• No results found

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak' · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Henri Hartog, 'Eene vereerende taak' · dbnl"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kritieken

Henri Hartog

Editie Jan Noordegraaf en Arie IJzerman

bron

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'. Kritieken (eds. Jan Noordegraaf en Arie IJzerman). De Vrije Vogel, Leiden 1983

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hart028eene01_01/colofon.php

© 2015 dbnl / Jan Noordegraaf / erven Arie IJzerman

(2)

Inleiding

In 1978 zag een uitgave het licht waarin een belangrijk gedeelte van het kritisch werk van Henri Hartog was bijeengebracht. De overige kritische stukken van zijn hand worden gebundeld in dit boekje, dat dan ook moet worden gezien als een aanvulling op het eerder verschenen Opstellen

1)

. Op leven en werken van de Schiedamse schoolmeester Henri Hartog (1869-1904) zijn we elders uitgebreid ingegaan, en daarbij hebben we ook ruim aandacht besteed aan Hartogs aktiviteiten op het terrein van de literaire kritiek

2)

. Daarom menen we nu te kunnen volstaan met enkele opmerkingen van algemener aard.

De hier bijeengebrachte boekbesprekingen dateren uit de periode december 1903 - februari 1904. Ze zijn afkomstig uit het socialistische dagblad Het Volk en uit De Vrouw, het veertiendaags blad gewijd ‘aan de onderlinge opvoeding der vrouwen’.

Hoe kwam Hartog ertoe om zich naast het schrijven van verhalen ook bezig te gaan houden met wat hij noemde ‘letterkundige journalistiek’?

Omstreeks september 1903 had hij aan een relatie van hem, mevr. P.

Bouten-Stronck, redactrice van De Vrouw, verzocht in dat blad ‘te mogen schrijven over boeken’

3)

, en wel, zoals hij later aan Albert Verwey schreef, ‘om alvast wat in gang en op dreef te raken, om later ook in andere bladen: de Amsterdammer, Kroniek en dergelijke te schrijven’

4)

. Zijn beweegredenen om boekbesprekingen te gaan verzorgen waren vooral van financiële aard. Met een huwelijk in het vooruitzicht voelde Hartog des te klemmender de noodzaak om naast zijn niet overvloedige onderwijzerssalaris een andere bron van inkomsten te vinden. Hoewel met het niet doorgaan van de geplande verloving de direkte reden voor het schrijven van opstellen over boeken wegviel, staakte Hartog deze bezigheid niet. Ongetwijfeld was deze bijverdienste ook zonder uitzicht op de huwelijkse staat zeer welkom, zoals we mogen afleiden uit een briefje aan Verwey van 5 oktober 1903, waarin hij schrijft ‘nogal erg in geldverlegenheid’ te verkeren

5)

. Begin november van dat jaar verscheen zijn eerste literaire kritiek in De Vrouw. een ver-

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(3)

nietigende bespreking van Over Boeken en Schrijvers van Anna de Savornin Lohman, waarin hij de literaire eer van zijn leermeester Lodewijk van Deyssel verdedigde tegen de felle aanvallen van deze freule.

Omstreeks die tijd ook werd Hartog - op dat moment al enkele jaren overtuigd aanhanger van de SDAP - gevraagd om boeken te recenseren in het socialistische dagblad Het Volk

6)

. Zijn bespreking van Anna van Gogh-Kaulbachs boek Hektor, in Het Volk van 11 december 1903, was zijn eerste bijdrage. Slechts vier andere recensies van zijn hand volgden. Hartog overleed, 34 jaar oud, op 25 februari 1904 te Rotterdam en werd enkele dagen later in zijn geboortestad Schiedam begraven. ‘Henri Hartog als criticus. Dat was de laatste phase van zijn kort kunstenaarsleven’

7)

.

De hier volgende kritieken zijn afgedrukt in de volgorde waarin ze indertijd zijn gepubliceerd. De titels zijn door ons toegevoegd; enkele evidente drukfouten zijn verbeterd en in een enkel geval is de typografie aangepast. In de aantekeningen is de oorspronkelijke plaats van publikatie aangegeven.

Eindnoten:

1) Henri Hartog, Opstellen. Polemiek, kritiek, brieven. Tweede, uitgebreide druk. Leiden 1978.

2) Zie ‘Henri Hartog: een biografische schets’, in Henri Hartog, schrijver van zwart Schiedam.

Amsterdam 1980 (De Engelbewaarder 17), m.n. p. 43-57.

3) Henri Hartog, Brieven aan Van Deyssel. Leiden 1978, p. 40.

4) Henri Hartog, Brieven aan Albert Verwey. Leiden 1981, p. 19.

5) Ibidem, p. 15-16.

6) ‘Ik heb tegenwoordig ook ander werk, daar “Het Volk” mij verzocht heeft boeken te bespreken’, schrijft hij op 1 februari 1904 aan Verwey (Brieven aan Verwey p. 18).

7) H. Gerversman, ‘Henri Hartog 1 Augustus 1869 - 25 Februari 1904’. in Rotterdamsch Jaarboekje, derde reeks, 4e jrg. Rotterdam 1926, p. 79.

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(4)

Kritieken

I

Leven als een hond

Anna van Gogh-Kaulbach: Hektor

In de ‘Bibliotheek voor Jongens en Meisjes’ (redacteur Joh. Been), is verschenen:

Hektor, geschiedenis van een hond, door mevr. v. Gogh-Kaulbach. Het is de autobiographie van een hond: zijn leven en lotgevallen, zijn geboorte, de scheiding van zijn moeder, zijn komst bij zijn nieuwen meester, waar hij zijn jeugd doorbrengt, opgevoed wordt en leert, wat een hond van goeden huize al zoo weten moet; zijn lief en leed, de kleine verdrietelijkheden in zijn hondenbestaan, bijv. het onaangename voor een hond om tentoongesteld te worden, en zijn waardige trots als hij bekroond wordt; zijn vriendschappen voor andere honden, voor het dochtertje van zijn baas, zijn waardeering van de kiesche behandeling die hij ondervindt bij dien eersten baas;

dan zijn weemoedig verdriet als deze sterft, het gezin wordt opgebroken en hij een anderen meester krijgt, een hondenliefhebber, die hem later verkoopt, als een boosaardige knecht hem getergd en mishandeld heeft, en hij gevaarlijk wordt; zijn vertrek naar de stad, waar hij, buiten-hond, niet tegen de drukte kan en overreden, nu in huis opgesloten, vadsig en te vet wordt, een huidziekte krijgt, tot dat hij, - het is een blij-eindig verhaal - eens zijn eerste beminde meesteres ontmoet, die hem weer terugkoopt. En dan eindigt hij zijn verhaal aldus:

‘Ik begin nu oud te worden, mijn gezicht wordt slecht, maar overigens ben ik zoo gezond als een visch, en dikwijls speel ik nog met Marie, alsof de oude dagen van Rozenlust teruggekeerd waren.’

Met wat een fijne oplettendheid en gevoeligheid moet deze schrijfster het leven van haar huisdieren hebben gadegeslagen, om met zoo zachten glimlach van humor een verbeelding te maken van het gevoelsleven van een hond. Het is een heele honden-

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(5)

wereld, waar wij ingeleid worden, en met een mooi begrip van het gemoedsleven van dieren, met hart voor hun behoefte aan aanhankelijkheid en vriendschap, laat mevr. v. Gogh de held-hond zijn verhaal doen van alles, wat een hond belangwekkend vindt in zijn leven en de menschen die hem omringen. Hoe goed onderscheiden is de dankbaarheid tegenover het gezin van zijn eersten meester en zijn waardeering voor de behandeling van de twee andere bazen.

Er is een heel aandoenlijk gedeelte in het verhaal dat der ziekte van zijn eersten nog jongen baas, van diens dood en begrafenis, en dit gedeelte is vooral aandoenlijk, omdat er zoo goed-juist in beschreven worden al de verdrietige aandoeningen, die de hond ondervindt; dit is trouwens aldoor de verdienste van dit verhaal: gij denkt niet, nou ja, het is een aardige vrouw, die een verhaal maakt: gij leeft in de realiteit van het hondenleven; en kinderen zullen dit, dunkt mij, nog meer waarderen dan wij groote, critisch lezende menschen, zij zullen hun verbeelding gewilliger laten gaan, en dat zal goed zijn, want het verhaal van dien intelligenten hond zal hun genot geven, en hen met zachte gevoeligheid voor dieren vervullen.

Het doet me bijzonder veel genoegen nu mij de vereerende taak is opgedragen, sommige boeken in Het Volk. te bespreken, dadelijk zoo'n paar mooie werken toegezonden te krijgen als Hektor, en het eerste maar zeer geslaagde werk van een met oorspronkelijk talent zeer begaafd auteur, ik bedoel: Bikoerim van M.H. v.

Campen.

Aan dit boek hoop ik zoo spoedig mogelijk een artikel te wijden.

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(6)

II

Noorsch naturalisme Amalie Skram: Twijfel

Eenige jaren geleden las ik in de ‘Revue Blanche’ of een dergelijk fransch tijdschrift een overzicht van Noorsche literatuur, ik geloof, door Henri Albert en Amalie Skram werd daarin gesignaleerd als de Noorsche naturaliste, die debuteerde met een bundel opzien-verwekkende naturalistische schetsen. Verleden jaar kreeg ik voor 't eerst een boekje in mijn' handen van deze schrijfster, dat in de duitsche vertaling heet: Ein liebling der Götter; met genoegen zie ik nu dat Betsy Nort dit uitnemende werk in het Hollandsch vertaald heeft, in verdraaglijk Hollandsch; Betsy Nort is niet alleen vertaalster van Noorsche boeken, maar ze kiest ook met goed inzicht en smaakvolle tact; zoo las ik een poosje geleden een klein boekje, dat zij uit het Deensch vertaalde:

Alleen van Juhani Aho, ook al zoo'n bijzonder werk, fijner dan de meeste boeken, die vertaald worden. Twijfel van Amalie Skram is ook in het Hollandsch nog gebleven een mooi leesbaar werk van een eminent realiste. Er zijn in dit boekje vooral twee figuren; de verloofde van den held, en deze zelf, die de schrijfster zoo goed heeft waargenomen. Arne Hoff vooral, dien zij in zijn' eigenaardige complexieteit met heerlijken eenvoud en met allemaal bijzonderheden, warm uit het leven, heeft beschreven. Hij verlangt van het leven iets gewoons, maar door zijn bijzondere natuur, burgerlijk, maar te sentimenteel-idealistisch, aangelegd een' geacht en fatsoenlijk, geërd leeraar en burger te worden, vergenoegt hij zich niet met het geluk, het allemans-geluk der gewone alledaagsche lieden, waartoe hij zelf ook behoort;

hij wil iets, dat het leven een ander gegeven heeft, en dus wordt hij ongelukkig.

Er is zoo'n mooie toon van droeven weemoed en van alledaagsch geluk in het boek, van dat fatalistische verdriet, dat de menschen elkaar aandoen, die het leven naar elkaar drijft en die niet bij elkaar behooren; dan blijven de groven, verharden gespaard en houden zich overend, maar zoo'n enkele fijnere natuur tobt en kwijnt en gaat onder.

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(7)

Hij was een zoon van een stuurman, deze Arne Hoff. De vader is verdronken in een storm. Als hij thuis kwam van zijn reizen knorde de moeder, omdat hij te weinig verdiende; als hij zich de weelde veroorloofde van zooveel kinderen, dan moest hij ook voor brood zorgen; dan ging de vader verbitterd naar zee terug. De broers en zusters zijn naar alle windstreken verspreid. Maar Arne Hoff, die studeerde op kosten van een' oude nicht, is bij zijn moeder gebleven; twee en een half jaar, candidaat in de theologie loopt hij zonder betrekking, al dien tijd wordt zijn leven vergald door haar knorrige, bitse verwijten en hij volhardt in zijn idealisme om voor zijn moeder te leven en te werken; hij wil het haar zeggen in almanakken-poëzie:

‘Ik had een positie, ik werd een man.’

En kreeg het zoo als 'k 't begeerde.

En mijn moeder zou krijgen de beste plaats Mijn moeder, die ik zo zeer vereerde. - .

‘Ja, ja, beste Arne, woorden hebben we genoeg, zegt de moeder, op dien

oudejaarsavond. Het is in dit boek zoo pragnant, deze man die naar wat genegenheid snakt, en de koude, onwetende, liefdeloosheid van zijn thuis, bij die altijd brommende, altijd ontevredene moeder. En nu doet hij iets doms - zijn oudste broer had een meisje, maar hij verliet het en ging naar Amerika en Arne Hoff maakt 's Zondags wandelingen met zijn moeder en Henny Bang. - “Als hij dan Henny naar huis bracht, hing deze zoo licht aan zijn arm, sprak zoo lief en zacht en was zoo vervuld van dankbare vreugde.” - Eer hij zich goed bewust maakt, wat hij doet, is hij verloofd. Maar hij heeft al dadelijk scrupules, want ondanks zijn vroomheid en sentimenteel idealisme, is hij geen heilig boontje. Hij heeft een beetje geleefd in zijn studentenjaren. “Keer op keer gedurende vele jaren was hij bezweken voor de verleiding van de vrouwen van de straat... hij had ze zelfs opgezocht in de holen der ontucht... Diep, wanhopig onder bittere tranen had hij God gesmeekt, hem ter wille van Jezus te willen vergeven, en hem kracht te verleenen voor een nieuw, rein leven; maar telkens en telkens was hij opnieuw voor de verleiding bezweken.” Hij bekent zijn meisje alles, hij wil een leven met haar opbouwen in God; en zij antwoordt hem met dit prachtige briefje: -

“Welk een dwaasheid! Bestaat er dan wel een man, die rein is

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(8)

in dat opzicht? Ik ben de jouwe nu evengoed als vroeger, ja nog meer, omdat je mij je vertrouwen geschonken hebt. Zorg slechts, dat je spoedig een betrekking krijgt en brood verdient voor jou en de jouwen. Dat is de hoofdzaak hier in het leven.” Is dit niet prachtig, en echt eerlijk uit het leven? Het heele boek is zoo. Zoo uitnemend is het begrip van de figuur van Arne Hoff. Hij is vroom en vol godsdienstige

gemoedsbezwaren, en daarin ook oprecht; hij huichelt niet, maar hij is sensueel, gewoon sensueel, en zijn sensueele neigingen zijn telkens sterker dan zijn “scrupules”.

Eerst na zijn verloving ziet hij Henny, ziet hij, hoe leelijk ze is. - ‘Die rimpelige bleeke wangen en dien mageren hals met blauwe aderen. - Die dikke klamme handen en de ineengedrongen platte gestalte met breede heupen. - Haar grijze japon van stijve, wollen stof hing als een zak om haar lichaam en vlak voor de borst mankeerde een knoop... Ze zit en strekt haar voet uit - “Breed en groot in een scheef afgetrapte vetlaars - nu midden in den zomer vetlaarzen...” Dit is zijn desillusie, en als hij de familie van zijn meisje bezoekt, wordt die nog erger; ze zijn daar zoo grof

materialistisch en ze hebben er afzichtelijke, leelijke manieren. - De broers van Henny zijn onnatuurlijk lang. Van hun zolderkamertjes komend, werpen zij zich met gulzigheid op de tafel, waarop brood, boter en kaaskorsten staan. En dan is er een idioot, die rauwe stukken vleesch wegkaapt, als een wild dier er met zijn handen stukken afscheurt en verslindt. En evenzoo doet hij met ander eten, en dan valt de heele familie de moeder en al de studeerende theologen vallen op hem aan, om aan hem de stukken af te wringen, en nog wat te redden. - Alles vervult Arne Hoff daar met walging. “Het dierlijke van den idioot, het schijnheilige van den zwijgenden Peter, en dan bovendien al dat gedurig snuffelen, spugen, snuiven en schrapen van de keel.” - En de vieze tabakswalm, en de nauwe ruimte, waar ze telkens op elkaars voeten trappen. -

En bij de familie van zijn meisje, doktoren en zelfs professoren worden hij en zijn meisje met koelheid ontvangen. En juist deze verwantschap was iets aantrekkelijks geweest in zijn verloving. Zoo mooi, met allerlei trekjes wordt ook in dezen

alledaagschen, gevoeligen mensch de kleine, burgerlijk-parvenuïge ijdelheid gekenschetst.

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(9)

Hij wordt na lang wachten tijdelijk leeraar in een klein plaatsje. En daar vindt hij iets, dat hij behoeft. Hij wordt er gezond, want hij hoestte altijd, die Arne. En er is een gezin, waar hij een thuis vindt, bij menschen, die ook al niet buitengewoon zijn, een jongen dokter en diens gezin, en in het stadje wordt hij gewaardeerd om zijn gelegenheidsverzen; als de afgevaardigden terugkomen, en op een gedenkdag van een nationaal dichter worden Hoff's gelegenheidsverzen gezongen en hij wordt gecomplimenteerd; hij is verrukt om zijn vaal burgermanssucces, en in het gezin van den dokter, daar worden hem attenties bewezen; er is daar vrede en wat beschaafdheid en lieve voorkomendheid, en goede toon en hartelijkheid, hij wordt verafgood door de kleine kinderen, leeft in een roes van sentimenteel geluk. En de mooie zuster van de doktersvrouw, ze is zoo verliefd op hem. Maar hij, die niet neemt wat het leven voor hem heeft bewaard, hij ziet het wel, maar hij is razend verliefd op de vrouw van den dokter. Hij vergezelt die als zij visites maakt, en hij zegt haar overspannen idealiseerende dweepende complimenten, en zij glimlacht, zij duldt het, zij

reciproceert zelfs, met veel tact, vrouwelijke tact, want ze houdt zoveel van haar man, met wien zij fransche liefdesduetten zingt, maar zij zingt ook Hoff's gelegenheidsvers.

Meer en meer benauwt hem zijn verloving. En zijn meisje, ginds in haar dorp merkt het en krijgt argwaan. Prachtig is ook deze achterdocht beschreven. Hij gaat dan nog eens naar zijn moeder en zijn meisje; de moeder is nog knorriger en hij loopt met afkeer van haar weg; en in het gezin van de Bang's, daar is het nog dezelfde afzichtelijkheid. ‘Nu zat ze daar te schelden en te grommen, deze vrouw, (zijn moeder) voor wie hij, sedert den dag dat hij student was geworden, niet alleen gewerkt had en gezwoegd, om haar een bestaan te verschaffen, maar die hij ook deelgenoot had willen maken van zijn innerlijk leven, voor wie hij gedichten had geschreven, met wie hij samen had willen leven.’ En zijn hart werd koud en ongevoelig voor haar.

Hij ziet zijn meisje weer: ‘Toen zij in het station kwam, was de trein al weg. Henny stond in de vestibule in een kort, armoedig manteltje, en rooden gebreiden doek over den arm... ‘Hij kon haar bijna niet aanzien, toen hij excuses maakte over zijn telaat komen. - En dan in de kerk:... ‘telkens en telkens moest hij weer naar Henny zien, die daar tusschen de ar-

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(10)

beidersvrouwen en dienstmeisjes zat met haar rooden gebreiden doek over den arm.

Welk een verschil met daarginds, als hij met mevrouw Alvilda en Mally in de kerk kwam en de bediende altijd eerbiedig de deur van de mooiste kerkbank voor hen opende. -

Het meisje verbreekt in pijn van jaloerschheid de verloving. Juist,

dramatisch-geserreerd is deze jaloerschheid ontleend; als zij weer bij mevr. Avilda terugkomt en zij zegt, dat hij zoo'n aanleg heeft om gelukkig te worden met een lieve vrouw en lieve kinderen, bekent hij haar zijn liefde; en ze zegt: ‘Ik heb me zelf aan Finn gegeven, eens voor altijd en hij is dat wel waard... Maar één ding wil ik u zeggen, Hoff, dat indien ik nu vrij was, ik de uwe zou geworden zijn.’ - In zijn liefde voor deze vrouw is het eigenaardige, dat hij haar voelt als geheel illusie,

geluk-gevende illusie, zonder begeerte; de bevrediging van het dweepende idealisme in zijn natuur, en in de houding van mevrouw Alvilda, de vertrouwelijkheid en genegenheid voor Hoff die de liefde voor haar man ongerept en zuiver laat. Hij moet dan eindelijk weg, naar een plaats, waar hij nu voor vast aangesteld is als leeraar. En dan gaat hij heen, met weemoedige herinnering aan zijn licht geluk, aan het gezin van dien braven, burgerman-edelaardigen dokter, en ginds is het verstooten meisje Henny, en het mooie meisje Mally, dat hem met zoo'n naieve opgetogenheid bemint.

In zijn nieuwe woonplaats wordt zijn gezondheid al minder, hij ziet met heimwee uit naar kerstmis, dan zal hij weer terugkeeren naar het gezin van den dokter, maar hij sterft voor dien tijd, hij hoestte altijd, maar drie dagen voor zijn terugkeer gaat hij in den nacht naar de bergen, hij vat kou en sterft in ijlende koortsen. -

Ik heb maar een schraal overzicht kunnen geven van dit rijke boek, in zijn beknoptheid zit zijn groote waarde; wat elke bijzonderheid is een fijn geschenk dat de schrijfster zorgvuldig in het leven heeft opgegaard, en waarmee zij de fraaie verbeelding van het grauwe leven der verworpene Henny en die van den idealistischen, sensueelen, naar burgermans geluk hongerenden Arne Hoff, heeft samengesteld. - Misschien is alleen de jonge dokter er al te burgerlijk braaf in.

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(11)

III

Alledaagsche zorgen

M.H. van Campen: Boekerim

In een deel van deze eerstelingen toont de heer Van Campen reeds een gerijpt kunstenaarstalent, geeft hij beschrijvingen van grachten, binnenkamers, personen, waarvoor hij geprezen zal worden als de gelijke der zeer goede hollandsche kunstenaars. Er gebeurt in zijn verhalen niets bijzonders, niets, dat ieder onzer niet dagelijks bijwoont.

Er zijn er maar twee in den bundel waarin iets anders gebeurt, iets onalledaagsch:

‘Van Voorheen’ en ‘Ontgoocheling’. En dit zijn juist de minst geslaagde verhalen;

‘Van Voorheen’ is een goede eenvoudige schets; maar waarschijnlijk uit den tijd toen de heer Van Campen zich weinig geoefend had, en zijn vermogen om af te beelden en door te dringen in het innerlijk leven van de menschen nog niet zoo volgroeid was als in den tijd toen hij zijn beste stukken schreef. Maar toch ziet men in een verhaal als ‘Van Voorheen’ een bekwaam opmerker en menschenkenner.

‘Ontgoocheling’ is in zijn geheel mislukt, hoewel de typeering van verschillende figuren er zeer voldoende in is. In de andere verhalen zijn eenige menschen bij elkaar, ieder heeft er zijn gewone alledaagsche en hedendaagsche zorgen; en nu, door de menschen bij elkaar te brengen, weet de schrijver u precies te doen gevoelen, wat in hun leven het belangrijkste is, waarom gij voortaan van hen houden zult als van uw beste vrienden. In ‘De Verloofden’ zijn het: werklooze diamantarbeiders, het meisje van den een; zij praten over werkloosheid, denken er over, overleggen, de jongen en zijn meisje, omdat zij graag trouwen en de jongen niet wat anders bij de hand zal of men, en omdat men nu voelt, dat dit op het oogenblik het belangrijkste in hun leven is, omdat zij daarover spreken in een zuivere spreektaal, die zijn eigenaardig, juist cachet heeft; omdat zij in die taal denken, een taal, die bijv. weer een geheel andere is dan die waarin bootwerkers, kleermakers, hovelingen, journalisten, enz. denken of spreken; daarom heeft zoo'n verhaal de verdienste van juist, reëel te zijn. Maar er

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(12)

is ook een goed begrijpen van het leven in; de menschen hebben niet alleen zorg en verdriet, ze hebben ook in hun kommer nog wel wat plezier, het is mooi weer, ze verheugen zich in de stadsgezichten, die de schrijver mooi en bekwaam beschrijft;

ze hebben plezier in elkaars eigenaardigheden; er komt een oude vader in, die zit op een bovenkamer, rookt zijn pijpje, en ze zeggen iets grappigs tegen 'm. Het is een mooi stuk werkelijkheid uit 't hedendaagsch arbeidersleven, evenals ‘Jaapie’, dat weer andere verdienste heeft van beschrijving en typeering.

In ‘Paaschavond’ is een bijzonder geslaagd kunststukje; de beschrijving van den vallenden avond, het kleeden van de vrouw, maar vooral de verlegenheid van den seminarist, die met begeerte naar een meisje kijkt, en daardoor den heelen avond gekweld wordt. En nu is het bijzondere, dat er niets tusschen die twee gebeurt, waardoor de verlegenheid in 't gezin bemerkt wordt, maar dat beider gelaatstrekken voor de anderen onzichtbaar er door veranderd worden. En dit is juist iets, dat deze schrijver heel fijn kan uitdrukken, hoe door gemoedsbewegingen het gelaat plotseling veranderd wordt, niet in schrille tegenstelling zoodat iedereen het opmerkt, bijv. het schreien, lachen, grijnzen, toornig kijken door min of meer heftige

gemoedsbewegingen, maar hoe door een enkele gedachtetje van genegenheid, afgetrokkenheid, dromerigheid enz. er iets verschikt in het gelaatsmasker. De schrijver heeft, om dit te kunnen doen, met veel natuurlijke oplettendheid en vermogen om zich in te leven in haast ontastbare schakeeringen van gemoedsleven, de menschen moeten gadeslaan.

Met dezelfde kunstenaarsaandacht heeft hij allerlei kamerstemmingen en

natuurstemmingen onderscheiden en hoe die stemmingen samengaan met de wijze waarop 't leven van menschen zich openbaart. - In ‘Blinde en Droomertje’

verwonderen wij er ons over, zoo knap en juist als hij het veranderde leven van een blindgeworden man beschrijft; de verhouding tusschen den blinde en een droomerig jongetje is daar heel mooi; verder het verhaal van den blinden zijn vrouw als zij op bezoek zijn bij buren, en zij verhaalt hoe haar man plotseling blind is geworden, met een klein pensioentje uit zijn betrekking is ontslagen; dit verhaal is klemmend ontroerend, en toch is het maar weer een episode in het verhaal, het staat er niet melodramatisch-hef-

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(13)

tig in; alle dingen gebeuren in hun dagelijksche gewoonheid. - Den volgenden morgen staat het jongetje vroeg op, om den blinde te zien verhuizen:... ‘De juffrouw omhoog kijkend, zag het jongetje en riep, 'n blijdschap op haar gezicht: “Man, man,... de jongeheer boven uit 't venster.’ En zij wuifde met de hand, begon onderwijl te weenen, keek, op de lip bijtend, zijdelings-omlaag van den wagen. Het jongetje riep, zoo had hij kon: ‘Dag meneer, dag juffrouw.’ De blinde wendde zich, voorzichtig om op den bok, en zijn flauw-beglimlacht gelaat met de bliklooze oogen naan boven richtend, zwaaide hij met de hand. ‘Hou je goed, adelborst, hou je goed.’ De voerman en de portier, even omhoog gekeken hebbend, tikten vriendelijk aan de pet. (Hoe goed is dit opgemerkt. H.H.) Dan strakduwend met de achterbeenen trok 't paard aan, de wagen begon te rollen... Het vrouwtje wuifde nog eens. 't Scheen wel in de snel vergrootende verte of zij nog weende, ze wischte maar steeds haar gelaat met den zakdoek. Het jongetje voelde zijn keel droog worden, een ijskoude rilling klimmen tot in zijn achterhoofd, dat plotseling verkilde. Daar sloeg de wagen een hoek om... was heen... Hij hoorde 't geluid van het klink-tikkende ijzer al minder worden... Alles was weer stil. Eene wijle keek hij met wijd-geopende oogen voor zich... Dan sloeg hem heftig die plotselinge leegte van den gracht, dat zich-zoo-snel-heen-gekanteld-hebbende van die wagen met alles... alles. En 't verdriet snikte onbedaarlijk uit hem op, zonder dat hij zich van de onmiddellijke oorzaak bewust werd’. (cursiveeringen van mij, H.H.) Dit is een eenvoudig stukje, maar dat bewijst, hoe de schrijver een klein aandoenlijk scenetje beschrijft, en hoe hij opmerkt de belangrijke kleine nietigheidjes der werkelijkheid, die alleen een fijne kunstenaarsoplettendheid verrukken. Het is ook mooi, omdàt, wat er niet gewichtig dik-onderstreept wordt getoond, en dat toch zoo onze verbeelding en ons hart treft:

het jongetje, dat uit het raam kijkt, er gaat iets liefs weg, hij kijkt zoo stil, wij voelen de vroegmorgen atmospheer; wij voelen ook dat het jongetje jaren later nog zal denken aan ‘die plotselinge leege stilte op de gracht’. Er is in dit boek op veel innig-moois van allerlei aard te wijzen; daar ik elders voor een uitvoeriger bespreking plaats hoop te vin-

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(14)

den, volsta ik met hier even op dit boek de aandacht te vestigen, een boek, dat op vele plaatsen het werk openbaart van een talentvol, oorspronkelijk woordkunstenaar.

IV

Zonver wanhoop of twijfel

Anna van Gogh-Kaulbach: Jeugd

In ‘Jeugd’ heeft mevr. v. Gogh-Kaulbach een mooi gegeven behandeld. Wij moeten er echter dadelijk bijvoegen, dat zij dit gegeven niet zoo heeft behandeld, dat haar boek een mooi kunstwerk is geworden. Het gegeven in ‘Jeugd’ is: de botsing van den wil en de levensbeschouwing van het jonge geslacht tegen den wil en de levensbeschouwing van het oudere geslacht; de strijd van het revolutionaire, socialistische en schoonheidwillende jonge geslacht tegen het conservatieve, practischnuchtere, hoeveel-geld-is-er-mee-te-verdienen-berekenende oudere geslacht, en het leed, de scheiding, die er het gevolg van zijn van twee jonge menschen, die van elkaar houden, Guus, als gymnasiast reeds schrijvers-aanleg voelend, later als student, door den wil van zijn knorrigen, stijfhoofdigen vader gedwongen te studeeren voor dokter, wordt zich meer en meer bewust, dat hij krachtens zijn aanleg, niet geschikt is voor het beroep, dat om materieele goede vooruitzichten, door anderen voor hem gekozen is; ze hadden het wel goed met hem voor; zijn vader, en de ouders van het meisje, waarop hij als gymnasiast reeds verliefd was; als hij dokter werd, dan kon hij later een deel der practijk van zijn meisje's vader, den dorpsdokter, overnemen en nog later de geheele practijk, en hun kostje zou gekocht zijn. De jongen houdt het uit tot-ie zijn propedeutisch examen gedaan heeft, dan geeft hij het op, en volgt zijn kunstenaarsroeping. Zijn vader boos, de ouders van het meisje boos; nu krijgt hij het meisje niet, zeggen die, maar het meisje blijft hem trouw, deelt jaren lang zijn idealisme en begrijpt

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(15)

zijn geestdrift. De jonge man schrijft, werkt, heeft wat aanvankelijk succes, maar hij ondervindt ook de gevolgen van zijn veranderde positie, hij lijdt armoe; wordt ziek, overwerkt; hij wordt gekweld door de behoeften van zijn lichaam, het trouwen moet altijd maar wachten tot zijn werk hem meer honorarium opbrengt, hij kan wel geld verdienen, als hij slecht werk maakt, werkt voor het groote publiek, als hij transigeert, zijn karakter en talent verkracht; dit wil hij niet, hij wil eerlijk en waarheid-eerend kunstenaar zijn; maar zoo wordt het trouwen al maar uitgesteld, en zijn

lichaamsbehoefte, zijn ‘lijfsverlangen’ plaagt hem zoo; hij wordt verbitterd omdat liefde-en-huwelijk, en liefde-in-huwelijk alleen voor geld te koop is, en talent en schrijversverdienste geen waar zijn, die zoo veel maatschappelijke waarde hebben dat zij genoeg opleveren, om liefde-in-huwelijk te kunnen koopen. Hij ondervindt het monsterlijke van dergelijke maatschappelijke waardeschattingen; maar hij ziet nu ook de ellende van het proletariaat, hij wordt sociaaldemocraat, schrijft een socialistisch-realistische roman, die om zijn socialistische tendenz niet zooveel geldswaarde vertegenwoordigt als een realistische zonder die strekking. (Dit is een verkeerde opvatting van de schrijfster. Querido en Heijermans zijn gezochte auteurs en worden zeker niet minder goed betaald dan andere realisten.) Allen komen nu in 't harnas tegen den jongen, nu hij ook socialist is geworden; zijn vader, zijn zuster, de ouders van zijn meisje. En ook het meisje kan hem in de geestdrift voor zijn nieuwe levensinzichten niet meer volgen. De acht jaren die zij al heeft moeten wachten hebben haar liefde verkoeld, de afkeurende toespelingen van haar moeder, haar kennissen hebben haar met twijfel vergiftigd; zij blijft hem genegen tot het laatste;

tracht hem te overreden de revolutionaire heftigheid van zijn boek te temperen, omdat zijn uitgever hem dan een hooger honorarium wil toestaan; maar de jongen wil dat niet, vergeet zich zelfs, niet meer meester over zijn hartstocht, tracht hij van zijn meisje te krijgen wat zij alleen in het huwelijk hem mag geven; nu gaat hij in dolle verhitting mee met een vrouw van de straat; hij verzwijgt het zelfs niet - uit eerlijkheid - voor het meisje, en dan scheiden die twee: scheiden doordat hun geestelijke behoeften ook te zeer verschillen; en het meisje, dat acht jaar hem trouw is geweest, bezwijkt; hij kon

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(16)

niet anders, en zij, de arme toegewijde, zij kon ook niet anders; hij heeft nog zijn kunstenaarsliefde, het geluk van zijn overtuiging; maar zij blijft met haar uitgedoofde en verdorde gemoedslieftalligheid eenzaam en verarmd achter.

Als mevr. Van Gogh ons in dit gegeven nu eens mooi, levend het

aandoenlijk-tragisch conflict had kunnen laten zien! Hoe dankbaar zouden wij dan haar zijn geweest; hoeveel goeds had zij met een dergelijk werk kunnen doen in onzen tijd, als het een kunstwerk zou zijn geworden. Het boek behoort niet tot de slechtsten, en menigeen, wiens of wier gemoedsleven verschrompeld is in een omgeving als die der conservatieve philisters, die de dorpsmenschen in het boek zijn, zal er een andere kijk door krijgen op het hedendaagsche maatschappelijk leven. De schrijfster heeft begrepen met welke motieven een boek als ‘Jeugd’ moet worden samengesteld: de dorpsmenschen, de dokter, de ontvanger, de tramdirecteur en hun duffe inzichten over het leven en de maatschappij, de kunstenaarsverrukkingen en - twijfel; het stadsleven als openbaring van maatschappelijk sociale ellende; de revolutie daardoor in het leven van den jongen man; hoe de twijfel bij het meisje gewekt wordt, hoe het meisje ouder wordt en haar liefde-kracht verslapt; het schema van het boek is over 't algemeen logisch. De typeeringen der dorpsmenschen zijn met

menschenkennis geschreven. Maar het boek is niet emotioneel geschreven; er gaat geen stroom van warm leven door de volzinnen; men hoort niet de heerlijkheid der verrukkingen; er is geen ontroering in van droefheid; geen wanhoop van twijfel; het boek is verstandelijk droog geschreven; de karakterschetsen van de dorpsmenschen zijn mat en dor; de natuurbeschrijvingen op een paar uitzonderingen na zijn een gehaspel van kleuraanduidingen. Ik geloof, naar dit boek te oordeelen, dat mevr. v.

Gogh meer intelligent dan gevoelsmensch is. Zoo zijn er meer schrijvers, bijv. in ons land Emants, en om een groot voorbeeld te noemen Dostojewski in het buitenland;

maar deze schrijvers toonen door hun groote critische gemoedsontleding de afgronden in het leven aan; Dostojewski typeert alleen door dialoloog de meest ingewikkelde complicaties van hartstochtelijkheid en abnormaliteit. Hoe buitengewoon is niet de beschrijving van woedenden kunstenaars tocht in l'Oeuvre van Zola. En daarom hebben wij geen groote bewondering voor een boek als ‘Jeugd’. Er is intellectueel te weinig geest in; als

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(17)

gevoelskunst is het koud, maakt mevr. v. Gogh zich te veel met woorden, met cliché's, af van haar plastiek. Wat zou dat mooi en goed geweest zijn een critisch-analyseerende roman, over het erbarmelijk-lage, illusie-looze gevoels- en gedachtenniveau der bourgeoisie; hun dom, materialistisch berekenende levensbekijking; en het

treurspelmotief, der daartegen strijdende en geluk-offerende jeugd, die de schoonere toekomst voorbereidt. Een verdienste in het boek is een zeker evenwicht, en dat wij geen neiging voelen tot spot, dat wij het treurige conflict begrijpen, dit is ook een verdienste. Wij vinden mevr. v. Gogh bijv. niet de mindere van Jeanne Reyneke van Stuwe, en wij houden meer van een boek als ‘Jeugd’ dan van de heele Borel-rommel.

V

In het rijk der armen Job Steijnen: Proletariërs

De schetsen van J. Steijnen onderscheiden zich wel door iets oorspronkelijks. Het oorspronkelijke in zijn werk is: hoe hij aangedaan wordt door het leven der armen;

het oorspronkelijke is zijn gevoel; dit gevoel is de aandoening van een hartelijk en zachtzinnig mensch, ontroerd door droevig-aandoenlijke gebeurtenissen uit het leven van arme menschen. Het oorspronkelijke is, dat hij in zijn taal, die dikwijls foutief is, maar ook vaak opmerkelijk en mooi, zijn teerhartige bewogenheid kan uitdrukken.

Zijn taal is niet opgedirkt met opsmuk, die men herkent als afkomstig uit dit of dat gerenommeerd letterkundig magazijn. De heer Steijnen heeft met lieve teederheid gezien wat door verdriet en armoe in het leven van arbeiders ontroerend-treurig is.

Waar nu dit aandoenlijke ongeluk zich voordoet in een' eenvoudige, oningewikkelde situatie kon hij dit weergeven, weergeven de aandoening en afbeelden van de situatie, in kleinere of grootere stukjes proza, die geslaagd zijn,

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(18)

omdat ze de bewogenheid uitdrukken, die de situatie veroorzaakte. Voorbeelden: De dood van Sam, Sterfbedje, Avond, Sneeuwschepstertje.

Over een oud vrouwtje schrijft hij met teederheid, alsof het zijn lieve kleine zusje of zijn snoeperige kleine nichtje is - het is een sneeuwschepster. ‘Vreemd doet dat kleine lichaampje daar; in het zwarte rokje en bruinroode jak, sluik om haar magerheid neerhangend lijkt ze een Japansch beeldje, heel fragiel. Het haar is weggebonden onder het gehaakte mutsje, maar in haar bedrijvigheid zijn er piekjes losgesprongen, die nu rond het witte (? H.H.) voorhoofd flossen, meedeinend in al haar beweginkjes.

Het gezichtje is vol rimpels en plooien, verfrommeld in de ruwe hand van den tijd;

(nog al erg leelijk: die ruwe hand van den tijd. H.H.) toch is het zacht van expressie, alleen de mondhoeken, sterk neergedrukt als door stalen veeren (dit geloof ik niet H.H.) hebben een beduidenis van volharding en niet-opgeven (is dit niet hetzelfde?

H.H.) zoo min als de kerels, die om haar heen ploeteren. De kou bijt door haar dunne kleertjes heen, de handjes zijn paarsgezwollen. Af en toe licht ze met pijngebaar de voetjes in hun versleten pantoffeltjes van den grond of het een heete plaat was.’

Mutsje, beweginkjes, gezichtje, kleertjes, voetjes, pantoffeltjes. Wat ons treft in de uitdrukking van teederheid door het gebruiken van zulke verkleinwoorden, is dat in deze schrijfwijze de auteur zich natuurlijk uitdrukt en dat wij hem niet kunnen verwijten, dat hij zich sentimenteel aanstelt. Op het beschrijvinkje is heel wat aan te merken, wij citeeren het ook niet omdat wij het mooi vinden, treffend-teekend, was het geslaagd, het zou de waarde moeten hebben van de schetsen der knappe Fransche illustrators; het lijkt ons niet geslaagd, maar uitvoerige taal-critiek kunnen wij ons niet veroorloven, uitvoerige critiek der afbeeldingstrant; wij trachten een algemeene karakteristiek te geven. Ziet nu de schrijver een enkele figuur, die hem door ellende ontroert, dan weet hij zich bewust te maken, waarom, door welke bijzonderheden zijn indruk is ontstaan. Hij noteert de bijzonderheden, bijzonderheden van uiterlijk, en slaagt er dan wel in ons zijn ontroering te doen meegevoelen.

Verdienstelijk in dit genre van aandoenlijkheidsweergeving is de beschrijving van

‘Sam’ den ouden sleepersknol, in de schets:

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(19)

De dood van Sam. Het is, wij waardeeren het vooral zóó, het is van een goed mensch, die bedroefd is door wat hij zag en zijn droefheid gaaf, in eenvoudige afbeelding opschrift. Wij waardeeren het dus om de droefheid van den schrijver, niet omdat wij uitroepen: wat een verrukkelijk schilderij.

‘In de flauwe lichtpensjes heeft het stalletje op met zijn lage balkenzoldering, waaruit de ruif naar den muur geert, met hier en daar 'n dot hooi tusschen de latten neerhangend.

Aan den ijzeren drinkbak, op het vuile stroo, dat karig gespreid is, staan twee paarden...

Een 'n sterk jong dier snuift driftig en zijn bek naar de ruif strekkend, grist het tusschen de latten een pluk hooi weg, dan, schuw in het plotselinge licht, dat nader komt, jurt het woest aan den halster, zoodat de ijzeren ring aan den drinkbank metaalzwaar op en neer rinkelt als een klopper aan de deur.

Het andere paard staat beweegloos, zonder een rilletje, met het uigedroogde zwoeglijf boven de bonkige pooten gestrekt, als een vaalbruin geraamte. Overal doorpuilen de schonken het vleesch-looze rimpelvel, en de ribbelijnen zijn alle zichtbaar als hoepels om een vat geklonken. Armelijk dun pieken de manen over den uitgeteerden hals; ze lijken grijs als het haar van een oud man, in de plasjes licht van het lantarentje. Van gladgewreven bruin hout lijkt de stroeve smartkop, en onder den krommen neus hangt de lip krachteloos neer als van een uitgeleden martelaar. De oogen glazen dof en staan moe als van een mensch, die stil geschreid heeft.’

‘Op zijn schoft ziet ze 'n wond rauw liggend met vuil bloed er rond gestold. Meewarig tuurt ze er naar “het was een ouwe wond, die telkens weer opengegaan was, dat kon je zien.”

Het paard wordt doodgeslagen. De beschrijving, hoe dit geschiedt, is ook goed en treffend van uitwerking. Het onderworpen vrouwtje van den sleeper gaat, voor dat het beest wordt afgemaakt, hem nog eens opzoeken in den stal; in haar vrees voor haar bulderbas van een man mengt zich een in verdriet met het paard, dat afgeleefd, afgewerkt, afgeranseld is, geen dienst meer doet, te veel opvreet, te veel kost en daarom doodgeslagen moet worden. Zooals de verhouding is van het vrouwtje tot het paard, zoo lijkt het ons, is ongeveer de verhouding

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(20)

van deze schrijver tot de menschen, wier leed hij beschrijft. Zooals de zee voor den dichter belangrijk was, om dat hij er in zag het zinnebeeld van zijn ziel, zoo lijkt het ons, dat voor den auteur Steijnen, omdat hij mijmert over armoe, die menschen het belangrijkst zijn, die zijn geliefde bezigheid van mijmeren onderhouden; wij zeggen dan ook niet: wat breede tafreelen van maatschappelijke ellende, maar wij denken:

een mensch, die droevig is over maatschappelijke ellende. Onze indruk is dus niet, dat deze schrijver het leven ontzettend vindt, omdat er zoo verbijsterend veel is op te merken, omdat de verschijnselen zoo ontelbaar zijn, en zijn aandacht daarvoor altijd gereed, altijd zoo gespannen is, maar dat het karakteristieke, van welken aard het zij, zich altijd diep inprent in zijn verbeelding. Hij is m.a.w. meer nog een lyrisch individualist dan de kunstenaar-vorscher, die in alle richtingen het leven te

onderzoeken tot zijn levensbestemming kiest. En zoo komt het, dat wat Steijnen soms onderneemt, mislukt.

De schrijver van Proletariërs wordt niet alleen aangedaan door het leed der armen;

hij geeft zich rekenschap, hij vraagt: waarom dit leed? en wijt het aan maatschappelijke toestanden, aan het kapitalisme.

Hij drukt dit uit door voorstellingen, die misprijzing moeten teweeg brengen van maatschappelijk onrecht, maatschappelijke en godsdienstige moraal. ('n Gemeene Jongen, Biechten.) Nu doet hij door zijn bedoeling om afkeuring te verwekken op twee wijzen iets verkeerds: hij laat zich verleiden tot een scheldrhetoriek, waarmee indertijd De Jonge Gids begonnen is, maar die in het schrijfwerk van dezen auteur leelijk zijn door bulderende opwinding; hij onderneemt nog iets, wat hij niet kan, althans nu nog niet kan; misschien zal hij het later, in een later stadium van zijn gevoelsleven kunnen; wij zien er immers, dat hij vaak goede korte beschrijvingen geeft van dingen, die alleen om het uiterlijk zijn opgemerkt, dus niet omdat zij door droefheid aandeden. Hij tracht iets, wat hij nog niet kan: hij wil situaties beschrijven, waarin men een groep personen een andere groep ziet vernederen en hondsch behandelen, bijv. op blz. 71 in de schets: Proletariërs, waar de kantoorheertjes door de spreekbuis de knechts toesnauwen; ook wat verder in dit hoofdstukje gepoogd wordt: de beschrijving van een werk-

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(21)

plaats-interieur, is vrij pover; het hatelijke in de verhouding van superieuren en ondergeschikten, het hatelijke en verdrietelijke van sommiger arbeid te beschrijven, door nauwkeurige teekening van personen, lukt hem niet, te zeer mijmeraar vermoeden wij, als hij is, te weinig van nature levendig opmerkzaam voor alles wat om hem heen gebeurt, te weinig van nature scherp lettend op kleinigheden van allerlei mensch-karakters, mensch-figuren en dingen, te weinig van nature aandachtig voor het dramatische. Hij praat er maar wat over; een levendige schildering vermag hij niet te geven. Het eerste gedeelte van De Dood van Sam mislukt door hetzelfde onvermogen: de sleeper, die in huis de baas speelt, vloekende tyran, slaafs

gehoorzaamheid door zijn volwassen zoons, het lummelige, onzelfstandige van die zoons, - de schrijver herinnert zich wel in 't algemeen hun verhouding, maar in den tijd, toen hij die menschen kon waarnemen, was hij misschien te veel met zich zelf bezig, werd hij niet door een natuurlijke, overal op acht gevende aandacht zoo getroffen door al de kleine bijzonderheden, die deze menschen tot drama-figuren maakten, dat de voorstelling later, toen hij die reproduceeren moest met de scherpe omtrekken van het karakteristieke leven terugkwam in zijn bewustzijn, en al de echte typeerende details zich aanmeldden, details, die vroeger zijn bewustzijn met heerlijke gulzigheid had moeten inzwelgen, door zijn aanleg van opmerker zoo vanzelf, als hij lucht inademt op den landweg. In de schets: Proletariërs is wel om te vermelden de houding van Arie, die graag bij zijn moeder wil blijven, die meelij met haar heeft, maar toch uit schaamte naar de kroeg gaat, naar zijn vader. ‘En gulzig haalt hij aan z'n pijp, dat de rook als een vacht om zijn hoofd hangt, dan, ruw, onbehouwen van verlegenheid, snauwt ie: Nou, ik ga nog effe 'n borrel pakke, hoor!’

Heel juist van opmerking is hét, dat hij snauwt, om zijn verlegenheid en zijn zachtzinniger gevoel te onderdrukken, en dat hij, hoor zegt, om het snauwende weer terstond te verzachten. En heel mooi is de afgebeuldheid van het paard en de mijmering en huiselijk gedoe van het vrouwtje.

Wij merken in het boek ook op, dat de schrijver niet door oppervlakkige

kennismaking van het leven van arbeiders op de hoogte is gekomen; wij ontmoeten veel juiste, treffende, geestige bijzonderheden: hij heeft niet zooals sommige auteurs,

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(22)

die zelfs geprezen worden maar wat gehoord, wel eens wat afgeluisterd en opgevangen, en toen wat gemaakt met handigheid, neen, hij kent het leven van arbeiders en toch bejammeren wij het, dat hij zijn kennis niet altijd goed heeft kunnen te pas brengen. In het verhaal Proletariërs is de verhouding van den arbeider tot zijn zieke vrouw nagenoeg op iedere bladzij verkeerd, overdreven voorgesteld; een meer beschaafd jongman behandelt zoo en denkt zoo over zijn jonge zieke vrouwtje; maar in het gezin van dezen arbeider is de voorstelling der teederheid onjuist; wij beweren niet, dat een arbeider als daar beschreven wordt zijn vrouw niet met liefde en teederheid zal behandelen; maar de auteur stelt het niet goed voor; een arbeider denkt zóó niet, praat zóó niet, doet zóó niet. Veel beter in deze schets is de figuur van den hongerigen Tinus, de arbeider, die voor een ooitje thuis ligt bij zijn vrouw en door zijn kinderen ook onmenschelijk behandeld wordt. Maar het verhaal, dat hij doet op blz. 37-40, valt wel 's uit den toon. Er is dus dikwijls heel wat aan te merken, maar dikwijls slaagt de auteur in wat hij beschrijft.

Hij doet zich echter geen geweld aan, poseert niet, schreeuwt niet; als ons beschrijvinkjes verrassen, verrassen zij ons, omdat wij zien, dat zij er van zelf zijn gekomen, niet door een verkrachting-in-opwinding van schrijvers' aanleg; hij zet zijn werk eenvoudig, bijna primitief eenvoudig op, en de gelukte passages wijzen op een ontbotting, een natuurlijken groei van talent-uit-aanleg. De auteur beweegt zich op zijn eigen terrein, waar lang nog niet alles in schoonen bloei staat, er is nog wat onkruid op te ruimen, maar veel is reeds opgekomen en op dien grond kan meer gedijen. Het is nog niet belangrijk voor Nederland, zoo'n boek, het is van beteekenis voor den auteur, maar dien hoeft het niet te berouwen het geschreven te hebben.

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(23)

Aantekeningen

I. ‘Leven als een hond’: bespreking van Hektor. Geschiedenis van een hond, door Anna van Gogh-Kaulbach. Amsterdam 1903. In: Het Volk, 11 december 1903.

Anna Maria van Gogh-Kaulbach (1869-1960) was een produktief schrijfster. Zij schreef een groot aantal romans en verhalen in naturalistische trant. In haar ouder werk behandelde ze vooral sociale wantoestanden en de ervaringen van de gehuwde vrouw; later richtte ze zich meer op de problemen van de opgroeiende jeugd. Wat vormgeving betreft is haar werk wel ongelijkwaardig genoemd. Behalve romans schreef ze ook toneelstukken en boeken voor de jeugd. Bovendien is ze bekend om haar vertaling van de levensgeschiedenis van Neel Doff, Jours de famine et de detresse (1911): Dagen van honger en ellende.

II. ‘Noorsch Naturalisme’: bespreking van Amalie Skram, Twijfel. Uit het Noorsch door Betsy Nort. Almelo 1903. In: De Vrouw, veertiendaagsch blad, gewijd aan de onderlinge opvoeding der vrouwen, 11e jrg. no. 8 (19 december 1903), p. 71-72.

De Noorse schrijfster Berthe Amalie Skram-Alver (1847-1905) schreef een aantal naturalistische boeren- en visserromans. Van katholieke zijde is indertijd over Twijfel opgemerkt, dat het ‘weinig kies’ was en ‘overgoten met een voor katholieken ongenietbare protestantse mystiek’. Betsy Nort vertaalde verschillende boeken uit het Deens en Noors, o.m. werk van Selma Lagerlöf.

III. ‘Alledaagsche Zorgen’: bespreking van Bikoerim, door M.H. van Campen.

Bussum 1903. In: Het Volk, 8 januari 1904. De ‘uitvoeriger bespreking’ waar Hartog aan het slot van deze recensie over spreekt, is te vinden in De Kroniek, 10e jrg. no.

479, p. 60-70 en no. 480, p. 77-78 (februari en maart 1904). Dat stuk is herdrukt in Henri Hartog, Opstellen. Tweede, uitgebreide druk. Leiden 1978, p. 55-65. Het Kroniek-artikel was

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

(24)

oorspronkelijk bestemd voor Het Volk, maar werd daarvoor ‘te groot’ bevonden. ‘De Heer Ankersmit had het toen aan den hoofdredacteur P.L. Tak laten lezen, die het wel in “de Kroniek” wilde plaatsen, mits ik de inleiding bekortte. Nu ligt het daar al eenigen tijd, en zal, denk ik, wel gauw geplaatst worden’, schreef Hartog aan Albert Verwey op 1 februari 1904 (Brieven aan Verwey, p. 18).

Michiel Herman van Campen (1874-1943) begon zijn loopbaan als

diamantbewerker en verwierf zich bekendheid als joods verteller en essayist. Bikoerim, verhalen uit het joodse leven, was zijn debuut, geschreven in de trant van het psychologisch naturalisme. Van Campen heeft als literair criticus meegewerkt aan De Gids. In 1908 verschenen zijn Opstellen, waarin ook een stuk over Hartogs verhalenbundel Sjofelen is opgenomen.

IV. ‘Zonder Wanhoop of Twijfel’: bespreking van Jeugd, door Anna van

Gogh-Kaulbach, Amsterdam 1903. In: Het Volk, 26 januari 1904. Het stuk is gedateerd 8 januari 1904.

V. ‘In het Rijk der Armen’: bespreking van J. Steijnen, Proletariërs, Amsterdam 1903. In: Het Volk, 2 februari 1904. Het stuk is gedagtekend 28 januari 1904.

Job Steijnen (1876-1950) schreef satirische en realistische romans, die in sommige kringen ‘nogal lichtzinnig’ werden gevonden. Zijn literaire werk heeft in het algemeen maar weinig erkenning gekregen.

Henri Hartog, 'Eene vereerende taak'

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In dit tijdschrift, waarvan de naam per 1 januari 1902 gewijzigd werd in De XXe Eeuw, publiceerde Henri Hartog in de periode 1896-1904 acht maal. Het in de inleiding gehouden

Omdat van der Gast, die avond van de eerste dag, niet de wal op wilde, en ik er op mijn eentje geen zin in had, ging ik eens een kijkje nemen aan boord van de ‘Titaan’, een hopper

Leerlijn Toegankelijke Onafhankelijke cliëntondersteuning.. MAARTEN VAN DEN

Gezamenlijke scholings- en intervisie- bijeenkomsten voor alle Meedenkers, nog beter

• Wat kan ik de komende weken bijdragen binnen mijn organisatie om een prettige werkcultuur te creëren voor ervaringsdeskundigen. • Welke kennis ontbreekt wellicht nog binnen

• Niet altijd bewust dat cliëntondersteuning óók is voor vraagstukken rond schulden, werk & inkomen. • SCP over participatiewet: geen sprake

• Presentatie door Frits Dreschler van Divosa over het project ‘Rechtshulp en het sociaal domein’1. • In gesprek met Wil Evers, beleidsmedewerker bij

Een evaluatie levert kennis op voor de doorontwikkeling van beleid of aanpak of voor nieuw te ontwikkelen beleid of projecten.?. Vijf stappen voor monitoren