• No results found

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel · dbnl"

Copied!
301
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hendrik Conscience

bron

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel. J. Lebègue, Brussel z.j. [1912]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cons001voll19_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

De arme jongen kent geene beenen meer (bladz. 25).

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(3)

Geld en Adel

Zedeschets onzes tijds

I

Op een paar uren gaans, ten zuid-westen van Brussel, nevens den steenweg, staan een tiental huisjes in de nabijheid eener kapel. Zij zijn bewoond door arme werklieden, overlast met kinderen, en voor wie de huishuur in het naastgelegen dorp nog te drukkend zou zijn. Daarenboven, in dit gehucht kunnen zij achter hunne woning een stukje lands pachten, om wat moeskruid en aardappelen voor den wintervoorraad te kweeken.

Eenige minuten van daar, te midden van het veld, bij eene nauwe aardebaan, staat een lager, doch wat breeder huisje, dat er uitziet als eene kleine boerenhofstede.

Inderdaad, het is van wederzijde overlommerd door de takken van twee hooge noteboomen; een wijngaard slingert zijne bochtige ranken over den gevel en omkranst zijne twee vensters. In zijn voor-

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(4)

hofje staat een borneput, en ter zijde voor de staldeur ligt een kleine mesthoop.

Het eenzame huisje is zeer schilderachtig gelegen. Op eenigen afstand, achter zijnen omtuinden boomgaard, vloeit eene klare beek, die op geheel haren loop vergezeld gaat van bloemrijke weiden. Oostwaarts daalt de grond allengs, tot het vormen van het uitgestrekte Senne-dal, welks oprijzende overkant den gezichteinder met donkergroene hoogten als met eenen bergrug begrenst. Westwaarts ziet men het dorp en zijnen kerktoren, die boven de boomen uitsteekt, en verder langs alle kanten de sterk bewogene velden, die, evenals in geheel zuidelijk Brabant, doen denken, dat hier eens de zee heeft gespoeld, en er de sporen van haar machtig golfgewiegel heeft nagelaten.

In het jaar 1865 was deze kleine hofstede bewoond door den timmerman Jan Wouters en zijn huisgezin, die het betrokken hadden om in het bebouwen van wat land bezigheid voor hunne ledige uren en eene lichte verbetering van hunnen toestand te vinden.

In hun stalletje stond zelfs eene koe, die melk genoeg gaf om hun toe te laten, nu en dan eenige ponden boter naar de markt van Hal te brengen.

Trad men in het huisje, dan kwam men eerst in de gemeene woonkamer, waar eene kleine kachel brandde, om het eten te koken. Men zag er eene glazenkas met glimmende borden en kopjes, een hangend uurwerk, twee of drie gekleurde prenten van den Verloren Zoon, een tiental versleten boekdeelen, - waarschijnlijk oude schoolboeken, - een klein kruisbeeld tusschen twee pleisteren papegaaien op de schoorsteenplaat, een kantkussen in eenen hoek en

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(5)

vele zulke dingen nog, welke men schier in alle woningen van boeren of van niet al te arme menschen aantreft.

Eene nevendeur gaf ingang tot eene kamer gelijkvloers. Hier sliep de oude timmerman Jan Wouters. Nevens een zindelijk bed hingen eenige nette manskleeren, - een zondagspak ongetwijfeld, - waarboven echter een rosse versleten hoed, met zichtbare blutsen, onguntig afstak. In den nevenhoek stond een houten bak, gevuld met een paar schaven, eenige bijtels, eenen hamer en eene handzaag.

De dochter van den timmerman, die weduwe was, sliep waarschijnlijk met haar eenig kind, een meisje, boven in een kamertje onder het dak; want buiten het waschkot en den stal waren er geene andere plaatsen aan het huis.

Deze nederige arbeiderswoning werd, in den loop van gemeld jaar, het tooneel van zekere voorvallen, die het misschien wel de moeite waard is te vertellen.

Op zekeren dag in het begin der Meimaand, bij het naderen der duisternis, was daar eene vrouw bezig met op de kachel het avondmaal te bereiden. Veel inspanning vroeg die arbeid niet; want het stoofsel, dat zij omroerde, bestond slechts uit

aardappelen en eenige brokjes spek, overschot van het middagmaal.

Ongeveer vijfenveertig jaar kon deze vrouw oud zijn. Haar bleek gelaat en ingevallen wangen gaven haar een voorkomen van ziekelijkheid.

Op dit oogenblik moest eene ernstige gedachte haren geest bezighouden; want bij poozen liet zij den lepel los en schudde in stilte overwegend het hoofd.

Ondertusschen weergalmde in het achterste gedeelte

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(6)

van het huisje de heldere stem eener jonge maagd, die het gedommel van den boterkarn door de trippelende maat van een liedje begeleidde; en, alhoewel de koe gedurig haar welluidend gebulk tusschen de vroolijke tonen mengde, liet het meisje zich in de uitstorting harer levensblijheid niet storen.

Eindelijk had het vroolijk lied opgehouden in het waschkot te galmen, en men hoorde er niets meer dan het gerucht van een vat, dat men met inspanning verplaatste.

‘Om Gods wille, Lina, schei er nu maar uit,’ riep de vrouw. ‘Gij hebt den ganschen dag in den tuin gewerkt, en nu schommelt gij zonder rusten immer in de duisternis voort. Kom binnen, ik ontsteek de lamp.’

‘Seffens, moeder,’ kreeg zij tot antwoord. ‘De boter is klaar. Ik ga mijne handen afdrogen.’

Eene wijl daarna trad het meisje in de kamer.

‘Lina, Lina, waarom luistert gij niet op mijnen raad?’ zeide de vrouw verwijtende.

‘Sedert dezen morgen spit gij den grond om, en gij loopt in den kruiwagen als een daglooner. Dit is toch geen werk voor een jong meisje als gij.’

‘Maar, moeder, indien ik het niet doe, wie zal het dan doen? Gij moet voor het huishouden zorgen; en daarbij, alhoewel de goede God mijne gebeden verhoorde en u liet genezen, zijt gij nogte zwak, moeder lief... Grootvader, niet waar? Vóór dat hij naar zijn dagelijksch werk gaat of na hij er van terugkeert? Ik wil niet, dat hij zich nog afbeult als een slaaf, nadat hij den geheelen dag heeft gearbeid.’

‘Grootvader is een man en nog sterk, kind. Met elken dag een weinig grond om te spitten, zal hij het

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(7)

gedaan krijgen zonder zich veel te vermoeien. Heeft hij u niet gezegd, dat hij deze week het hofwerk zou voltooien en gij uwe handen er af houden moet?’

‘Ja, ik weet het wel,’ zeide Lina lachende, ‘maar wat gedaan is, zal grootvader toch niet opnieuw beginnen.’

‘Kind, kind, gij zalt u zeker overwerken,’ zuchtte de vrouw. ‘Wist gij hoe pijnlijk het is, ziek te zijn.’

‘Wel, moeder lief, werken is gezond,’ riep Lina. ‘Als ik mij zoo den geheelen dag mag bewegen, dan gevoel ik mij gelukkig en ik zou, mij dunkt, gaan dansen van tevredenheid. Kom, ik zal u helpen de tafel dekken...’

Carolina Wouters was nog zeer jong en niet bijzonder groot noch struisch; maar haar bloemig wezen, hare ronde gevulde wangen en hare tamelijk gespierde armen, stemden overeen met de levenskracht en den levensmoed, die hare woorden ademden, - terwijl haar betrekkelijk kleine mond en haar open glimlach aan haar gelaat een bekoorlijken toon van maagdelijke frischheid en van zoete eenvoudigheid gaven

‘Grootvader blijft vandaag lang weg,’ zeide zij ‘Hij zal ongetwijfeld naar Koben den hovenier gegaan zijn, om zetgoed voor jonge erwten. Wil ik hem gaan roepen?’

‘Ik begrijp wat het is,’ antwoordde de vrouw. ‘Gij weet dat hij op bevel van zijnen meester, dezen namiddag naar de afspanning De Gulden Arend moest gaan, om in den kelder een nieuw schutsel te timmeren. Het is haastig werk en men zal hem waarschijnlijk daar houden, totdat het schutsel geheel is afgemaakt... Ik zet het eten op de buis; wij zullen

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(8)

wachten. Kom, nader bij de kachel en rust wat, kind.’

Het meisje aanvaardde den haar toegereikten stoel; maar alsof de laatste woorden harer moeder haar stof tot overwegen gaven, schudde zij stilzwijgend het hoofd.

‘Waaraan denkt gij zoo eensklaps, Lina?’ vroeg de vrouw.

‘En gij gelooft, moeder, dat grootvader over zijn uur werkt, omdat zijn meester het heeft gezegd of bevolen?’

‘Ja, kind.’

‘Neen, neen, dit is zeker de reden niet,’ wedersprak het meisje half spijtig.’

‘Wat zou dan de reden zijn, Lina?’

‘Grootvader wordt allengs meer en meer spaarzaam. Om eenige stuivers buitentijds te kunnen verdienen, zou hij zelfs den geheelen nacht werken, indien het mogelijk was. Hij gaat nooit meer des Zondags namiddags een pintje met de vrienden drinken;

en hij, die vroeger gewoon was te huis bijna gedurig te rooken, durft nu slechts zelden eene pijp ontsteken. De tabak is te duur, zegt hij. Waarlijk, moeder, het doet mij pijn, wanneer ik hem des avonds zoo verstrooid zie rondblikken. Ik weet wel wat zijne oogen zoeken; maar hij weerstaat de bekoring, om een paar centen te sparen.

Somwijlen beklemt mij het hart van medelijden en heb ik lust om aan het krijschen te gaan; maar, God lof, het zal niet lang meer duren!’

‘Neen, het zal niet lang meer duren, kind,’ herhaalde de weduwe op treurigen toon,

‘nog eenige maanden. Mijne erge ziekte, die mij bijna den

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(9)

geheelen Winter bedlegerig heeft gehouden, bracht ons achteruit. Dit is mijnen goeden vader een pijnlijke doom in het hart. Nooit heeft hij het denkbeeld van schuld te hebben, hoe klein ook, kunnen verdragen. Nu werkt en zwoegt hij om dit pak ons van de schouders te lichten. Laat hem begaan, Lina; gij weet, dat alle opmerkingen daarover vruchteloos blijven.’

‘Neen, ik zal hem niet laten begaan,’ morde het meisje met beradenheid in de stem.

‘Wacht maar wat, ik zal hem ten minste dwingen, zijn pijpje te rooken evenals te voren.’

‘Hem dwingen? Hoe meent gij dat?’

‘Gij zult het zien, moeder, als het tijd is.’

En onder het uitspreken dezer woorden liep zij naar den hoek der kamer, greep haar kantkussen en kwam er dicht mede bij de tafel. Zij ontblootte eene breede kant, die reeds gedeeltelijk was afgewerkt, en begon met driftige haast de spille dooreen te wentelen, terwijl zij op vroolijken toon herhaalde:

‘Ja, ja, gij zult het zien, moeder... Gij bekijkt mij zoo nieuwsgierig? Kom, ik zal u maar zeggen, wat ik sedert eenige dagen heb uitgedacht. Nog een paar weken is het grootvaders verjaardag, niet waar? Daartegen zal mijn kant afgewerkt zijn; en ik zal er van Trees de factoressewel omtrent negentien franken voor ontvangen.’

‘En gij wilt grootvader eenen nieuwen hoed schenken? Ik weet het reeds lang.’

‘Inderdaad. Hij gaat nu naar de kerk met eenen rossen, versleten hoed, en de lieden spreken er schande over. Vermits hij er geen nieuwen wil koopen, zal ik het doen, zonder dat hij het wete... maar dit

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(10)

is niet alles, moeder. Baptist, de zoon van den wagenmaker, heeft verleden jaar eene groote plek tabak geplant, en de bladeren daarvan gedroogd en optijds doen snijden.

Er liggen wel drie kruiwagenvrachten er van op zijnen zolder. De lieden, die er vangekocht hebben, zeggen dat deze tabak bijzonder goed en smakelijk is. Welnu, ik ga van den wagenmaker een geheel voorschoot vol van dien tabak koopen; en wanneer grootvader dien hoop in zijne kamer ziet liggen, zal hij wel moeten rooken, of hij wil of niet.’

‘Een voorschoot vol? Zijt gij van uwe zinnen, Lina? Neen, dit moogt ge niet doen.’

‘Zijn wij niet overeengekomen, moeder, dat ik vrij mag beschikken over al het geld, dat ik buitentijds met kantwerken verdien?’

‘Ja, maar zoo zult gij niet genoeg overhouden om u eenen nieuwen hoofddoek voor den Zomer te koopen.’

‘Bah, ik zal 's avonds nog wel later werken.’

‘Neen, dat niet, kind; ik mag het niet toelaten. Hemeltje lief, werkt gij nog niet genoeg?’

‘Het is gelijk; de overtuiging, dat ik een middel weet om grootvader te verblijden, maakt mij tot alles bekwaam. Ik zal mijn opzet uitvoeren, moeder.’

‘Zwijg daar nu maar van, Lina,’ zeide de vrouw, zich den vinger op den mond leggende: ‘grootvader komt, ik hoor zijnen stap.’

Een man van ongeveer vijfenzestig jaar, gekleed als een werkman, met vest en voorschoot, verscheen in de deur en murmelde eenen stillen groet. Hij had breede schouders en scheen nog sterk voor zijnen ouderdom; maar zijn eenigszins gebogen rug en de diepe plooien op zijn aangezicht lieten raden, dat hij,

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(11)

door een leven van onophoudenden arbeid, zich had afgesloofd.

Hij trad binnen en legde een lijnwaden zak, die ongetwijfeld zijn gereedschap bevatte, nevens de deur onder het venster.

Vooraleer hij zich geheel kon oprichten, had het meisje hem de beide armen om den hals geslagen en zoende hem onder het uitroepen van eenen vroolijken goeden avond. Hij drukte haar op zijn hart en murmelde, terwijl hij met eenen lach van zoet welgevallen haar in de oogen zag:

‘Dank, lieve Lina. Sedert eenigen tijd hebben wij het nog al druk gehad, inderdaad;

maar ik heb toch nog redenen om God te zegenen. Hij gaf u zulk een goed hart, en schonk uwe arme moeder de gezondheid terug. Waarover zou ik kunnen klagen?’

‘Kom, kom, zet u bij de tafel, grootvader; gij moet honger hebben; het eten wacht reeds lang,’ zeide het meisje met zekere onduidelijke bekommerdheid, want des grijsaards stem had eenen ongewonen toon van nadruk, die haar deed twijfelen, of hem niets onaangenaams was wedervaren.

Allen namen plaats bij de tafel en bogen het hoofd in een stil dankgebed

‘Dat het u smake, grootvader. Moedig aan het werk nu! Ik heb honger als een wolf. O wat zijn die aardappeien toch lekker gestoofd; men zou er duimen en vingeren van aflekken. Moeder, gij haalt er eer van.’

Deze aanmoedigende woorden had Lina met vroolijke stemgalmen uitgesproken, blijkbaar om des grijsaards zorgvolle gestemdheid te bekampen. Nu

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(12)

bemerkte zij, dat hij somwijlen zijne bewegingen onderbrak en het hoofd schudde.

‘Grootvader lief, gij zijt zoo zwijgend,’ zeide zij. ‘Kom, vertel ons iets. Hoe gaat het al met de lieden uit den Gulden Arend? Zal Leocadie haast trouwen met den zoon van pachter Kanteels? Is het waar, dat Isabella naar Brussel gaat wonen?’

‘God beware die verdoolde lieden!’ zuchtte Jan Wouters. ‘Indien baas Mol niet spoedig de oogen opent, zal hij te laat zijne schuldige verblindheid beklagen. Er hangt ongeluk en schande boven dit huis: het gaat er slecht...’

‘Slecht? Hoe verstaat gij dit, grootvader?’

‘Nu, kinderen, neemt eerst de tafel af, dan zal ik u zeggen wat mij verdrietig heeft gemaakt.’

Het meisje haastte zich den pot, de borden en lepels in het waschkot te dragen, keerde terug, zette zich op eenen stoel bij den ouden man en murmelde het woord:

‘welnu? welnu?’ terwijl zij hem nieuwsgierig aanschouwde.

‘Ach, kinderen,’ zeide hij, ‘sedert eenige weken gebeuren er in den Gulden Arend ongelooflijke dingen. Daar komen nu van tijd tot tijd rijke heeren uit de stad, die er op éénen namiddag meer geld verkwisten dan er noodig is om een geheel

werkmanshuisgezin een vol jaar te onderhouden. Gij kijkt mij verwonderd aan en meent dat ik overdrijf? Zij drinken er wijn en gieten hem zelfs bij beken langs den grond... en die wijn kost twaalf franken de flesch.’

‘Twaalf franken! Hoe is dit mogelijk,’ riep de weduwe, ‘indien het geen gesmolten zilver is?’

‘Neen, Anna, het is integendeel een flauwe drank. De baas heeft mij in den kelder er van laten proe-

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(13)

ven, Het smaakt als water met suiker en het pikt een beetje in den neus, als Leuvensch bier, dat lang op flesschen heeft gestaan. Zij noemen het Champagne; maar die drank is zoo onnoozel niet als hij schijnt. Drijft hij den mensch eerst tot vroolijkheid, hij maakt hem later zinneloos of geheel dol... Ik was in den kelder aan den arbeid, toen het spel zoo allengs aan den gang ging. Dewijl de deur der gelagkamer meest altoos openstond, hoorde ik de galmen hunner stemmen in verwarring dooreenklinken, en verstond gedeeltelijk hunne kreten. Het overige vertelde mij de baas of de meid, die alle oogenblikken om nieuwe flesschen in den kelder kwamen geloopen. lets ongelooflijks deed mij sidderen van verrassing en schaamte. Tusschen al het woest gerucht hoorde ik de dochters uit den Gulden Arend schaterlachen en om hulp krijten, als kinderen die men spelende vervolgt... En, denkt eens, men had daarboven voor twintig flesschen gewed, dat Leocadie dikkere armen heeft dan hare zuster Isabella.

De meisjes schenen niet geneigd om hunne armen door de spotzieke wedders te laten meten, maar de baas heeft ze er toe gedwongen!’

‘Hoe is dat mogelijk?’ morde Lina.

‘Het geld, het geld, kind: de baas wint acht franken op elke flesch. Met die wedding alleen won hij honderdzestig franken, op minder dan een uur tijds; zooveel als een goed werkman op twee maanden!... Maar, of zijne arme kinderen hunne eer en hun geluk er niet zullen bij verliezen, dit is de droeve vraag. Geld, dat op zulke wijze wordt gewonnen, kan niet gedijen, daartoe is God te rechtvaardig. Wel wilde de meid mij doen gelooven dat er voor Isabella

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(14)

veel kans bestaat om met eenen dier steedsche heeren te trouwen; maar het arme meisje, zonder het te weten misschien, dient tot speelbal aan die lichtvaardige jonge heeren... Dit is evenwel alles niet: het moest er nog erger toegaan. Nauwelijks hadden zij een gedeelte der twintig flesschen geledigd, of de luidruchtige vroolijkheid veranderde allengs in een schandelijk tooneel van woeste losbandigheid. Eensklaps hoorde ik, tusschen een hevig geroep, stoelen en tafels omvallen en gebroken glas langs den grond rollen. Verschrikt en meenende den baas ter hulp te komen, liep ik naarboven. Daar stond te midden der gelagkamer een zeer jong heer met verward haar en ontstoken oogen, die alles aan stukken sloeg wat hij kon bereiken. De gezellen van den jongen heer, alsook de baas en zijne dochters, stonden bij die balddadigheid te lachen. Ik wist niet wat te denken. De veldwachter kwam toegeloopen, om de dronken lieden in naam der wet uit den Gulden Arend te drijven. Ik hoorde den baas zeggen: ‘die heeren vermaken zich en doen geen kwaad. Als ik het goed vind wat in mijn huis gebeurt, heeft niemand zich er mede te bemoeien. En de veldwachter is schokschouderend heengegaan. De zaak is, dat de baas, zooals hij zelf mij in het oor toefluisterde, zich het gebrokene twee of driedubbel zal doen betalen.’

‘Zij hebben zeker op den duur gevochten, grootvader?’

‘Toch niet, kind; die heeren, terwijl ze glazen en flesschen ten gronde verbrijzelden, schenen niet verstoord. Ik begrijp het: zij handelen zoo uit hoovaardigheid. Met drinken kunnen zij niet genoeg verteerd krijgen, en zij slaan alles aan stukken en gieten den

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(15)

duren wijn langs den grond, om te doen zien dat het geld geene waarde voor hen heeft.’

‘Ach, het is ijselijk!’ zuchtte de vrouw. ‘Duizenden arme lieden, door ziekte of ongeluk getroffen, lijden honger met vrouw en kinderen. Eenige franken zouden hen redden, hen rijk maken, hen de hand doen zegenen, die hun hulp brengt in den pijnlijken nood... en ginds verwoest men het geld in schandelijke losbandigheid!’

‘Wel, wel, hoe rijk moeten die lieden toch zijn!’ mompelde het meisje met de handen opgeheven.

‘Het is het geld hunner ouders, dat zij verkwisten,’ merkte de grijsaard op,

‘misschien zuur gewonnen en angstig gespaard. Wie zal zeggen, of niet elk goudstuk tranen kost aan hunnen vader en vooral aan hunne moeder?... Er was er een onder het gezelschap, een der dolsten, dien men den naam van baron toeriep. Dit bracht mij eene treurige geschiedenis te binnen. Anna, gij herinnert u immers nog wel de barones, die vroeger tijd op het kasteel woonde, dat nu aan Mr. Dalster behoort?

Eene goede, liefdadige mevrouw. Zij was weduwe en had slechts eenen zoon. Deze deed zooals de jonge heeren in den Gulden Arend, erger nog waarschijnlijk, gedurende vele jaren. Niets kon hem terughouden, noch de wanhoop zijner moeder, noch de naderende ellende. Vele landerijen moesten worden verkocht, ook het kasteel... en de arme barones, bezwijkend onder de schaamte, zonk met verbrijzeld moederhart op het ziekbed neder en stierf kort daarna... Omtrent dien tijd, in den Winter, was er een metser met vele kinderen, - hij heet Dries Knop, - die, sedert lang zonder werk, en door den honger verblind, des nachts

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(16)

op eene hofstede eene mand aardappelen ging stelen. Hij werd veroordeeld tot vijf jaren gevangenis, kreeg, door zijn goed gedrag in het gevang, afslag van straf, en keerde reeds in het derde jaar weder. Hij betreurde zijne misdaad en zou voortaan als eerlijk man zijn brood verdienen. Niemand wilde hem echter werk geven; men ontweek hem en al de zijnen als een besmet huisgezin, en hij zag zich eindelijk gedwongen, met vrouw en kinderen het dorp te ontvluchten, om niet van honger onder den onverzoenlijken afkeer der lieden te bezwijken. Waar hij verbleven is, heeft sedert dien nooit iemand geweten.’

Hij zweeg een oogenblik, en ook de vrouwen, door zijn verhaal en door den toon zijner stem pijnlijk aangedaan, gaven hunne ontroering slechts te kennen door een treurig hoofdschudden en een stil gemurmel.

Met een bitteren grimlach op de lippen, hervatte de grijsaard:

‘En de zoon der barones, zult gij vragen? De ziellooze moedermoorder? Hij ook, meent gij, is door de openbare verachting vervolgd gebleven? Neen, toch niet. Hij heeft later van eenen oom geërfd en is weder rijk geworden. Nu staat groot en klein met den hoed in de hand voor hem: hij is baron en burgemeester... Ach, kinderen, de menschen zijn niet altijd rechtvaardig; maar gelukkiglijk is daarboven een opperste rechter, die zich door geld noch geboorte laat bedriegen, - en wie zijne moeder heeft gemarteld of vernederd, zal geene genade vinden voor Zijne oogen.’

Nog wisselden de beide vrouwen op droeven toon eenige bemerkingen over het laakbaar gedrag der jonge heeren in den Gulden Arend; maar Jan Wou-

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(17)

ters, in pijnlijke overwegingen gezonken, nam geen deel meer aan de samenspraak dan door eenige korte woorden.

Lina stond op, ging in de nevenkamer, en keerde terug met eene pijp en eene koperen tabaksdoos.

‘Neem, grootvader,’ zeide zij, ‘hier is uw tabak. Laat ons al deze bedroevende gedachten ter zijde stellen. Zijn wij niet rijk, wij mogen ons toch gelukkig achten, aan zulke leelijke dingen niet schuldig te zijn. Doe mij het genoegen: ontsteek een pijpje.’

‘Neen, ik heb nu geenen lust,’ was het antwoord.

‘Maar ik bid u, doe het voor mij. Ik ruik zoo gaarne tabak. Het verlicht mij de zinnen en maakt mij vroolijk. Kom, weiger mij dit klein vermaak niet!’

Zij had onderwijl zelf de pijp gestopt, en reikte ze met eenen brandenden zwavelstok den grijsaard toe.

Hij begon te rooken; en dit moest hem waarlijk goed doen, want nu werd allengs zijn gelaat door eene uitdrukking van tevredenheid verhelderd.

Lina vatte weder haar kantkussen, en hare moeder nam een breiwerk in de hand.

Dan vingen zij eene meer rustige samenspraak aan, waarin de tuin, het lentezaad en de koe het grootste deel hadden.

Te midden van hunnen stillen kout hoorden zij uit de verte eenige luidruchtige stemmen, als van roepende of zingende lieden.

‘Het zijn de jonge heeren uit den Gulden Arend,’ zeide Jan Wouters. ‘Zij begeven zich naar de spoorbaan, om met den laatsten trein te vertrekken. Tot nu toe heeft de uitspatting geduurd!’

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(18)

‘Mij dunkt dat ze twisten,’ bemerkte Lina.

‘Neen, zij kennen elkander goed en zijn dit leven gewend. Sedert een paar maanden komen zij eens of tweemaal per week in den Gulden Arend, en het is altoos hetzelfde leven, zooals de meid mij zeide. Zij juichen en zingen nu... Hoort, het gerucht vergaat zeer snel: zij spoeden zich naar de spoorbaan.’

Eene wijl nog luisterden de goede lieden op het verzwakkend gerucht, en hernamen dan hun werk en hunne vorige samenspraak.

Een half uur daarna, terwijl de diepste nachtstilte rondom de eenzame woning heerschte, hief Lina eensklaps met verrassing het hoofd van haren arbeid op, en vroeg in twijfel:

‘Hebt gij niets gehoord, moeder?’

‘Wat zou ik gehoord hebben, kind?’

‘En gij, grootvader?’

‘Neen, niets, Lina.’

‘Ik dacht dat ik hoorde zuchten; maar ik heb mij bedrogen. Het zal de koe geweest zijn... Hemel, daar hoor ik het weder!’

‘Het is, alsof er een hond voor onze buitendeur stond te grollen,’ mompelde de vrouw.

‘Neen, moeder, het is een mensch, een mensch die lijdt en klaagt.’

En zij greep de lamp om te gaan zien.

‘Blijf, blijf,’ riep de moeder, verschrikt haar terughoudende, ‘God weet wat het is!’

‘Het is een mensch, wees zeker. Hij is verdoold in de duisternis en gevallen, ongetwijfeld. Hij kan zich bezeerd hebben. Zouden wij, zonder medelijden, hem om hulp laten roepen?’

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(19)

‘Lina heeft gelijk,’ zeide de oude timmerman, ‘neem de lamp, kind, wij zullen gaan kijken!’

Toen zij de deur hadden geopend, en de stralen van het licht over het voorhofje gestuurd, zagen zij aan den voet van eenen der notelaars iemand uitgestrekt liggen, die met de armen woelde en onverstaanbare bedreigingen mompelde, als waande hij zich omringd van vijanden.

De grijsaard en het meisje naderden met haastigen stap en staken hunne armen onder het hoofd van den onbekende, om hem op te lichten.

‘Arme jongen,’ zeide Lina, ‘wie heeft u kwaad gedaan? Booze lieden? wees niet meer verschrikt: wij zijn vrienden. Kom, sta op; wij zullen u in huis brengen, u helpen, u laven.’

Zij waren gedwongen, met groote krachtsinspanning hem van den grond te heffen;

en ofschoon hij zijne beenen Het slepen en loodzwaar him op de armen hing, leidden zij hem langzaam voort.

Onderwijl gromde hij met heesche stem:

‘Weg, laat mij! Ik ga niet mede. Terug naar den Gulden Arend wil ik... He, baas, spoedig Champagne! Tien flesschen... Zoo, schenk in!... Nog, nog!’

‘Het is een der jonge heeren uit den Gulden Arend,’ mompelde Jan Wouters. ‘Ja, ja, de baldadigste van alien: degene, die den grooten spiegel aan stukken sloeg. Dit komt van zulke schandelijke overdaad en van...’

‘Zwijg toch, grootvader, en heb medelijden met hem,’ smeekte Lina. ‘De arme jongen is zoo ziek!’

‘Zonderlinge ziekte... maar gij hebt evenwel gelijk, kind lief; wij zijn Kristen menschen en hij kan

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(20)

hulp noodig hebben. Denken wij aan niets dan aan het vervullen van onzen plicht.’

Zij brachten hem binnen en lieten hem op eenen stoel nedergaan; hij bleef roerloos ineengezakt, met gesloten oogen als een gevoelloos wezen.

‘Moeder, moeder, haal water!’ riep het meisje. ‘O, hemel, zie, bloed op zijn aangezicht. Ach, die arme mensch!’

De half bezwijmde of half slapende jongeling had het hoofd op de borst laten vallen en hield de oogen gesloten, terwijl slechts, tusschen het zwoegend hijgen, een onduidelijk gemor uit zijne borst opklom.

Hij was nog zeer jong en scheen tameljk zachte wezenstrekken te hebben, alhoewel het verwarde haar, dat op zijn voorhoofd hing, en de uiteengeveegde bloedvlekken op zijne wangen, niet toelieten het geheel van zijn gelaat te zien. Zijne kleederen, van steedsche snede en fijne stof, waren ontschikt en met slijk besmeurd.

Door medelijden diep ontroerd, nam Lina met haast het water, dat hare moeder had gehaald, en begon daarmede des jongelings aangezicht te wasschen.

‘God dank,’ juichte zij, ‘het is niets? Hij is gevallen en heeft zich een weinig bezeerd: eene kleine schram op zijne wang.’

Nauwelijks had zij hem de gloeiende hersens verfrischt, of hij schudde het hoofd, opende de oogen, keek het meisje aan en brabbelde met dommen lach:

‘Neen, Isabella, weg dien roemer... Doe mij nietmeer drinken, ikhebgenoeg voor dezen avond... Zie, zie, het is Isabella niet! Wie zijt gij dan? Hoe verleidend evenwel die zoete blauwe oogen! Maar nu

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(21)

heb ik geenen tijd: morgen, morgen zal ik u in Champagne laten zwemmen, indien gij er lust toe hebt. Weg, weg, nu wil ik slapen.’

Eensklaps liet het meisje den doek, dien zij in de hand hield, ten gronde vallen en deinsde een paar stappen achteruit. Zij was bleek geworden en scheen diep verschrikt;

er glinsterden tranen in hare oogen.

De grootvader en de moeder, meenende dat de lichtvaardige taal des jongelings Lina zoo diep had gekwetst en bedroefd, poogden haar te troosten en gerust te stellen, door haar te doen begrijpen dat een mensch in zulken toestand niet weet wat hij zegt, en men zijne woorden niet ernstig mag opnemen.

Het meisje luisterde niet. Zichtbaar van ontsteltenis bevend, hield zij de oogen gevestigd op den jongeling, die nu weder scheen te slapen. Zij schudde het hoofd, als om zich van onder angstige gedachten los te rukken, en zeide eindelijk, zonder vooruit te durven komen:

‘Maar, grootvader, die mensch kan hier niet blijven. Breng hem naar het dorp, in den Gulden Arend,’

‘Dit is geheel onmogelijk, kind,’ was het antwoord, ‘zoo verre door de duisternis.’

‘De arme jongen kent geene beenen meer,’ voegde de weduwe er bij. ‘Grootvader kan hem toch niet dragen.’

‘Laat mij om den dokter loopen, moeder; hij zou gevaarlijk ziek kunnen zijn.’

‘Bah, bah, hij is niet ziek,’ wedervoer de oude timmerman. ‘Ik heb nooit veel van drinken gehouden; maar ik zal niet zeggen dat ik, jong zijnde, niet enkele malen in het gezelschap van vrienden mij heb

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(22)

vergeten. Ik ken de zaak: die jonge heer, wanneer bij eenige uren gerust heeft, zal niets meer gevoelen dan eene sterke hoofdpijn. Laat hem slapen.’

‘Hemel, hij zou dus den ganschen nacht in ons huis kunnen blijven!’ riep Lina met zekere angstigheid. ‘Neen, neen, grootvader, leiden wij hem naar den Gulden Arend. Daar is men gewoon lieden te herbergen. Kan het niet anders zijn, ik zal u helpen; met wat moeite zal het wel gaan.’

‘Maar waarom schijnt gij zoo verschrikt, Lina? Die jongeling zal niemand kwaad doen: hij is geheel zonder gevoel. In den Gulden Arend is waarschijnlijk nog gezelschap. Overweeg wat schande het voor hem zou zijn, indien wij in zulken toestand hem daar brachten. Men zou met hem lachen en spotten. Wij kunnen en moeten hem zulke schaamte sparen.’

‘Het is waar, o, het is waar!’ kreet het meisje. ‘Maar wat dan gedaan?’

‘Niets is eenvoudiger. Ik trek den jongen heer zijne schoenen uit, en leg hem gansch gekleed op mijn bed. Daar zal hij kunnen uitrusten.’

‘En gij zelf dan, grootvader?’

‘Ik blijf hier bij de kachel en slaap op eenen stoel.’

‘Maar, grootvader, dit mag niet zijn. Uwe gezondheid in gevaar brengen!’

‘Zoudt gij liever zelf beneden blijven waken, Lina?’

‘Ik, o, neen, ik ben vervaard.’

‘Kom, kom, toen Koben de hovenier zoo erg ziek was, heb ik wel tien nachten bij zijn bed gewaakt. Heeft het mij kwaad gedaan?... Niet langer gedraald. Haal zijnen hoed, Lina: hij ligt onder den

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(23)

noteboom... Nu, Anna, help gij mij den slapenden jongeling op mijn bed leggen.’

Het meisje keerde terug met den hoed; en, niemand bemerkende, deed zij eenige stappen om in haars grootvaders slaapkamer te treden; maar zij bleef aarzelend staan en deinsde terug, alsof eene geheime verschriktheid haar wederhield.

Hare moeder kwam alleen uit de kamer, en zeide met tevredenheid:

‘Hij slaapt als een steen, de arme jongen. Grootvader is bezig met hem wel te dekken, want het is niet al te warm daarbinnen. Het is toch spijtig, niet waar, kind, dat zulke lieden, die rijk en alles, wat hun hart maar lust, in vrede kunnen genieten, hunne gezondheid bederven en zich het leven bitter maken door overdaad?’

Lina greep de hand harer moeder; en, zonder op hare vraag te antwoorden, zeide zij met bedwongene stem:

‘Weet gij, moeder, waarom ik zoo ontsteld was en heb geschrikt? Gij zult het niet gelooven: het is zoo wonderlijk en zoo vreemd. Die jongeling, raad eens wie het is?’

‘Kent gij hem dan, Lina?’

‘Ja, ik ken hem : het is Herman Steenvliet, moeder.’

‘Herman Steenvliet?’

‘Ja, de kleine jongen met wien ik speelde, toen ik nog een kind was.’

‘Och, gij dwaalt, zoo iets is onmogelijk,’ morde de vrouw met ongeloovigen lach.

‘Neen, neen, moeder, wees zeker, hij is het wel.’

‘Maar, vader, kom eens hier, riep de vrouw, toen

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(24)

zij de grijsaard zag verschijnen, ‘Lina heeft eene zonderlinge gedachte. Zij meent, dat de jonge heer, die daarbinnen in uwe kamer slaapt, de zoon is van Karel Steenvliet.’

‘De zoon van M. Steenvliet, den rijken ondernemer? Bah, Lina, gij bedriegt u wel zeker.’

‘Ik bedrieg mij niet, grootvader. Sedert mijne kindsheid heb ik Herman niet meer gezien; maar evenwel kan ik mij niet bedriegen: een enkele blik zijner groote bruine oogen was genoeg, om mij hem te laten herkennen.’

‘Alles is mogelijk,’ zeide de oude timmerman. ‘Wij zullen het onmiddellijk weten.

Hij ligt op den rug en slaapt zoo vast, dat een kanonschot hem niet zou wekken.

Bekijken wij hem van nabij met het licht.’

De vrouwen volgden hem. Terwiji hij de lamp boven het hoofd van den slapende hield, staarden zij alle drie, zonder een woord te spreken, op des jongelings gelaat.

Na eene wijl verlieten zij, even zwijgend, deze kamer.

‘Hij is het niet, gij hebt u misgrepen,’ zeide de grootvader.

‘Hij gelijkt hem in 't geheel niet,’ bevestigde de moeder. ‘Het was eene begoocheling uwer zinnen.’

‘Ja, nu hij de oogen gesloten houdt, weet ik waarlijk niet wat er van te denken,’

morde het meisje dubbende. ‘Ik zal mij inderdaad bedrogen hebben.’

Zij zette zich in gedachten bij de kachel.

‘Het ware een verrassend toeval geweest,’ zeide

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(25)

de grijsaard. ‘De rijke ondernemer M. Steenvliet, die nu te Brussel, in de Leopoldswijk, een huis als een paleis bewoont, was vroeger te Ruysbroeck uws vaders buurman, Lina... een eenvoudig metsersgast, een werkman als hij.’

‘Ik weet het, grootvader; zij waren goede vrienden.’

‘Het is te zeggen,’ merkte de weduwe op, ‘zij waren goede bekenden;

boezemvrienden evenwel niet, want Karel Steenvliet was een beetje trotsch.

Daarenboven, uw vader zaliger was een timmerman en Steenvliet een metser. Zij verkeerden niet met dezelfde kameraden; maar dit is echter waar, Lina, dat gij bijna alle dagen met zijn zoontje speeldet: een lief en braaf kind, dat geen vermaak scheen te kunnen vinden dan in uw gezelschap.’

‘En hoe is die metsersgast, die M. Steenvliet wil ik zeggen, sedert toen zoo schatrijk geworden?’

‘Ja, de lieden spreken er onverschillig over,’ antwoordde de vrouw schokschouderende.

‘Och, de zaak is zeer eenvoudig,’ verklaarde de grootvader. ‘Zulke wonderlijke fortuinen ziet men nu dikwijls ontstaan. Reeds toen uw vader nog leefde, had Karel Steenvliet, die een goed werkman en een stoutmoedige kerel was, kleine

ondernemingen gewaagd, en daarmede wat geld bijeengekregen. Allengs heeft hij grootere ondernemingen gewaagd, en zijne zaken met zooveel geluk voortgezet, dat hij machtige geldschieters heeft gevonden. Zoo is zijn fortuin spoedig vermeerderd, en eindelijk heeft hij, door het ondernemen van grootere openbare werken in de vreemde landen, ontzaglijke schatten gewonnen: millioenen, zegt men.’

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(26)

‘Zoo rijk! Zou hij zich nog de vriendschap mijns vaders zaliger herinneren?’ murmelde het meisje.

‘Ik geloof het niet, kind; het is wel vijftien jaar geleden. Steenvliet was reeds naar Brussel gaan wonen, toen mijn arme zoon zoo onverwachts door de cholera werd getroffen... Kom, laat die pijnlijke herinnering ons niet bedroeven.’

Hij nam met den vinger een traan uit zijn oog; Lina hield den blik neergeslagen en loosde eenen zucht; maar haars grootvaders stem niet meer hoorende, hief zij het hoofd op en vroeg, waarschijnlijk om hem uit zijne treurigheid op te wekken:

‘En hebt gij M. Steenvliet nooit meer gezien sedert hij zoo rijk geworden is?’

‘Ja, eenige malen; ik heb eens weken lang voor hem gewerkt en zelfs met hem gesproken, toen hij mij ondervroeg over mijnen arbeid.’

‘En hij heeft ongetwijfeld u herkend?’

‘Mij kon hij niet herkennen, Lina. Toen Karel Steenvliet te Ruysbroeck als buurman uws vaders woonde, verbleef ik te Ternath.’

‘Maar gij hebt hem van zijne vriendschap voor mijnen vader zaliger gesproken, niet waar? Wat zeide hij daarop?’

‘Neen, Lina, ik heb gezwegen. Ziet gij, kind, de rijke lieden, wanneer zij werkman geweest zijn, hebben niet gaarne dat men hun den verleden tijd in het geheugen roepe.

Daarenboven, M. Steenvliet kon denken dat ik van zulke dingen gewaagde, uit hoogmoed of om van hem eene gunst te bekomen. Het best was dus er maar over te zwijgen... Komt, kinderen, gaat nu naar bed: het is reeds laat. Gij ziet wel, dat de jonge heer daar binnen zich nog niet

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(27)

heeft verroerd. Slaapt gerust; ik zal wel voor alles zorgen.’

‘Hebt gij lets noodig, vader, gij zult ons seffens roepen, niet waar?’

‘En indien de jonge heer ontwaakle; indien hij uit uwe slaapkamer kwam, dan insgelijks, niet waar, grootvader?’

‘Zeker, Lina, wees gerust.’

‘Nu dan, goeden nacht en goeden moed, grootvader,’ zeide het meisje hem omhelzende.

De beide vrouwen klommen naar boven.

Jan Wouters zette zich bij de tafel, en legde het hoofd op zijnen elleboog.

Nog uren lang luisterde hij, half sluimerende, of geen gerucht in de nevenkamer zich Het vernemen; doch viel eindelijk zelf in eenen vasten slaap.

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(28)

II

Toen de eerste dagklaarte zich over den hemel verspreidde, opende Jan Wouters de oogen, stond op en naderde tot de nevenkamer, welker deur hij zachtjes opende. Hij schudde het hoofd met eenen glimlach, trok de deur weder toe en keerde terug op zijnen stoel, terwijl hij in zich zelven mompelde:

‘Hij slaapt immer voort als een blok hout. Des te beter, het zal hem deugd doen...

Wat is het 's morgens koud! Ik ga maar spoedig de kachel ontsteken en water opzetten, want de kinderen zullen haast ontwaken.’

Eenigen tijd daarna kwamen de vrouwen beneden, en vroegen met angstige nieuwsgierigheid, hoe het nu met den jongeling stond.

‘Pst, pst, stil, maakt geen gerucht,’ antwoordde de grijsaard. ‘Hij is nog niet wakker geweest en slaapt immer even vast. Laat hem rusten, totdat hij van zelf ontwaakt;

anders zal hij pijn in het hoofd hebben... Maar, Lina, gij schijnt gereed om uit te gaan. Waar wilt gij zoo vroeg naar toe?’

‘Ik, uitgaan? In het geheel niet, grootvader.’

‘Het is omdat ik zie, dat gij uw groen kleed met roode streepjes hebt aangedaan.

Het is toch geen Zondag, meen ik.’

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(29)

‘Neen, grootvader, het is Woensdag; maar mijne werkkleederen zijn zoo versleten!

En zoolang die vreemde heer in ons huis is... gij begrijpt wel, ik zou niet gaarne hebben, dat hij eene ongunstige gedachte over onze zindelijkheid ging krijgen.’

‘Inderdaad, ik begrijp het, kind: gij hebt gelijk.’

De moeder was reeds bezig met de koffie op te schenken; Lina greep mes en brood, om boterhammen te snijden.

Het duurde niet lang, of zij zaten alle drie in stilte aan het ontbijt. Ook dit was spoedig ten einde.

‘Ik ga wat sterkere koffie opschenken,’ zeide de moeder, ‘want die jonge heer zal zeker bij zijn ontwaken lafenis noodig hebben. Niets is beter voor eene ontstelde maag dan sterke koffie.’

‘En ik,’ sprak Lina, ‘ik ga de koe verzorgen en ze melken. Zoo zal mijn haastigste werk afgedaan zijn, tegen dat de jonge heer opstaat. Ik zou hem toch nog eens goed willen zien, eer hij vertrekt. Ik heb den geheelen nacht liggen droomen, dat het toch Herman Steenvliet zou kunnen zijn. Ja, ja, moeder, lach mij maar uit. Ik meen ook dat ik mij heb bedrogen; doch alles is mogelijk: bergen ontmoetten elkander niet, maar menschen wel, zooals men zegt.’

Onder het murmelen dezer woorden ging het meisje de achterdeur uit. De moeder goot koffie op, en de grootvader zat op zijnen stoel bij de kachel na te denken...

Op dit oogenblik ontwaakte, in de andere kamer, de jongeling. Het reeds sterke daglicht kwetste zijne ontstokene oogen en hij sloeg zich de handen krampachtig voor het aangezicht. Dan, die lichtschuwheid duurde slechts eenige seconden: hij richtte zich

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(30)

zittend op, en staarde verbaasd in de kamer. Naarmate de bewustheid in hem terugkeerde, plooide hij de lippen tot eenen grijns van toorn. Welhaast drukte hij pijnlijkde hand op zijne borst, en morde knarsetandend in zich zelven:

‘Vermaledijde wijn!... vergif, dat mijn ingewand verslindt als het helsche vuur.

O, mijn hoofd, mijn hoofd!... Waar ben ik hier? In den Gulden Arend?... Ha, ik weet het: ik wilde niet naar Brussel en ben hier tenlggekeerd. In welken toestand, o, hemel!’

Hij blikte nog eens in het ronde, en bemerkte dan eerst het zonderlinge opzicht dezer kamer.

‘Tot hoe diep ben ik gezonken!’ gromde hij spottend. ‘Die domme baas en zijne lekkere dochters hebben mij op den zolder geworpen... of misschien in een kot, als een beest... Ha, zij zullen het mij betalen, wacht!’

Onder het uitspreken dezer woorden poogde hij zich op te richten en van het bed te treden; maar zoo duizelig waren zijne hersens, dat hij misstapte en zwaar ten gronde viel.

Terwijl hij, met een toornig gemor, zijne krachten inspande om op te staan, kwam de oude timmerman, - door het gerucht van den val geroepen, - in de kamer, en liep toe om den jongeling te steunen; maar deze stiet tamelijk hard de hem toegereikte hand terug, en snauwde grimmig:

‘Laat mij gerust!... Meent gij, dat ik een kind ben en nog niet alleen kan loopen?

Sta mij maar zoo dom niet aan te kijken, en reik mij mijne schoenen!’

Deze barschheid kwetste den grijsaard: maar hij onderdrukte zijne aandoening en gehoorzaamde

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(31)

des jongelings bevel, terwijl hij hem glimlachend zeide:

‘Wees bedaard, mijnheer; de timmerlieden zitten op uw dak en kloppen met den hamer. Het was te voorzien, men kent die ziekte; maar schep moed, het zal haast overgaan.’

‘Ja, spot gij ook met mij, grove lomperd,’ kreeg hij ten antwoord. ‘Ik verdien het inderdaad...Waar is uw baas? De slimme geldduivel slaapt zeker nog? Hij insgelijks heeft Champagne gedronken; maar indien hij de eeuwige kramp er van kreeg...’

‘Mijn baas?’ herhaalde de oude man, ‘ik heb geenen baas.’

‘Zijt gij niet de knecht uit den Gulden Arend?

‘Neen, ik ben hier de meester.’

‘Zoo? Het is vreemd. Waar bevind ik mij dan?’

‘In een huis van werklieden, omtrent den binnenweg naar Loth.’

‘En waar zijn mijne kameraden gebleven?’

‘Niemand dan u hebben wij gezien. Gij waart in de duisternis voor onze deur neergevallen en hadt u ongetwijfeld bezeerd. Ik en onze Lina hebben u opgeheven, u binnengebracht en u op mijn bed te rusten gelegd.’

De jongeling aanschouwde den grijsaard met min zuren blik.

‘Is het zoo, ik dank u uiterharte, goede man,’ mompelde hij. ‘Gij hadt evenwel oneindig beter gedaan, mij maar te laten liggen.’

‘In het midden van den nacht, onder de konde lucht, op den vochtigen grond? O, mijnheer, gij kondet er eene doodelijke ziekte door betrappen.’

‘Des te beter ware het geweest, man; ik verdien

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(32)

niet te leven; ik ben een slechte kerel, een lafaard; niemand hadde aan mij iets verloren.’

‘Hebt gij dan geenen vader, mijnheer?’

De jongeling trok de schouders op.

‘Eene moeder?’

‘Ha, had ik nog eene moeder,’ zuchtte de jonge heer met den blik ten hemel, ‘ik zou mij niet als een verachtelijke slemper gedragen!’

‘Nu, nu, mijnheer, heb maar moed,’ zeide de grijsaard op den toon van vriendelijk medelijden. ‘Uw hart is nog goed: waar berouw is, staan beternis en redding voor de deur.’

Al sprekende was de jongeling tot bij eenen kleinen hangspiegel genaderd; hij keek er nu in, en deinsde met afkeer terug, op het gezicht van zijn beeld.

‘God, hoe vuil, hoe leelijk!’ zuchtte hij, bevend van schaamte. ‘Zoo onder de lieden moeten komen, in vollen dag!’

‘Daar, op de kleine tafel, staat eene kan met regenwater; er hangt een handdoek, er ligt zeep: alles wat er noodig is, zelfs een kleederborstel. Wil mijnheer zich wasschen en opschikken?... Ik laat u alleen en zal daarbinnen wachten, totdat gij gedaan hebt. Het is koud, onze kachel brandt goed. Mijne dochter houdt eene kom sterke koffie voor u gereed; dit zal u geheel herstellen.’

Met deze woorden ging Jan Wouters uit de kamer en trok de deur toe.

De jongeling begon morrende zijn aangezicht en zijne handen te wasschen.

Hiermede klaar zijnde, poogde hij insgelijks zijne kleederen van aarde en slijk te reinigen; doch de borstel was zeer versleten, en wat moeite hij ook inspande, het gelukte hem

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(33)

Ja, wij zijn arm, maar wij willen geen geld (bladz. 41),

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(34)

niet, de talrijke vlekken te doen verdwijnen. Hij gromde bitter en wierp zelfs den borstal met bitsig ongeduld ten gronde. Nog spijtiger werd hij eqhter, toen hij voor het laatst zijne beeltenis in den spiegel beschouwde. Hoe akelig leelijk zag hij er uit:

met verkrookt linnen, met besmette kleederen, de oogen vol bloed, de wangen getrokken, bleek en geel!

En had de oude man niet gesproken van zijne dochter? Er waren dus nog andere lieden, vrouwen in huis! Hij zou te blozen hebben onder hunne oogen? Zich vernederd gevoelen in tegenwoordigheid van arme werklieden?

Met eene pijnlijke grijns op de lippen, bleef hij te midden der kamer staan. Welhaast vervormde de uitdrukking zijns gelaats zich tot eenen scherpen glimlach.

‘Kom, kom,’ mompelde hij, ‘ik zal de lieden voor hunne moeite betalen, en heengaan zpnder mij met hen in te laten. Ter herberg den Gulden Arend zal ik alles vrnden wat er noodig is om mij op te schikken. Daar kan ik blijven, totdat mijne schrikkelijke hoofdpijn wat vermindert... Men zal mij weder willen doen drinken?

Maar, neen, neen, heden niet meer!’

Hij opende de deur en trad in de andere kamer, waar de oude timmerman eenen stoel bij de tafel gereed hield.

‘Nader de kachel, mijnheer,’ zeide hij. ‘Ik heb ze opgestookt, dat ze bloost. Gij beeft van koude, ik zie het.’

‘Ja, ja, mijnheerken lief, zet u neder: hier, met den rug naar het vuur,’ voegde de vrouw er minzaam bij. ‘Ik heb wat sterke koffie voor u opgeschonken;

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(35)

dit zal u seffens verkwikken, maar, is onze koffie niet zoo goed als in de stad, denk dat wij arme lieden zijn en geven wat wij hebben.’

Intusschen schonk zij eene groote kom vol van den dampenden drank.

De jongeling scheen te aarzelen en blikte naar de deur.

‘Gij geeft u te veel moeite,’ mompelde hij, ‘ik dank u, maar ik heb geenen tijd en wil heengaan.’

‘Gij weigert de koffie, welke ik met zooveel zorg voor u heb bereid? Te veel moeite? Meent gij, mijnheer, dat het u niet uiterharte is gegund? Gij zijt ziek; kom, ik bid u, zit neer.’

En de daad bij het woord voegende, trok zij hem naar de tafel en dwong hem, met minzaam geweld, aan haar verzoek te voldoen.

Ontevreden liet hij zich op den stoel nederzakken, greep met bevende hand de kom en dronk eene teug van de warme koffie. Hij scheen haast te hebben om te vertrekken. De blikken des grijsaards en der vrouw, die onafkeerbaar op hem gevestigd bleven, kwetsten en beschaamden hem. Ook stond hij onmiddellijk op, stak de hand in den zak, en vroeg:

‘Wat ben ik u schuldig! Vreest niet, te veel te vragen... Gij antwoordt niet? Daar hebt gij twintig franken. Is het genoeg?’

Een goudstuk ter tafel leggende, meende hij zich naar de deur te richten; maar de oude timmerman greep hem bij den arm, trok hem terug naar de tafel en morde op strengen toon:

‘Sta, mijnheer! Gij zult mijn huis niet verlaten, vooraleer gij dit geld weder in den zak gestoken hebt.

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(36)

Wij houden geene herberg; wat wij voor u deden, was enkel uit kristelijk plichtgevoel en uit liefde.’

Met eene uitdrukking van verbaasdheid, doch tevens van ongeloovige scherts, keek de jongeling deze lieden aan, en mompelde glimlachende:

‘Bah, het is onmogelijk: gij meent het niet. Gij zijt arm en gij weigert goud? Voor goud verkoopt men zijne ziel en de ziel van anderen. Gaat en vraagt het in den Gulden Arend aan den baas en zijne dochters.’

‘Neem, neem, mijnheer!’ riep Jan Wouters verbitterd uit. ‘Ja, wij zijn arm, maar wij willen geen geld, dat wij niet met werken hebben verdiend.’

Lina, die tot dan in den stal of in den tuin was gebleven, hoorde waarschijnlijk de luide galmen van des grootvaders stem. Zij trad in de kamer met eenen glimlach op het gelaat.

Bij hare verschijning werd de jonge heer door eene plotselijke aandoening getroffen.

Hij deinsde eenen stap achteruit, en staarde verbaasd het meisje aan.

‘Kent mijnheer mij niet?’ vroeg zij.

‘Het is zonderling,’ mompelde hij, zich het voorhoofd wrijvende. ‘Mij dunkt, ja, ik ken u. Waar, waar heb ik u nog gezien?... Mijne hersens zijn zoo duister... Het moet lang geleden zijn.’

‘Inderdaad, zeer lang, mijnheer. Herinnert gij het u niet? Er was een kind, een klein kind, dat met u speelde, toen gij nog met uwe ouders te Ruysbroeck woondet.’

‘Een kind?’ mompelde hij, schier onhoorbaar, ‘een klein meisje, met blauwe oogen en eenen blonden kroezelkop?’

‘Zooals gij zegt, mijnheer.’

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(37)

‘Hemel, dit kind? de kleine Carolina Wouters? Gij?’

‘Ik zelve, mijnheer.’

‘O, God, en gij zijthet, gij, Carolina, die mij uit het slijk hebt helpen oprapen!’

En met neergebogen hoofd gromde hij in zich zelven:

‘Doemnis! en ik kan niet door den grond zinken van schaamte!’

‘Ziet gij wel, moeder,’ riep Lina, ‘dat hij het nog, niet heeft vergeten?’

‘Vergeten?’ herhaalde hij met pijnlijke neerslachtigheid. ‘Vergeten? Dien tijd van onnoazelheid en znivere levensvreugd?; Het is de eenigste, lichtvonk, die bijwijlen nog in mijne verslenste ziel opschiet...’

Het meisje naderde hem, en zeide met indringende zoetheid:

‘Wees niet zoo bedroefd, mijnheer Steenvliet. Het is een toeval, dat iedereen kan overkomen. Gij, zijt wat ziek, maar dit geneest zeer spoedig. Heb maar moed, het zal u niet meer gebeuren.’

‘Niet meer gebeuren?’ mompelde hij, somber spottende. ‘Ik zelf heb het zoo?

dijcwijla gezegd en gehoopt! Nu is het te laat: ik ben een, wezen zonder wil en zonder kracht. Het leven walgt mij. O, mocht ik sterven!’

Lina slaakte eenen angstkreet; tranen blonken in hare oogen.

Eene wijl staarde de jongeling in twijfel haar aan.

‘Gij weent?’ zeide hij verwonderd. ‘Gij hebt medelijdea met mij? Dank, Carolina;

maar ik verdien het niet.’

‘Ach, hoe is dit mogelijk?’ klaagde het meisje.

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(38)

‘Hij, het goede, het edelmoedige kind, dat mij eens met eigen levensgevaar uit de beek ophaalde en mij van den dood redde, hij zou een slechte kerel, een verloren, een verworpen mensch geworden zijn! En ik zou niet ween en over zulk een ongeluk?’

‘Ik heb u het leven gered? Neen, neen...’

‘Ho, gij kunt het vergeten hebben, mijnheer; in mij toch is de dankbare herinnering aan uwe weldaad niet vergaan. U weder te zien, ziek, hopeloos, ongelukkig, - ja, want gij zijt ongelukkig, - dit verscheurt mij het hart.’

Zij snikte pijnlijk en verborg haar aangezicht met de handen.

Door de bedruktheid van het meisje diep geroerd, voelde Herman Steenvliet, dat ook in zijne oogen tranen opwelden.

Hij deed eenen stap vooruit naar den grijsaard, hief de handen smeekend tot hem op en riep:

‘O, vergeet den hoon, dien ik u toebracht. Ik kende u niet; ik ben een elleadeling.

Schenk mij vergiffenis... Vaarwel.’

En met deze laatste woorden liet hij de verblufte lieden staan en vlnchtte het huis, uit, in de richting naar het dorp.

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(39)

III

In de Wetstraat te Brussel stond een huis, dat, tusschen de andere hotels of meesterswoningen dier rijke wijk, zich slechts onderscheidde door wat meer beeldhouwwerk aan zijnen gevel, en eene hoogere koetspoort, op welker paneelen van geaderden eik twee groote bronzen leeuwenhoofden prijkten.

Achter de poort verlengde zich, tusschen rijzigezuilen, eene gaanderij, breed genoeg om 's meesters rijtuigen doorgang te leenen tot den achterhof, waarnevens uitgestrekte stallingen en wagenhuizen waren opgericht.

Bij den aanvang dezer gaanderij, ter linkerzijde, stonden twee kunstrijke beelden aan den voet van detrap, in welker gepolijste treden men zich wel hadde kunnen spiegelen. De wanden waren overdekt met kleurvolle schilderingen in vergulde lijsten. Alles was er glimmend marmer en blinkend goud, alles sprak er van rijkdom, weelde en ruimte. Men hadde, bij het gezicht dier pracht, allicht het denkbeeld opgevat, dat hier een prins of ten minste een adellijk grondbezitter moest wonen;

maar op de eerste der deuren, welke men aan den rechterkant, tusschen de

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(40)

zuilen der gaanderij bemerkte, stonden de volgende woorden geschreven:

BUREAUX

.

ENTREZ SANS FRAPPER

.

De meester dezer vorstelijke woning was dus een man, die een kantoor hield en zaken deed. Inderdaad, het was niemand anders dan de ondernemef M. Steenvliet, die vroeger een eenvoudig metser was geweest, en door eigen vernuft en werkzaamheid, of door een samenloop van gelukkige omstandigheden, - wie kon het weten? - uiterst rijk was geworden en nog dagelijks het geld in zijne koffers zag stroomen.

M. Steenvliet had zijn bijzonder kabinet op het einde der gaanderij gekozen.

Liefhebber der rust, wilde hij op zijn gemak zijn, en niet door de eeuwige geruchten der straat worden gestoord, zoo beweerde hij ten minste; maar de ware reden was, dat hij van zijn vorig leven zekere gewoonten had behouden, welke hij voor de lieden van zijnen nieuwen stand zooveel mogelijk poogde te verbergen, en daarom vreesde door niet aangekondigde bezoeken te worden verrast.

Zijne voorzorgen waren goed genomen: mannen van zaken, grondeigenaars, bouwmeesters, ondernemers ontving hij in eene aanpalende spreekkamer; -

ploegbazen, werklieden en zekere zijner vertrouwde klerken liet hij toe in zijn kabinet;

ja, met velen dezer hield hij zich, alsof hij genoegen schepte in te laten merken, dat hij zich nog zijnen nederigen stand van vroeger herinnerde; maar, werd hem het bezoek aangekondigd van iemand, die tot de hoogste

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(41)

klassen der samenleving behoorde, - en hij deed alle moeite om zulke vrienden of bekenden te verwerven, - dan week hij langs eene nevendeur uit zijn kabinet, om zich te gaan opschikken en zich, in zake van kleederen en houding, zooveel mogelijk te vervormen.

Dien dag, ongeveer te elf naren des morgens, zat M. Steenvliet voor eenen lessenaar, doch half er van afgekeerd. Hij was in een ouden kamerrok gewlkkeld, hield eene meerschuimen pijp in den mond en rookte zoo sterk, dat hij als door eene wolk van blauwen damp was omhuld. Had zijn zorgvol gelaat niet laten raden, dat hij slecht geluimd of verdrietig was, het zenuwachtig trekken aan zijne pijp zon genoeg verraden hebben, dat kommervolle overwegingen hem den geest benevelden.

Zonderling was het opzicht dezer kamer: hare wanden waren met schilderstukken en vergulde omlijstingen gesierd, de venstergordijnen prachtig genoeg om in een paleis te schitteren, het uurwerk en de bronzen beelden op de marmeren schouwplaat uiterst kunstig en kostbaar; maar de vloer van naakte planken, vroeger geboend, was hier en daar door vochtige vlekken of door tabaksasch bevuild; het groen laken op den lessenaar scheen bijna zwart van gestorten inkt. In één woord, te midden van groote pracht, droegen hier vele dingen de sporen van verregaande verzuimenis of misschien wel van vrijwillige slordigheid.

M. Steenvliet kon iets meer dan vijftig jaar oud zijn, hij was hoog van gestalte, sterk gebouwd, met breede handen en opmerkelijk groote voeten. Zijn donkerrood aangezicht was omsloten door half grijze

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(42)

bakkebaarden, lang en ongeknipt, terwijl zijne lippen, gewoonlijk scherp gesloten, wanneer hij sprak of lachte, breede en weinig verzorgde tanden lieten zien.

Getuigde dit alles van lichaamssterkte en van gemoedskracht, het verried echter te zelfdertijd, dat deze man, - zooals het spreekwoord zegt, - niet op den schoot eener hertogin was gewiegd geworden, en evenmin zijne jeugd op de banken eener Hoogeschool kon hebben gesleten.

Onder den slag eener meer onaangename overweging, wierp M. Steenvliet zijne pijp in eenen hoek, stond op, stampte verbitterd op den vloer en gromde:

‘Sedert den dood mijner arme vrouw, is van dien dommerik niets goeds meer te verwachten! Hij heeft alweder uitgeslapen, de laffe zwierbol... Wee mij, wat zal het schandelijk einde van dit alles zijn! Ach, ik droom voor hem verheffing, geluk en aanzien in de wereld; ik beul mij af, om hem een groot fortuin na te laten en hem machtig en vereerd te maken door het geld... En al die bezorgdheid, die levenslange inspanning zou geene andere vrucht opleveren dan schaamte en vernedering? Mijn eenige zoon zou niets worden dan een gemeene kerel en een dronkaard? O, neen, neen, hij zal mij gehoorzamen, of ditmaal breek ik hem den hals, zoowaar ik leef!

Ik hertrouw, ik geef hem eene stiefmoeder... of, liever, ik zie af van alle zaken, ik verkwist mijn fortuin, ik maak mij arm: dit zal de belooning van den ondankbaren domkop zijn.’

Maar de geweldigheid zulker gedachten verschrikte hem. Hij liet zich op den stoel zakken, schudde het hoofd en bleef met diepen mismoed ten gronde staren.

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(43)

Er werd op de deur geklopt; en dewijl de ondernemer niet hoorde of niet wilde hooren, herhaalde men het geklop met meer kracht.

‘Binnen!’ riep M. Steenvliet op ongeduldigen toon.

Een dienstknecht in livrei opende de deur.

‘Vervelende lomperd, heb ik u niet gezegd dat ik voor niemand te huis ben?’

snauwde zijn meester hem toe.

‘Inderdaad, mijnheer,’ was het antwoord, ‘maar het is een bijzonder geval, en gij zoudt ongetwijfeld op mij verstoord zijn, indien ik M. Dourcet alweder en voor de derde maal wegzond.’

‘Dourcet, de opzichter der werken in de Louisawijk?’

‘Ja, mijnheer.’

‘Welaan, zeg op, wat is er met hem?’

‘Gij weet, mijnheer, hij is een Luikenaar. Hij heeft eenen brief ontvangen, hem meldende dat zijne oude moeder doodelijk ziek is en om hem roept. Nu loopt hij den geheelen morgen met angst, ten einde van u oorlof te bekomen om naar Luik te gaan.’

‘Zijne moeder is doodelijk ziek?’ herhaalde de ondernemer. ‘Arme Dourcet, dat is erg. Hem onmiddellijk te vervangen, is moeilijk... Zeg hem evenwel dat hij vertrekke, en te Luik blijve zoolang zijne moeder troost of hulp behoeft. - Begeef u op het kantoor en deel den overste deze zaak mede. Hij zende den conducteur Dalmans met de noodige inlichtingen naar de Louisa-wijk... En gij, Jacques, vergeet dat ik u wat hard toesprak. Gij hebt wel gedaan, mij dit te komen zeggen. Ik ben oploopend van aard, gij weet het; geef er geene acht op. Ont-

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(44)

houd nu evenwel, dat ik ongestoord wil blijven; ik ben voor niemand te huis... Zeg eens, heeft men mijnen zoon nog niet te huis zien komen?’

‘Nog niet, mijnheer.’

De knecht verliet het kabinet.

M. Steenvliet zag hem eerst achterna, en begon toen in gepeinzen over en weder te stappen, grommende en toornige gebaren makende, als bedreigde hij iemand, die hem redenen tot gramschap hadde gegeven.

Nauwelijks echter kon hij twee of drie minuten alleen gebleven zijn, of hij keerde zich driftig om, bij het hooren van een nieuw geklop op de deur.

‘Dwaashoofd, hebt gij reeds mijn bevel vergeten?’ bulderde hij den knecht toe, die zonder een woord af te wachten de deur had geopend. ‘Vertrek op staanden voet, ik wil niets hooren!’

Maar de dienstbode scheen op de slechte luim zijns meesters geene acht te slaan;

hij naderde onbevreesd en zeide:

‘Mijnheer zal mijne stoutheid niet afkeuren: de baron van Overburg laat hem om een kort onderhoud verzoeken.’

Deze aankondiging deed eenen verrassenden indruk op M. Steenvliet. Zijn gelaat verried te zelfdertijd genoegen en kommer. Met zichtbare haastigheid vroeg hij:

‘Mijn vriend, de baron van Overburg, komt mij bezoeken? Hebt gij hem in de groote zaal geleid?’

‘Natuurlijk, mijnheer.’

‘Keer bij hem terug; vraag hem verschooning van mijnentwege. Zeg hem, dat ik binnen weinige oogenblikken bij hem zal komen.’

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(45)

En zonder te wachten totdat de knecht het kabinet had verlaten, liep M. Steenvliet in eene aanpalende kamer, waschte zijn aangezicht, kamdezijn haar en bakkebaarden en trok in allerhaast and ere kleederen aan.

Nog had hij zijnen opschik niet geheel voltooid, toen hij reeds door den zuilengang liep en met den hoed in de hand de deur der zaal openstiet, om zijnen edelen bezoeker te groeten. Niet alleenlijk was hij van kleeding veranderd; maar zijne uitdrukking was helder geworden en ademde of veinsde eene uiterste welgemoedheid.

De baron van Overburg was een dier menschen, welke, om zoo te zeggen, den stempel van adeldom op het voorhoofd dragen. Alles aan hem, - wezenstrekken, lichaam, kleeding, - was fijn en zwierig; uit geheel zijn persoon, uit zijne gebaren, uit zijne taal, wasemde als een geur van onderscheiding op, zonder de minste gemaaktheid en waarschijnlijk zonder dat hij iets met inzicht daartoe deed.

Uit beleefdheidsgewoonte glimlachte hij nu minzaam, maar in den grond zijner uitdrukking lag iets treurigs, iets diep smartelijks.

Hier kwamen dus twee mannen te zamen, die beiden om dezelfde reden, in den aanvang ten minste, het verdriet, dat hun hart ontstelde, poogden te verbergen.

Een stillen groet murmelende, boog de baron zich voor den ondernemer; maar deze greep hem de hand, schudde ze vriendelijk, en riep uit:

‘Wel, wel, heer baron, gij doet mij de eer aan, mij een onverwacht bezoek te brengen? Dat is braaf van u. Kom, laat ons zitten; wij zullen een glas morgenwijn op uwe gezondheid drinken.’

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(46)

‘Wees gedankt, ik gebruik 's morgens nooit iets,’ was het stille antwoord.

‘Maar voor mij zal de heer baron toch wel eene uitzondering maken? Ha, ik bezit eenen wijn, zooals vele vorsten er geen hebben. Ik zal u niet zeggen wat elke flesch mij kost. Weet slechts dat de vroegere afgezant van Frankrijk, toen hij nog bij het Hof van Portugaal stond, hem te Oporto voor zich zelven heeft doen persen en bereiden. Ik heb er slechts een twintigtal flesschen van: gij moet hem proeven, of gij wilt of niet.’

‘Het zij zoo, indien het u vermaak kan doen.’

M. Steenvliet trok aan de belkoorde, ging den dienstbode te gemoet, deelde hem zijne bevelen mede, en keerde dan terug naar zijnen edelen bezoeker.

‘Ik ben gekomen met het doel om u over eene uiterst gewichtige zaak te spreken,’

murmelde de baron aarzelende.

‘Neen, ik bid u, nog niet van zaken, goede heer van Overburg - mijn vriend, zou ik durven zeggen. - Kouten wij eerst een oogenblik over aangename dingen. Straks zal ik met genoegen u aanhooren. Gelief te zitten. Hoe gaat het met mevrouw de baronnes? En met de kinderen, bovenal met de aanminnige, geestige jonkvrouw Clemence?’

‘God lof, mijnheer, tamelijk wel; zij hebben mij verzocht, u in hunnen naam te groeten.’

‘Wat eer voor mij! Zooveel goedheid van hunnentwege! Ha! heer baron, ik vergeet hem van mijn leven niet, den namiddag, dien ik laatst op uw kasteel, te midden van uw edel huisgezin, met mijnen zoon Herman mocht doorbrengen. Wat verschil met

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

(47)

de burgerwereld, waarin ik verplicht ben te leven! Schud het hoofd niet, heer baron.

Het is tusschen de lieden van uwen stand, dat men de ware wellevendheid, de bekoorlijke minzaamheid, de edelmoedige toegevendheid moet zoeken. Wij, burgers, wijden ons geheel leven toe aan geldwinnen; wij hebben geenen tijd om ons in zulke fijne, uitgezochte manieren te oefenen... Mijn zoon Herman heeft wel eene tamelijk goede opvoeding genoten; maar, eilaas, hij veroorzaakt mij slechts verdriet en doet mij vreezen voor zijne toekomst...’

De knecht verscheen in de zaal met een zilveren schenkbord, waarop een kristallen karaf en een paar roemers stonden. Hij zette het neder op de tafel en verwijderde zich.

Na ingeschonken te hebben, bood M. Steenvliet zijnen bezoeker eenen roemer aan, en zeide:

‘Op uwe gezondheid, heer baron... Welnu, wat zegt gij van dien uitmuntenden Oporto?’

‘Hij is voortreffelijk, M. Steenvliet. Ik drink op het welvaren van u en uwen zoon.’

‘Van mijnen zoon?’ herhaalde de ondernemer met eenen zucht. ‘De arme jongen zal verdolen: hij vergeet zich geheel in woeste vermaken. Nog dezen nacht... Gij zoudt niet kunnen gelooven hoe ongelukkig hij mij maakt.’

‘Is het anders niet, dat u zoo diep bedroeft?’ zeide M. van Overburg glimlachende.

‘Ik weet wat er gisteren is geschied; mijn zoon Alfred was er bij. Zij waren in gezelschap van den graaf de Hautmanoir en den ridder van Beverhof, met een dozijn andere jonge sportmen, naar het kasteel van den bankier Dalster gegaan, om er de nieuwe paarden te bezich-

Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het kleedsel dezer lieden, alhoewel zeer nederig en ontoereikend tegen de gure koude, weerde de gedachte af, dat zij bedelaars zouden zijn. Ook aarzelde Victor om hun het woord toe

Mij ging het volgens deze natuurwet: allengs verzwakte in mij deze pijnlijke herinnering, en kwam het beeld mijner moeder nog veeltijds voor mijne oogen zweven, ik zag haar niet in

‘Gij bedriegt u, heer’, was het antwoord. ‘Jacobus Halewijn is te fijn en te listig, om zonder nut den argwaan der lieden op te wekken. Hij heeft zijne nicht naar de

Het is wel der moeite waard om eenen vriend te verraden en zijn leven voor altijd te vergiftigen, niet waar, mijnheer Raphaël Banks?’.. ‘Ik begrijp u niet; gij zijt

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis.. ‘Vooronderstel echter, dat de koningskroon mij ontsnapte,’ schertste Hlodwig met bitteren lach, ‘de vrouw toch zou

Hendrik Conscience, Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen.. gevoeld, ik heb het gedroomd... maar indien mijne smart en mijn schrik eene andere bron hebben dan de liefde tot

De Hopman scheen te weifelen; het gezicht zijner Aleidis, die akelig kermde en de lucht met hare droeve gillen vervulde, beroofde zijn gemoed van de noodige kracht, om deze

De heer Van Heetvelde waagde het - in zijnen eigen naam ongetwijfeld te zeggen, dat het Brusselsche volk weinig genegenheid voor zijne vorsten gevoelt en wel zeker met