zich.
Na ingeschonken te hebben, bood M. Steenvliet zijnen bezoeker eenen roemer
aan, en zeide:
‘Op uwe gezondheid, heer baron... Welnu, wat zegt gij van dien uitmuntenden
Oporto?’
‘Hij is voortreffelijk, M. Steenvliet. Ik drink op het welvaren van u en uwen zoon.’
‘Van mijnen zoon?’ herhaalde de ondernemer met eenen zucht. ‘De arme jongen
zal verdolen: hij vergeet zich geheel in woeste vermaken. Nog dezen nacht... Gij
zoudt niet kunnen gelooven hoe ongelukkig hij mij maakt.’
‘Is het anders niet, dat u zoo diep bedroeft?’ zeide M. van Overburg glimlachende.
‘Ik weet wat er gisteren is geschied; mijn zoon Alfred was er bij. Zij waren in
gezelschap van den graaf de Hautmanoir en den ridder van Beverhof, met een dozijn
andere jonge sportmen, naar het kasteel van den bankier Dalster gegaan, om er de
nieuwe paarden te
tigen, welke hij laatst uit Engeland deed komen. Op het kasteel hebben zij verschillige
wijnen geproefd, totdat zij wat licht van hoofd werden. Het schijnt dat ze onderweg,
bij hunnen terugkeer, door het drinken van Champagne tamelijk waren aangezet.
Onze Alfred, die slechts ten halve den nacht te huis kwam, heeft mij dezen morgen
de zaak verteld, en mij gezegd dat M. Herman niet de minst vroolijke der bende was.’
‘Geve God,’ morde de ondernemer, ‘dat dit alles geene onherstelbare gevolgen
hebbe! Ik zelf heb mijnen zoon aangedreven, - gedwongen, moet ik zeggen, - om in
het gezelschap dier jonge heeren van goeden huize te verkeeren; maar hij is te zwak
of niet verstandig genoeg. Hij zal geheel verdwalen. Die vrees knaagt mij aan het
hart en maakt mij hopeloos.’
‘Gij hebt ongelijk, daarom zoo mistroostig te zijn,’ zeide de baron. ‘M. Herman
is waarschijnlijk niet de meest gevorderde in die baan van uitspatting en verkwisting,
Wij bevinden ons allen in hetzelfde geval. Toen ik jong was, legden onze ouders en
de wereld ons de grootste ingetogenheid tot plicht op; een lichtvaardig gedrag, in het
openbaar, bleef voor ons eene onuitwischbare blaam. Nu is het evenwel geheel anders:
de jonge lieden van goeden huize, zooals gij ze noemt, zouden zich vernederd achten,
konden zij hunne gezellen niet in luidruchtige geldverkwisting overtreffen of ten
minste evenaren. Het is eene droeve zaak, voor de ouders bovenal; maar de wereld,
de mode wil het zoo. Wij moeten ons getroosten in dingen, welke wij niet kunnen
beletten. Dit jonge, losbandige leven vindt toch eens zijn einde.’
‘Welk einde? Verlies van fortuin, gezondheid en verstand?’
‘Ho, neen, gij stelt het u te erg voor; het natuurlijk einde is het huwelijk, - en men
spreekt daarna van de jongelingszonden niet meer.’
De ondernemer mompelde iets in zich zelven en scheen in gedachten weg te zinken.
‘Mag ik nu de reden mijner komst u bekend maken?’ vroeg de edelman bijna
smeekende.
‘O, verschoon mijne onbeleefdheid, heer baron! Ik ben een zelfzuchtig man en
denk slechts aan wat mijnen geest benevelt. Spreek, ik luister.’
‘Het is eene schrikkelijke, eene ijselijke zaak, welke gij gaat vernemen,’ begon
de edelman. ‘Gij gelooft, M. Steenvliet, dat ik zeer rijk ben, ten minste de trein van
mijn huis en mijne aanzienlijke goederen lieten u zulks veronderstellen... Welnu,
ik ben een verdorven man; alles, alles heb ik verloren; ik bezit niets meer...’
‘Gij hebt alles verloren! Gij bezit niets meer!’ riep de ondernemer met groote
verbaasdheid. ‘Hemel, hoe is dit mogelijk?’
‘Laat mij toe, ik bid u, M. Steenvliet, u de oorzaken van mijnen ondergang uit te
leggen. Mijn vader heeft mij een fortuin nagelaten, dat met tamelijk zware schnlden
was belast. Evenwel in de eerste jaren na mijn huwelijk, Was het mij mogelijk, door
groote spaarzaamheid niet alleen dien ongunstigen toestand verborgen te houden,
maar hem zelfs aanzienlijk te verbeteren. God schonk mij zeven kinderen: twee zonen
en vijf dochters. Zij werden groot. Dan begon voor mij een leven van beproeving en
verdriet. Mijn oudste zoon, - hij is nu te Parijs,
- werd een uitzinnig verkwister. Om hem te beletten, mijnen naam te onteeren, heb
ik mij herhaalde maal de pijnlijkste opofferingen moeten getroosten. Nu drie maanden
geleden betaalde ik nog eens dertig duizend franken, om hem van schande te redden.
Mijn tweede zoon, Alfred, gij weet het, bewandelt nagenoeg hetzelfde spoor. Voeg
daarbij de immer aangroeiende kosten tot het instandhouden van mijn huis op een
betamelijken voet, den opschik mijner dochters, het verplichtend teruggeven van
maaltijden en avondfeesten... en gij zult gevoelen, M. Steenvliet, dat het niet anders
kon zijn, of ik moest met snelle stappen achteruitgaan. Ook zag ik, voor eenige jaren,
mij gedwongen twee in Frankrijk gelegen hofsteden te verkoopen. Die toestand
verschrikte mij, Ik moest naar middelen uitzien om mijne inkomsten merkelijk te
vermeerderen, wilde ik niet langzaam doch met zekerheid ten gronde gaan. Ik had
deze middelen in den handel of in de nijverheid willen zoeken; maar wij, edellieden
van ouden stam, mogen zulks niet doen. Het is in deze treurige omstandigheid, dat
ik mij door eenige mijner bekenden liet verlokken, om met hen deel te nemen aan
de stichting der Handelsbank Prudentia. Ik bezwaarde mijne goederen met eene
hypotheek van tweehonderd duizend franken, en nam aandeelen in de Bank voor
deze som.’
‘Dit was geene slechte onderneming,’ bemerkte M. Steenvliet. ‘De Prudentia geeft
goede dividenden en hare aandeelen staan verre boven pari.’
‘Eilaas, het was slechts valsche schijn. Terwijl iedereen dacht, dat de bank
schitterende zaken deed, was daar een ontrouw kassier bezig met eenen
afgrond te delven, waarin vele fortuinen zouden vergaan!’
‘Gij verschrikt mij, heer baron.’
‘Gisteren, in den laten avond, bracht men mij geheimlijk het bericht van dit ijselijk
ongeluk. De ontrouwe bediende, - na gedurende meer dan twee jaren verscheidene
millioenen uit de kas en bovenal uit de depôts te hebben vervreemd, - is op de vlucht
gegaan en spoorloos verdwenen.’
‘Maar men zal hem achterhalen, hem aanhouden!’ riep de ondernemer.
‘Och, dit ware gansch nutteloos!’ zuchtte de edelman. ‘Iedereen geloofde, dat hij
persoonlijk een groot fortuin bezat. Hij heeft op verschillende beurzen in zijnen naam
doen spelen, en zoo heeft hij de millioenen der Bank verloren, verloren sedert vele
maanden. Nu weten slechts vier of vijf personen van de ramp, maar op de beurs zal
ze ongetwijfeld bekend geraken. Dan vallen de aandeelen der Prudentia tot niets!’
Wat moeite de edelman ook deed, om zijne ontsteltenis te bedwingen, de doffe,
In document
Hendrik Conscience, Volledige werken 19. Geld en adel · dbnl
(pagina 47-51)