen

(2)

.’

‘Hebt gij den Asen een offer gebracht, dat hen verzoenen moge?’

Op de offerdieren wijzende, zeide Hlodwig:

‘Slacht twee witte paarden Woden ter eere, vier rammen Thor ter eere, vier evers Freya ter eere en twee ossen allen Asen en Asinnen ter eere.’

Zich omwendende, deed de Bloedman een teeken aan zijne gezellen. - De twee witte paarden werden voor de Wijtafel gebracht.

Terwijl de priesters bezig waren met ook de andere offerdieren bij te brengen, stroopte de Opperbloedman de mouwen van zijn kleed tot boven de ellebogen op en nam zijn mes tusschen de tanden.

Hij hief met eenen machtigen zwaai den steenen hamer

(1) Viscum album, Maarntak en ook Mistel genaamd. Aan dit kruid, dat op eikeboomen, doch meer nog op boomen met zachter hout groeit, werden vele krachten toegeschreven, en het was aangezien als den Goden bijzonderlijk toegewijd.

(2) Aller Goden en Godinnen.

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

(34)

boven zijn hoofd, mikte het eerste paard in den nek en gaf het zulken zwaren slag, dat men de ruggegraat er van hoorde breken.

Het dier stortte stuiptrekkend neder en scheen nog eenig geweld te doen om op te staan; maar de Bloedman sprong het met de knie op den nek en sneed met het mes de groote keelader open. - Het stralend bloed werd in groote, koperen bekkens ontvangen en in een vat vergaderd.

Zoo haast de Bloedman het hart, de long en de lever uit het paard genomen en op de Wijtafel ter eere der Asen had gelegd, werd het geslacht offerdier door de andere priesters weggesleurd, gevild, in stukken gehakt en in de ketels met ziedend water geworpen. Het hoofd met huid en vleesch werd aan de eerste boomen van het woud gehangen, tusschen honderden dergelijke geraamten van vroeger geslachte dieren.

Intusschen was de Bloedman bezig met al de dieren, welke de heirtog tot deze plechtigheid had geschonken, op dezelfde wijze te dooden; - en niet lang duurde het, of de Wijtafel lag opgestapeld met de rookende en bloedige ingewanden der offers.

Dan werd het vermengde bloed weder in de bekkens gegoten; elke priester nam eenen maarntak in de eene hand en een bekken vol bloed in de andere.

De Opperbloedman doopte den tak in het bloed en besprengde er niet alleen de beide heirtogen mede, maar zelfs Lutgardis en hare gezellinnen, - die, wel verre van deze besprenging te vermijden, zichtbaar zich schikten om meer bloedvlekken op haar wit gewaad te ontvangen... De zegen der Goden vergezelde het offerbloed waar het viel.

De andere priesters verwijderden zich in verschillende richtingen om allen, die in den Wijhof vergaderd waren, aan het plechtig offer deelachtig te maken en ook hen met het bloed te besproeien

(1)

.

(1) Met dit offerbloed bestreek men den heiligen disch en het outerraad, en besprengde men de deelnemers.

P. BLOMMAERT, Ges. der Al. Belgen, bladz. 141.

(35)

Onderwijl stonden Hlodwig en Lutgardis hand in hand, met Raganher aan de eene zijde en Siegebald, den huisgraaf, aan de andere.

Lutgardis scheen gelukkig; haar aangezicht was met hooger rood gekleurd, en hare blikken, vol blijde trotschheid, schoten gensters van voldoening en van hoogmoed. Hlodwig integendeel scheen droef en verstrooid; zijne wangen waren bleek, zijne oogen waren halsstarrig ten gronde gevestigd en zijne hand beefde in de hand van Lutgardis. Indien deze laatste niet zoozeer door hare eigene vreugde ware verblind geweest, zij hadde wel gezien, wat zure grimlach, als eene spotgrijns, er om Hlodwig lippen zweefde: en misschien zou zij overtuigd geworden zijn, dat de heirtog iets gansch anders dan liefde voor haar gevoelde.

Nu evenwel bemerkte zij het niet; en, alsof zij meende, dat de heirtog in hare blijdschap deelde, drukte zij hem bijwijlen vuriglijk de hand. Het was deze getuigenis harer min, die Hlodwig ontstelde en hem van spijt en droefheid beven deed.

Welhaast waren de priesters met de bloedbekkens teruggekeerd. Dan naderde de Opperbloedman Ramold opnieuw tot de heirtogen en vroeg aan Hlodwig:

‘Heer, gij nadert der Goden Wijtafel, opdat zij getuigen zouden zijn van uwe gelofte, dat gij deze vrouw na veertig nachten tot echtgenoote nemen zult?’

Hlodwig, als hadde hij deze vraag niet gehoerd, bleef zwijgend ten gronde zien.

Raganhers aangezicht versomberde; een dof gemor van gramschap stond op uit zijne borst. Siegebald verschrikte, als voorzage hij een ongeluk. Over Lutgardis' lichaam liep eene hevige siddering. Zij drukte Hlodwigs hand met koortsig geweld en zag hem onderzoekend aan; maar, op zijn gelaat niets dan eene ongemeene verstrooidheid ziende uitgedrukt, verkalmde hare spijt, en zij sprak op deelnemenden toon:

‘Gij zijt ontsteld, Hlodwig? Het oogenblik is plechtig inderdaad; mij beeft ook het harte van benauwdheid...’

Een oogslag van verontwaardiging was Hlodwigs antwoord.

‘Heirtog, heirtog, wat doet gij?’ suisde Siegebald hem

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hendrik Conscience, Volledige werken 24. De burgers van Darlingen.. wel wonder zijn, dat gij eens in uw leven goedkeurdet wat ik nuttig oordeel. Gij moogt tranen storten zooveel

Hendrik Conscience, Volledige werken 26.. zal zij door uitmuntende gereedschappen en doelmatige bewerkingen het goud bij hoopen vergaderen. Iedereen, die wil, kan aandeelhebber

‘Gij bedriegt u, heer’, was het antwoord. ‘Jacobus Halewijn is te fijn en te listig, om zonder nut den argwaan der lieden op te wekken. Hij heeft zijne nicht naar de

Het is wel der moeite waard om eenen vriend te verraden en zijn leven voor altijd te vergiftigen, niet waar, mijnheer Raphaël Banks?’.. ‘Ik begrijp u niet; gij zijt

Hendrik Conscience, Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen.. gevoeld, ik heb het gedroomd... maar indien mijne smart en mijn schrik eene andere bron hebben dan de liefde tot

De Hopman scheen te weifelen; het gezicht zijner Aleidis, die akelig kermde en de lucht met hare droeve gillen vervulde, beroofde zijn gemoed van de noodige kracht, om deze

De heer Van Heetvelde waagde het - in zijnen eigen naam ongetwijfeld te zeggen, dat het Brusselsche volk weinig genegenheid voor zijne vorsten gevoelt en wel zeker met

Hij meende tot de tent der waarzegster te naderen, deze vrouw met meer aandacht te bekijken; maar daar zag hij nu, dat de wildeman het kleine meisje bij den arm vatte en het in