• No results found

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf · dbnl"

Copied!
311
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

Hendrik Conscience

bron

Eigen exemplaar dbnl

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf. J. Lebègue, Brussel z.j. [1912]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cons001voll02_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

Een oude man met zilverwitte haren en grijzen baard (bladz. 17).

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(3)

De minnezanger

I

Hoe lang het geleden is, weet niemand.

Sedert die duistere tijden zijn er eeuwenheugende wouden verdwenen, volkrijke steden vergaan, sterke burchten tot puin vervallen, en heeft het wisselende lot der Westerwereld den bodem van Vlaanderen twintigmaal verarmd, verrijkt en geheel vervormd.

Dan stond er in de vruchtbaarste streek van Isergau een groote, prachtige burcht, Isersteen genaamd, welke niet, gelijk de ridderlijke adelaarsnesten dier eeuwen, vrees en angst inboezemde, maar den voorbijganger toelachte en hem scheen uit te noodigen om de gastvrijheid van den edelen slotheer te genieten.

Wel was deze burcht naar gewoonte omsloten met eenen zwaren ringmuur; wel toonden de schietgaten, de kanteelen en de schutters daarachter, dat men er waakte op des heeren veiligheid; maar de ophaalbrug was neergelaten, de poort stond open, en de

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(4)

wapenknechten boven den wal wandelden met hunne kruisbogen of spiesen tusschen looverrijk heestergewas en geurend gebloemte.

Beklom men eenen der torens, die aan de vier hoeken van den burcht ten hemel opschoten, dan beheerschte men met bewonderend oog eene uitgestrekte en effene vlakte, die in zekere richtingen uren verre zich scheen te verlengen. Het was als een onmeetbaar groen tapijt, bestrooid met den goudregen der boterbloemen en de parelensneeuw der madeliefjes.

Daar, - tusschen boorden, door waggelend riet afgeteekend, - vloeide vreedzaam, in zachte bochten en zilverklaar de Iserstroom, levensader der landstreek.

Overal zag men talrijk hoornvee en kudden schapen in de malsche weiden grazen, en men hoorde door de stille lucht den zang der vogelen en het vroolijk lied der herders en boeren hergalmen.

De graaf Folcard van Isersteen, heer van den burcht, was een ontzagwekkend man, hoogstaltig en struisch van leden. Hem ziende, zou men gebeefd hebben voor zijn strengen blik, ware niet nu en dan een minzame glimlach zijn hard geteekend aangezicht komen verlichten. Driftig liefhebber van de jacht, van wapenspelen en van alles wat de leden kan oefenen en versterken, ijverzuchtig op zijne overheid en trotsch waar men zijne eer dreigde te kwetsen, was hij echter vijand van het geweld en vriend der rechtvaardigheid.

Zijne echtgenoote, eene zeer statige edelvrouw, die in hare jonkheid uitnemend schoon moest geweest zijn, had waarschijnlijk door de bijzondere zachtheid

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(5)

harer inborst veel bijgebracht, om het woeste ridderhart in haren man te vermilderen.

Zij kende geene vermaken buiten het huiselijk leven, had gaarne gezelschap aan hare tafel, verlustigde zich in vriendelijken kout, onthaalde met vreugde minnezangers en sprekers en luisterde gansche avonden ontroerd en gelukkig op hunne liederen, sproken en sagen.

God had het huwelijk van den graaf en de gravin van Isersteen met slechts één kind gezegend. Het was nu een jongeling, Wilfried genaamd, die welhaast zijn twintigste jaar zou bereiken.

Dat beiden op hunnen zoon al hunne liefde en al hunne hoop hadden gevestigd, kon niet verwonderen. In Wilfried toch was de mannelijke lichaamskracht zijns vaders met de vrouweljke zachtheid zijner moeder vereenigd. Beider gelaatstrekken waren in zijn gelaat herkenbaar, en zelfs in zijn gemoed en in zijn gedrag schenen hunne beider wezens tot één wezen versmolten. Had de vader hem sterk gemaakt in alle ridderlijke oefeningen en hem zijne drift tot de jacht medegedeeld, van zijne moeder had hij den lust naar stille vermaken, naar zang en naar sproken overgenomen, tot zooverre dat hij zelf een bekoorlijk minnezanger hadde kunnen zijn en door het verhalen van wondere sproken elkeen in het avonduur bij den grooten schoorsteen aan zijne lippen wist te boeien.

Wilfried beloonde de liefde zijner ouders door eene genegenheid zonder palen;

bovenal was zijne moeder hem dierbaar, en het hadde hem diep gesmart, iets te moeten doen dat haar kon bedroeven.

Omtrent dien tijd gebeurde er in het gedrag der gravin van Isersteen jegens haren zoon eene verandering, die onuitlegbaar scheen. Vroeger had zij nooit

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(6)

eenige bekommerdheid getoond, wanneer Wilfried alleen of met zijn vader op jacht ging. Als hij haar slechts des avonds gezelschap hield, was zij tevreden.

Nu integendeel, telkens dat haar zoon ter jacht zou rijden of den lust liet blijken om op een naastgelegen burcht een steekspel bij te wonen, scheen de gravin treurig te worden of te schrikken.

Om haren wensch te voldoen, bleef de jongeling eenige dagen te huis, totdat de verveling der ondadigheid hem eindelijk klachten ontrukte en hem bij zijne moeder deed aandringen, om de reden van haar zonderling verlangen te kennen.

‘Ach, mijn lieve Wilfried,’ antwoordde zij hem, ‘het hart uwer moeder is ontsteld door eenen geheimzinnigen schrik. Hoe u dit te verklaren, weet ik niet. In mij ligt de overtuiging, dat een groot gevaar u bedreigt. Des nachts spring ik op uit mijnen slaap; ik droom akelig, ik zie niets dan bloed en lijken; onbekende stemmen roepen mij toe: “Bewaak, bewaak uw kind: een gruwelijk lot hangt hem over het hoofd”...

en die stemmen vervolgen mij ook bij dag, doen mij beven en benevelen mijn gemoed.

Wees goed en toegevend voor uwe arme moeder! Zij meent te moeten duchten, dat u op jacht of in het steekspel een bloedig ongeluk zal overkomen... misschien is hare vrees ongegrond; maar doe haar niet ziek worden van angst. Wilfried, lieve zoon, ik smeek u, blijf nog eenige dagen zoo aan mijne zijde!’

De jongeling, alhoewel hij de vrees zijner moeder slechts als eene voorbijgaande gemoedsverstemming aanzag, onderwierp zich met geduld aan haar verlangen.

Evenwel, toen hij, na weder eene week te zijn te

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(7)

huis gebleven, bemerkte, dat de geheime schrik zijner moeder eerder aangroeide dan verminderde, werd hij allengs door de verveling zoo geweldig aangegrepen, dat hij begon te bidden en te smeeken om eenige uren uitspanning in het vrije veld te mogen genieten.

Zijne moeder weerhield hem zoolang zij kon; misschien zou zij nog vele dagen over zijne zucht naar lichaamsoefening gezegevierd hebben; maar eindelijk, op zekeren morgen, kwam een van zijns vaders jagers op den burcht en zeide hem zeer aangehitst:

‘Ser Wilfried, op, te paard! U roept eene wonderbare jacht. Wij hebben gisteren, tegen den avond, in het Everwoud een hert opgejaagd, zoo groot en met zulke hooge hoorns, dat men zeker sedert 's menschen geheugen desgelijks in Vlaanderen niet heeft gezien!’

Wilfried, als hadde eene verborgene toeverroede hem getroffen, sprong juichend op. Hij beefde van verlangen, en in zijne oogen gloeiden gensters eener onmatige blijdschap.

‘En wat het vreemdste aan het beest is,’ voegde de jager bij zijne eerste aanmelding,

‘het heeft groote witte vlekken op den pels. Wij weten waar het zich verscholen houdt. De graaf, uw heer vader, wien wij de eer zulker zeldzame vangst wilden voorbehouden, is een weinig leidend aan lendenwee...’

Wilfried, door zijne opgewekte drift als verblind, vloog zijne moeder aan den hals en smeekte met luidruchtige vreugdekreten haar oorlof af.

Hoe diep het haar ook bedroefde en verschrikte, de gravin van Isersteen gevoelde wel, dat zij haren zoon niet langer kon wederhouden.

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(8)

‘Ga, Wilfried,’ zeide zij hem met eenen traan in de oogen. ‘Dat God u behoede; ik zal voor u bidden.’

Een schreeuw van zegevierende blijdschap bonsde op uit des jongelings gezwollen boezem.

‘Heil, heil!’ riep hij, ‘mijn beste paard gezadeld! de hoorns aangeheven! de honden los! aan ons, aan ons het wondere dier!’

En nog eens omhelsde hij dankend en troostend zijne moeder, steeg op naar de bovenzaal, om insgelijks zijnen vader in de armen te gaan drukken, en liep dan met blinde haast naar het binnenplein, waar hij tusschen het geblaf der honden en het geschal der hoorns ook het brieschen van zijnen moedigen draver hoorde galmen.

Hij sprong op het paard, duwde het de spoor in de lenden, hitste het aan door krachtige woorden en richtte het naar de poort, terwijl hij uitriep:

‘Men volge mij! In éénen adem naar het Everwoud! Vooruit, vooruit!’

Zoo vloog hij over de brug, de weiden in, gevolgd door een zestal jagers en een hoop honden, wier kort en scherp geblaf de lucht tot aan het uiteinde der vlakte deed sidderen.

Wilfried scheen gelukkig; hij lachte, hij hijgde met opgespannen longen, hij zwaaide soms de handen in de hoogte en mengde zijne vreugderoepen met het koortsig gebas der honden.

Na een half uur van zulk snel draven naderde men den zoom van het woud; dan zag de jongeling tegen dank zich gedwongen tot het matigen zijner vaart, dewijl hij niet wist in welke richting hij de schuilplaats van het hert zou bereiken. Hij liet dus een

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(9)

paar jagers als leidsmannen voorrijden en volgde hen met kloppenden boezem.

Na een tweede half uur door het hoogstammig woud te hebben vooruitgedrongen, kwamen zij eindelijk in eene meer vlakke streek, die slechts hier en daar met gevallige heesterbosschen was bedekt.

‘Harop! harop! hali! hala!’ klonk het van alle zijden, en de paarden kregen de spoor in de lenden, en de honden blaften los, en de jagers sprongen recht in de stijgbeugels, legden het hoofd op den nek huns dravers en snelden, den wind vooruit, het wondere dier achterna, dat niet verre van hen uit een bosch was opgestaan en over de vlakte wegvlood.

Wat onbegrijpelijke drift om het hert te bereiken, den jongen graaf van Isersteen meer en meer kwam ontvlammen, is niet te verklaren. Zijn paard zelf scheen gedreven en weggerukt door eene zelfde aanhitsing; want het had woord noch spoorslag meer noodig: als eene stormwolk kliefde het de lucht en scheen met zijne voeten den grond niet meer te raken.

Het werd den meesten jagers en honden al spoedig onmogelijk den jongeling te volgen; ook bleven zij allengs moedeloos en afgemat achteruit... en toen ook de laatste het moest opgeven, morde hij verbaasd in zich zelven:

‘Vergeve mij God, het is niet natuurlijk: Ser Wilfried is betooverd, of de booze geest voert hem weg!’

Maar de jonge graaf dacht niet aan zijne dienaars. Hij hield den ontvlamden blik op het bonte hert en op zijne reusachtige hoorns gericht en smachtte en snakte om het in te halen. Somwijlen won hij veel

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(10)

afstand op het dier en juichte op voorhand over de zegepraal; maar dan sprong het weder met bliksemnelheid door de vlakte opnieuw vooruit.

Ware Wilfried niet zoo verblind geweest door de heete koorts der begeerte, hij had waarschijnlijk insgelijks getwijfeld, of hij niet ten speelbal eener geheimzinnige begoocheling diende; want het hert scheen hem met inzicht te verlokken; maar hij was gansch buiten zich zelven, en alhoewel zijn paard alle paarden in snelheid overtrof, sloeg hij het soms nog het bloed uit de lenden en raasde en tierde, om het tot eene onmogelijke inspanning van krachten aan te zetten.

Dus draafde hij zonder omzien over heuvelen en dalen, door poelen en plassen, door heesters en bosschen, totdat het zweet hem van het voorhoofd stroomde en zijn dampend paard overdekt was met schuim als met vlokken sneeuw.

Lang, zeer lang duurde deze woeste vaart. Wel vier uren gaans kon hij achter zich gelaten hebben, toen hij in eene hem onbekende landstreek kwam, waar de grond als door eene aardbeving scheen omgewoeld en alles den stempel eener akelige vernieling droeg.

Daar zag hij aan het einde der hobbelige vlakte, in de richting welke het vluchtend hert zichtbaar volgde, eene zware bonkige hoogte als een rotsige heuvel. Welhaast toch werden de echte vormen daarvan voor hem onderscheidelijk, en dan erkende hij, dat het de bouwvallen van eenen ouden burcht moesten zijn. Uic den klomp der puinen staken nog hier en daar brokken van gekanteelde muren, en zelfs verhief zich aan de eene zijde een breede toren half neder-

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(11)

gestort, doch in zijn onderste gedeelte tot op zekere hoogte nog geheel. Waar vroeger de burcht had gestaan, scheen alles begraven onder puin en aarde, waarin wilde gewassen hunne stammen hadden geworteld, ja zelfs op de afgeknotte kruin des torens wiegelden verwarde dwergboomen hunne kruinen in den wind.

Slechts met vluchtigen blik had Wilfried deze bouwvallen beschouwd; want nu scheen hij sedert eene wijl veel op het vliedend hert te winnen, en, aangevuurd door de hoop dat hij het ging bereiken, sloeg hij zijn paard wreedelijk. Het gefolterde dier huilde van pijn en woede en vloog zoo bliksemsnel vooruit, dat de ruiter er duizelig van werd en zijnen adem voelde breken... Het hert had geene honderd stappen meer op hem vooruit; het waggelde op zijne beenen, het was ten einde van krachton. Ha, hij ging het inhalen en nedervellen!...

Maar o hemel, wat beduidde dit? - Daar was het hert de bouwvallen van den ouden burcht genaderd en eensklaps in den grond verzonken!

Verbaasd en twijfelend hield Wilfried zijn paard staan en steeg af. Dan bemerkte hij ter plaatse waar het hert uit zijn gezicht was verdwenen, eene soort van spelonk, die zich verre onder den grond scheen te verlengen.

Het was een overwelfde gang van den ouden burcht. Ongetwijfeld moest het welfsel hier en daar ingestort zijn, want in de verre diepte drong het buitenlicht door meer dan ééne opening tot op den vochtigen bodem.

De zekerheid, dat het vervolgde hert, uitgeput van krachten, eene schuilplaats in deze spelonk had

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(12)

gezocht, ontstak opnieuw de begeerte des jongelings en riep den zegevierenden lach weder op zijne lippen.

Hij bond zijn paard op eene grasrijke plaats aan eenen heesterstam en trad dan, beraden en vol hoop, in den onderaardschen gang. In den eerste stapte hij door het midden der krocht en struikelde veelmaals over steenbonken of slibberde op doorweekt leemslijk; maar welhaast bespeurde hij, dat aan de eene zijde van den gang een vrije wegel was gebaand, waarop hij indrukken van manneschoeisels ontwaarde. Was de oude burcht nog bewoond of had een gevallijke bezoeker als hij die sporen nagelaten?

Deze overweging hield hem echter niet terug: hij bemerkte tevens de indrukken van des herts voeten, en dit was genoeg om hem onweerstaanbaar tot het opzoeken van het begeerde dier aan te drijven.

Bij het einde van den gang stiet hij op eene verbrokkelde steenen trap, die ongetwijfeld opklom tot in het overgeblevene gedeelte van den toren. Geen andere uitgang vertoonde zich daar. Hij moest dus de trap bestijgen of zijne vervolging opgeven.

Nauwelijks was hij echter boven het welfsel geraakt, of hem trof eene angstige verrassing en hij bleef beweegloos voor eene opene kamer staan, als kon hij zijne oogen niet gelooven.

Wat hij zag, scheen hem onverklaarbaar. Aan de ingevreten en gescheurde wanden dezer kamer, op ruwe berderen of op den grond, hingen of lagen honderderlei zonderlinge voorwerpen, waarvan hij er slechts eenige herkende: tafereelen met gedaanten van zon, maan en sterren, opgevulde dieren, geraamten, oude versletene boeken, fornuizen, potten, flesschen, zandloopers en kleine wassen beelden, alles

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(13)

verward, ontschikt, gebroken en half verborgen onder zwart bestoven spinnewebben.

Maar wat na den eersten blik zijne aandacht onafkeerbaar hield geboeid, was een menschenbeeld, dat te midden der kamer zat met een groot boek op de knieën en over de bladzijden gebogen als iemand, die verslonden is in eene aangrijpende of diepzinnige lezing.

Dit beeld, volgens Wilfrieds meening, vertoonde eenen ouden man met zilverwitte haren en grijzen baard. Indien de kunstenaar de wangen en het voorhoofd met wat vleeschverf had aangestreken, zou men zeker gelooid hebben, dat het beeld leefde;

maar nu, met eene dorre huid, geel en toonloos als gerimpeld perkament, liet het genoeg blijken, dat er geen bloed in zijn binnenste rondstroomde.

De jongeling moest evenwel in zich zelven bekennen, dat het wonderbaar op het leven was nagemaakt.

Door nieuwsgierigheid gedreven, meende hij het beeld te naderen en deed eenen stap vooruit... maar hij sprong verstomd terug, toen hij zag, dat het een blad van zijn boek omsloeg.

Het was een levend mensch!

Maar als vermoedde hij de tegenwoordigheid des jongelings geenszins, boog hij zich dieper nog over het boek en bleef even afgetrokken in zijne lezing verslonden.

Na eene wijl aarzeling en stilte verhief Wilfried de stem en zeide:

‘De vrede zij met u, goede man! Ik ben op jacht achter een hert in deze bouwvallen,....’

Maar de grijsaard sprong op en riep met hevige

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(14)

blijdschap uit, terwijl hij de handen ten hemel hief:

‘Dank zij Hem, wiens heiligen naam ik onwaardig ben te noemen! O, heer ridder, uwe komst is mij een onuitsprekelijk geluk!’

‘Gij kent mij?’ morde de jongeling verwonderd. ‘Ik heb, dunkt mij, u nooit in mijn leven gezien.’

‘Ik insgelijks, heer, heb u nooit gezien, en toch ken ik u beter dan gij u zelven kent. Gij zijt Ser Wilfried, eenige zoon van Folcard, graaf van Isersteen, en van Judith van Bloemveld, zijne echtgenoote.’

‘Inderdaad. Maar waarom toch verblijdt mijne komst u zoozeer?’

De grijsaard scheen bij deze vraag eensklaps met schrik getroffen en schudde aarzelend het hoofd.

‘Is het een geheim?’ vroeg Wilfried meer en meer verbaasd.

‘Een geheim?’ riep de oude man. ‘O, ja! Een geheim, zoo schrikkelijk, zoo gruwelijk, dat mijn mond zou weigeren het te openbaren, indien niet uw leven er van afhing. Eilaas, arme, ongelukkige ridder, ik ga u slaan met wanhoop, u doen ijzen van afschuw, uw hart verbrijzelen van angst en smart, u misschien het uur uwer geboorte doen vervloeken... maar ik moet, ik moet spreken, al ontrukte het medelijden met uw akelig lot mij tranen van bloed!’

En onder het uiten dezer laatste woorden zonk de grijsaard neder op zijnen stoel en begon te weenen.

Wilfried wist niet wat te gelooven of wat te denken. Was de man zinneloos? Kon ze gegrond zijn, de sombere voorspelling, die zijnen mond was ontvallen? Hij kende toch zijnen vader en zijne moeder.

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(15)

Een akelig lot dat hem bedreigde? Wat mocht het zijn?

Onderwijl beschouwde hij den weenenden grijsaard met medelijden, totdat deze eindelijk zijne tranen met geweld terugdreef en, den jongeling eene houten bank wijzende, tot hem sprak:

‘Gelief te zitten, heer ridder. Wat ik u te zeggen heb, is zoo ijselijk en zoo weinig waarschijnlijk, dat ik sidder bij de vrees, dat gij geen geloof aan mijne woorden zult willen hechten... en nogtans, gij moet, gij zult mij gelooven; want zoo niet, doet gij uwen vader en uwe moeder den gruwelijksten dood sterven, en gij zelf, dol van schaamte en wanhoop, doorboort met eigene handen uw hart .... Maar ik voed de hoop, dat de opperste Beschikker het gebed uwer moeder zal aanhooren... Zie, daar zit zij geknield in de kapel van den Isersteen, en zij heft de smeekende handen ten hemel.’

De jonge graaf keek in de richting, welke des grijsaards vinger hem aanwees; doch daar stiet zijn oog op den grauwen, ziltigen wand der kamer

‘Ik begrijp,’ murmelde hij, ‘gij wilt zeggen, dat gij mijne moeder ziet in uwen geest?’

‘Neen, heer, in de wezenlijkheid.’

‘Weet mijne moeder dan, wat gevaar mij dreigt?’ vroeg Wilfried met eene uiterste verwondering.

‘Zij weet het niet; het is een onduidelijk vermoeden, eene vrees, die ik in haar heb verwekt, opdat zij door haar machtig gebed mij hielpe tot uwe verlossing. Waren de laatste woorden, die zij heden tot u sprak, niet deze: ‘ik zal voor u bidden?’

‘Gij hoort van hier wat men op den Isersteen zegt?’ riep de jongeling. ‘Wie zijt gij dan?’

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(16)

‘Uw vader heeft u heden mijnen naam genoemd,’ antwoordde de grijsaard. ‘Toen gij hem dezen morgen verliet, zeide hij u dan niet, terwijl hij twijfelende zich op het voorhoofd sloeg: “Het bonte hert? Ik herinner het mij nu: ik heb er van hooren spreken. Het is het wachtbeest van Nyctos, den toovenaar. Blijf te huis, Wilfried, niemand kan het gedierte achterhalen.” Gij hebt naar den raad uws vaders niet geluisterd. Integendeel, deze woorden hebben u aangehitst, en de drift, welke ik in u tot blindheid en tot woede poogde te doen ontvlammen, voerde u hier, om uit mijnen mond de vervaarlijkste openbaring te hooren.’

‘Een toovenaar? Gij zijt Nyctos, de toovenaar!’ zuchtte Wilfried. ‘En gij stelt belang in mij? Waarom? Wat kan er gemeens zijn tusschen ons?’

‘Ach, ik zou u willen redden, u en uwe ouders, onnoozele slachtoffers eener vloekbare betoovering; maar daarenboven hangt nog van uw behoud de zaligheid of de eeuwige doemenis eener ziel af... eener ziel, die mij dierbaar is als de ziel mijner moeder. Heden nog ben ik Nyctos, de toovenaar... morgen, indien gij aan mijnen raad gehoor geeft, breek ik af met de geheimzinnige wetenschappen en met mijn schuldig leven... en, moet het overige mijner dagen eene schrikkelijke martelie zijn, ik zal de boete aanvaarden, om tot Hem te kunnen naderen, dien mijn mond niet durft noemen.’

‘Welaan, laat hooren!’ gromde de jonge graaf met pijnlijk ongeduld. ‘Verklaar mij duidelijk, wat ik te vreezen heb.’

‘Zult gij mij gelooven, heer ridder?’

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(17)

‘Ik ben er toe geneigd; gij weet toch de verborgenste dingen,’

‘O, ik bezweer u, twijfel niet - of uwe ouders en gij zelf zijt veroordeeld tot den gruwelijksten dood!’

‘Spreek, ik zal u gelooven.’

De grijsaard liet eene wijl in stilte voorbijgaan, als poogde hij zijne herinneringen samen te vatten, en begon dus zijne openbaring:

‘Op vier uren gaans van hier, naar den zeekant, staat een sterke burcht, die voor een dertigtal jaren bewoond was door Ser Ingelram van Bloemveld, Deze dappere ridder had eene dochter, schoon als de dageraad, zoet als eene duive en door den almachtigen Beschikker gesierd met al de gaven des lichaams en des geestes. - Judith van Bloemveld is nu uwe moeder, heer; maar dan was zij nog ongehuwd en werd door al de jonge ridders der omstreken geprezen, geroemd en om strijd gehuldigd.

Onder degenen, die naar hare hand stonden, was er een zekere Evermar van Wolfhout - zwak van leden, klein van moed, afgunstig en valsch van aard, - in wiens ziel de liefde een verterend vuur had ontstoken. De schoone Judith, die hem niet beminde, verstiet zijne hulde en koos den koenen Folcard van Isersteen - uwen vader - tot bruidegom... Zinneloos, razend van schaamte en jaloezie, besloot Evermar zich bloedig en vreeselijk te vreken; maar daar hij te zwak was om in eenen open kamp tegen den koenen Folcard van Isersteen te treden, te laf zelfs om persoonlijk eenen aanslag te durven wagen, bleef hij maanden lang zich het hart verknagen en scheen te zullen sterven van nijd en haat. Eindelijk liep hij tot eenen zekeren sterrenkijker - een mijner vrienden

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(18)

- in de hoop, dat deze door tooverij hem het middel zou bezorgen om zijnen gloeienden wraakdorst te lesschen. De sterrenkijker - wiens naam ik u niet mag noemen - had zich tot dan slechts bezig gehouden met het beschouwen der gesternten en het moeken naar der steen der wijzen; maar, verleid door de schitterende beloften van Ser Evermar, liet hij zich eindelijk overhalen om tot zwarte kunst en neeromanda zijne toevlucht te nemen. Eene gewone wraak, hoe bloedig ook, was niet genoeg voor het verbitterd gemoed van Evermar. Dat Ser Folcard van Isersteen en zijne vrouw - ja zelfs het kind, dat hun ging geboren worden - den dood zouden sterven, dit bevredigde hem niet: die dood moest iets buitengewoons, iets gruwelijks hebben...

Door welke overwegingen, door welke geheime inspraak van den heischen geest zij tot hun eindelijk opzet geraakten, ware te lang om hier te verklaren. - Weet slechts, o gruwel! - dat zij besloten, op u, Ser Wilfried, die nog niet geboren waart, eene ijselijke vermaledijding te leggen, waardoor gij zoudt veroordeeld worden om uwen vader en uwe moeder met eigene hand te vermoorden, zoohaast uw arm kracht genoeg zou hebben om eenen degen tedragen...’

‘O, mijn God, wat hoor ik!’ kreet de jonge ridder bleek en sidderend. ‘Maar, maar zij hebben het niet gedaan?’

‘Zij hebben het gedaan,’ antwoordde de grijsaard zuchtend. ‘Vele jaren heb ik nu doorgebracht met het zoeken naar een middel om hunne afschuwelijke bezwering te overwinnen en te breken. Eilaas, ik kon er niet in gelukken!’

‘Ha, ik insgelijks zal mij wreken!’ bulderde

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(19)

Wilfried, de vuisten krampachtig ballende. ‘Die valsche, laffe Evermar, waar leeft hij?’

‘De opperste Rechter heeft hem reeds gestraft,’ kreeg hij tot antwoord; ‘hij is op jacht door zijne eigene honden verscheurd geworden, en de raven hebben het vleesch vezel voor vezel van zijn rif gerukt.’

‘En de snoode toovenaar? Met den degen op het hart zal ik hem dwingen, de vermaledijding van mijn hoofd te heffen...’

‘Hij zou het niet kunnen.’

‘Niet kunnen? Dan toch doof ik mijne wraak in zijn hatelijk bloed!’

‘Hij... hij is insgelijks dood,’ mompelde de toovenaar aarzelend.

Een dor en heesch gegrom ratelde in Wilfrieds gorgel, en hij liet verpletterd het hoofd op de borst vallen.

‘Alle hoop is niet verloren, heer ridder,’ zeide de grijsaard. ‘Wat ik doe, wat heden geschiedt, is slechts eene opperste poging om u te redden. Hoor nog mijne verklaring aan: het is noodig om u te laten begrijpen, wat gij doen kunt om aan de vermaledijding te ontsnappen. Luister met aandacht. Het lot moest op u geworpen worden in korten tijd, welke er zou verloopen van het oogenblik uwer geboorte totdat het water des doopsels uw hoofd zou bestroomen. Toen gedurende eenen donkeren, stormigen nacht Evermar in allerhaast den toovenaar kwam opzoeken om hem te melden, dat gij geboren waart, vond hij deze niet ten zijnent, en er verliepen wel vijf uren vooraleer zij de bezwering konden aanvangen. Elk kwart uurs dezer incantatie verbeeldt een jaar. Dus waren

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(20)

reeds twintig jaren van uw leven voor de wraak van Evermaar verloren gegaan; van dan af echter tot het einde uwer dagen zou de vermaledijding op u blijven wegen, ten minste zoo dachten het uwe vijanden, omdat zij wisten, dat men u slechts den dag daarna met groote plecht ten doop zou dragen. Zij misgrepen zich evenwel.

Weinige uren na uwe geboorte overvielen u schrikwekkende stuipen, en uit vreeze dat gij gingt sterven, doopte men u onmiddellijk, dat is te zeggen juist één uur en vijftien minuten, nadat de toovenaar zijne incantatie of bezwering op u had begonnen.

Daaruit volgt, dat de vermaledijding op u slechts zal blijven wegen gedurende vijf jaren. Heden viert men St.-Cornells. Morgen, met het begin van den dag, wordt gij twintig jaar, en gij zult de slaaf van uw vreeselij k lot zijn totdat voor u het

zesentwintigste jaar aanbreekt. Kunt gij zoolang blijven zonder uwe ouders te naderen, dan, dan alleen mogen wij hopen, dat hun dierbaar bloed uwe handen niet zal verven.’

‘Mijne moeder, mijnen vader niet meer zien? Gedurende vijf jaren?’ morde Wilfried.

‘Luister wel en druk mijne woorden in uwen geest, als waren ze er ingeprent met een gloeiend ijzer,’ zeide de grijsaard. ‘Indien gij nog, vóór het volle verloop der vijf jaren, uwe moeder of uwen vader nadert, zal oogenblikkelijk eene woedende dolheid u vervoeren, en, zonder te weten wat gij doet, zult gij hun den schedel kloven of het hart doorboren. Gij moet vluchten, verre van hier, opdat nimmer het gevaar van uwe ouders te ontmoeten u kome bedreigen.’

‘Ach, wel wreed en bitter lot!’ zuchtte Wilfried. ‘Kan het niet anders, uit liefde tot mijne moeder

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(21)

zal ik mij onderwerpen... maar zullen mijne arme ouders niet van smart bezwijken, als zij mij vruchteloos wachten en denken moeten, dat ik op jacht verongelukt ben?’

‘Zij zullen minder lijden dan gij, heer.’

‘Hoe bedriegt gij u! Kendet gij het liefderijk hart mijner moeder!... Maar ik zal haar eenen bode sturen, om haar over mijne behoudenis gerust te stellen.’

‘Op uw leven, heer, dit zult gij niet doen!’ kreet de grijsaard. ‘Zoo roept gij den dood over hen en over u zelven. Wees zeker, zij zouden pogen uwe schuilplaats te ontdekken, zij zouden naar u zoeken in alle landen .... en u vinden waarschijnlijk, om door uwe hand te sterven; want vergeet niet. dat de macht der vermaledijding geheimzinnig op hen weegt evenals op u en immer werkzaam blijft om u tot elkander te drijven.’

‘Eilaas, eilaas, wat zal ik doen?’ klaagde de verschrikte jongeling.

‘Ik herhaal het u, vertrekken, vluchten, onmiddellijk, onbekend en verborgen, verre, over bergen en stroomen, zonder ooit iets van uwe ouders te pogen te vernemen of hun iets van u laten weten. Uwe verlossing is zeer twijfelachtig; in alle geval ligt de eenige kans om aan uw gruwelijk lot te ontsnappen, in de volstrekte naleving van mijnen raad.’

Wilfried, onder het gewicht van zijn akelig ongeluk bezwijkend, liet het hoofd op de borst zakken en stortte tranen.

‘Schep moed, heer ridder,’ zeide de grijsaard, schier even diep ontsteld. ‘Aanvaardt gij den strijd tegen het lot met eene geheele onderwerping en

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(22)

tevens met mannelijken wil, dan is er nog veel hoop, dat gij ongedeerd den eersten dag van uw zesentwintigste jaar zult bereiken. Maar onthoud wel wat ik zeg: hoe dichter gij bij het tijdstip uwer vrijwording nadert, hoe dreigender het gevaar voor u zal worden; en de laatste maand, - indien gij zoolang aan uw lot ontsnapt, - ja, de laatste dag en het laatste uur zijn voor u het meest te vreezen. Volgt gij mijnen raad niet, verzwakt gij een enkel oogenblik in uw besluit, dan, dan zijt gij verloren... en gij vermoordt uit onvoorzichtige liefde uwe ouders, uwe arme moeder, die gij zoo teederlijk bemint.’

‘Ik zal uwen raad volgen, ik zal vluchten,’ zuchtte de jonge graaf, ‘maar laat mij hier nog wat adem scheppen. De slag is zoo wreed, dat ik mijn hart voel breken.’

‘Heb dank, heer,’ zeide de toovenaar. ‘Ha, ik wist wel, dat ik niet vruchteloos op uwe sterkmoedigheid mij vertrouwde. Ik insgelijks, ik ga vertrekken, ik insgelijks wil verre wegreizen, verder dan gij: naar Rome, naar Jeruzalem - en, op het heilig Graf den stroom mijner tranen stortende, zal ik bidden voor u en voor de arme ziel van hem, die door de goddelooze kunst u ongelukkig heeft gemaakt.’

De grijsaard zweeg eene wijl. Dan riep hij eensklaps:

‘Ser Wilfried, haast u te vertrekken! Daar zie ik op een half uur van hier in de vlakte eene stofwolk opstijgen. Het zijn uwe dienaars; de honden hebben uw spoor getroffen. Zij komen in vollen draf naar hier... Weg, weg, te paard en vooruit zonder omzien! Niemand, die u kent, mag u nog ontmoeten.’

Wankelend stond de jongeling van de bank op en

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(23)

keerde langzaam zich naar de trap, terwijl zijn mond een treurig vaarwel stamelde.

De grijsaard stapte hem achterna en riep dreigend en somber aan zijn oor:

‘Wilfried van Isersteen, zult gij uwe moeder met eigene handen vermoorden? O, bemint gij haar dan niet genoeg om moed te hebben, waar moed alleen haar voor de bloedige ramp kan behoeden? Ga, blijf zoo laf, zoo besluiteloos... en loop uw gruwelijk lot te gemoet!’

Deze woorden waren een zweepslag voor de twijfelende ziel des jongelings. Hij liep als gejaagd de trap af en den overwelfden gang door. Buiten gekomen, greep hij met evenveel haast den toom zijns paards, sprong in den zadel, sloeg het dier de spoor in de zijde en vloog als een pijl vooruit, dwars door heester en gebosch, over berg en poel, naar het somber woud, dat den verren gezichteinder als met eene zwarte bergketen afsloot.

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(24)

II

Welhaast vertraagde Wilfrieds paard allengs zijnen gang, zonder dat de jongeling het scheen te bemerken. Hij was gansch verzwolgen door zijne angstige gepeinzen, en duisternis heerschte in zijnen geest. - Vermaledijd sedert zijne geboorte? Zijne ouders vermoorden met eigene handen? Vergieten zijner moeder dierbaar bloed?...

Maar het was onmogelijk! Verkeerde hij niet in eenen akeligen droom? Of had Nyctos, de toovenaar, hem tot speelbal eener wreede, doch ijdele begoocheling gekozen? Zou hij nu, door eene valsche voorspelling verschrikt, zijn vaderland ontvluchten en iedereen laten gelooven, dat wilde dieren hem hadden gedood en verscheurd? Zou zijne arme moeder dien slag wel overleven? Ach, hadde hij haar slechts eens nog in de armen mogen drukken! Maar zoo van haar weggaan, zonder vaarwel en met de vrees dat zij van verdriet zou kunnen bezwijken? Wat had hij dan gedaan, om tot zulk schrikkelijk lot te zijn gedoemd?

Terwijl hij dus pijnlijk mijmerde en nu en dan zich een zilten traan uit de oogen veegde, had zijn paard reeds tweemaal eenen zijdelingschen weg

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(25)

ingeslagen en stapte nu met het hoofd in eene richting, die het onfeilbaar op den Isersteen moest terugvoeren.

Wilfried wist niet, dat het dier onder den invloed eener geheime macht zich allengs in de baan had omgekeerd. Hem ontvielen nog tranen; hem klonken in het hart de grievende weeklachten zijner moeder; hij zag in den geest het hopeloos

handenwringen zijns vaders; hij hoorde zijnen naam als een noodkreet door veld en wouden galmen...

Maar het verre geluid van eenen jachthoorn en het doffe geblaf van honden riepen hem eensklaps op uit den kolk zijner smartelijke gepeinzen.

Daar zag hij de zon recht voor het hoofd van zijn paard reeds laag aan den gezichteinder schijnen! Hij stapte dus ten Westen? Naar den Isersteen?

Er daalde een plotselijk licht in des jongelings hersens: de vermaledijding werkte geheimzinnig op het dier en op hem zelven; want terwijl hij neiging gevoelde om aan de waarheid der voorzegging te twijfelen en tot zijne moeder terug te keeren, had het onwetend paard aan denzelfden drang gehoorzaamd... De barmhartige God had hem echter niet verlaten! Het was nog tijd om te vluchten, maar geen oogenblik mocht er in aarzeling verloren gaan; want de jagers, wier hoorns hij hoorde galmen, konden de dienaars zijns vaders zijn!

Deze gedachten waren Wilfried als de rasse walmen eens bliksems door het hoofd gevlogen. Reeds had hij zijn paard, terwijl hij het wreedelijk kastijdde, in de baan omgewend en dreef het nu in woesten draf oostwaarts.

Hij verdween niet lang daarna in den schoot van

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(26)

het donkere woud, dat den ganschen horizont als een zwarte bergrug begrensde.

In de hoop, aldus met meer zekerheid aan de vervolging zijner dienaars en aan de ontmoeting aller menschen te ontsnappen, verliet hij het gebaande spoor en dwong zijn draver, tusschen de hoogstammige boomen, door bramen en doornig

heestergewas, eenen bochtigen weg naar het Noord-Oosten te zoeken; ja, eindelijk stapte hij af en leidde zelf zijn paard gedurende meer dan een uur dwars door alle hindernissen voort.

De avond begon te vallen; onder het dichte welfsel der eeuwenoude boomen was het reeds zoo duister, dat Wilfried zijnen lastigen gang moest staken en begon te overwegen, hoe hij den nacht in deze wildernis zou doorbrengen.

De weinige pogenblikken van schemerlicht, die hem nog overbleven, nam hij te baat om eene meer opene plaats te zoeken, waar wat gras voor zijn afgemat paard te vinden ware.

Daar hoorde hij - eerst in de verte, dan nader, eerst dof, dan helder - gehuil van wolven, misschien gegrom van beren ontstaan. Zou hij zijn leven te verdedigen hebben tegen wilde beesten? Hij bezat geen ander wapen dan een kort jachtzwaard!...

Wat hem zelf betrof, hij kon eenen boom beklimmen en in veiligheid daar den dageraad afwachten; maar zijn paard? Ongetwijfeld zou het arme dier gedood en verscheurd worden, indien hij het aan zijn lot overliet.

Gelukkig droeg Wilfried, evenals elk goed jager, staal, kei en tondel in zijne tasch, en wist hij dat een blakend vuur in den donkeren nacht alle monsters en wilde gedierten afschrikt en verwijderd houdt.

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(27)

Hij raapte droge bladeren en klein rijshout te zamen en zwoegde lang om het te doen ontvlammen. Intusschen hoorde hij, immer talrijker en nader, het roepgehuil der wolven en het schorre gegrom der beren... maar daar vlamde zijn vuur helder op!

- en nu, meende hij, was het eerste gevaar bezworen, aangezien de wilde dieren slechts stout en vermetel worden, naarmate de nacht in donkerheid toeneemt - en hij tijd genoeg had om toereikende voorzorgen te nemen.

Onmiddellijk begon hij met zijn jachtzwaard in het ronde de boomtakken af te kappen en eene groote hoeveelheid hout en rijt te verzamelen. Daarvan maakte hij drie stapels op eenigen afstand rondom het eerste vuur en deed ze insgejijks ontbranden. Zoo bevond hij zich met zijn paard te midden eener sterkte, welker vlammende borstweer alle wilde dieren zou terugdrijven.

Toen hij gansch met dien zwaren arbeid had gedaan, was de nacht zeer verre gevorderd, en het woud hergalmde in de verte van het geluid der roofzoekende wolven.

Wilfried zette zich neder bij het middelvuur, met zijn zwaard op de knieën en gereed tot verdediging tegen eiken aanval. Maar toen hij na langen tijd de overtuiging bekwam, dat hij waarschijnlijk niets had te vreezen, - en hij nog eens nieuw hout op de vuren had gesmeten, vergat hij de wilde dieren, om aan zijn akelig lot en aan zijne pijnlijke toekomst te denken.

Wat ging hij nu beginnen? In verre landen moest hij dwalen: vijf jaren afwezig blijven en nimmer iets van zijne ouders vernemen. Dus was hij van alle hulp

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(28)

verstoken. Hoe en waarvan zou hij leven? In zijne haast om ter jacht te gaan, had hij vergeten geld in zijne tasch te steken. Bedelen kon hij toch niet; zich in dienst van eenen of anderen edelheer begeven evenmin; want dan was hij zich zelven niet meester, en hij moest gedurig reizen en dikwijls van landstreek veranderen, opdat hij onbekend bleve en zijn geheim niet wierd verraden.

Eindelijk, nadat hij lang en diep had overwogen, kwam een treurige glimlach op zijne lippen zweven, en hij murmelde in zich zelven:

‘Minnezangers, sprekers, dichters worden overal, op burchten en sloten, met gulhartigheid en met blijdschap onthaald. De ridders en edelvrouwen stellen hunne eer er in, zich de beschermers der bevallige kunst te toonen, en niet zelden beschenken zij den minnezanger, die hen heeft vervroolijkt, met milde giften... Men heeft mij tot nu geprezen en geroemd als een goed zanger,; ik ken vele schoone sproken en ben ervaren in de kunst van dichten... Het is eene ingeving des Heeren! Ik zal minnezanger worden, ridders en edelvrouwen met zang en snarenspel vermaken en dus in de wereld kunnen dwalen, beveiligd tegen allen nood!’

Den ganschen nacht had hij dus zijn gedrag en zijne toekomst berekend en nog vele malen tranen in zijne oogen gevoeld bij de overweging der smart zijner ouders, totdat de eerste schemering des dageraads in het woud begon te dringen.

De wilde dieren staakten hun gehuil en keerden terug naar hunne krochten. Dan eerst durfde Wilfried de oogen sluiten; bezwijkend onder afgematheid van geest en lichaam, viel hij in eenen diepen doch

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(29)

onrustigen slaap, die gestoord werd door vervaarlijke droomen.

Verre in den morgen ontwakende, bestaarde Wilfried verbaasd en ijzend zijne handen, om te zien of zij werkelijk met bloed waren bevlekt. Hij had gedroomd, dat hij in eene vlaag van dolzinnige wreedheid zijnen ouders het hoofd had gekloofd en hunne verminkte lijken uit het venster in de gracht van den burcht had geworpen!

Eene lange wijl bleef hij sidderend worstelen om het gruwelijke vertoog uit zijnen ontstelden geest te jagen. Allengs kwam hij weder tot het volle besef van zijnen toestand. Hij stak zijn paard den toom in den mond en leidde het noord-oostwaarts door de heesters. Het was hem bang aan het hart; hij zuchtte dikwijls en schouwde soms met kwijnenden blik in de hoogte, als wilde hij den hemel zijne schromelijke zielsbedruktheid klagen.

Na meer dan een uur dus door het geboomte zich voortgeworsteld te hebben, bespeurde hij den gebaanden weg. Hij sprong te paard, drukte het dier de spoor in de huid en hitste het nu en dan nog door woorden aan om zijnen loop zooveel mogelijk te versnellen.

De zon was het hoogste punt harer hemelbaan reeds lang voorbij, toen hij uit het woud geraakte en eene onmeetbare vlakte langs de boorden van eenen klaren stroom zich uitstrekken zag. In de verte bemerkte hij eenen vierkanten toren, uit eene menigte huizen in de hoogte schietende. Het was waarschijnlijk eene groote stad. Daar zou hij misschien kunnen vinden wat hij noodig had om zijn leven als minnezanger te beginnen.

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(30)

De eerste mensch, dien hij ontmoette, antwoordde op zijne vragen, dat de stad Harlebeca heette en zij haren voet in den Leije-stroom baadde.

Niet zonder schrikken en met veel omzichtigheid naderde Wilfried dit verblijf der machtige graven van Vlaanderen. Kon hij niet, indien de vorst er nu zijn hof hield, daar ridders ontmoeten, die hem nog op den Isersteen zelven of in steekspelen hadden gezien?... Indien hij wachtte om binnen hare muren te gaan, totdat de

avondschemering hem minder herkenbaar maakte?

Met dit gepeins trad hij in het voorgeborchte der stad en hield stil voor de eerste goede herberg, welke hij er bemerkte.

Na zich eenen karigen maaltijd en een glas wijn te hebben doen voordienen, zeide hij den waard, dat hij voornemens was zijn paard te verkoopen. De man, welke het edele dier - hoe afgemat het ook scheen - had bewonderd, bood hem er eene geringe somme gelds voor, die Wilfried evenwel aanvaardde.

Des avonds trad hij in de stad, verkocht er aan eenen Lombaardschen schacheraar zijn zwaard, zijne gulden spoor, zijn maliehemd en wat hij nog van ridderlijken tooi op zich droeg, en kocht terzelfder tijd niet alleen nederige kleederen, zooals eenen minnezanger past, maar tevens eene lier of kleine boogvormige harp, om zijne liederen met snarenspel te begeleiden.

Dan keerde hij weder naar zijne herberg en genoot er eenen min onrustigen slaap, totdat het kraaien van den haan, het blaffen der honden en het gerucht van der lieden bedrijvigheid hem kwamen wekken.

Nog eens ging hij in den stal, streelde zijn paard,

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(31)

wenschte het met tranen in de oogen een treurig vaarwel en verwijderde zich met beklemden boezem.

Zonder weder in de stad te gaan, deed hij zich in eene boot over den Leije-stroom zetten en begon dan met eenen diepen zucht en een biddenden blik ten hemel als minnezanger zijne reis door de wereld.

Waar hij nu op eenen burcht werd toegelaten en met eene zuivere, indrukwekkende stem zijne liederen zong of geestige sproken vertelde, onthaalde men hem doorgaans met mildheid en poogde men hem soms weken lang te houden.

Maar niet altijd werd hij door de ridders en edelvrouwen even gastvrij onthaald;

zeer dikwijls zelfs zag hij zich den ingang der burchten met barschheid weigeren, - hetzij om reden dat de heer afwezig was of dat men geenen lust tot vroolijkheid gevoelde. Dit kwetste hem dermate, dat hij, zoolang zijn geld duurde, nog liefst den nacht in eene dorpsherberg doorbracht.

Er kwam welhaast een oogenblik, dat hij zijn laatste geldstuk zag verdwijnen Van dan af, hoezeer het hem vernederde, moest hij als een waar minnezanger van burcht tot burcht zich aanbieden om zijn dagelijksch brood met lied en snarenspel te winnen.

En of men hem eer aandeed en mild onthaalde, en of men verstrooid hem aanhoorde en met ledige handen hem ter deur uitwees, alles moest hem lief zijn.

Deze neergedruktheid zijner fiere ziel, de eeuwige schrik dat de vermaledijding zich zou kunnen vervullen, de gedachte aan zijne ouders en hun doodelijk verdriet, dit alles deed hem onder eene diepe treurnis gebukt gaan en benam hem allen moed.

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(32)

Zoo had hij reeds vele maanden rondgedwaald zonder ander doel dan zich van Isergau en van zijne ouders te verwijderen, weinig bewoonde streken te doorloopen en voor iedereen onbekend te blijven.

Eens, nadat hij vele slechte dagen had gehad en nauwelijks op de burchten genoeg had bekomen om zijnen honger te stillen, begaf hij zich naar eene kleine stad met de hoop er gelukkiger te zijn.

Inderdaad, daar werd de plechtige bruiloft gevierd van den markgraaf van Arlen met de jonkvrouw van Wiltz, en men beloofde eene milde gift aan eiken minnezanger, die er bewijzen van bijzondere kunst of bedrevenheid zou geven.

Alhoewel aarzelend en bevreesd, bood Wilfried zich ter bruiloft aan, - en toen zijne beurt was gekomen, zong hij zulk schoon lied ter eere der bruid in het bijzonder en der jonkvrouwen in het algemeen, dat men verrukt en juichend hem overlaadde met dank en lof.

Maar op dit oogenblik stond er in het verre einde der feestzaal een oude ridder van de tafel op, en deze beschouwde den gevierden minnezanger met eenen scherpen blik, die ontsteld scheen door verbaasdheid.

Hoe verschrikte Wilfried, toen hij in dezen ridder den heer van Hoogstade, eenen vriend zijns vaders, herkende! Hij beefde en verbleekte; want de ridder kwam tot hem en zeide hem met bitter verwijt:

‘Ongelukkige, wat doet gij hier? Ha, bezie mij niet zoo verwonderd, gij zijt Wilfried van Isersteen!’

‘Ik, Wilfried van Isersteen?’ stamelde de jongeling, het hoofd schuddende.

‘Hoe, gij hebt dus geen hart meer, ondankbare, gevoellooze zoon?’ voer de ridder voort. ‘Gij staat

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(33)

hier te zingen op een feest en verblijdt u in den gewonnen lof, terwijl uwe ouders, over uw gewaand verlies wanhopig, van smart verkwijnen!’

Tranen welden op in des minnezangers oogen; maar daar hij bemerkte hoe iedereen hem bezag, - en door het schrikkelijk gevaar, dat hem bedreigde, tot moed en beradenheid opgewekt, bedwong hij zijne ontsteltenis met geweld en zeide stil tot den ridder:

‘Ja, heer van Hoogstade, ik ben Wilfried van Isersteen. Wat ik doe, is de vervulling eener gelofte. Ontbreek ik er aan, dan moet ik sterven. Dit smartelijk geheim zal ik u verklaren dezen avond, na de bruiloft. Ik slaap op den burcht. Laat ons het feest niet storen. Zeg dat gij u hebt misgrepen; gij zult alles weten.’

De ridder keerde zwijgend en zorgenvol naar zijne plaats aan de tafel. Wie hem daar ondervroeg, kreeg ten antwoord, dat hij gemeend had den minnezanger te herkennen, doch zich door eene verre gelijkenis had laten bedriegen.

Van dan af brandde de grond onder Wilfrieds voeten. Wat hadde hij niet gegeven om honderd mijlen van deze burcht verwijderd te zijn! Maar hij zag, hoe de heer van Hoogstade de oogen onafkeerbaar op hem hield gericht. Hij moest dus zijnen schrik en zijn ongeduld verbergen, wilde hij zijn inzicht niet verraden.

Nog eenige minnezangers droegen liederen of sproken voor, totdat de gastheer bevel gaf om hen allen in eene kamer nevens de keuken te leiden en ze daar op eenen goeden maaltijd en ouden wijn te onthalen.

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(34)

Wilfried volgde zijne gezellen zonder eenige haast te toonen; want hij was de laatste, die stil groetend ter zaal uitging.

In de eetkamer hielp hij eene wijl in schijn met ijver aan het schikken der tafel, evenwel immer ter zijde naar de deur blikkende, om te zien of de heer van Hoogstade, door mistrouwen gedreven, hem niet zou volgen.

De spijzen werden opgediend; maar wat nood Wilfried ook gevoelde om te eten, hij kon geene bete nuttigen. De schrik had hem de koorts op het lijf gejaagd. Zou de heer van Hoogstade, in Vlaanderen teruggekeerd, niet openbaren, dat hij hem hier had gezien? En had Nyctos, de toovenaar, niet gezegd, dat, indien zijne ouders iets van hem vernamen, de vermaledijding zich zou vervullen? Eilaas, eilaas, kon het waar zijn? Zou hij zijne handen doopen in zijner moeder bloed?

Ondanks de duisternis zijner hersens een besluit nemende, zeide Wilfried luide, dat hij een weinig onpasselijk was en behoefte gevoelde om eenige oogenblikken in de opene lucht te wandelen.

Hij ging ter eetkamer uit, stapte eene wijl als onverschillig over het binnenplein, naderde allengs de opene poort en stapte over de brug... Hij zag zich in vrijheid, want op eenige stappen lag de zoom eener warande met hooge boomen en

schaduwrijke gebosschen.

Eensklaps nam hij zijnen loop en verdween in den dichtsten schoot van het gebladerte. Zonder twijfel zou men hem achtervolgen, indien men zijne vlucht bespeurde; want de heer van Hoogstade zou dan aan allen zijnen naam openbaren en tevens zijne gewaande

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(35)

schuldigheid jegens zijne ongelukkige ouders. Werd hij gegrepen, wie weet, zou men hem niet met geweld naar Vlaanderen voeren?... en dan - o gruwel - dan zou hij de moordenaar zijner ouders worden!

Onder den slag dezer vervaarlijke overwegingen draafde Wilfried immer met blinde haast vooruit, zoekende naar de meest bewassene plaatsen, zich kwetsende aan bramen en boomstammen, zweetend, hijgend, totdat hij bij het eerste avondduister in eene spelonk vluchtte en daar, ten einde van krachten, op den grond nederviel.

Toen hij, na een paar uren te hebben gerust, uit de spelonk trad, bemerkte hij, dat de volle maan een helder licht over bosch en velden verspreidde.

Hij begon zijnen haastigen gang opnieuw, zonder te weten waar hij zich bevond en waar naartoe zijne vlucht hem zou leiden. Het was hem genoeg, te mogen hopen dat hij zich van den noodlottigen burcht verwijderde en men zijn spoor niet zou ontdekken.

Inderdaad, hij had geene enkele baan gevolgd noch ontmoet en geene burchten noch hutten bespeurd. Nu bevond hij zich in eene vlakke, onvruchtbare streek, hier en daar, bij den loop van beken of rivieren, met rotsige diepten doorsneden, maar onbebouwd en voor het verblijf van menschen zeker ongeschikt.

Op zijnen nachtelij ken gang in den hellen schijn der maan bemerkte hij twee of driemaal, dat achter hem de gloeiende oogen van eenen wolf glinsterden; maar zulke verschijning bekommerde hem niet, want hij wist, dat eenzame wolven, vooral bij zomertijd, vreesachtig en laf zijn, en men ze met elk vreemd geluid kan verdrijven.

Hij had slechts de snaren

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(36)

zijner lier te tokkelen, om zijne roofgierige reisgezellen te doen vluchten.

In den morgen ontmoette hij eene bende valkenjagers, die hem eenige liederen deden zingen en hem wat brood en de helft eener gebradene houtduif tot belooning gaven. Hij sliep een paar uren onder de warme zon en hernam zijne pijnlijke reis door een woest en verlaten land.

Tegen den avond zag hij in eene diepte nevens eene rotsige stortbeek eene zeer kleine hut, welker rookende schouw de tegenwoordigheid van mensphen verried.

Hij daalde dus met groote inspanning zijner laatste krachten van rots tot rots in de enge kloof, en vond voor de hut eenen ouden man en eene oude vrouw, die bezig waren met arbeiden in eenen kleinen moeshof, dien zij op de neergezette slib der stortbeek hadden aangelegd.

‘Goede lieden,’ zeide hij, ‘ik ben een ongelukkige reiziger, een arme minnezanger, verdoold in deze woeste streek. Weest mij barmhartig! Ik sterf van afgematheid en honger. Ach, laat mij wat rusten en geeft mij voedsel! Het eenige voorwerp van waarde, dat ik bezit, zal ik uit dankbaarheid u schenken.’

Dit zeggende, haalde hij uit zijne tasch een mes met gesneden hecht en zilveren beslag en reikte het den man toe.

Deze en zijne vrouw bekeken het met verwondering en nieuwsgierigheid; bovenal vestigde de man zijne aandacht op een wapenteeken, dat er ingesneden was en met snaait opgesierd.

‘Drie valken van goud op lazuur?’ mompelde hij. ‘Gij zijt een edele ridder, heer?’

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(37)

Deze vraag deed Wilfried sidderen.

Met geweld zijne ontsteltenis verbergende, antwoordde hij:

‘Neen, het mes is mij door eenen ridder geschonken, en nu geef ik het u in verwisseling van wat brood.’

‘Dit wapen heb ik nog gezien, dunkt mij!’ morde de man, zich het hoofd wrijvende, terwijl Wilfried bleek van angst hem aanzag. ‘Ja, ik herinner mij nog: het was te Rijsel, in Vlaanderen. Wel dertig jaar is het geleden. Een ridder met de drie gulden valken op zijn schild behaalde er den prijs van het steekspel. Ik was alsdan dienaar en wapenknecht van den edelen graaf van Chiny... Wacht toch, hoe noemde mijn meester den gevierden overwinnaar? Ha, het schiet mij te binnen! Hij heet Folcard van Isersteen, - kent gij hem?...’

Wilfried murmelde een onduidelijk antwoord.

‘Gij verbleekt, heer!’ riep de man. ‘Waarom doen mijne woorden u beven?’

‘Ach, het is droefheid en rouw,’ zeide de jongeling stamelend. ‘Ser Folcard van Isersteen was mij een mild beschermer... hij verongelukte op jacht en stierf onder mijne oogen.’

‘Waarom treuren? Moeten wij niet allen den laatsten tol betalen?... Daar, neem het mes terug. Ik begeer het niet. Het weinige, dat ik heb, wil ik zonder loon met u deelen. Treed onder mijn dak en aanvaard mijne nederige gastvrijheid.’

Onmiddellijk werd hem brood met eene soort van gortebrei voorgezet, en daarna ook kaas; want de arme lieden hielden eene geit. Hij at met koortsigen lust; zijne oogen glinsterden van genot, en hij betuigde zijnen edelmoedigen vergasters den innig-

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(38)

sten dank; maar het overvloedige voedsel maakte onmiddellijk zijn hoofd zoo zwaar, dat hij zichtbaar in slaap ging vallen.

De goede lieden leidden hem in een ander kamerken en wezen hem hun eigen bed, hem uitnoodigende er op te rusten. Wilfried strekte zich half gekleed ter neder en sliep in éenen sluimer, totdat des anderen daags de zon boven de kimme rees.

Hoe gelukkig hadde hij zich geacht, in deze verborgene hut langte mogen verblijven; maar de naam zijns vaders was er genoemd geworden. De man kon argwaan krijgen, hem met vragen overladen en misschien zijn geheim ontdekken...

De zweep van het onverbiddelijk noodlot lag den jongeling op de schouders, en, hoe de oude lieden hem ook baden ten minste nog tot morgen in de hut te blijven, hij moest weder voort.

Op zijne vraag naar de richting, welke hij te volgen had, om door de eenzaamste streek des lands te reizen, wees men hem noordwaarts.

Hij drukte de goede lieden nog de handen, herhaalde hun zijne dankbetuiging, legde zich den riem zijner lier over den schouder en beklom weder den rotsigen bergwand, om de vlakte te bereiken.

Het eerste wat hij deed, toen hij zich alleen bevond, was met eenen zandsteen zoolang op zijn mes te wrijven, totdat hij zijn stamwapen er gansch had uitgeslepen en dus dit laatste teeken zijner edele afkomst had doen verdwijnen.

Hij overwoog intusschen, wat hem de twee vorige dagen was geschied, en meende met schrik te moeten erkennen, dat eene geheime macht hem vergezelde en hem, zonder dat hij het wist, naar plaatsen dreef,

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(39)

waar zijn geheim kon verraden worden. Maar met het dankend oog ten hemel, erkende hij tevens, dat eene andere macht tot nu toe ten minste hem had beschermd en den invloed der vermaledijding had verijdeld.

Met wat meer moed hernam hij zijne droeve reis, zette ze onafgebroken voort tot den nacht en vond herberg in eene hut van arme kolenbranders.

Bij het einde van den tweeden dag was hij weder zeer moede en gevoelde een vurig verlangen naar beter voedsel dan de arme hutbewoners hem konden geven.

Daar zag hij eensklaps tegen de helling eener hooge rots de wallen en torens van eenen machtigen burcht, die door den zwaai der bergen tot dan voor hem onzichtbaar was gebleven.

Aan den voet van den burcht vloeide een breed stroomend water, op welks boord eenige woningen van dorpers hunne lage strooien daken en verbrokkelde muren toonden.

In Wilfrieds geest ontstond de gedachte, hier opnieuw zijn geluk als minnezanger te beproeven. Dit slot toch, dat als een arendnest op eene rots en in eene woeste streek was gebouwd, dreigde hem niet met het gevaar, er iemand te ontmoeten die hem kende Misschien waren de heer en de edelvrouw hoofsche, milde lieden, en zou hij er niet alleen versterkend voedsel, maar tevens eenige dagen der volledigste

gastvrijheid genieten... Maar indien hem alweder barschheid en vernedering wachtten? Hij kon toch niet anders dan het beproeven; want langer zulk ellendig leven onderstaan, was hem onmogelijk.

Zoo denkend, naderde hij den breeden karreweg,

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(40)

die in het lijf der rots was uitgekapt en met scherpe bochten tot voor de poort van den burcht opklom.

Terwijl hij nog aarzelde, of hij de hoogte wel zou bestijgen, daalde een man met groene kleeding de helling af, en dezen vroeg hij, hoe het slot heette en wie er woonde.

‘Dit is Rotsburg,’ kreeg hij ten antwoord, ‘het verblijf van Ser Gunther van Rotsburg, wiens jachtmeester ik ben.’

‘Is hij te huis?’

‘Zeker, hij zit aan tafel en heeft gezelschap.’

‘Zou hij eenen minnezanger met goedwilligheid onthalen?’

‘Met blijdschap, met groote blijdschap, indien die zanger eene ware kunst toont;

want Ser Gunther is een buitengewoon liefhebber van zang en spel, en zijne dochter, onze jonkvrouw Basilissa, zou voor een schoon lied of eene geestige sproke eten en drinken laten. Gij komt te rechter stond, meester. Het gezelschap daarboven heeft den maaltijd geëindigd en ledigt de bokalen. Bij den wijn past zang en spel. Ga met mij, ik zal u bij mijnen heer aanmelden.’

Wilfried volgde hem binnen den burcht en bleef daar in eene spreekkamer, totdat de jachtmeester hem kwam zeggen, dat Ser Gunther hem toeliet, zijne gasten door eenige liederen te vervroolijken.

De jongeling trad in de zaal, boog zich diep en wachtte zwijgend op een woord of een bevel van den burchtheer. Onderwijl beschouwde hij met zekere angstige nieuwsgierigheid het gezelschap, dat slechts uit zeven of acht reeds bejaarde ridders bestond. Zij schenen zeer opgeruimd, en dewijl zij de gevulde bokalen in de hand hielden en luidop lachten, was

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(41)

het te vermoeden, dat het edele druivensap hun reeds hart en hoofd had verwarmd.

Een hunner scheen meer dan de anderen aangehitst, - en dat hij liefhebber was van goeden wijn, getuigden zijne glins terende oogen en roode wangen.

Twee dienaars stonden met de kruik in de hand gereed om op het eerste teeken der gasten de bokalen te vullen.

‘Welnu, meesterzanger, kent gij schoone liederen?’ vroeg Ser Gunther van Rotsburg.

‘De genadige burchtheer en zijne edele gasten zullen oordeelen, of mijne nederige kunst hunne goedkeuring verdient. Ik zal mijn best doen,’ antwoordde Wilfried.

‘Begin dan maar; wij luisteren.’

Na zijne lier gestemd te hebben, hief de jongeling een lied aan, waarvan de langzame wijze en treurige toon allereerst eenen grijns van ontevredenheid op de lippen zijner aanhoorders riepen. Bovenal woelde en gromde de ridder met de gloeiende wangen. Dit was toch geen zang om de lieden te vervroolijken!... Maar welhaast onderging hij evenals zijne dischgenooten de beheersching der

indrukwekkende beweegbaarheid van des minnezangers stem. Er was in de zoet kwijnende tonen van zijn lied iets aangrijpends, iets betooverends, dat het gansche gezelschap aan zijne lippen hield geboeid. Zijn zang luidde als volgt:

Des minnezangers bede

Hoe schoon het zij, te leven als een held, Te strijden tegen onrecht en geweld, En menig roemrijk wapenfeit te drijven, Niet altijd kan de boog gespannen blijven.

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(42)

Na kampen, jagen, rotsen, gansch den dag, Past snarenspel en lied bij boert en lach.

Daarom, ik poog mijn lier en toon te ontwringen, Voor koene ridders op mijn best te zingen.

Maar, is mijn stemme dof, het belge u niet!

Mijns levens bitterheid maakt bitter ook mijn lied.

Geen jongeling had ooit een schooner lot:

Geluk, gezondheid, vrienden schonk mij God.

Eilaas, een wolk kwam door mijn hemel drijven.

Niet altijd kan de mensch gelukkig blijven.

Mij trof op eens een ramp, zoo gruwlijk hard, Dat ik bedolven werd in rouw en smart.

Als een gedoemde moet ik troostloos zwerven En 't zoete zelfs der moederliefde derven.

Ach, is mijn stemme dof, het belge u niet!

Mijns levens bitterheid maakt bitter ook mijn lied.

O, gij, die medelijdend mij aanhoort, Verschoon den spreker, die uw vreugde stoort.

Ik wil uit dankgevoel mijn rouw verdrijven.

Niet altijd mag de mensch wanhopig blijven.

Mijn hart snakt ook naar leniging en licht;

Maar 't stort zijn bitter wee in zang en dicht En zoekt, om nog te hopen, nieuwe krachten

In 't hooren galmen zijner eigen klachten.

Is dus mijn stemme dof, het belge u niet!

Mijn diep bedrukte ziel vindt troost in 't droeve lied.

Er heerschte eene wijl stilte; de ridders zagen elkander aan, als wilden zij de verklaring vragen van den zonderlingen indruk, welken dit lied op hen had gedaan. Zij hadden in vergetelheid geluisterd; het maakte hen zwaarmoedig, en toch hadden zij het met genot en bewondering gehoord.

‘Meester, uwe stem is schoon; gij zijteen bevallig kunstenaar,’ zeide Ser Gunther,

‘maar kent gij niets vroolijkers van toon, niets geestigers, dat opwekt tot vreugde?’

‘Inderdaad,’ riep de ridder met vurige wangen,

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(43)

‘een lijkzang kan wonderschoon zijn; maar hij is niet vermakelijk en leidt ons recht naar het graf!’

‘Dat de woorden van mijnen goeden vriend, Ser Adelbert van Mireward, u niet kwetsen, meesterzanger,’ bemerkte de burchtheer. ‘Hij meent het wel met u en heeft een edelmoedig hart.’

‘Ik ben ongelukkig en heb verdriet; maar ik zal pogen, u iets op eene lichtere wijze te zingen,’ antwoordde Wilfried.

‘Het zal niet gaan! het zal niet gaan!’ schertste Ser Adelbert. ‘Ha, ha, ik begrijp:

de zanger heeft dorst. Men schenke hem wijn, eenige goede teugen, en ik ben wel zeker, dat hij den toon der vreugde zal vinden!’

De dienaars boden den zanger eene groote bokaal; hij ledigde ze met waren lust en voelde den wijn als een versterkend vuur door zijne aderen vloeien. Hij meende de bokaal terug te geven; maar Ser Adelbert, met den gebiedenden vinger tot de dienaars, riep: ‘nog! nog!’ totdat Wilfried de derde bokaal had uitgedronken en de oogen hem waarlijk van aanhitsing glinsterden.

‘Wat verlangen nu de edele heeren?’ vroeg de jongeling, terwijl hij de snaren zijner lier begon te tokkelen. ‘Een zoet minnelied of eene aardige sproke?’

‘Een minnelied,’ antwoordde de burchtheer.

‘Neen, een drinklied: den lof van den edelen wijn!’ kreet Ser Adelbert.

‘Ja, meester, ja, den lof van den wijn!’ herhaalden de andere dischgenooten.

‘Welaan, ik voldoe aan uw welwillend verlangen,’ zeide Wilfried.

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

(44)

Met immer toenemende kracht en eindelijk met onweerstaanbare geestdrift zong hij het volgende lied:

Ten lof van den wijn.

De ridder van Hulst had verloren zijn have, Verloren zijn land en zijn schat.

In klachten en schelden versleet hij zijn dagen, Totdat hij des klagens was zat.

Dan greep hij den horen en deed er in schenken, Van 't edelste en geestrijkste nat;

En als hij in 't hart zich den wijn voelde blaken, Dan had hij zijn moed gansch hervat, En hief hij den horen, zoo blij en zoo juichend

Alsof hij weer alles bezat,

En zong dus zijn lied, dat het klonk door de dalen, Ten lof van het goddelijk nat:

Edele vrucht der wijngaarden rank, Kind van der zonne koestrende stralen,

Hemeldrank,

Paarlende sap, dat schuimt in de schalen, Bij vroolijken zank,

En bekergeklank,

Bronne, tot troost en vreugd in dit leven Den mensch gegeven,

Hoe verzacht gij ons lot, Weldaad van God!

En driemaal had hij zoo den horen vol geschonken En tot den bodem leeggedronken,

Hem gloeide in 't hart geluk, in 't oog een blijde traan, En weder hief hij dus zijn schallend loflied aan:

Schenk vol! dat de Nectar bij stroomen vloeie En 't vuur der begeestring mijn hart doorgloeie!

Wijn!

Nog wijn!

Ambrozijn, Medecijn

Voor smartlijke droomen en zielepijn!

Gij zoekt het geluk in rijkdom, blinden?

Het is in den beker alleen te vinden.

Hendrik Conscience, Volledige werken 2. De minnezanger. Een slachtoffer der moederliefde. Eene stem uit het graf

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hendrik Conscience, Volledige werken 16. De twee vrienden.. ‘Welnu, ditmaal toch hebt gij u bedrogen!’ viel de baas in gramschap uit. ‘Ik wil van dien Theodoor niet meer hooren.

‘Uw raad is goed en edelmoedig, heer notaris, doch ik mag hem niet volgen. Gij weet, dat al mijne opofferingen, dat mijn bitter leven, mijn eeuwige angst, slechts moesten dienen om

Ach, kinderen, de menschen zijn niet altijd rechtvaardig; maar gelukkiglijk is daarboven een opperste rechter, die zich door geld noch geboorte laat bedriegen, - en wie zijne

Hendrik Conscience, Volledige werken 20. Het ijzeren graf.. zen dat ik zeer slecht deed met altoos mijne gezondheid op te offeren aan de onzekere hoop eener overwinning, welke

Hendrik Conscience, Volledige werken 26.. zal zij door uitmuntende gereedschappen en doelmatige bewerkingen het goud bij hoopen vergaderen. Iedereen, die wil, kan aandeelhebber

‘Hoe? ik kon het niet gelooven; maar het zou waar zijn! Ziedaar dus de onzuivere bron van uwe toegevendheid voor mijnen bedrogen vader? Zijt gij het misschien, die hem aandrijft om

Mij ging het volgens deze natuurwet: allengs verzwakte in mij deze pijnlijke herinnering, en kwam het beeld mijner moeder nog veeltijds voor mijne oogen zweven, ik zag haar niet in

‘Gij bedriegt u, heer’, was het antwoord. ‘Jacobus Halewijn is te fijn en te listig, om zonder nut den argwaan der lieden op te wekken. Hij heeft zijne nicht naar de