• No results found

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel · dbnl"

Copied!
321
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

Hendrik Conscience

bron

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel. J. Lebègue, Brussel z.j. [1912]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cons001voll17_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(3)

V

(4)

De Arme Edelman

I

Omtrent het einde der maand Juli 1842, reed er eene open heerenkoets over eenen der drie groote steenwegen, die van de Hollandsche grenzen naar Antwerpen voeren.

Dit rijtuig, alhoewel het met zichtbare moeite was gekuischt en opgepoetst, verried eene zekere armoede; door lang gebruik waren de leden er van uiteengeschokt; het waggelde over en weder op zijne riemen, en rammelde als een geraamte in zijne uitgesletene asbussen. - De lederen kap, die nu gedeeltelijk omgeslagen was, blonk in de zonne door de olie, waarmede men ze had bestreken; doch die glans verborg de talrijke kloven en scheuren van het leder niet. Wel waren de handgrepen der deuren en het ander koperwerk zorglijk geschuurd; maar de overblijfsels eener verzilvering, welke nog in de diepsels der versieringen zichtbaar waren, getuigden van vorigen rijkdom, die nu grootelijks moest zijn verminderd of geheel verdwenen.

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(5)

2

Het paard, dat in het rijtuig liep, was struisch en machtig; een kenner behoefde het niet lang te bezien om aan zijne korte en loome treden te raden, dat het tot zwaarderen arbeid was bestemd en gewoon was eenen vrachtwagen te trekken of in de ploeg te gaan.

Op den voortrein der koets zat een jonge boer van zeventien of achttien jaar, in livrei, met eenen gouden band op den hoed en koperen blinkende knoopen aan den rok; maar de hoed viel hem over de ooren, en de rok was zoo wijd en breed, dat hij den jongen als een zak om de leden hing. Gewis, deze kleedingstukken, het eigendom des meesters, hadden reeds aan vorige knechts gediend, en zouden ook nog, gedurende eene lange reeks van jaren, van hand tot hand aan de latere bedienden worden overgeleverd.

De eenige persoon, die zich in het diepe des rijtuigs bevond, was een heer van omtrent de vijftig jaar. Niemand hadde kunnen vermoeden, dat hij de meester des knechts en de eigenaar dezer oude versletene koets ware; want in hem boezemde alles eerbied en hoogschatting in.

Met het hoofd gebogen en in diepe mijmering verzonken, zat hij beweegloos te denken, totdat eenig gerucht een ander rijtuig aankondigde. Alsdan hief hij het hoofd in de hoogte; zijn blik vermilderde en nam den helderen glans der tevredenheid aan;

op zijn gansch gelaat blonk zoete fierheid; - maar nauwelijks had hij met de

voorbijgangers eenen kieschen groet gewisseld, of stille droefheid kwam

(6)

zijne wezenstrekken ontspannen, terwijl zijn hoofd hem langzaam op de borst zonk.

Nochtans was zulk enkel oogenblik der aandacht toereikend om zich tot dezen man door eene geheime geneigdheid aangetogen te gevoelen. Inderdaad, ofschoon vermagerd en door talrijke smartrimpelen overdekt, was zijn gelaat zoo regelmatig en zoo edel, zijn blik zoo zacht, doch tevens zoo diep, zijn hoog gewelfd voorhoofd zoo rein en zoo machtig, dat men niet kon twijfelen, of hij moest begaafd zijn met al de schatten des verstands en des gevoels.

Waarschijnlijk had deze persoon reeds veel geleden. Indien de uitdrukking zijns gelaats dit vermoeden niet gansch hadde bevestigd, genoeg ware het zichtbaar geweest aan de zilverwitte haren, die zoo vroeg reeds zijnen schedel kroonden, en waartegen zijne gitzwarte oogen, onder den drang van aanjagende gedachten, somwijlen met vreemden glans en fonkelend uitlosten.

Zijne kleeding stemde geheel met dit voorkomen overeen; zij droeg den stempel dier rijke, men zou kunnen zeggen dier prachtige eenvoudigheid, welke eene groote gewoonte der wereld en een fijn gevoel der betamelijkheid geven kunnen. Zijn lijnwaad was fijn en van eene uiterste witheid, zijn kleed van keurig laken, zijn hoed glimmend gestreken.

Bijwijlen, vooral wanneer iemand voorbijreed, trok hij eene schoone gouden snuifdoos uit en nam een snuifje op eene zoo aardige en kiesche wijze, dat men, bij deze onbeduidende beweging alleen,

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(7)

4

zou hebben kunnen oordeelen, dat hij gewoon was in de hoogere kringen der maatschappij te verkeeren.

Het is waar, dat een scherpziend of kwaadwillig oog, bij een nauwer onderzoek, kon ontdekken, dat het kleed dezes edel mans tot op den draad kaal geborsteld was;

dat de haren van den hoed met moeite over de afgesleten kanten waren opgestreken, en dat zijne handschoenen op vele plaatsen waren genaaid. Ja, zelfs, indien men op den grond des rijtuigs hadde kunnen zien, zou men bemerkt hebben, dat eene zijner laarzen, ter zijde van den linker voet, gekloofd was, en dat hij de daaronderliggende grauwe kous met inkt had zwart gemaakt; - maar met zoo veel kunst waren al deze sporen der armoede verborgen, - met zulken zwier van rijkdom, met zulke heldere fierheid waren deze kleederen gedragen, dat de meeste menschen onfeilbaar moesten besluiten, dat, indien deze persoon geene gansch nieuwe kleederen droeg, het alleenlijk was, omdat het hem niet beliefde zulks te doen.

Reeds had de koets, met tamelijk snelle vaart, gedurende twee uren over den steenweg gereden, toen de knecht buiten de stad Antwerpen, op den Dam, voor eene geringe afspanning het paard hield staan.

De waardinne en de stalknecht traden vooruit en overlaadden den heer met

betuigingen van diepen eerbied, terwijl zij het paard hielpen uitspannen. Ongetwijfeld

moest de eigenaar van het oude rijtuig

(8)

een gewone gast der afspanning zijn; want elkeen noemde hem met zijnen naam:

‘Schoon weder, niet waar, mijnheer Van Vlierbeke? Maar het zal heet worden.

Wilde het maar regenen, het zou ginder, in de hooge weilanden, ook geen kwaad doen, niet waar, mijnheer Van Vlierbeke? Zullen wij het paard van onze haver geven?

Ah, de knecht heeft de haver medegebracht? Zult gij iets gebruiken, mijnheer Van Vlierbeke?’

Terwijl de waardinne, met groote snelheid, hem deze en nog vele andere vragen toestuurde, stapte mijnheer Van Vlierbeke uit het rijtuig. Hij zeide eenige vleiende woorden tot de waardinne, wenschte haar geluk over hare gezondheid, vroeg naar elk harer kinderen, en eindigde met haar aan te kondigen, dat hij oogenblikkelijk naar de stad moest gaan. Hij drukte haar dan de hand met gulle vriendschap; maar tevens met zekere beschermende genegenheid, die den afstand tusschen beiden onverkort liet bestaan; waarna hij zijn knecht eenige bevelen gaf en, met een minzamen groet, zich naar de brug richtte om de stad te bereiken.

Op zekere eenzame plaats der buitenvestingen bleef mijnheer Van Vlierbeke een weinig staan, sloeg het stof van zijne kleederen, wreef den hoed met zijnen zakdoek op en stapte dan onder de Roode poort door.

Nu hij binnen de stad allerlei menschen moest voorbijgaan, en geen oogenblik mocht wanen ongezien te zijn, hield hij hoofd en lichaam recht, en

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(9)

6

behield op zijn aangezicht de heldere uitdrukking van zelftevredenheid, die aan anderen doet gelooven, dat men gelukkig is. - En nochtans, indien op zijn gelaat bestendige voldoening glom, in zijne ziel echter woelden smart en diepe angst. Hij ging eene vernedering te gemoet: eene vernedering, waarvan de waarschijnlijkheid alleen zijn hart deed bloeden. Maar er was een wezen op aarde, dat hij meer nog dan zijn leven, meer nog dan zijne eer beminde. Voor haar had hij zoo dikwijls zijne fierheid geslachtofferd, voor haar had hij geleden als een martelaar... En zoo machtig beheerschte hem het liefdegevoel, dat elke pijn, elke vernedering, die hij doorstond, hem in zijne eigene oogen verhief en hem de smart deed beschouwen als iets, dat veredelt en heilig maakt.

Niettemin was zijn gemoed ontsteld en jaagde zijn bloed hem onstuimiger door de aderen, naarmate hij dieper de stad intrad en het huis naderde, waar hij eene droeve poging wagen zou.

Welhaast bleef hij voor eene poort staan, en, ondanks de wonderbare macht, welke hij op zijn eigen gemoed bezat, beefde hem de hand, toen hij aan de bel trok.

Onder den blik des knechts, die hem opende, werd hij zich zelven weder meester.

‘Is de heer notaris te huis?’ vroeg hij.

Na een bevestigend antwoord leidde de knecht hem in eene kleine zaal, en ging zijnen meester verwittigen.

Alleen zijnde, legde mijnheer Van Vlierbeke met

(10)

haast den rechtervoet over den linker, en verzekerde zich, dat men in deze houding de klove zijner laars niet merken kon; hij haalde zijne gouden snuifdoos uit en hield zich gereed om een snuifje te nemen.

De notaris trad met ambtelijk gelaat binnen, bereid om eene hoffelijke groetenis af te leggen; doch niet zoohaast had hij bemerkt, wie het was die hem wachtte, of zijn aangezicht betrok met die uitdrukking van achterhoudendheid, welke men tot borstweer neemt, wanneer men eene lastige vraag voorziet en afwijzen wil. Wel verre van hier zijne gewone veelwoordigheid te bezigen, ging de notaris, na eenige koele woorden van beleefdheid, stilzwijgend en ondervragend vóór mijnheer Van Vlierbeke zitten.

Deze, door zulke ongunstige stemming vernederd en gewond, voelde eene koude rilling door zijne aderen loopen en verbleekte eenigszins. Evenwel, hij herschepte moed en sprak op smeekenden toon:

‘Heer notaris, gelief mij te verontschuldigen. Door eenen uitersten nood gedwongen, kom ik nog eens aanspraak op uwe goedheid maken en van uwe edelmoedigheid eenen kleinen dienst afbidden.’

‘En wat verlangt mijnheer van mij?’ vroeg de notaris met mistrouwen.

‘Ik wenschte, heer notaris, dat gij mij nog eene som van duizend franken, of minder zelfs, op mijne eigendommen in hypotheek vondet. Dan, dit is echter mijn bijzonder verzoek niet; heden heb ik volstrekt geld noodig: ik verlang, nog dezen morgen,

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(11)

8

van u een paar honderd franken ter leen te bekomen. Waarschijnlijk, heer notaris, zult gij mij deze geringe hulp, die mij uit de grootste verlegenheid redden moet, niet willen weigeren.’

‘Duizend franken? In hypotheek?’ morde de notaris. ‘Maar wie zou die rente schieten? Uwe goederen zijn meer dan hunne echte waarde belast.’

‘Oh, gij bedriegt u, heer notaris!’ riep mijnheer Van Vlierbeke met diepe ontsteltenis uit.

‘In het minste niet. Ik heb, op last der personen, die de gelden op uwe goederen geschoten hebben, de schatting van al uwe eigendommen, zoo breed mogelijk, doen opmaken. De uitslag is, dat de renteniers slechts in geval van uiterst gunstige verkooping hunne kapitalen geheel zullen terugbekomen. - Gij hebt eene onherstelbare gekheid begaan, mijnheer; ware ik in uwe plaats geweest, ik hadde mijn gansche vermogen en dat mijner echtgenoote niet opgeofferd om eenen ondankbare, eenen bedrieger zou ik haast zeggen, te helpen en te redden, hij ware dan al mijn broeder of niet!’

Mijnheer Van Vlierbeke, door pijnlijk aandenken neêrgedrukt, boog het hoofd, doch liet de beschuldiging tegen zijnen broeder zonder antwoord. Zijne vingeren schenen de gouden snuifdoos krampachtig te drukken. De notaris hernam:

‘Door deze onvoorzichtige daad hebt gij u zelven en uw kind in armoede

gedompeld; want verbergen kunt gij het niet meer: - tien jaren lang hebt gij, God

weet ten prijze van welk lijden, het geheim van

(12)

uw grondig verval kannen verdoken houden; maar nu nadert toch onfeilbaar het oogenblik, dat gij uwe goederen zult moeten verkoopen...’

De edelman zag den notaris aan met een ondervragenden blik, waarin angst en twijfel te lezen stonden.

‘Het is evenwel zoo,’ ging de notaris voort; ‘mijnheer Van Hoogebaan is, op zijne reize in Duitschland, overleden. De erfgenamen hebben den schuldbrief van

vierduizend franken, ten uwen laste, in het sterfhuis gevonden, en mij bericht, dat er op geene vernieuwing mag worden gedacht. Was mijnheer Van Hoogebaan uw vriend, de erfgenamen kennen u niet. - Tien jaren reeds hebt gij verzuimd deze schuld af te leggen; tweeduizend franken aan interest hebt gij betaald: in uw eigen belang moet daar een einde aan komen. Nog vier maanden blijven u over, mijnheer Van Vlierbeke! nog vier maanden loopt de schuldbrief.’

‘Nog vier maanden!’ zuchtte de edelman op somberen toon, ‘en dan, o God?’

‘Dan worden uwe goederen door de wet verkocht. Ik begrijp, dat dit vooruitzicht u doet lijden; maar vermits gij voor een onafweerbaar noodlot staat, kunt gij niet beter doen dan u met moed tot het aanvaarden van den slag te bereiden. Laat mij uwe goederen, uit reden van vertrek, te koop veilen; zoo ontsnapt gij aan de schaamte eener gedwongene verkooping.’

Mijnheer Van Vlierbeke zat sedert eenigen tijd

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(13)

10

met de handen voor de oogen, als verpletterd onder de akelige woorden van den notaris. Toen hem de vraag tot de vrijwillige verkooping zijner goederen werd toegestuurd, verhief hij het hoofd en zeide met smartelijke koelheid:

‘Uw raad is goed en edelmoedig, heer notaris, doch ik mag hem niet volgen. Gij weet, dat al mijne opofferingen, dat mijn bitter leven, mijn eeuwige angst, slechts moesten dienen om het lot van mijn eenig kind te verzekeren. Gij weet het, gij alleen, heer notaris, dat alles wat ik doe, eene enkele en, volgens mijne meening, eene heilige strekking heeft. Welnu, het heeft mij toegeschenen, dat God mijne tienjarige bede zal verhooren: er is tusschen mijn kind en een rijk jong heer, wiens goedheid en zuiver gevoel ik bewonder, eene liefdezucht ontstaan; zijne ouders schijnen ons zeer genegen. Vier maanden! Kort is waarlijk die tijd; maar ik zou, door eene verkooping, al mijne hoop gaan verbrijzelen? Voor mijn kind en voor mij zelven eene

onverborgene armoede aanvaarden, nu ik het doel van al mijn lijden, van al mijne martelpijnen misschien bereiken ga?’

‘Alzoo, zoudt gij dan deze lieden bedriegen? Wellicht bereidt gij uw kind een grooter ongeluk!’

Het woord bedriegen deed den edelman beven; een zenuwschok doorliep zijne leden, en het rood der schaamte kleurde zijn schoon voorhoofd.

‘Bedriegen?’ zuchtte hij met bittere scherts; ‘o, nimmer!... Maar zal ik het

liefdegevoel, dat uit

(14)

wederzijdsche samenneiging tusschen twee harten zoo mild ontspringt, niet

onderdrukken door het vertoog mijner ellende? Slechts indien eene beslissing door iemand van ons stond te worden genomen, zou ik rechtzinnig de lage mijner zaken verklaren. Werd mijne hoop door deze veropenbaring vernietigd, ik zou uwen raad volgen: mijn goed laten verkoopen, het vaderland verlaten en in andere streken, door het geven van lessen, de nooddruft voor mij en voor mijn kind pogen te winnen.’

Hij zweeg eene wijle en voegde dan, als in zich zelven, bij zijne eerste rede:

‘En nochtans, ik heb bij het sterfbed mijner echtgenoote en op het kruisbeeld beloofd, dat mijn kind dit lot niet deelen zal, - dat het vreedzaam en gelukkig zal leven. Tien jaar lijden, tien jaar vernedering hebben mijne belofte niet kunnen vervullen. Nu toch verlicht een laatste straal der hoop onze duistere toekomst...’

Hij greep sidderend de hand van den notaris, schouwde hem als verdwaald in de oogen, en riep smeekend:

‘O, vriend, help mij tot deze beslissende poging, houd mij hier niet langer op de pijnbank, vergun mij wat ik vraag: ik zal den naam mijns weldoeners, des redders van mijn kind zegenen, zoo lang ik leef!’

De notaris trok zijne hand terug en antwoordde met verlegenheid:

‘Maar ik begrijp niet wat dit alles gemeens heb-

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(15)

12

ben kan met de somme, welke gij ter leen verlangt?’

Mijnheer Van Vlierbeke stak de hand in den zak en zeide op akeligen toon:

‘Ah, het is belachelijk, niet waar, zoo laag te zinken, en zijn geluk of zijne eeuwige ramp afhankelijk te zien van dingen, waarmede ieder ander mensch den spot zou drijven? - Morgen komt de jonge heer met zijnen oom ten onzent het middagmaal nemen; de oom heeft zich zei ven genoodigd; wij hebben niets om hun aan te bieden;

mijne dochter behoeft eenige kleine zaken om betamelijk gekleed te zijn; wij zullen insgelijks bij hen worden verzocht... Onze eenzaamheid zal onze armoede niet langer verbergen: opofferingen van allen aard moeten er worden gedaan, om niet onder de schaamte te bezwijken...’

Hij trok bij dit laatste gezegde de hand uit den zak en toonde den notaris, met kwijnend gelaat, omtrent twee franken in kleine munt.

‘Zie,’ zuchtte hij bitter glimlachend, ‘dit is alles wat ik nog bezit. En morgen ontvang ik rijke lieden ten middagmaal; en zoo mijne armoede in iets blijkbaar wordt, is alle hoop voor mijn kind verloren! Om Gods wil, heer notaris, vergun mij uwe edelmoedige hulp!’

‘Duizend franken?’ morde de notaris. ‘Ik mag mijne lastgevers niet bedriegen...

Op welk pand zou men deze somme stellen? Gij bezit niets meer, dat niet overbelast zij.’

‘Duizend of vijfhonderd of tweehonderd!’ riep

(16)

de edelman. ‘Leen mij toch iets, dat mij uit de verlegenheid redde!’

‘Ik heb geen beschikbaar geld,’ was het antwoord, ‘binnen veertien dagen misschien; maar ik kan het niet verzekeren.’

‘Uit vriendschap dan,’ smeekte de edelman; ‘leen mij uit uwe eigene kasse!’

‘Ik mag niet hopen, dat gij ooit het geleende zult kunnen wedergeven,’ viel de notaris met zichtbare spijt uit. ‘Het is dus eene aalmoes, die gij vraagt?’

De edelman wrong zijne leden pijnlijk in den stoel en verbleekte; een fonkelende blik ontschoot zijne oogen; zijn voorhoofd berimpelde woelend... evenwel, hij bedwong die hevige ontsteltenis zijner zenuwen, sloeg het gezicht nederwaarts en mompelde met droeve gelatenheid:

‘Eene aalmoes! - Het zij zoo, ik drink ook dien laatsten droppel uit den smartkelk.

Het is voor mijn kind!’

De notaris nam eenige vijffrankstukken uit eene lade en bood ze den edelman aan.

Of deze zich gewond gevoelde door het aanbod eener ware aalmoes, en of de somme hem ontoereikend scheen om hem nuttig te kunnen zijn, althans hij zag het geld eene wijl met verwilderde oogen aan, en liet zich met eenen akeligen zucht in den stoel nedervallen, waar hij zijn aangezicht onder de twee handen verborg.

Een knecht kwam het bezoek van een ander persoon aankondigen; de edelman sprong recht, zoo haast de bediende de zaal had verlaten; hij veegde

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(17)

14

twee glinsterende tranen uit zijne oogen. Nog wees de notaris hem de vijffrankstukken, welke hij op den hoek der tafel had nedergelegd; maar mijnheer Van Vlierbeke keerde de oogen met afgrijzen van de muntstukken af, en sprak met haast:

‘Heer notaris, vergeef mij mijne stoutheid; slechts ééne gunst verwacht ik nog van u.’

‘Zoo, en welke?’

‘In naam van mijn kind, het geheim!’

‘Wat dit betreft, gij kent mij lang: wees zonder vrees. - Gij weigert dus deze geringe hulp?’

‘Dank, dank!’ riep de edelman, terwijl hij de hand van den notaris van zich verwijderde, en bevend, als door de koorts aangevat, de zaal verliet en de poort uitliep, zonder te wachten, dat de knecht ze kwam openen.

Duizelig nog van den vernederenden slag, die hem had getroffen, zich zelven schier onbewust, stervend van schaamte, het hoofd op de borst en de oogen ten gronde, liep de ongelukkige edelman eenigen tijd door de straten der stad, zonder dat hij wist waar hij zich bevond. Eindelijk wekte het, gevoel der noodzakelijkheid hem allengskens uit zijnen koortsigen droom; hij richtte zijne stappen ter

Borgerhoutsche poort uit, en ging de vestingwerken op, totdat hij zich geheel alleen in eene eenzame plaats bevond.

Daar staande, scheen hij nog aan een ijselijken strijd overgeleverd; zijne lippen

bewogen snel; op zijn aangezicht verschenen allerlei uitdrukkingen van pijn, van

hoop, van vertwijfeling en van schaamte.

(18)

Dank, dank! riep de edelman... (bladz. 14).

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(19)

15

Ondertusschen haalde hij de gouden snuifdoos uit den zak, aanschouwde met bittere droefheid het adellijk wapen, dat er op gedreven stond, bleef in wanhopige gedachten verzonken, en ontwaakte dan weder, alsof hij tot iets plechtigs had besloten.

Eindelijk zeide hij, met stille, doch van ontsteltenis bevende stemme, terwijl hij het oog op de snuifdoos hield gericht en met een pennemes het wapen er afkrabde:

‘Aandenken mijner goede moeder, schutsengel, die mijne ellende zoo lang hebt verborgen, heilig schild, dat ik tot bescherming mocht verheffen, telkens dat iets mijne armoede verraden wilde, - gij, eeuwenheugend erfdeel mijner voorvaderen...

u ook moet ik vaarwel zeggen, u schenden met mijne hand! Moge deze laatste hulp, door u mij verleend, ons redden van grootere vernedering!’

Een traan viel over zijne wangen; zijne stem versmoorde. - Evenwel, hij ging voort met zijnen zonderlingen arbeid en krabde met het mes over de dooze, totdat het wapenteeken gansch onzichtbaar was geworden.

Dan verliet hij deze plaats en keerde terug in de stad, waar hij meest alle kleine en eenzame straten doorkruiste en met vreesachtige en schuinsche blikken alle uithangborden bezag.

Na een uur zwervens, in eene kleine stege van het Sint-Andrieskwartier, kwam eene plotselinge aandoening van vreugd getuigen, dat hij gevonden had wat hij zocht.

Zijn oog had zich op een uithangbord

(20)

gevestigd, dat slechts deze twee woorden tot opschrift droeg: gezworen bergdrager.

- In dit huis beleende men allerlei panden vanwege het gesticht, dat men noemt Berg van Barmhartigheid!

De edelman ging de deur voorbij en wandelde de straat ten einde; dan keerde hij weder, verhaastte of vertraagde zijnen gang, naarmate een ander persoon in de straat zich vertoonde, totdat hij ten laatste een gunstig oogenblik vond, en bevend langs de muren voortsloop tot in het huis, waarboven hij het bekende uithangbord had ontdekt.

Eene lange wijl daarna stapte hij weder uit het berghuis en vluchtte achter den hoek in eene andere straat. Wel blonk er eenige blijdschap in zijne oogen; maar het hevig rood, dat zijn voorhoofd kleurde, getuigde genoeg, dat hij de gewenschte hulp niet dan ten koste eener nieuwe vernedering had verkregen.

Welhaast had hij het midden der stad bereikt; hij trad in eenen winkel van eetwaren, deed een opgevuld kieken, eene vleeschpastei, ingelegde vruchten en andere kleine tafelgerechten in eene mande pakken, betaalde het beloop en zeide, dat hij zijnen knecht zou zenden om het af te halen. Verder, bij een goudsmid, kocht hij twee zilveren lepels en een paar oorbellen, waarna hij deze wijk verliet, waarschijnlijk om elders nog zich verschillende dingen aan te schaffen.

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(21)

17

II

In vele onzer heidelanden heeft de mensch eenen zegenvierenden strijd aangevangen, om den bodem uit zijnen eeuwenheugenden natuurslaap te wekken Hij heeft het barre ingewand der aarde doorwoeld en zijn zweet in haren schoot gestort; wetenschap en nijverheid te hulp geroepen, venen en moerassen uitgedroogd, heuvelen

neêrgedrukt, het vruchtbaar water der gebergten uit den Maasstroom gelokt en alzoo de mestende levensaderen door eenen grond doen vlieten, die als een lijk duizenden jaren had gesluimerd.

Roemrijke strijd des menschen tegen de stoffe! Nooit volprezen zegepraal, die eens het onvruchtbare Kempenland tot een weelderigen wandeltuin herscheppen moet! Voorwaar, onze nakomelingen zullen het niet gelooven, wanneer eene golvende zee van koorn of een groenend dal van gras zich onder hunnen verrukten blik vertoonen zal, daar, waar nu de zonne zich spiegelt in het scherpe kiezelzand!...

Ten noorden der stad Antwerpen, in de richting der Hollandsche grenzen, bemerkt

men echter nau-

(22)

welijks eenige sporen der ontginning; alleenlijk langs de steenwegen ziet men hier en daar den landbouw in de naakte heide grijpen; maar verder, in het hart der streek, is alles woest en bar. Dáár loopen verzengde vlakten, met het dorre heidekruid tot eentonig sieraad, zooverre het oog reiken kan; dáár vindt men nog plaatsen, waar niets de kimme begrenst dan alleen de blauwachtige neveltint, die zegt, dat de woestijn zich nog veel verder dan de macht des gezichts uitstrekt.

Nochtans, wanneer men aldus groote afstanden heeft doorkruist, ontmoet men van tijd tot tijd een kronkelend beekje, welks boorden zich met kruiden begroenen en vergezeld gaan van weiden en malsch geboomte. Langs den loop der murmelende heidebeek, of weinig hooger op het land, ontstaan eenzame hoeven, lusthoven en gansche dorpen, alsof de mensch, evenals de grond, slechts vlietend water behoefde om voedsel te vinden en te leven.

In eene dier plaatsen, waar het aanzijn van beemden of weiden den landbouw mogelijk had gemaakt, stond eene tamelijk groote hoeve tegen eene afgelegene baan.

Het hooge geboomte, dat zijn lommer zoo majestatisch in het rond uitspreidde, getuigde, dat de mensch reeds sedert eeuwen hier stand genomen had; ja, de omringende gracht, de steenen brugge vóór de poort deden met reden denken, dat hier een heerlijk landgoed moest staan.

Men noemde dit eigendom in de omstreken den Grinselhof.

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(23)

19

De pachthoeve nam, met hare woning, stallen en schuren, de gansche voorzijde des goeds in, en belette daardoor grootendeels den voorbijganger te zien, wat zich achter het zware geboomte, binnen den omvang der gracht, kon bevinden of wat er mocht geschieden.

En, inderdaad, het was een geheim, zelfs voor den pachter der hoeve. Achter zijn huis en zijnen voorhof klommen ondoordringbare looverbosschen in de hoogte, en hingen daar als een gordijn, dat het binnenste des landgoeds aan zijn nieuwsgierig oog onttrok. Noch hij, noch iemand zijner huisgenooten mocht ongeroepen deze grens voorbij.

In het diepe des eigendoms, tusschen de hoogste boomen, stond een groot huis, dat de landbouwer het kasteel noemde; daarin woonde een edelman met zijne dochter, zoo eenzaam en zoo verborgen als een kluizenaar, zonder knechts of meiden, en met bezorgdheid alle gezelschap vluchtende. Men waande, dat de edelman, die tamelijk uitgestrekte goederen bezat, uit onbegrijpelijke gierigheid en schraapzucht zich dus van de samenleving had afgezonderd.

Wat den pachter betrof, deze ontweek daarover alle verklaring en eerbiedigde het

geheimzinnig gedrag des edelmans. Op deze hoeve kwam hij goed vooruit: het land

was er vruchtbaar, en de pacht niet hoog. Hij was zijnen meester daarvoor dankbaar

en leende hem gewillig een paard, om elken Zondagmorgen de oude koets naar het

dorp te voeren,

(24)

als de edelman en zijne dochter zich ter kerke begaven. Daarenboven, in dringende omstandigheden, stond zijn jonge zoon den heer als knecht ten dienste.

Het is op eenen laten namiddag der maand Juli. De zon heeft hare dagelijksche hemelbaan bijna doorloopen en neigt ten westen; maar hare stralen, ofschoon niet meer zoo brandend als op den middag, zijn toch nog warm en bestroomen de natuur met vervigen gloed. Ook op den Grinselhof speelt de dalende zonne vroolijk en dartel tusschen het loover: terwijl hare schuinsche stralen de hoogste kruinen der boomen met zachtere tinten bemalen en doen glanzen, verdiept alle groen zich langs de oostzijde en wordt het binnenste der gebosschen donker en geheimzinnig. Reusachtige schaduwen strekken zich over den grond uit; - en, na de stikkende daghitte, walmt nu de frissche avondkoelte langzaam op uit gras en gebladerte, en vervult de lucht met verkwikkende geuren.

En niettemin op den Grinselhof is alles treurig; doodsche stilte weegt als eene grafzerk op het eenzame verblijf: de vogelen zwijgen, de wind rust, geen blad beweegt zich... niets dan het licht, dat hier alleen te leven schijnt. Men zou, bij de afwezigheid van alle beweging, van allen klank, denken dat de natuur hier voor eeuwig in eenen tooverslaap verzonken ligt. Met het oog in de onpeilbare duisternis tusschen het verwilderd loover dwalend, zou men

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(25)

21

huiveren, alsof het stille geheim dezer plaats iets akeligs in zijnen schoot verborgen hielde...

Maar eensklaps ritselt het gebladerte! In het midden der gebosschen buigen de takken zich woelend, bij den snellen doorgang van een onzichtbaar lichaam.

Menigvuldige vogelen verlaten het geboomte en vliegen schaterend door elkander, als om een nakend gevaar te ontvluchten...

Komt misschien een menschelijk wezen, door zijne enkele verschijning, leven en klank brengen, waar dood en stilte voor altijd schijnen te heerschen?

Daar opent zich het loover! Eene jonge maagd, geheel in wit gewaad, springt van tusschen de hazelaren; met een zijden vangnet in de hand schiet zij eenen vlinder achterna. Zij huppelt en loopt sneller dan eene hinde; met het ranke lichaam uitgerekt, de tengere armen in de hoogte, den grond slechts met de punt des voets rakende, schijnt zij gevleugeld en lichter nog dan de vogelen, die op hare vaart hunne schuilplaatsen ontvlieden. De losse haren, in dikke krullen zwierend, slingeren om haren schoonen hals. - Zie, zij neemt eenen machtigen sprong en schiet in de hoogte!....

Wat is hij toch liefelijk en prachtig, de vlinder, die boven haar hoofd fladdert en danst, als hadde hij lust om met de maagd te spelen: zijne gebekte vlerken zijn bezaaid met oogen van lazuur, van purper en van goud!

Een gil van blijdschap, een klank als een helder zangtoon, ontvliegt des meisjes

borst. Bijna had zij

(26)

het voorwerp haars verlangens gegrepen; doch zij heeft het slechts met den kant van het net geraakt en zijne vlerken geschonden. De vlinder, alhoewel verminkt, stijgt in de hoogte buiten haar bereik; zij ziet hem treurig na, totdat zijne kleuren in het blauw des hemels versmelten.

De maagd blijft een oogenblik hijgend staan en keert dan, met langzamen tred, een breeder wandelpad in.

Wat is zij schoon! De zon heeft de zachte tint op haar aangezicht wel eenigszins verbruind; maar dit maakt den blos op hare wangen vaster, en drukt op haar wezen eenen bekoorlijken toon van zielskracht en van gezondheid. Onder haar hoog voorhoofd ziet men haren zwarten oogappel door de lange wimpers heenfonkelen;

haar fijn gesneden mond besluit glinsterend geparelte, dat uitblinkt tusschen lippen, die eene ontluikende roze zouden beschamen.

Al het betooverende, dat op dit aanlachend maagdelijk wezen prijkt, is omsloten door eene kroon van vlottende haren, die op hare schouders heen en weder wiegelen en slechts bijwijlen haren zuiveren zwanenhals doorstralen laten. - Zij is rank opgeschoten van lichaam: het eenvoudig, wit kleed, dat met een enkel gordellint hare lenden omvat, verbergt hare fijne vormen niet. - Wanneer zij het hoofd verheft en de leden opwaarts trekt, om in het blauw des hemels te zien, zou men lichtelijk aan het droomen gaan, en denken, deze maagd zij de Elfe van den Grinselhof...

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(27)

23

Alzoo zij nu, dwalend door de paden, aan iets vroolijks dacht, en in hare gepeinzen glimlachte of de opwellingen haars harten wederhield, en dan met ernst op het gelaat, staan bleef en ten gronde blikte, naderde zij tot een bloembed, waar eenige anjelieren, met hangend hoofd en onder de daghitte verschroeid, stonden te kwijnen. Deze bloemen moesten het voorwerp van iemands bijzondere voorliefde zijn; want zij waren alle aan witte staakjes gebonden en van onkruid zuiver gehouden. - De keus van het gebloemte, de kinderlijke zorg, warmede men het omringde, een toon van moederlijke koestering, die zich laat gevoelen, doch niet uit te leggen is, getuigde, dat eene vrouwenhand, - eene jonge, maagdelijke vrouwenhand, - deze lievelingen streelde en verpleegde.

Het meisje bemerkte reeds van verre, hoe de bloemen nu afgemat en slap bij de staakjes nederhingen; zij naderde met angst en zeide, terwijl zij den kelk eener anjeliere met de hand ophief:

‘Och God, mijne arme bloemkens, ik vergat u gisteren te gieten! Gij hebt dorst, niet waar? Nu staat gij daar kwijnend op mij te wachten, met het hoofd gebogen, alsof gij sterven gingt...’

Zij voegde er mijmerend bij:

‘Maar ik ben ook sedert gisteren zoo verstrooid, zoo verheugd, zoo blij!’

Ten gronde ziende en als beschaamd zich weêrhoudende, suisde zij met stille stemme:

‘Gustaaf!’

(28)

Eene pooze bleef zij in deze houding staan, en vergat de bloemen en daarbij wellicht de gansche aarde, om met eene verrukkende droomgedaante alleen te zijn. Welhaast veroerden hare lippen, en zij murmelde zachtjes:

‘Altijd, altijd zijn beeld voor mijne oogen! Altijd zijne stem die mij vervolgt!

Onmogelijk die begoocheling te ontvluchten. God, wat gebeurt er in mij? Het harte beeft mij in den boezem; - dan eens bonst het bloed mij gloeiend door de aderen, dan weder vloeit het koud en traag, of het huppelt in woeste sprongen mij door de hijgende borst! Ik ben benauwd, een geheime angst ontstelt mijn gemoed... en toch, mijne ziel juicht en verdwaalt in onbegrijpelijke zaligheid...’

Eene wijl nog bleef zij roerloos en zwijgend; dan scheen zij eensklaps te ontwaken;

zij hief met zonderling krachtige beweging het hoofd in de hoogte en schudde de zware lokken rond hare schouders, als om zich los te maken van eene overheerschende gedachte.

Zij zeide glimlachend tot de anjelieren:

‘Wacht wat, lief kens! ik zal u helpen en u laven.’

Zij sprong ter zijde en brak eenen bundel loovertakken uit het gebosch; daarmede de bloemen overschaduwd hebbende, nam zij eenen daarbij liggenden kleinen gieter, en liep door het gras naar eene waterkom of smallen vijver, die te midden der zode, tusschen hangende treurwilgen, was gegraven.

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(29)

25

De oppervlakte des waters was glad en rustig, toen zij verscheen; maar niet zoo haast had haar beeld zich er in gespiegeld, of de vijver scheen van levende wezens te wemelen. - Daar kwamen honderden goudvisschen van alle grootte en verf, - roode, witte, zwarte, - dartelend en plonzend tot haar gezwommen, met den mond boven het water, en knappende, als deden de arme dierkens geweld om de maagd toe te spreken.

Zij, met de eene hand om den stam van den naasten treurwilg geslagen, hing in een liefelijken boog over den waterplas, en poogde den gieter te vullen zonder de goudvisschen te raken.

‘Kom, kom, laat mij met vrede,’ zeide zij, terwijl zij de visschen voorzichtiglijk uiteendreef, ‘ik heb nu geenen tijd tot spelen. Straks zal ik uw middageten halen.’

Maar de visschen spartelden rond den gieter, totdat de maagd hem uit den vijver ophief; en, zelfs als zij reeds was weggegaan, schoolden zij nog met snellen bewegingen te zamen bij den boord, dien haar voet had gedrukt.

Het meisje had de bloemen besproeid; de gieter was langzaam hare hand ontglipt.

Met het hoofd gebogen had zij hare stappen naar de eenzame woning gericht; even traag was zij daarvan teruggekeerd, had den goudvisschen wat brood toegeworpen en wandelde nu weder, onachtzaam en gansch in gepeinzen weggetogen, door de paden des tuins.

Eindelijk naderde zij tot eene plaats, waar een

(30)

hoog Katalpabosch zijne takken als een breed scherm over het pad uitstrekte en nederboog. Daaronder stonden eene tafel en twee stoelen. Een boek, een inktstand en eenig borduurwerk getuigden, dat de maagd hier nog onlangs had gezeten en gearbeid.

Nu ook liet zij zich op eenen der stoelen nedergaan, nam beurtelings het boek en het borduurwerk in de hand, liet beide weder vallen, en legde welhaast, onder wegvoerende gepeinzen zwichtend, haar schoon hoofd op den arm neder, als iemand, die afgemat is en rusten wil.

Eenigen tijd bleef haar groote glinsterende oogappel onvast in de ruimte gericht;

bij poozen speelde een zoete lach om haren mond en bewogen zich hare lippen, als ware zij met eenen vriend in samenspraak geweest. Somtijds sloten zich hare vermoeide oogleden; doch hare wimpers verhieven zich telkens weder, om nog verzwaard neder te zakken, totdat eene vaste sluimering de maagd scheen overmeesterd te hebben.

Sliep zij? Hare ziel toch waakte en genoot vreugde; want de bekoorlijke glimlach liep nog immer over haar gelaat; en, verdween hij al eens om voor eene rustigere uitdrukking plaats te maken, hij verscheen toch weder en spreidde opnieuw de bekoorlijke tint des geluks en der levensvreugd op het spiegelrein wezen der maagd.

Men zou gezegd hebben, dat hare droomgepeinzen een lichaam gekregen hadden, en, voor haar gezicht, op den

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(31)

27

zoeten avondwalm rondzweefden, om haar hart met eenen vloed van goochelvreugde te overstroomen.

Reeds lang lag zij dus, in volle vergetelheid gedompeld en droomend van

verleidelijke dingen, toen aan de voorpoort, bij de hoeve, zeker gerucht zich hooren liet en het machtig hinneken van een paard de stilte des Grinselhofs luidruchtig kwam storen. - Het meisje ontwaakte echter niet.

De oude koets was uit de stad gekomen; men had ze op de hoeve bij de stalling gevoerd.

De pachter en zijne vrouw kwamen toegeloopen, om hunnen heer te begroeten en het paard te helpen uitspannen.

Terwijl men hiermede bezig was, trad mijnheer Van Vlierbeke uit het rijtuig, en sprak eenige vriendelijke woorden met de lieden der hoeve; maar op een zoo droeven toon, dat de pachter en zijne vrouw hem met verwondering aanzagen.

Het is wel waar, dat hem de stille ernst, zelfs tusschen de uiterste minzaamheid, nooit verliet; doch nu getuigde zijn aangezicht van gansch ongewone neêrslachtigheid.

Hij scheen afgemat van vermoeidheid, en zijn anders zoo levendig oog bewoog zich langzaam en traag onder de neêrgezonkene wenkbrauwen.

Het paard stond op stal; de jonge knecht, die reeds de livrei had afgelegd, haalde

eenige manden en kleine pakjes uit het rijtuig en droeg ze binnen de hoeve op eene

tafel. Intusschen naderde mijnheer Van Vlierbeke tot den pachter.

(32)

‘Baas Jans,’ zeide hij, ‘ik heb uwe hulp noodig. Morgen komt er volk op den Grinselhof. Mijnheer De Necker en zijn neef zullen hier het middagmaal nemen.’

Verbaasd en gapend aanschouwde de pachter zijnen heer; hij kon niet gelooven wat hij hoorde. Na eene pooze vroeg hij twijfelend:

‘Die dikke, rijke heer, die 's Zondags onder de hoogmisse nevens u in het gestoelte zit?’

‘Welnu, baas Jans, wat wonders is daaraan?’

‘En de vroolijke jonge heer Gustaaf, die gisteren, na de misse, op het kerkhof met onze jonkvrouw heeft gesproken?’

‘Dezelfde.’

‘Och, mijnheer, het zijn zulke rijke lieden? Zij hebben al de goederen rond den Echelpoel gekocht; op hunnen hof staan wel tien paarden op stal, zonder die, welke zij in de stad nog hebben. Hunne koets is zilver van onder tot boven!’

‘Ik weet het, en het is juist daarom, dat ik hen wil onthalen, zooals hunnen staat betaamt. Houd u met de pachteresse en met uwen zoon gereed; ik zal u morgen zeer vroeg komen roepen. Gij zult wel gewillig eene hand uitsteken om mij te helpen, niet waar?’

‘Zeker, zeker, mijnheer, met alle vermaak; uw minste woord is mij genoeg. Het verheugt mij, als ik iets ten uwen dienste mag doen.’

‘Wees om uwe goedwilligheid gedankt. Het is aldus gezegd: tot morgen dan.’

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(33)

29

Mijnheer Van Vlierbeke ging binnen de hoeve en gaf den jongen eenige bevelen aangaande de manden, welke uit het rijtuig waren gehaald, waarna hij de hoeve verliet en achter het gebosch naar den Grinselhof stapte.

Zoo haast hij uit het gezicht des pachters was, kreeg zijn gelaat eene vrijere uitdrukking; een lach van verlangen betrok zijnen mond, terwijl hij in de paden des tuins rondzag, als zochte hij iemand in deze eenzaamheid. Bij den ommekeer van het kronkelpad viel zijn oog eensklaps op de slapende maagd. Als door dit betooverend vertoog getroffen, vertraagde hij zijne stappen en bleef vóór het meisje in verrukking staan.

God, hoe schoon was het rustende kind nu niet... nu de dalende zon een warmen gloed over haar had gestort en alles rond haar in rozekleur had geverfd! - De zware haarlokken lagen in lieve verwarring om hare wangen; het Katalpabosch had vele zijner bloemen om haar hoofd laten vallen en hare rustplaats met sneeuwwitte kelken bestrooid. Zij droomde nog immer voort; een glimlach van stille zaligheid dartelde op haar gelaat; hare lippen bewogen zich en spraken onhoorbare woorden, alsof hare ziele lucht poogde te vinden in het uitdrukken van een overstelpend gevoel.

Eene lange wijl weêrhield mijnheer Van Vlierbeke zijnen adem en streelde het

zoet maagdelijke wezen met zijne blikken. Overmeesterd door diepe aan-

(34)

doening, hief hij hoofd en oog ten hemel en sprak met stille begeesterde stemme:

‘Wees gezegend, almachtige Vader, zij is gelukkig! Dat ik op de wereld martelaar blijve; maar dat mijn lijden U voor haar barmhartig make! - Genade, bescherming voor mijn kiud; haar droom worde waarheid, o God!’

Na dit kort, doch vurig gebed liet hij zich in den tweeden stoel nederzakken, legde den arm voorzichtig op de tafel om zijn hoofd er op te leunen, en bleef dus beweegloos zitten, met den zoeten lach des geluks en den glans der blijde bewondering op het gelaat. Voor hem moest de beschouwing der maagdelijke schoonheid zijner dochter eene bron van verrukkelijke vreugde zijn, die door eene wonderbare macht hem in een oogenblik al zijn lijden kon doen vergeten; want nu hield hij het oog in zalige verrukking op haar gevestigd, en op zijn aangezicht herhaalde zich, als in eenen trouwen spiegel, elke aandoening, die de fijne wezenstrekken der maagd bewegen kwam.

Eensklaps klom een roode blos tot op haar voorhoofd; hare lippen verroerden met meer duidelijkheid. De vader zag haar met doordringende aandacht aan; en ofschoon zij niet gesproken hadde, begreep hij echter een der toonlooze woorden, die met haren adem in de lucht waren verzwonden.

Met nog diepere blijdschap zuchtte hij in zich zelven:

‘Gustaaf! - zij droomt van Gustaaf! haar hart

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(35)

31

is eenstemmig met mijnen wensch. Mocht het gelukken, mocht God ons gunstig zijn!

O, ja, mijn kind, open uw hart voor het streelend gevoel der hoop; droom en mijmer...

want wie weet... maar neen, vergallen wij dezen zaligen stond niet door het koude beeld der wezenlijkheid. Slaap, slaap, en laat uwe ziele zich baden in den zoelen goochelstroom der ontluikende liefde...’

Eenigen tijd nog bleef mijnheer Van Vlierbeke in beschouwing vóór het meisje zitten. Eindelijk richtte hij zich op, ging achter haar staan en legde eenen langen zoen op haar voorhoofd.

Nog half droomend, opende de maagd langzaam de oogen; doch zoo haast had zij niet bemerkt wie het was, die haar wekte, of met eenen enkelen sprong had zij hare beide armen hem om het hoofd geslagen en hing streelend aan zijnen hals, hem met den zoeten kinderlijken kus allerlei vragen toesturende.

De edelman maakte zich uit de armen zijner dochter los en zeide met minzame scherts:

‘Waarschijnlijk, Lenora, mag ik heden niet vragen, welke schoonheden gij in Vondels Lucifer hebt ontdekt; u heeft gewis de tijd ontbroken, om de vergelijking van dit meesterstuk onzer moedertaal met Miltons paradise lost te beginnen?’

‘Ach, vader!’ stamelde Lenora, ‘het is mij inderdaad zoo vreemd en zoo zonderling

in den geest. Ik weet niet wat ik heb: ik kan zelfs niet met aandacht lezen.’

(36)

‘Nu, Lenora, bedroef u niet, mijn kind. Zit neder, ik moet u iets belangrijks zeggen.

Gij weet niet waarom ik heden naar de stad gereden ben? Morgen komt er volk met ons het middagmaal nemen.’

Het meisje scheen over dit nieuws gansch verbaasd en zag haren vader met vragende verwondering aan.

‘Het is mijnheer De Necker; - gij weet wel, de rijke koopman, die nevens mij in het gestoelte zit en het kasteel bij den Echelpoel bewoont?’

‘Ja, ik ken hem wel, vader; hij groet mij altijd zoo minzaam, en reikt mij de hand om uit de koets te stijgen, als wij bij de kerk afstappen. Maar?....’

‘Uwe oogen vragen mij, of hij alleen komt?’ zeide de vader. ‘Neen, Lenora, er komt nog iemand met hem.’

‘Gustaaf!’ riep de maagd onwillens, op eenen zonderlingen toon van verrassing en vreugde, terwijl het rood der schaamte haar voorhoofd beklom.

‘Inderdaad, het is Gustaaf,’ antwoordde mijnheer Van Vlierbeke. ‘Beef daarom niet, Lenora, en wees niet bevreesd voor mij, omdat uwe ziel, onwetend nog, zich opent voor een nieuw gevoel. Tusschen u en mij kan geen geheim ontstaan, dat mijne liefde tot u niet machtig zij te doorgronden.’

De maagd schouwde haren vader diep in de oogen en scheen in zijnen milden blik de verklaring van een raadsel te zoeken. Lensklaps, alsof een plotselijk licht in haren geest hadde geschenen, sloeg zij haren

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(37)

33

arm om zijnen hals, verborg haar aangezicht tegen zijne borst en suisde met vurige dankbaarheid:

‘Vader, vaderlief, uwe goedheid is oneindig!’

De edelman genoot eene wijl de liefderijke streelingen zijner dochter. Allengskens versomberden zijne wezenstrekken, en een traan kwam in zijn oog glinsteren. Hij sprak op diep gevoelden toon:

‘Lenora, wat er ook in ons leven geschiede, ge zult uwen vader altijd zoo beminnen, niet waar?’

‘Ach, altijd, altijd!’ riep de maagd.

‘Lenora, mijn kind,’ zuchtte de vader weder, ‘uwe zoete genegenheid is mijne belooning en mijn leven op aarde. Beroof mijne ziel toch nimmer van dezen eenigen troost!’

De treurige toon zijner stem ontstelde de maagd zoodanig, dat zij sprakeloos zijne handen aangreep en met het hoofd tegen zijne borst in stilte begon te weenen.

Eenige oogenblikken bleven zij dus, zonder beweging, verzonken in wegrukkende ontroering, welke noch droefheid, noch vreugde was; doch die hare grondelooze diepte aan de vermenging dezer beide aandoeningen ontleende.

De uitdrukking van des vaders gelaat veranderde eerst; zijne wezenstrekken werden ernstig; hij schudde het hoofd met twijfel en scheen zich zelven iets te verwijten.

Inderdaad, de zonderlinge woorden, die de tranen zijner dochter hadden doen vlieten,

waren uit zijne ziel opgestaan, bij de gedachte, dat een ander persoon met hem de

genegenheid zijner

(38)

Lenora ging deelen, haar van hem voor altijd verwijderen ging misschien!

Bereid was hij tot elke opoffering, al ware ze nog oneindig grooter, indien zij slechts tot het geluk zijns kinds mocht bijdragen; evenwel, bij het droomen aan zulke scheiding was zijn vaderhart aan het bloeden gegaan. Nu verweet hij zich zelven dezen schijn van zelfzucht en dreef met geweld de droeve gedachten uit zijnen geest.

Hij hief zijne dochter streelend op en zeide:

‘Kom, kom, Lenora, wees weder blijde en vroolijk. Het is een geluk, dat onze ziele zich somtijds ontlasten kunne, wanneer de overmaat des gevoels haar drukt.

Laat ons naar binnen gaan. Ik heb u nog zoo veel te zeggen, opdat wij onze gasten onthalen gelijk het behoort.’

De maagd gehoorzaamde stilzwijgend en volgde haren vader met trage stappen, terwijl nog eenige tranen aan hare schoone oogen ontvielen.

Eenige uren later zat mijnheer Van Vlierbeke in de groote zaal zijner woning, bij een klein lampken, met de twee ellebogen op eene tafel rustend. Het vertrek, slechts op een enkel punt verlicht, terwijl alle hoeken in onbegrensde donkerheid het gezicht ontvloden, was akelig en doodsch; de flikkerende vlam van het lampken deed de schemering in lange vagen over den muur vloeien en vormde allerlei spookachtige gestalten, terwijl de oude portretten, die de wanden sierden, met vasten blik hunne

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(39)

35

strakke oogen op de tafel schenen gevestigd te houden.

Te midden dezer duisternis en dezer stilte, loste het schoon en rustig gelaat des edelmans alleen zich uit: met het glinsterend oog in de diepte des nachts gericht, zat hij als een beeld beweegloos en scheen met wachtende aandacht op iets te luisteren.

Eindelijk verliet hij voorzichtiglijk den stoel en ging op de punten zijner voeten tot het andere einde der zaal, waar hij met het oor tegen eene geslotene deur bleef staan.

‘Zij slaapt!’ suisde hij in zich zelven. - En met den blik in de hoogte, zuchtte hij:

‘God, bescherm hare rust!’

Hij naderde tot de tafel, vatte het lampken en opende eene groote kas, die in den muur was uitgespaard. Op de eene knie gezeten, nam hij uit de onderste lade eenige servetten en een ammelaken, ontplooide de vouwen er van en scheen met angstige nauwkeurigheid zich te verzekeren, dat geene smet de witheid der doeken ontsierde.

Een glimlach van tevredenheid getuigde, dat de uitslag van dit onderzoek hem verheugde.

Zich oprichtende, greep hij een klein mandje en naderde er mede tot de tafel, uit

welker lade hij een wollen doekje en een stuk krijt nam. Dit laatste verpletterde hij

met het hecht van een mes en begon de lepels en vorketten, die in het mandje lagen,

te wrijven en te kuischen. Zulks deed hij insgelijks met de zoutvaten en ander klein

tafelgerief, dat meestal van

(40)

zilver was en door zijne gedrevene versierselen zekeren rijkdom aanduidde.

Tusschen deze bezigheid dreef zijn geest op den stroom der herinnering; de beweegloosheid zijns gelaats en zijner oogen, terwijl hij onvast in de duisternis scheen te blikken, getuigde genoeg, dat hij in gedachten was weggetogen. Van tijd tot tijd vormden zijne lippen eenige woorden, die van stille en wellicht zoete tranen vergezeld gingen; want niettemin blonk een liefdevolle glimlach op zijn aangezicht. Reeds had hij, in zijnen droom, al de namen genoemd, die hem op aarde dierbaar geweest waren, misschien zelfs de zuivere levensvreugd zijner jonge jaren weder gesmaakt. Zijne stem werd klaarder; hij zuchtte:

Arme broeder! een enkel mensch weet wat ik voor u deed, en hij noemt u eenen ondankbare, eenen bedrieger! En gij, gij dwaalt in de ijslanden van Amerika, ziekelijk en kwijnend, voor een klein loon doorkruist gij de woestijnen, waar maanden lang geen menschelijk gelaat u aanblikt. Gij, edel ook, gij zijt den Engelschman tot knecht geworden, en vergadert de pelzen, die dienen moeten tot de pracht der rijken. Oh, ik doorsta eene bittere marteling om uwentwil; maar God zij mij getuige, dat de liefde tot u onverminderd mij in het harte bleef. Mocht uwe ziel, o broeder, daar gij in de woeste eenzaamheid zit en treurt, - dezen zucht mijner ziele gevoelen, en mocht hij u troosten in uwe akelige ellende!’

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(41)

37

De edelman zonk eene wijl in de bespiegeling van zijns broeders lot. Eindelijk maakte hij zich los uit den droom en keerde zijne aandacht op den arbeid. Hij legde al de zilveren voorwerpen nevens elkander op de tafel en zeide nadenkend:

‘Zes vorketten, acht lepels!.... Wij zijn met vieren aan tafel. Er dient nauw te worden opgelet, of lichtelijk schiet er iets te kort. Het zal evenwel gaan; ik zal de pachteresse nauwkeurig onderrichten: zij is eene handige vrouw...’

Onder het uitspreken dezer laatste woorden sloot hij alles weder in de kas. Hij nam zijn lampken, verliet de zaal met tragen, voorzichtigen tred, en daalde langs eene steenen trap in eenen wijden, overwelfden kelder, waar hij eene kleine deur opende en onder een lager welfsel bukte. Bij den schijn der lamp tastte hij tusschen een groot getal ledige flesschen, in eenen bak, en vond eindelijk wat hij zocht. Hij haalde drie flesschen uit het zand en zeide, met de angstbleekheid op het gelaat:

‘Hemel, slechts drie flesschen! drie flesschen tafelwijn! Anders niet! En men zegt, dat mijnheer De Necker zijnen hoogmoed stelt in veel te kunnen drinken! Wat ga ik beginnen zoo men deze drie flesschen ledigt, en hij nog meer wijn verlangt?.... Ik drink niet, Lenora weinig; aldus twee flesschen voor mijnheer De Necker en ééne voor zijn neef. Het kan genoeg zijn.... Hier helpt toch geen klagen! Het lot zal beslissen!’

Zonder meer te spreken, ging de arme edelman tot

(42)

de hoeken des kelders en ving daar met zijne hand eenige spinnewebben, die hij kunstmatig over de drie flesschen hing en, hier en daar, met een weinig stof en zand bestrooide.

Dan klom hij weder naar boven in de zaal, en plakte vooreerst met stijfsel een stuk meubelpapier tegen den wand, op eene plaats, waar het door toeval was geschonden.

Nadat hij nog bijna een half uur had besteed aan het borstelen zijner kleederen, en, met water en inkt, het wit des tijds van het laken, aan ellebogen en knieën, had pogen te verbergen, kwam hij weder bij de tafel en bereidde zich tot een vreemder werk.

Hij haalde eenen zijden draad, eene els en een stuk geel was uit eene lade, legde zijne laars op den schoot en begon, als een handig schoenmaker, de klove aan deze toe te naaien.

Die arbeid moest wanhopige gedachten in hem opwekken; want hij lachte met misprijzen, als name hij een bitter vermaak in zich zelven te bespotten. Op zijn aangezicht schetste zich welhaast een hevige zenuwstrijd; het rood der schaamte wisselde op zijne wangen met de bleekheid der borstverenging; totdat hij eindelijk als vergramd, den zijden draad afsneed, de laarze op de tafel wierp, rechtsprong, de hand naar de portretten uitstak en met ingehouden stem uitriep:

‘Ja, aanschouwt mij, gij, wier edel bloed mij door de aderen vloeit! Gij, veldoverste, die, aan Egmonts zijde, te Sint-Quentijn voor het vaderland uw leven

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(43)

39

liet; - gij, staatsman, die, na den slag van Pavia, den grooten Keizer Karel als afgezant zulke uitstekende diensten bewees; - gij, weldoener der menschheid, die zoo vele godshuizen hebt begiftigd; - gij, prelaat, die, als priester en als geleerde, de Kerk van uwen God zoo manhaftiglijk verdedigdet... aanschouwt mij, niet alleen van uit dit levenloos doek, - ook van uit den schoot des Almachtigen! Hij, die hier zijne laarze naait en bij nachtelijke waken zijne ellende verduikt, hij is uw zoon, uw afstammeling!

Doet de blik der menschen hem lijden, voor u ten minste schaamt hij zich zijner vernedering niet!... O, mijne voorvaderen, gij hebt gestreden met zwaard en met woord tegen des vaderlands vijanden! Ik worstel tegen spot en onverdiende schaamte, zonder hoop op zegepraal of roem; ik lijd en voel mijne ziel verslensen, zonder dat de wereld mij iets anders dan blaam en verachting voorbeware! - en, nochtans, ik heb uw wapenschild niet besmeurd; wat ik deed, is heerlijk en deugdzaam in de oogen Gods. De bronnen mijns ongeluks zijn edelmoed, barmhartigheid, liefde...

Ja, ja, richt uwe glinsterende oogen op mij: ziet mij aan, waar ik verzonken lig in den kolk der armoede! Uit de diepte mijner vernedering zal ik stout het hoofd tot u verheffen en het gezicht niet nederslaan voor uwen blik. Hier, in uwe

tegenwoordigheid, ben ik alleen met mijne ziel, met mijn geweten; hier treft geene

schaamte dengenen, die, als edelman, als Christen, als broeder, en als vader, de

(44)

martelie onderstaat, omdat hij zijnen plicht heeft gedaan!’

Mijnheer Van Vlierbeke was in geestdrift opgetogen; hij wandelde met lange stappen vóór den muur heen en weder, en hief de hand met hoekige gebaren tot de beeltenissen zijner voorvaderen op.

In deze houding was er iets majestatisch in hem; met het hoofd in de hoogte scheen hij gebiedend als een meester; zijne zwarte oogen fonkelden in de duisternis, zijn schoon gelaat glansde van waardigheid; manhaftig en grootsch waren zijne uitdrukkingen en gebaren.

Eensklaps bleef hij staan, legde zich de hand aan het voorhoofd en mompelde met droeven lach:

‘Arme zinnelooze! Uwe ziel zoekt ruimte; zij breekt de smachtende banden der vernedering, en droomt....’

De handen te zamen slaande, zeide hij met den blik ten hemel:

‘Ja, het is eene begoocheling; maar toch, dank zij u, o goedertieren God, dat gij die bron van moed en geduld in mijnen boezem vlieten laat. - Genoeg! daar staat weder de wezenlijkheid voor mijne oogen als een geraamte, dat mij aangrijnst uit de duisternis. Nu echter ben ik sterk, ik spot met het akelige spook der vernedering!’

Hij weêrhield zich bij deze uitgalming; eene moedelooze uitdrukking ontspande welhaast zijne wezenstrekken; hij boog het hoofd en zuchtte met angst:

‘En morgen?... Morgen zal het oog der menschen

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(45)

41

mistrouwend op u zich richten; gij zult beven bij de wondende blikken dergenen, die naar het raadsel uwer daden zoeken; gij zult met volle teugen aan den kelk der schaamte drinken! Ah, leer uwe rol goed, bereken de trekken uws gelaats, speel de laffe komedie voort... en gedenk de edelheid van uwen stam, om op de pijnbank uit al de vezelen van uw hart te bloeden en honderdmaal te sterven in een uur... Ga, uw nachtelijke arbeid is afgedaan; ga, en zoek rust; vergeet in den slaap wat gij zijt en wat u dreigt. Spotternij! Daar wacht u het eeuwig tooneel der laatste vernedering:

daar kunt gij u zelven zien, - zien, hoe men uw vaderlijk erfgoed verkoopt, hoe men met misprijzenden lach uwen val begroet, hoe hij met uw kind het geboorteland ontvlucht en, in verre streken, het brood der ellende gaat zoeken... Slapen? Het doet mij beven! De schuldbrief... de schuldbrief!....’

Dit woord herhaalde hij eenige malen met klimmenden schrik, terwijl hij de tafel van al de daarop liggende voorwerpen ledig maakte.

Hij verdween welhaast met het lampken in eene deur, die waarschijnlijk tot zijne

slaapkamer ingang gaf.

(46)

III

Des anderendaags, zoo haast het eerste morgenrood de kimme verven kwam, was iedereen op den Grinselhof werkzaam. De pachteresse en hare meid schuurden de trappen en den gang, de pachter ontruimde den rijstal, terwijl zijn zoon de groote paden des tuins van onkruid zuiverde en opreef. Lenora was in de eetzaal, reeds zoo vroeg bezig met alles af te stuiven en de kleine voorwerpen op kas en schoorsteen kunstmatig te schikken.

Het was een leven en eene beweging, die men sedert tien jaren op den Grinselhof niet meer had gezien. Het scheen, dat de lieden der hoeve zich uitermate aan den arbeid vervroolijkten; op hun gelaat glansde eene soort van zegepralende uitdrukking, alsof zij waanden in strijd te zijn tegen de doodsche eenzaamheid, die hier zoo lang onverstoorbaar had geheerscht.

Mijnheer Van Vlierbeke, ofschoon innerlijk meer dan de anderen gejaagd, wandelde met schijnbare koelheid over en weder, en ging van den een tot den ander, iedereen door eenige stille, minzame woorden

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(47)

44

aanmoedigende, en alles bestierende, zonder nochtans in het minste te laten blijken, dat hij zich veel bekreunde over hetgeen er geschieden ging Hij streelde lachend de eigenliefde dezer eenvoudige lieden, en deed hun onder vriendelijke scherts begrijpen, dat het hun eene eer zou zijn, indien zijne gasten over hun onthaal zich tevreden toonden.

Nooit had de pachter of zijne vrouw den heer Van Vlierbeke zoo gemeenzaam en zoo vroolijk gezien; en wijl zij hem inderdaad rechtzinniglijk eerden en beminden, waren zij daarover niet minder verheugd dan of het kermis op den Grinselhof ware geweest. Zij doorgronden niet, dat de arme edelman, hen met geen geld kunnende beloonen, hunnen arbeid poogde te betalen met genegenheid en vriendschap.

Als het zwaarste werk was afgedaan en de zonne hooger aan den hemel stond, riep mijnheer Van Vlierbeke zijne dochter beneden en gaf haar zijne onderrichtingen tot het koken der spijzen. Zij zou het slechts nazien en de pachteresse zeggen, hoe men de haar onbekende gerechten moest bereiden.

De oude fornuizen werden ontstoken, het hout vlamde en kraakte in den schoorsteen, de kolen gloeiden op de komforen, en de rook rolde in spelende wentelingen over het dak.

De mande werd uitgepakt, het opgevulde kieken, de vleeschpasteien en andere

uitgekozene spijzen werden voor den dag gehaald; men bracht gansche korven erwten,

boonen en velerlei moeskruid; de

(48)

Lenora zelve deelde in dezen arbeid... (bladz. 45).

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(49)

45

vrouwen begonnen de vruchten te pellen en schoon te maken.

Lenora zelve deelde in dezen arbeid en sprak vroolijk met de pachteresse en met de meid. Deze laatste, die slechts zeer zelden de jonkvrouw van nabij had gezien en nooit zoolang in hare tegenwoordigheid was gebleven, aanschouwde hare fijne maagdelijke wezenstrekken, hare ranke gestalte en hare vurige oogen met eene soort van bewondering en van eindeloozen eerbied. Dieper nog schetsten zich deze gevoelens op het aangezicht der dienstmeid, toen uit den mond der droomende Lenora eenige tonen van een bekend volkslied opwelden.

De meid verliet haren stoel, naderde met schuchterheid tot hare meesteresse en sprak biddend aan haar oor, doch luid genoeg om van Lenora verstaan te worden:

‘Och, pachteresse, verzoek de jonkvrouw eens, maar één voosken van dit lied te zingen. Ik heb het haar eergisteren afgeluisterd; en het was zoo schoon, zoo schoon, dat ik wel een kwartier achter de hazelaren heb staan krijschen, gelijk eene onnoozele sloore, die ik ben.’

‘O, ja,’ smeekte de pachteresse tot Lenora, ‘als het u niet te veel moeite was, juffrouw, wat zoudt gij ons verblijden! Gij hebt eene stemme als de nachtegaal, - en ik weet nog, juffrouw, dat mijne moeder, - zij is al lang bij God, - mij altijd in slaap wiegde met dit lied. Ach, zing het eens!’

‘Het is zoo lang,’ zeide Lenora glimlachend.

(50)

‘Al waren het slechts eenige vooskens!’ was het antwoord. ‘Het is vandaag toch een vroolijke dag.’

‘Welaan,’ sprak Lenora, ‘zoo het u vermaak kan doen, waarom zou ik het weigeren?

Luistert dan:

Aan d'oever van een snellen vliet Een treurig meisken zat;

Zij weende en schreide van verdriet, In 't gras, van tranen nat.

Zij wierp de bloemkens, die zij zag, Gestadig in den stroom;

Zij riep: ‘Ach, lieve vader, ach!

Ach, lieve broeder, koom!’

Een rijk man, wandlend langs den vliet, Bespeurt haar bittre smart.

Daar hij het meisken weenen ziet, Breekt zijn meedoogend hart.

Hij zei tot haar: ‘Wel, lieve meid, Spreek op, en wees niet schuw;

Zeg mij waarom gij kermt en schreit, Kan 't zijn, zoo help ik u.’

Zij zuchtte en zag hem troostloos aan En sprak: ‘Ach, brave man,

Eene arme wees ziet gij hier staan, Die God slechts helpen kan.

‘Ziet gij dat groene bergsken niet?

Daar is mijn moeders graf.

Ziet gij den oever van deez' vliet?

Daar viel mijn vader af.

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(51)

47

‘De felle stroom verwon hem dra, Hij worstelde en hij zonk;

Mijn broeder sprong hem achterna;

Eilaas! hij ook verdronk.

‘Nu vlucht ik 't eenzaam hutjen uit, Waar niets dan jammer is.’

Zoo sprak zij hare klachten uit In 't hart vol droefenis.

De heer die zei: ‘O, klaag niet, kind, Uw hart verdient geen pijn.

Ik wil uw broeder en uw vriend En ook uw vader zijn.’

Hij nam haar minzaam bij de hand En noemde haar zijn bruid.

Men deed haar aan den waterkant Haar slechte kleedren uit.

Zij heeft nu spijs en lekkren drank, Al waar heur hait naar tracht.

De rijke man verdient wel dank, Dat hij zoo edel dacht!1)

Bij het begin der laatste strophe was mijnheer Van Vlierbeke op den dorpel der keuken verschenen; de pachteresse stond met eerbied op en scheen bevreesd, dat hij zich over hetgeen er geschiedde, mocht verstoren; doch hij deed teeken dat zijne dochter zou voortgaan.

1) Deze volksromance, gekend onder den naam van Het Weesmeisken, wordt in de Kempen veel gezongen. De zangwijze is treurig, doch zeer zoet en vol melodie. De wijze, zegt WILLEMS, heeft veel overeenkomst met mevrouw Catalini's lievelingsstukje Nel cor più mi sento, uit de Molinaria.

(52)

Nu het gezang ten einde was, zeide hij met minzaamheid tot de pachteresse:

‘Ah, ah, men vermaakt zich hier? Dit verheugt mij waarlijk. - Ik heb u daarenboven voor eenige oogenblikken noodig, vrouw.’

Door de pachteresse gevolgd, klom hij de trappen op tot in de bovenzaal, waar de tafel tot het ontvangen der spijzen was bereid. De jonge boer stond reeds in livrei met het servet op den arm. Nadat de edelman door eene korte aanspraak de pachteresse en haren zoon overtuigd had, dat hetgene hij gingdoen, alleen strekken moest om hun eere te doen halen uit de wijze, op welke zij de tafel zouden dienen, begon hij met hen eene ware komedie en deed elk meermalen zijne rol spelen. Bovenal oogde hij in deze oefening op het snel verwisselen van lepels en borden, en wist al de gevallen, die hij vreesde, zoo goed en zoo kunstig in deze onderrichting als van zelf te doen ontstaan, dat hij eindelijk met tevredenheid het spel staakte, in de hoop dat alles betamelijk en gunstig afloopen zou.

Zoo naderde dan eindelijk het uur des middagmaals. Alles stond in de keuken gereed, ieder was op zijne plaats. Lenora had zich opgekleed en wachtte met kloppend hart achter de gordijnen eener nevenkamer; haar vader zat met een boek in de hand onder het Katalpa-bosch en scheen te lezen. Zoo verborg hij zijne klimmende ontsteltenis voor de lieden der hoeve.

Het was omtrent twee uren, toen eene prachtige

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

(53)

*5

De edelman verwelkomde zijne gasten... (bladz. 49).

(54)

koets, door schoone Engelsche paarden gevoerd, den Grinselhof binnenreed en voor de steenen trap des huizes standhield.

De edelman verwelkomde zijne gasten met de waardige minzaamheid, die hem eigen was, en sprak eenige losse woorden tot den jongeling, terwijl de koopman aan zijne knechts bevelen gaf, om met de koets te vijf uren juist hem te komen afhalen, dewijl hij nog dien avond, voor onuitstelbare zaken, in de stad moest zijn.

Mijnheer De Necker was een zwaarlijvig man, wiens kleeding, alhoewel zeer rijk, evenwel met inzicht scheen verzuimd te zijn, om er eenen toon van onafhankelijkheid aan te geven. Overigens was zijn gelaat niet zeer beduidend; het sprak wel van zekere slimheid, doch tevens van eene groote goedheid des harten, die misschien wel al te zeer door onverschilligheid was gematigd.

Edeler was het voorkomen van zijnen neef Gustaaf, die, bij eene schoone gestalte en een fier mannelijk aangezicht, de fijnheid eener uitgelezene opvoeding voegde, en in kieschheid van vormen, den edelman bijna evenaarde. Zijne blonde haren en diepblauwe oogen drukten iets dichterlijks op zijne wezenstrekken, terwijl zijn vaste blik en de aangeduide rimpelen op zijn voorhoofd deden vermoeden, dat hij in ruime maat met denkingskracht en met gevoel was begaafd.

Tusschen de gewone plichtplegingen bracht mijnheer Van Vlierbeke zijne gasten in de benedenzaal,

Hendrik Conscience, Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Hoe? ik kon het niet gelooven; maar het zou waar zijn! Ziedaar dus de onzuivere bron van uwe toegevendheid voor mijnen bedrogen vader? Zijt gij het misschien, die hem aandrijft om

Mij ging het volgens deze natuurwet: allengs verzwakte in mij deze pijnlijke herinnering, en kwam het beeld mijner moeder nog veeltijds voor mijne oogen zweven, ik zag haar niet in

‘Gij bedriegt u, heer’, was het antwoord. ‘Jacobus Halewijn is te fijn en te listig, om zonder nut den argwaan der lieden op te wekken. Hij heeft zijne nicht naar de

Het is wel der moeite waard om eenen vriend te verraden en zijn leven voor altijd te vergiftigen, niet waar, mijnheer Raphaël Banks?’.. ‘Ik begrijp u niet; gij zijt

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis.. ‘Vooronderstel echter, dat de koningskroon mij ontsnapte,’ schertste Hlodwig met bitteren lach, ‘de vrouw toch zou

Hendrik Conscience, Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen.. gevoeld, ik heb het gedroomd... maar indien mijne smart en mijn schrik eene andere bron hebben dan de liefde tot

De Hopman scheen te weifelen; het gezicht zijner Aleidis, die akelig kermde en de lucht met hare droeve gillen vervulde, beroofde zijn gemoed van de noodige kracht, om deze

Hij greep zijn wapen en meende naar boven te ijlen, om daar in eenen dubbelen moord zijnen brandenden wraakdorst te koelen; maar daar hoorde hij achter zich eene deur openen en